• