• No results found

Vriendschap en de invloed op alcoholconsumptie : het effect van de kwaliteit van vriendschap op de beïnvloeding van alcoholconsumptie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vriendschap en de invloed op alcoholconsumptie : het effect van de kwaliteit van vriendschap op de beïnvloeding van alcoholconsumptie"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Vriendschap en de invloed op alcoholconsumptie

Het effect van de kwaliteit van vriendschap op de beïnvloeding van

alcoholconsumptie

Bachelorscriptie Sociologie Christian Staal (10463585) 13 juni 2016

Begeleider: Evelien Hoeben Tweede lezer: Chip Huisman Universiteit van Amsterdam

(2)

2 INHOUDSOPGAVE 1. INLEIDING ... 4 2. THEORIE ... 6 2.1ROL VAN VRIENDSCHAP ... 6 2.2RELATIEDUUR EN FREQUENTIE ... 8 3. METHODEN ... 10 3.1DATA ... 10 3.2OPERATIONALISERING ... 11 3.2.1.Alcoholconsumptie respondent ... 11 3.2.2 Alcoholconsumptie vriend ... 11 3.2.3 Vriendschapskwaliteit ... 12 3.2.4 Controlevariabelen ... 13 3.3ANALYSESTRATEGIE ... 15 5. CONCLUSIE ... 25 6. LITERATUUR ... 29 7. BIJLAGE ... 32

(3)

3 SAMENVATTING

Dit onderzoek betreft een kwantitatief sociologische onderzoek naar vriendschap en de invloed op alcoholconsumptie. Het doel van dit onderzoek is om vast te stellen in hoeverre de invloed van vrienden op het alcoholgebruik van jongvolwassenen af hangt van onderlinge vriendschapskwaliteit

Deze vriendschapskwaliteit is te bevatten aan de hand vier kenmerken: het

aardig vinden van een groepsgenoot, de relatieduur met een groepsgenoot, de tijd die

samen wordt doorgebracht met een groepsgenoot, en het overlappen van sociale

settings. De kenmerken staan centraal in de opgestelde hypothesen. Deze hypothesen

zijn geformuleerd aan de hand van een serie theoretische noties zoals de differential

reinforcement theory (Burgess & Akers 1966), de balance theory (Heider 1954) en

literatuur over multiplexity (Verbrugge 1979).

Daarna zijn de hypothesen getoetst aan de hand van een logistische

regressieanalyse. De data die in dit onderzoek is gebruikt is afkomstig uit het Bar Lab te Nijmegen. Dit is een onderzoeks-omgeving die is ingericht als een bar, om op die manier een natuurlijke setting waarin alcohol wordt geconsumeerd na te bootsen. De onderzoekspopulatie bestaat uit 219 jongeren (N = 219), in de leeftijd 18 tot 26 jaar. Ook is de populatie voor het grootste deel student, slechts 2,8% is werkend of afgestudeerd. Daarnaast is 64,1% van de populatie vrouw.

Alle vier de hypothesen zijn verworpen; vriendschapskwaliteit heeft in dit onderzoek geen effect op de samenhang tussen alcoholgebruik van groepsgenoten. Er is wel samenhang tussen het alcoholgebruik van respondenten en dat van vrienden. Ook geslacht en verlangen naar alcohol hebben een significant effect op het

alcoholgebruik van de respondenten.

(4)

4 1. INLEIDING

Vrienden en vriendschapsrelaties zijn van sterke invloed op de persoonlijke waarden van mensen. Onderzoek van Hartup (1996) naar de ontwikkeling van kinderen, en de rol van vriendschap hierin toont aan dat vrienden sterke gelijkenissen vertonen in hun gedragingen, alsmede in hun normen en waarden. Hij stelt dat vrienden worden gezien als de ‘cognitive and social resources on an everyday basis’, ofwel een constant referentiekader.‘Differential signficance’; de overdacht van ‘alternatieve waarden’ is volgens Hartup vooral een proces dat sturing ondervindt door de ‘kwaliteit’ van een vriendschap. De beste vriend kan dan ook worden gezien als de meest belangrijke factor van beïnvloeding en socialisatie (Hartup 1996).

Vrienden en peers kunnen over het algemeen worden gezien als de sterkste en meest consistente factoren in het ontwikkelen en behouden van gewoontes omtrent alcoholgebruik (Petraitis, Flay, & Miller, 1995). Dit gegeven hangt samen met de transitie van ouders als belangrijkste beïnvloeding in opvattingen en gedragingen, naar vrienden als belangrijkere bron van beïnvloeding. Borsari & Carey (2001) stellen dat de introductie tot alcoholgebruik, alsmede het toenemen van alcoholconsumptie vaak plaatsvindt in de studententijd. Dit toenemende gebruikt hangt sterk samen met de identiteitsvorming van een persoon. De groeiende invloed van vrienden en de eerste introductie tot alcohol, maakt jongeren en jongvolwassenen tot een interessante onderzoeksgroep.

Niet alle vrienden hebben eenzelfde invloed op jongvolwassenen. De invloed die zij op elkaar uitoefenen ondervindt sturing door vriendschapskwaliteit (Berndt 2002). Deze vriendschapskwaliteit is te bevatten aan de hand van een serie

kenmerken; waarbij een vriendschap van ‘hoge’ kwaliteit voornamelijk pro-sociale kenmerken (intimiteit, afwezigheid van conflicten) heeft (Berndt 2002). Dit

onderzoek zal zich specifiek richten op vriendschapskwaliteit, en de rol die vriendschapskwaliteit heeft in de samenhang tussen alcoholgebruik van jongvolwassenen.

Eerdere onderzoeken naar vriendschapskwaliteit en sociale invloed op alcoholgebruik leveren verschillende resultaten op. Waar het ene onderzoek de invloed van de ‘beste’ vriend als sterk bestempeld (Urberg et al. 1997), zijn er juist andere onderzoek die stellen dat beoogde vrienden meer invloed uitoefenen op

(5)

5 alcoholconsumptie (Bot et al. 2005). Daarnaast stellen Laursen et al. (2012) dat stabiele vriendschappen een sterkere voorspeller zijn van samenhang in

alcoholgebruik dan dat instabiele vriendschappen zijn.

Deze eerdere onderzoeken hebben vrijwel allemaal gemeen dat de data die gebruikt is niet is verzameld binnen een situatie waar jongeren normaal alcohol zullen consumeren (Overbeek et al. 2010). Er is in onderzoek voornamelijk gekeken naar de gemiddelde consumptie van vrienden, op basis van zelf gerapporteerde data in

enquêtes. Dit gegeven zorgt voor onderzoeksresultaten die moeilijk zijn te

generaliseren naar de populatie; een natuurlijke setting, met door observatie verkregen data zorgt voor meer ecologisch valide data.

In dit onderzoek zal gebruik worden gemaakt van data die is verzameld in een Bar Lab, een setting welke overeenkomt met de ‘normale’ setting waarin alcohol geconsumeerd wordt. Eerdere onderzoeken naar vriendschap en alcohol kunnen hierdoor worden gerepliceerd binnen een ‘naturalistic’ setting.

Er zal in dit onderzoek gekeken worden naar vriendschap, de kwaliteit van vriendschap en de mate waarin er samenhang is tussen alcoholgebruik van vrienden.

De onderzoeksvraag luidt als volgt: In hoeverre hangt de invloed van vrienden op het

(6)

6 2. THEORIE

2.1 Rol van vriendschap

Vrienden zijn iets anders dan peers. Peers zijn niet vanzelfsprekend vrienden, maar vrienden zijn wel peers. Je kunt bijvoorbeeld stellen dat binnen een schoolklas, alle leerlingen elkaars peers zijn. Zij zijn allen onderschikt aan de controle van de docent, en zijn allen ‘gelijk’ binnen de ruimte van het klaslokaal. Peers kunnen we dus typeren als gelijken. Wanneer twee of meer mensen uit de klas elkaar buiten

schooltijd uit eigen initiatief ontmoeten kunnen zij een vriendschapsrelatie opbouwen, wat ze van peers tot vrienden maakt (Ladd 1990).

Vrienden zijn naast de primaire omgeving van mensen (de familie) een belangrijke bron van invloed (Hartup 1996). Vrienden beïnvloeden bijvoorbeeld de mate waarin adolescenten alcohol drinken (Urberg et al. 2003), drugs gebruiken (Kandel & Davies 1991), of delicten plegen (Warr 1993). Waar familiebanden een hiërarchische structuur kennen, zijn vriendschappen in essentie egalitair (Giordano 2003). De controlerende functie die ouders en familie kunnen hebben, is niet van toepassing bij vriendschappen; de relatie is in het fundament gelijkwaardig (Giordano 2003).

De egalitaire natuur van vriendschappen zorgt voor een meer accepterende houding dan dat ouders ten opzichte van een individu zullen hebben (Youniss & Smollar 1987). Deze mate van acceptatie kan zich uitten in vriendschapskernmerken als wederzijds vertrouwen en het delen van persoonlijke informatie met elkaar

(self-disclosure). Daarnaast stelt Rose (2002) dat het bespreken van persoonlijke

informatie, en dan voornamelijk negatieve gevoelens, samenhangt met het hebben van een sterke vriendschapsrelatie. Een vriendschap met een hoge kwaliteit kenmerkt zich onder andere door een hoge mate van pro-sociaal gedrag, intimiteit en de afwezigheid van conflicten en rivaliteit (Berndt 2002). Daarnaast is ook multiplexity een indicator van een sterke vriendschapsrelatie. Multiplexity kan worden gedefinieerd als het overlappen van rollen in een sociale relatie (Verbrugge 1979). Dit kan zich

bijvoorbeeld uitten in een relatie waarbij een individu een persoon als collega heeft, maar ook als klasgenoot. De aanwezigheid van multiplexity zorgt een versterking van de vriendschapsband, hetgeen blijkt uit verschillende studies naar multiplexity in netwerken (Knoke & Kuklinski 1982, Verburgge 1979).

(7)

7 Er kan dus gesteld worden dat er een onderscheid te maken is tussen ‘goede’ vrienden en minder ‘goede’ vrienden door de invloed van positieve en negatieve kenmerken van een vriendschap.

Goede vrienden zullen elkaar meer beïnvloeden dan minder goede vrienden. Dit kan worden beargumenteerd aan de hand van de balance theory van Heider (1958). Deze theorie focust zich op het individu, en de connectie van het individu met de omgeving en anderen; met een specifiekere focus op de affectieve relaties (zoals vriendschappen) van het individu. De balance theorie stelt dat er binnen

vriendschappen sprake is van een triade tussen twee personen en een andere entiteit. Een persoon (A) heeft een vriendschap met een ander persoon (B) en een andere entiteit (C); zoals nog een persoon, een bepaald onderwerp, of in dit geval alcohol. De triade is in balans wanneer alle delen (A, B en C) positief verbonden zijn. De triade is uit balans wanneer de delen dit niet zijn; dit komt bijvoorbeeld voor wanneer persoon A en B positief zijn verbonden, maar zij respectievelijk positief en negatief ten opzichte van C staan. De wederzijds erkenning (positieve relatie tussen A en B) noemen we reciprociteit, ofwel wederkerigheid van een vriendschap. De erkenning van de vriendschap door beiden is een belangrijke eigenschap van een vriendschap (Giordano 2003). Wanneer er geen sprake is van overeenstemming van A en B over C ‘a force towards this state will arise’, zal men volgens Heider (1958) streven naar een sociaal equilibrium. De actoren binnen de triade zullen zich aanpassen aan de ander om zo balans te bereiken. Dit proces is geen vanzelfsprekendheid; de balans kan ook worden hersteld door het afzwakken of verwijderen van de vriendschapsband; dit gegeven is ondersteund door onderzoek van Kandel (1978).

Vriendschapskwaliteit hangt samen met de mate van beïnvloeding. Een vriendschap die niet in balans is, maar in termen van vriendschapskwaliteit wel positief is zal eerder stand houden dan een vriendschap met een lagere kwaliteit. hoe meer een individu een bepaalde affiliatie waardeert, hoe meer zij zullen openstaan voor de mogelijke beïnvloeding door een vriend. Het wederzijdse beïnvloeden zal de vriendschapsband enkel verstevigen (Giordano 2003).

Empirisch onderzoek ondersteunt de notie dat men zich zal aanpassen aan een ander, wanneer zij de ander zien als een goede vriend. Dit gegeven blijkt uit

onderzoek naar rookgedrag van 12 jarigen en de selectie van vrienden. Het erkennen van een roker als vriend in een lagere klas hangt samen met rookgedrag in een hogere

(8)

8 klas (Hall & Valente 2007). Ook Urberg et al. (2003) stellen dat bij zowel rook- als drinkgedrag, de vriendschapsrelaties met hogere kwaliteit sterkere voorspellers zijn voor wederzijdse beïnvloeding, dan dat relaties met een lagere kwaliteit zijn. Daarnaast is er binnen onderzoek naar probleemgedrag en de invloed van vrienden gebleken dat er een sterke samenhang is tussen het overnemen van delinquentie en alcoholgebruiken en een wederzijds erkende (stabiele) vriendschap. Dit is onderzocht middels het vergelijken van invloed van instabiele (niet wederzijds erkende)

vriendschappen en stabiele vriendschappen (Lausen et al. 2012).

Vanuit deze theoretische en empirische noties kunnen de volgende hypothesen worden opgesteld:

Hypothese 1: Alcoholgebruik van jongvolwassenen hangt meer samen met dat

van groepsgenoten die zij aardiger vinden.

Hypothese 2: Alcoholgebruik van jongvolwassenen hangt meer samen met dat

van groepsgenoten met wie zij een multiplexe relatie hebben; die zij in meerdere sociale settings zien.

2.2 Relatieduur en frequentie

De differential reinforcement theory (Burgess & Akers 1966) biedt een verklaring voor het aanpassen van een individu aan deviante peers en vrienden middels veelvuldig contact en interactie. De theorie stelt in het kader van alcohol- (en drugs)gebruik, dat de kans tot gebruik toeneemt wanneer de blootstelling aan

gebruikende peers groter is dan aan niet gebruikende peers. Deze blootstelling uit zich in de vorm van langdurige en veelvuldige interactie, wat beïnvloeding en imitatie mogelijk maakt. Daarnaast is het principe van differential reinforcement van belang; middels straffen en belonen wordt de norm bepaald. Er dienen meer positieve dan neutraliserende definities van gebruik te zijn. Er is hierbij sprake van een balans, waarbij de aannemelijkheid van gebruik toeneemt bij het overstijgen van positieve definities van gebruik ten opzichte van negatieve definities (Burgess & Akers 1966).

Empirische studies naar de impact van deviante peers bevestigen dit idee. De stelling dat langdurig en frequent contact met deviante of alcohol- of drugs

(9)

9 gebruikende peers invloed heeft op het overnemen van gedrag door een individu wordt bijvoorbeeld bevestigd door Agnew (1991). Dit gegeven is onderstreept in onderzoek naar de impact van deviante peers op eigen deviant gedrag door invloed van de tijd die peers samen doorbrengen, de mate van deviantie en de nabijheid van deze peers. Deviante vrienden hadden het grootste effect op deviantie wanneer er sprake is van een nabije vriendschap (op basis van attachment), waarin zij veel tijd samen doorbrengen (Agnew 1991). Daarnaast hebben Kandel & Davies (1991) in hun onderzoek gekeken naar drugsgebruik en de rol van vriendschapsnetwerken. Hier hebben zij een positief verband tussen vriendschapslengte en de mate van

beïnvloeding door vrienden in hun drugsgebruik gevonden. Dit effect is echter alleen waargenomen bij mannen; de lengte van een vriendschap bleek bij vrouwen geen significante voorspeller in het beïnvloeden van elkaars drugsgebruik (Kandel & Davies 1991). Ook is er in onderzoek naar invloed van delinquente vrienden en de rol van exposure, onder 11 tot 21 jarigen, een positieve relatie gevonden tussen de

relatieduur en het overnemen van delinquent gedrag (Warr 1993). Het hebben van een langdurige relatie met een delinquente vriend bleek een significante voorspeller van delinquent gedrag van de respondenten (Warr 1993). Akers (1998) heeft daarentegen in onderzoek naar vriendschapsrelaties van 15 tot 19 jarigen met betrekking tot identiteitsvorming een tegengestelde tendens waargenomen. In zijn onderzoek bleek de lengte van een vriendschap niet van significantie invloed op de

gemeenschappelijke opvattingen binnen sterke vriendschapsrelaties.

Aan de hand van de bovenstaande theoretische en empirische noties kunnen de volgende hypotheses worden opgesteld:

Hypothese 3: Alcoholgebruik van jongvolwassenen hangt meer samen met dat

van groepsgenoten met wie zij meer tijd samen doorbrengen.

Hypothese 4: Alcoholgebruik van jongvolwassenen hangt meer samen met dat

(10)

10 3. METHODEN

3.1 DATA

De data die zal worden gebruikt voor dit onderzoek is afkomstig van het Bar Lab in Nijmegen, onderdeel van de Radboud Universiteit. De data is verkregen in de periode mei 2014 tot februari 2015, op doordeweekse dagen tussen 15:00 en 19:00 uur.

Het Bar Lab is een lab, welke is ingericht als een café. Er is een bar, tafelvoetbal, biljarttafel en andere attributen die aanwezig zijn in menig café. Daarnaast werd er steeds dezelfde populaire muziek afgespeeld, welke voor elke groep respondenten op hetzelfde volume stond. Hiermee is gepoogd een zo natuurlijk mogelijke setting te creëren, waarbinnen alcoholconsumptie plaats kan vinden. De data zijn verzameld door middel van observaties door onderzoekers aangevuld door twee enquêtes (ingevuld door respondenten) waarbij de een over sociometrische attributen van de groep ging, en een ander over de dagelijkse bezigheden van de respondent en huidige verlangen naar alcohol. Ook zijn er tijdens de sessie video en geluidsopnames gemaakt. Het onderzoek omvatte ook een serie oefeningen, zoals filmpjes kijken en hierover vragen beantwoorden, om zo het doel van het onderzoek te maskeren. De respondenten zijn naderhand geïnformeerd over het werkelijke doel van het onderzoek.

De respondenten hebben tijdens het 2 uur durende onderzoek een pauze van 55 minuten gehad, waarin zij de mogelijkheid kregen om alcohol te consumeren. De respondenten werd verteld dat zij zelf drank konden verkrijgen vanuit een koelkast. De onderzoekers zijn niet actief bezig geweest met het aanbieden van drank, gezien het feit zij hiermee een potentiele invloed zou kunnen hebben op het

consumptiegedrag. De onderzoekspopulatie bestaat uit 219 jongeren (N = 219), in de leeftijd 18 tot 26 jaar (mean = 20.46). De populatie is over het algemeen hoog

opgeleid; 67,1% heeft VWO afgerond (mean = 10.3). Ook is de populatie voor het grootste deel student, slechts 2,8% is werkend of afgestudeerd. Daarnaast is 64,1% (N = 216) van de populatie vrouw. Daarnaast zijn er 59 groepen (N = 59), welke van 2 tot 8 variëren in grootte (mean = 4.36).

(11)

11 3.2 OPERATIONALISERING

In dit onderzoek zal worden gekeken in hoeverre de vriendschapskwaliteit een relevante factor is in de samenhang van alcoholconsumptie onder jongeren. Er zal worden gekeken naar de hoeveelheid alcoholconsumptie in hoeverre dit overstemt met de betreffende respondent. Hierbij zal de invloed van vriendschapskwaliteit worden bekeken. Daarnaast zal een controle plaatsvinden voor een vijftal variabelen.

3.2.1.Alcoholconsumptie respondent

De alcoholconsumptie is gemeten aan de hand van het wel of niet nuttigen van alcohol door de respondent tijdens het onderzoek. Er is hier gekozen voor een variabele die is vastgesteld door een meting van de onderzoekers. De data geeft ook de mogelijkheid om te kiezen voor een meting die door de respondenten is gedaan. Er is gekozen deze niet te gebruiken, gezien de perceptie van een respondent (over de geconsumeerde hoeveelheid alcohol) kan afwijken van de werkelijkheid. Deze variabele is in eerste instantie gemeten in milliliters. Doordat de variabele niet normaal-verdeeld bleek (zie bijlage), is er gekozen voor het hercoderen van deze variabele naar een dichotome variabele., waarbij 0 = geen alcohol, en 1 = wel alcohol.

3.2.2 Alcoholconsumptie vriend

De alcoholconsumptie van de vriend is gemeten in milliliters. Dit is net als bij de alcoholconsumptie van de vriend vastgesteld door een meting van de onderzoekers. Dit vanwege dezelfde overweging als bij de alcoholconsumptie van de respondent; de perceptie over eigen alcoholgebruik kan afwijken van de werkelijkheid. Ook zorgt de meting in milliliters voor een accuratere telling van de hoeveelheid alcohol dan dat een meting over het aantal glazen zal doen. De verschillende alcoholische dranken (witte wijn, rosé en bier) verschillen in alcoholpercentage, waardoor metingen over het aantal glazen geen accurate weergave zullen geven over de totale hoeveelheid geconsumeerde alcohol. Onderzoek van Overbeek et al. (2010) hanteert een soortgelijke methode, waarbij de verschillende alcoholische dranken een bepaalde waarde kregen toegediend. Zo is een glas bier factor 1,5, waar een glas wijn factor 1

(12)

12 is. Zo worden moeilijkheden door de verschillen in alcoholpercentage vermeden, en kan er een enkele maat worden opgesteld om de hoeveelheid pure alcohol te meten.

3.2.3 Vriendschapskwaliteit

De vriendschapskwaliteit kent in dit onderzoek vier kenmerken. Dit zal worden geoperationaliseerd aan de hand van een viertal variabelen.

Aardig

Het eerste kenmerk van vriendschapskwaliteit is gemeten aan de hand van de

nominatie van: ‘wie vind je het aardigst?’ De respondenten werden gevraagd een lijst samen te stellen, die bestaat uit een rangschikking van 1 (=minst aardig) tot 8 (=meest aardig). De mate waarin respondenten elkaar hier nomineren op een hogere positie, dus dichter bij een, zal als een ‘positieve nominatie’ worden gezien.

Sociale setting

Het tweede kenmerk van vriendschapskwaliteit is de mate waarin er sprake is van multiplexity; dit is gemeten in het aantal sociale settings waarin de respondenten elkaar ontmoetten. De respondenten werden gevraagd: ‘waar brengen jullie samen tijd door?’ Zij konden hier kiezen voor: thuis, studie, sport/hobby, werk en uitgaan, waarbij meerdere antwoorden mogelijk waren. De variabele is gemeten in het aantal settings waarin de respondenten elkaar ontmoeten (1 tot 5).

Tijd samen

Het derde kenmerk van vriendschapskwaliteit is de tijd die respondenten samen doorbrengen. Deze variabele vloeit voort uit de vraag: ‘hoeveel uur per week zijn jullie gemiddeld samen?’ De antwoorden hierop zijn dan ook gemeten in het aantal uur. Hierbij geldt; meer uren per week samen doorgebracht betekent hogere

(13)

13

Relatieduur

De variabele die relatieduur meet komt voort variabele uit de vraag: ‘Hoe lang kennen jullie elkaar al?’ De respondenten dienen bij deze vraag een antwoord te formuleren in het aantal maanden. Hoe meer maanden zij elkaar kennen, hoe hoger de kwaliteit van een vriendschap zal zijn.

3.2.4 Controlevariabelen

Er zal naast de bovengenoemde variabelen ook een aantal controlevariabelen worden toegevoegd.

Geslacht

Uit eerdere onderzoeken naar alcoholconsumptie blijkt dat mannen meer alcohol consumeren dan vrouwen (Bot et al. 2005, Overbeek et al. 2010). Naast de hoeveelheid kan er ook worden gesteld dat de mate van beïnvloeding door vriendschapsrelaties kan verschillen voor mannen en vrouwen. Zo zijn er

verschillende studies die stellen dat mannen meer vatbaar zijn voor de beïnvloeding van vrienden in het begaan van deviant gedrag (bijv. overmatige alcoholconsumptie). Daarnaast blijkt dat mannen zich meer zullen conformeren aan een groep vrienden, waar vrouwen zich meer zullen optrekken aan een enkele sterke vriendschapsrelatie (Urberg et al. 1997). De invloed van geslacht kan niet worden onderschat, en de toevoeging van deze variabele zal dus mogelijke genderinvloeden helpen te bevatten. Geslacht is een dichotome variabele, waarbij 1 staat voor vrouw. Het gemiddelde geslacht geeft een gemiddelde van 0.643 (mean = 0.643), er is dus sprake van een groter aantal vrouwen (64.1%) in de data.

Verlangen naar alcohol

Het verlangen naar alcohol is een relevante controlevariabele, omdat het een mogelijke reden kan zijn voor het wel of niet en meer of minder consumeren van alcohol tijdens het onderzoek. Dit verlangen is gemeten in milliliters (mean = 25.06)

(14)

14 De mate waarin de respondent zich vermoeid voelt is een relevante variabele om voor te controleren. Vermoeidheid kan ervoor zorgen dat de respondent zijn alcoholgebruik niet overeenkomt met wat hij of zij normaal zal drinken; hetgeen kan zorgen voor een vertekend beeld in de analyse. Deze variabele is gemeten aan de hand van een

gecombineerde score die voortkomt uit drie vragen met een schaal (1 tot 7). De respondenten dienden aan te geven in hoeverre de volgende uitspraken voor hun kloppen (1 = minst, 7 = meest); ‘ik ben moe’, ‘ik ben uitgeput’ en ‘ik voel me niet fit en uitgerust’. De score kan dus variëren van 1 tot 21 (mean = 9.47). Een hogere totale score staat voor een hogere vermoeidheid.

Groepsgrootte

Een controle voor de groepsgrootte is relevant omdat er bij grotere groepen ook sprake kan zijn van een hogere mate van sociale invloeden. Gezien de data een variatie aan groepen van drie tot acht personen bevat is het van belang dat er een controle voor groepsgrootte zal worden uitgevoerd. De variabele bestaat uit een getal (3 tot 8) welke overeenkomt met het aantal leden in de groep van de betreffende respondent, met een gemiddelde van 4.36 (mean = 4.36).

Normale alcoholconsumptie

Hoeveel drinkt de respondent normaal? Dit is relevant omdat er hiermee kan worden gekeken in hoeverre de alcoholconsumptie in het onderzoek afwijkt van wat de respondent normaal zal consumeren. De variabele ‘normale alcoholconsumptie respondent’ is een dummy variabele, 1 staat voor het regelmatig consumeren van alcohol (5 keer per week tot elke dag) 0 staat voor een lage consumptie (niet tot 3 dagen) (mean = 0.023). Deze variabele komen in tegenstelling tot de gemeten alcoholconsumptie van de respondenten en vrienden voort uit zelf-gerapporteerde gegevens.

Opleiding

Wat is het opleidingsniveau van de respondent? Het opleidingsniveau is een relevante controlevariabele, omdat het aannemelijk is dat er verschillen zijn waar te nemen in opvattingen over alcohol over verschillende opleidingsniveaus. Uit onderzoek naar alcoholgebruik en de invloed van opleidingsniveau blijkt dat jongeren met een laag

(15)

15 opleidingsniveau een groter risico hebben om te beginnen met alcoholgebruik dan jongeren met een hoog opleidingsniveau (Holtermans 2012). Deze variabele komt voort uit de vraag ‘welke opleiding doe je op dit moment?’ De variabele is gemeten in een score van 1 tot 13, waarbij; 1 = VMBO praktijk- of basisberoeps, 2 = VMBO kaderberoepsgericht, 3 = VMBO gemengde leerweg, 4 = VMBO theoretische

leerweg, 5 = HAVO, 6 = VWO, 7 = ROC, 8 = MBO, 9 = HBO, Bachelor, 10 = HBO, Master, 11 = WO, 12 = afgestudeerd WO en 13 = werkend.

Leeftijd

Hoe oud is de respondent? De leeftijden in de data variëren van 18 tot 26; een spreiding van 8. Er is een gemiddelde leeftijd van 20 (mean = 20.46). De controle voor leeftijd is relevant, aangezien jongvolwassenen naarmate ze ouder worden een grotere kans hebben te zullen beginnen met alcohol drinken (Dorsselaer et al. 2010). Het hebben van een hogere leeftijd kan dus samenhangen met het wel of niet

consumeren van alcohol.

3.3 ANALYSESTRATEGIE

Voor de analyse zal er gebruik worden gemaakt van verschillende soorten statistiek. Allereerst zal er een overzicht worden gegeven van de descriptives van alle

variabelen. Daarna zal van alle relevante variabelen de correlaties worden gegeven. Tot slot is er een binaire logistische regressie uitgevoerd. Er is gekozen voor een logistische regressie, omdat de oorspronkelijke Y-variabele niet normaal verdeeld was (zie bijlage). Om de moderatie van de nominatie ‘aardig’, de multiplexiteit van een relatie, de tijd die vrienden samen doorbrengen en de relatieduur te toetsen zijn er een viertal interactievariabelen aangemaakt. Deze statische modellen worden allen

(16)

16 4. RESULTATEN

In tabel 1 zijn de descriptives van de afhankelijke en onafhankelijke variabelen weergegeven. De afhankelijke variabele, welke de alcoholconsumptie van de respondent meet, heeft een gemiddelde van 0.458 (mean = 0.458). Het aantal

respondenten die alcohol hebben gedronken is kleiner dat het aantal respondenten die geen alcohol hebben gedronken. De belangrijkste onafhankelijke variabele, welke de consumptie van de vriend meet, heeft een gemiddelde van 46.88 (mean = 46.88).

Tabel 1: Descriptive Statistics

N Minimum Maximum Mean SD

Alcohol Respondent 216 .00 1.00 .458 .499 Alcohol Vriend 712 .00 46.88 9.466 11.153 Aardig 636 .00 6.00 4.411 1.585 Sociale setting 703 .00 5.00 2.142 1.070 Tijd samen 711 .00 140.00 14.405 18.360 Relatieduur 709 .00 240.00 22.891 34.269 Alcohol normaal 216 .00 1.00 .0231 .150 Groepsgrootte 216 2.00 8.00 4.36 1.720 Geslacht 216 .00 1.00 .6435 .480 Vermoeidheid 214 3.00 20.00 9.47 4.134 Verlangen 215 .00 100.00 25.06 25.266 Leeftijd 216 18 26.00 20.46 1.867 Opleiding 216 5.00 12.00 10.31 1.193

(17)

17 Tabel 2 geeft een overzicht van de Pearson correlaties berekent voor alle variabelen. De alcoholconsumptie van de respondent heeft een redelijk sterke samenhang met de alcoholconsumptie van de vriend (r = 0.373, p<0.05). Dit betekent dat wanneer de alcoholconsumptie van de vriend zal toenemen, de alcoholconsumptie van de respondent ook zal toenemen.

Het sterkste positieve verband dat is gevonden is die tussen de

alcoholconsumptie van de respondent en het verlangen naar alcohol (r = 0.506, p<01). Wanneer het verlangen zal toenemen, zal de alcoholconsumptie van de respondent dat ook doen. Verlangen naar alcohol hangt ook zwak samen met de alcoholconsumptie van de vriend (r = 0.218, p<0.01). Ook is er een sterke negatieve samenhang tussen de nominatie ‘aardig’ en de groepsgrootte (r = -0.574, p<0.05). Dit kan worden verklaard door het feit dat, wanneer een groep groter zal worden, het aantal nominaties zal toenemen, waardoor er meer ‘lage’ nominaties zijn.

De nominatie aardig toont daarnaast met alle andere kenmerken van

vriendschap een zwakke samenhang; sociale setting (r = 0.252, p=0.01), tijd samen doorgebracht (r =0 .161, p<0.01) en relatieduur (r= 0.181, p<0.01). Een toename in nominatie ‘aardig’ zal dus ook toename van de andere 3 kenmerken.

Ook de tijd die respondenten samen doorbrengen toont zwakke positieve samenhang met de andere kenmerken van vriendschapskwaliteit; de samenhang met relatieduur is .147 (r = 0.147, p<0.01), de samenhang met sociale settings waarin respondent elkaar ontmoeten is .160 (r = 0.160, p<0.01). Relatieduur en sociale settings waarin respondenten elkaar ontmoeten heeft ook een zwakke samenhang (r = 0.178, p<0.01). De rest van de variabelen tonen allen zwakke verbanden, die zowel negatief als positief zijn. Het grootste deel is niet significant.

(18)

18 T abe l 2: P ear son c or re lat ie s 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 1. A lc ohol re sponde nt 1 - - - - - - - - - - - - 2. A lc ohol vri end .373 ** 1 - - - - - - - - - - - 3. A ardi g -.072 -.075 1 - - - - - - - - - - 4. S oc ia le s et ti ng .073 .027 .252 ** 1 - - - - - - - - - 5. T ij d s am en .006 .008 .161 ** .160 ** 1 - - - - - - - - 6. Re la ti eduur -.045 -.019 .181 ** .178 ** .147 ** 1 - - - - - - - 7. A lc ohol norm aa l .049 -.004 .047 .031 .011 -.023 1 - - - - - - 8. G roe ps groot te .138 ** .145 ** -.574 * -.102 * -.050 -.189 * -.07 9 * 1 - - - - - 9. G es la cht -.144 * -.119 * -.090 * .230 ** .002 -.059 -.080 * .151 ** 1 - - - - 10. V erm oe idhe id -.032 .038 .014 -.073 -.062 -.087 * -.034 -.005 .144 ** 1 - - - 11. V erl ange n .506 ** .218 ** -.031 .064 -.023 -.010 .054 .111 ** -.002 .026 1 - - 12. Leef tij d .167 ** .204 ** -.008 .028 -.101 * .118 ** -.030 -.040 .070 -.013 .182 ** 1 - 13. O pl ei di ng -.049 -.047 -.055 .067 -.030 .024 .075 * .105 ** .242 ** .017 .048 .182 ** 1 *p < 0. 05 ** p < 0. 01

(19)

19 Tabellen 3, 4, 5, 6 en 7 geven een overzicht van 5 regressiemodellen. De variabelen ‘sociale setting’ (mean = 2.124) , ‘tijd samen’ (mean = 14.405), ‘aardig’ (mean = 2.142) en ‘relatieduur’ (mean = 22.891) zijn alleen gecentreerd op het gemiddelde. Het centreren van de variabelen maakt het mogelijk een betekenisvolle interpretatie te bieden van de interactietermen. Centreren betekent dat van elke waarde binnen de variabele het gemiddelde wordt afgetrokken; het resultaat is dat het gemiddelde het nulpunt van de variabele wordt.

Daarnaast zijn de variabelen ‘leeftijd’ en ‘opleidingsniveau’ weggelaten uit de regressiemodellen. Leeftijd toonde zwakke samenhang met het alcoholgebruik van de respondent; leeftijd (r = 0.167, p<0.01) en opleidingsniveau gaf niet significante resultaten. Het toevoegen van deze variabelen in de regressiemodellen zorgde voor niet significante data, waardoor er is gekozen voor het verwijderen van deze variabelen uit de modellen.

De Nagelkerke R2 geeft aan in hoeverre de variatie in de onafhankelijke variabelen is toe te schrijven aan de onafhankelijke variabelen. Dit zal per model worden besproken.

In de tabellen is de B het geschatte effect op het logaritme van de verhouding om wel alcohol te consumeren versus het niet consumeren van alcohol. Hoe groter het getal hier, hoe groter het effect (op de logit). Om te kunnen spreken in termen van kans verhoudingen, ook wel odds, zullen voornamelijk de resultaten van de odds-ratio (OR) worden benoemd. Wanneer hier sprake is van een positief effect zal het getal boven de 1 uitkomen, een negatief effect geeft een waarde tussen de 0 en 1.

In model 1 (Tabel 3) zijn de totale consumptie van de vriend (onafhankelijk) en de totale consumptie van respondent (afhankelijk) meegenomen in de analyse. Ook zijn de vier kenmerken van vriendschapskwaliteit meegenomen; aardig, sociale setting, tijd samen en relatieduur. Daarnaast zijn er een vijftal controle variabelen; groepsgrootte, vermoeidheid, verlangen naar alcohol, normale alcoholconsumptie en geslacht. De variatie in alcoholgebruik van de respondent is voor 46,3% toe te schrijven aan de onafhankelijke variabelen (R2 = 0.463). Het effect van de alcoholconsumptie van de vriend op de OR van de alcoholconsumptie van de respondent is positief (B = 0.059, p<0.01,OR = 1.060). Wanneer de

alcoholconsumptie van de vriend toeneemt, zal de kans dat de respondent ook alcohol zal consumeren toenemen met 6%. Daarnaast is er een negatief effect van geslacht op alcoholconsumptie van de respondent (B = -1.033, p <0.01, OR =0.356). De kans dat

(20)

20 een respondent alcohol zal consumeren neemt met 64,4% procent af wanneer de respondent een vrouw is. Tot slot is er een positief effect gevonden tussen het verlangen naar alcohol en de alcoholconsumptie van de respondent (B = 0.055, p <0.01, OR = 1.056). De kans dat de respondent alcohol zal consumeren zal toenemen met 5,6% bij een toename van een eenheid verlangen naar alcohol. De rest van de variabelen tonen allen niet significante effecten.

*p < 0.05 **p < 0.01

Tabel 3: : Logistische Regressieanalyse op afhankelijke variabele ‘ Alcohol respondent’

Model 1 B SE OR Alcohol vriend .059** .010 1.060 Aardig -.021 .081 .979 Sociale setting .146 .107 1.157 Tijd samen .003 .006 1.003 Relatieduur -.004 .003 .996 Alcohol normaal .424 .737 1.528 Groepsgrootte .135 .071 1.145 Geslacht -1.033** .244 .356 Vermoeidheid -.012 .026 .988 Verlangen .055** .005 1.056 Nagelkerke R2 .463

(21)

21 In model 2 (Tabel 4) is er een interactie tussen de variabelen ‘aardig’ en ‘alcoholconsumptie vriend’ toegevoegd. De variatie in alcoholgebruik van de respondent is voor 46,3% toe te schrijven aan de onafhankelijke variabelen (R2 = .463). De interactieterm is niet significant. Er is dus geen interactie gevonden tussen de mate waarin een vriend als aardig is genomineerd, en de mate waarin dit

samenhangt met de relatie die het alcoholgebruik van de vriend heeft met de alcoholconsumptie van de respondent.

*p < 0.05 **p < 0.01

Tabel 4: : Logistische Regressieanalyse op afhankelijke variabele ‘ Alcohol respondent’, interactie tussen aardig en alcohol vriend

Model 2 B SE OR Alcohol vriend .058** .030 1.058 Aardig -.026 .103 .974 Sociale setting .145 .107 1.156 Tijd samen .003 .006 1.003 Relatieduur -.004 .003 .996 Alcohol normaal .425 .737 1.530 Groepsgrootte .135 .071 1.145 Geslacht -1.035** .244 .355 Vermoeidheid -.012 .026 .988 Verlangen .055** .005 1.056 (Meest aardig * Alcohol vriend) .001 .006 1.001 Nagelkerke R2 .463

(22)

22 In model 3 (Tabel 5) is er een interactie tussen de variabelen ‘sociale setting’ en ‘alcoholconsumptie vriend’ toegevoegd. De variatie in alcoholgebruik van de respondent is voor 46,6% toe te schrijven aan de onafhankelijke variabelen (R2 = .465). De interactieterm is niet significant. Er is dus geen interactie gevonden tussen de mate waarin de respondenten elkaar in meerdere settings zien, en de mate waarin dit samenhangt met de relatie die het alcoholgebruik van de vriend heeft met de alcoholconsumptie van de respondent.

*p < 0.05 **p < 0.01

Tabel 5: : Logistische Regressieanalyse op afhankelijke variabele ‘ Alcohol respondent’, interactie tussen sociale setting en alcohol vriend

Model 3 B SE OR Alcohol vriend .059** .010 1.060 Aardig -.020 .081 .981 Sociale setting .043 .138 1.044 Tijd samen .003 .006 1.003 Relatieduur -.004 .003 .996 Alcohol normaal .391 .738 1.478 Groepsgrootte .143* .072 1.154 Geslacht -1.039** .244 .354 Vermoeidheid -.014 .026 .987 Verlangen .055** .005 1.056 (Sociale setting * Alcohol vriend) .011 .009 1.011 Nagelkerke R2 .465

(23)

23 In model 4 (Tabel 6) is er een interactie tussen de variabelen ‘sociale setting’ en ‘alcoholconsumptie vriend’ toegevoegd. De variatie in alcoholgebruik van de respondent is voor 46,8% toe te schrijven aan de onafhankelijke variabelen (R2 = .468). De interactieterm is significant (B 0.-001, p<0.05, OR = 0.999). Een toename in een alcoholconsumptie van de vriend waarmee er in twee sociale settings wordt doorgebracht, hangt samen met een toename van 5.9% in het alcoholgebruik van de respondent (B= 0.059, p<0.01, OR = 1.060). Daarnaast geeft groepsgrootte in dit model een significant positief effect van (B = .143, p<0.05, OR = 1.154). Een toename in groepsgrootte heeft dus een positief effect op de kans dat de respondent alcohol zal drinken.

*p < 0.05 **p < 0.01

Tabel 6: : Logistische Regressieanalyse op afhankelijke variabele ‘ Alcohol respondent’, interactie tussen tijd samen en alcohol vriend

Model 4 B SE OR Alcohol vriend .058** .010 1.060 Aardig -.022 .081 .978 Sociale setting .132 .108 1.141 Tijd samen .015 .008 1.015 Relatieduur -.004 .003 .996 Alcohol normaal .489 .747 1.631 Groepsgrootte .128 .071 1.136 Geslacht -1.030** .245 .357 Vermoeidheid -.010 .026 .990 Verlangen .056** .006 1.058 (Tijd samen * Alcohol vriend) -.001* .000 .999 Nagelkerke R2 .468

(24)

24 In model 5 (Tabel 7) is er een interactie tussen de variabelen ‘relatieduur’ en ‘alcoholconsumptie vriend’ toegevoegd. De variatie in alcoholgebruik van de respondent is voor 46,5% toe te schrijven aan de onafhankelijke variabelen (R2 = .465). De interactieterm is niet significant. Er is dus geen interactie gevonden tussen de relatieduur van respondenten, en de mate waarin dit samenhangt met de relatie die het alcoholgebruik van de vriend heeft met de alcoholconsumptie van de respondent.

*p < 0.05 **p < 0.01

Tabel 7: : Logistische Regressieanalyse op afhankelijke variabele ‘ Alcohol respondent’, interactie tussen relatieduur en alcohol vriend

Model 5 B SE OR Alcohol vriend .059** .011 1.061 Aardig -.025 .082 .976 Sociale setting .155 .108 1.168 Tijd samen .003 .005 1.003 Relatieduur -.002 .004 .998 Alcohol normaal .399 .736 1.491 Groepsgrootte .139 .071 1.149 Geslacht -1.055** .246 .348 Vermoeidheid -.011 .026 .989 Verlangen .055** .005 1.056 (Relatieduur * Alcohol vriend) .000 .000 1.000 Nagelkerke R2 .465

(25)

25 5. CONCLUSIE

Het doel van dit onderzoek is om vast te stellen in hoeverre de invloed van vrienden op het alcoholgebruik van jongvolwassenen af hangt van onderlinge

vriendschapskwaliteit. De onderzoeksvraag luidt dan ook als volgt: In hoeverre hangt

de invloed van vrienden op het alcoholgebruik van jongerenvolwassenen af van de onderlinge vriendschapskwaliteit?

Middels een logistische regressie is geanalyseerd in hoeverre het alcoholgebruik van groepsgenoten samenhangt met het alcoholgebruik van de respondent. Vriendschapskwaliteit is geoperationaliseerd met vier kenmerken: het

aardig vinden van een groepsgenoot, de relatieduur met een groepsgenoot, de tijd die

samen wordt doorgebracht met een groepsgenoot, en het overlappen van sociale

settings. De resultaten laten zien dat het alcoholgebruik van groepsgenoten in dit

onderzoek een positieve samenhang heeft met het alcoholgebruik van de respondent. De kans dat een jongvolwassene binnen dit onderzoek alcohol zal drinken is groter als de groepsgenoten alcohol drinken.

De resultaten zijn niet in lijn met de eerste twee hypothesen. Het alcoholgebruik van respondenten hang niet samen met het alcoholgebruik van groepsgenoten die zij aardig vinden. Hypothese 1 moet dus worden verworpen. Ook hangt het alcoholgebruik van groepsgenoten met wie zij een multiplexe relatie hebben niet samen met het alcoholgebruik van de respondent. Ook de tweede hypothese moet dus worden verworpen.

Daarnaast zijn de resultaten in het kader van de andere twee hypothesen ook niet bevestigend. Het alcoholgebruik van een groepsgenoot waarmee de respondent meer tijd samen doorbrengt hangt negatief samen met alcoholgebruik van de respondent. De interactieterm gaf een significant effect, maar in tegenstelling tot de hypothese was dit effect negatief. Ook hangt het alcoholgebruik van een respondent niet samen met het alcoholgebruik van groepsgenoten met wie zijn een langere relatieduur hebben. De laatste twee hypothesen dienen dus te worden verworpen.

De differential reinforcement theory (Burgess & Akers 1966) is binnen dit onderzoek ontkracht. De kern van de theorie, die zich richt op langdurige en

veelvuldig interactie met gebruikende vrienden is niet bevestigd in dit onderzoek. De relatieduur en frequentie van contact zorgen binnen dit onderzoek dus niet voor een grotere samenhang in alcoholgebruik van respondenten met alcoholgebruik

(26)

26 groepsgenoten. Andere kenmerken van vriendschap lijken een sterkere invloed te hebben op de samenhang in alcoholgebruik. Deze bevindingen kunnen van waarde zijn binnen onderzoek dat zich richt op de invloed die deviante peers kunnen hebben op het deviante gedrag van jongeren en jongvolwassenen. Dit deviante gedrag kan variëren van rook- en drankgedrag tot criminele activiteiten (Urberg et al. 2003, Kandel & Davies 1991, Warr 1993).

De balance theory (Heider 1954) is in dit onderzoek ook niet bevestigd. Het alcoholgebruik van een groepsgenoot die als aardiger wordt gezien hangt niet samen met het alcoholgebruik van de respondent. De bevindingen zijn bruikbaar binnen onderzoek waarbinnen een focus ligt op rol van vrienden in de ontwikkeling van jongeren en jongvolwassenen.

Een opvallende bevinding in dit onderzoek is de mate waarin de kans dat de respondent drinkt samenhangt met geslacht. De kans dat een man zal drinken is binnen dit onderzoek significant groter dan dat een vrouw dit zal doen. Dit gegeven loopt in lijn met wat er in eerdere studies is gesteld; vrouwen drinken minder alcohol dan mannen (Cooper et al., 1979; DeRicco & Niemann, 1980). Daarnaast is er een significant effect gevonden in de samenhang tussen het verlangen naar alcohol en het alcoholgebruik van de respondent. Wanneer een respondent heeft aangegeven in hoge mate zin te hebben in alcohol, is de kans dus groter dan hij binnen dit onderzoek ook daadwerkelijk alcohol heeft gedronken.

Naast sterke aspecten van dit onderzoek dienen bepaalde gebreken niet onbelicht te blijven. Ten eerste is er naast de besproken literatuur, ook een onderzoeksrichting die meer richt op het proces van selectie in vriendschappen. Hierin wordt beargumenteerd dat bij selecteren van nieuwe vrienden een persoon geneigd is vrienden te selecteren op basis van gelijkenissen met hunzelf (Rokven et al. 2016; Kandel & Davies 1991). Dit kan een mogelijke verklaring bieden voor de aanwezigheid van samenhang tussen alcoholgebruik van de respondenten en andere groepsgenoten, zonder de moderatie van vriendschapskwaliteit. Burk et al. (2012) stellen in onderzoek naar socialisatie en selectie en de invloed die vrienden hebben in elkaars alcoholgebruik, dat het alcoholgebruik een belangrijk criterium is voor de selectie van een nieuwe vriend. Het is aan te raden in vervolgonderzoek wanneer mogelijk gebruik te maken van longitudinale data. Middels deze data kan er

nadrukkelijker worden gekeken naar het onderscheid tussen selectie en invloed. Zo kan er worden gekeken in hoeverre het alcoholgebruik van een persoon samenhangt

(27)

27 met de selectie van nieuwe vrienden, en hun alcoholgebruik. Ook kan er gekeken worden of vriendschappen waarbij het alcoholgebruik niet gelijk gestemd is wel duurzaam blijken te zijn. Bovendien zal longitudinale data uitspraken kunnen doen in termen van causaliteit. Op basis van longitudinale data zou er een causale relatie kunnen worden vastgesteld in de relatie tussen alcoholgebruik van de vriend en die van de respondent.

Ten tweede wordt generalisatie van de data word door een aantal factoren negatief beïnvloed. Zo bestaat de steekproef voornamelijk uit studenten aan het WO. Daarnaast varieert de leeftijd binnen de steekproef een van 18 tot 26. Dit zorgt ervoor dat de data uitsluitend te generaliseren is naar hoogopgeleide jongeren en

jongvolwassenen en niet naar andere delen van de populatie. Ten derde: Ook de setting waarin de data is verzameld is niet volledig trouw aan de werkelijke setting waarin jongvolwassenen alcohol consumeren. Het bar-lab bootst een bar na, maar dit hoeft niet per definitie de plek te zijn waar jongvolwassenen alcohol consumeren; jongvolwassenen drinken thuis, of bij anderen thuis en zelfs op straat (Pavis, 1997). Toekomstig onderzoek zal zich kunnen onderscheiden door het ‘veld’ in te gaan. Hierbij is observeren tijdens het uitgaansleven een mogelijkheid, maar wellicht kan kwalitatief exploratief onderzoek meer inzicht bieden in de verschillende settings waar jongvolwassenen alcohol drinken.

Tot slot had meer aandacht voor de rol van intimiteit en nabijheid de rol van vriendschapskwaliteit beter kunnen bevatten. In literatuur wordt intimiteit, en het bespreken van persoonlijke informatie met elkaar als een belangrijk kenmerk van een sterke vriendschap gezien (Berndt 2002, Youniss & Smollar 1987). Het toetsen van peer influence aan de hand van het kijken naar wederzijds erkende vriendschappen zoals dat binnen eerder onderzoek had dit onderzoek kunnen verstevigen; het had een meer valide en betrouwbaardere meting van vriendschapskwaliteit kunnen bieden (Urberg et al. 2003; Laursen et al. 2012). Eenzelfde gegeven geldt voor multiplexity; het specifiek kijken naar de overlap tussen bepaalde rollen (zoals familielid en collega) had een meer valide meting kunnen doen (Verbrugge 1979). Ook kan data over het delen van persoonlijke informatie met elkaar meer inzicht bieden in de mate van intimiteit die vrienden met elkaar hebben; zo is het bespreken van negatieve gevoelens en emoties met een vriend een indicatie van een sterke vriendschap (Rose 2002). In dit onderzoek was data omtrent het delen van gevoelens en emoties met elkaar niet beschikbaar.

(28)

28 Concluderend kan er worden gesteld dat de samenhang tussen alcoholgebruik van jongvolwassen niet samenhangt met onderlinge vriendschapskwaliteit.

Kenmerken van vriendschapskwaliteit toonde in dit onderzoek geen relevante voorspeller te zijn; het alcoholgebruik van groepsgenoten, verlangen naar alcohol en geslacht wel. Uitgaande van dit onderzoek lijkt het niet te gaan om de sterkte van een vriendschap; wanneer een groepslid alcohol drinkt is het aannemelijk dat de rest dit ook doet.

(29)

29 6. LITERATUUR

Agnew, R. (1991). The interactive effects of peer variables on delinquency.

Criminology, 29(1), 47-72.

Berndt, T. J. (2002). Friendship quality and social development. Current directions in

psychological science, 11(1), 7-10.

Borsari, B., & Carey, K. B. (2001). Peer influences on college drinking: A review of the research. Journal of substance abuse, 13(4), 391-424.

Bot, S. M., Engels, R. C., Knibbe, R. A., & Meeus, W. H. (2005). Friend's drinking behaviour and adolescent alcohol consumption: The moderating role of friendship characteristics. Addictive behaviors, 30(5), 929-947.

Burgess, R. L., & Akers, R. L. (1966). A differential association-reinforcement theory of criminal behavior. Social problems, 14(2), 128-147.

Burk, W. J., Van Der Vorst, H., Kerr, M., & Stattin, H. (2012). Alcohol use and friendship dynamics: Selection and socialization in early-, middle-, and late-adolescent peer networks. Journal of Studies on Alcohol and Drugs, 73(1), 89-98.

Cooper, A. M., Waterhouse, G. J., & Sobell, M. B. (1979). Influence of gender on drinking in a modeling situation. Journal of studies on alcohol, 40(7), 562-570.

DeRicco, D. A., & Niemann, J. E. (1980). In vivo effects of peer modeling on drinking rate. Journal of applied behavior analysis, 13(1), 149-152.

Giordano, P. C. (2003). Relationships in adolescence. Annual Review of Sociology, 257-281.

Hall, J. A., & Valente, T. W. (2007). Adolescent smoking networks: The effects of influence and selection on future smoking. Addictive behaviors, 32(12), 3054-3059.

(30)

30 Hartup, W. W. (1996). The company they keep: Friendships and their developmental significance. Child development, 67(1), 1-13.

Heider, Franz. (1958). The Psychology of Interpersonal Relations . New York: Wiley.

Kandel, D. B. (1978). Homophily, selection, and socialization in adolescent friendships. American journal of Sociology, 427-436.

Kandel, D., & Davies, M. (1991). Friendship networks, intimacy, and illicit drug use in young adulthood: A comparison of two competing theories*. Criminology, 29(3), 441-469.

Knoke, D., & Kuklinski, J. H. (1982). Network analysis.

Ladd, G. W. (1990). Having friends, keeping friends, making friends, and being liked by peers in the classroom: Predictors of children's early school adjustment?. Child

development, 61(4), 1081-1100.

Laursen, B., Hafen, C.A., Kerr, M., and Stattin, H. (2012). Friend influence over adolescent problem behaviors as a function of relative peer acceptance: To be liked is to be emulated. Journal of Abnormal Psychology, 121(1): 88-94.

Overbeek, G., Bot, S.M., Sentse, M., Knibbe, R.A., and Engels, R. (2010). Where it’s at! The role of best friends and peer group members in young adults’ alcohol use.

Journal of Research on Adolescence, 21(3): 631-638.

Petraitis, J., Flay, B. R., & Miller, T. Q. (1995). Reviewing theories of adolescent substance use: organizing pieces in the puzzle. Psychological bulletin, 117(1), 67.

Rose, A. J. (2002). Co–rumination in the friendships of girls and boys. Child

(31)

31 Urberg, K. A., Değirmencioğlu, S. M., & Pilgrim, C. (1997). Close friend and group influence on adolescent cigarette smoking and alcohol use. Developmental

psychology, 33(5), 834.

Urberg, K. A., Luo, Q., Pilgrim, C., & Degirmencioglu, S. M. (2003). A two-stage model of peer influence in adolescent substance use: Individual and relationship-specific differences in susceptibility to influence. Addictive behaviors, 28(7), 1243-1256.

Verbrugge, L. M. (1979). Multiplexity in adult friendships. Social Forces, 57(4), 1286-1309.

Warr, M. (1993). Parents/peers, and delinquency. Social forces, 72(1), 247-264.

Youniss, J., & Smollar, J. (1987). Adolescent relations with mothers, fathers and

(32)

32 7. BIJLAGE

Figuur 1: Histogram van de variabele ‘totale hoeveelheid alcohol in mil’

In figuur 1 in de bijlage is een histogram te zien van de variabele ‘totale hoeveelheid alcohol in milliliters’. De histogram toont niet de wenselijke klokvormige figuur. De histogram toont dat de variabele niet normaal verdeeld is.

Tabel 1: Kolmogorov-Smirnov test

Statistic df Sig. Alcohol

respondent

.268 712 .000

Tabel 1 toont de uitkomsten van de Kolmogorov-Smirnov test naar de normaliteit van variabele ‘totale alcoholconsumptie in milliliters’. Hierbij geldt; een significantie waarde van p>0.05 of hoger is een normaal verdeelde variabele. Dat is hier niet het geval, de significantie is kleiner dan p<0.01. Volgens de Kolmogorov-Smirnov test is de data niet normaal verdeeld.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Contrary to most prior studies of personality, sex differences in self- construal were larger in samples from nations scoring lower on the Gender Gap Index, and the Human

Daarmee is er geen noodzaak meer voor de overheid om nog langer onder zoek te financieren naar de effecten van middelen, alternatieven en vermindering van de milieubelasting....

Deze uitstoot wordt voornamelijk veroorzaakt door pensfermentatie van de runderen; dit is verantwoordelijk voor iets minder dan de helft van de totale uitstoot.. Dit

De voor onderzoek aanbevolen doseringen bedragen bij toepassing vóór de op- komst van peen 9 à, 12 kg geformuleerd produkt per hectare en bij aanwending over het gewas 6 à 9 kg«

dat voor het verkrijgen van een tegemoetkoming in de schade die gemengde groepen van overwinterende ganzen en overige watervogels aan blijvend grasland buiten

op het moment van het indienen van de aanvraag tot individuele registratie niet kan aantonen dat hij gedurende ten minste 5 jaar voltijds en onafgebroken actief was

Door de trendmatige prijsstijging van landbouwgrond in de beschouwde periode geldt voor bijna alle gebieden dat de verpachter met deze indexering beter af zou zijn geweest dan met

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in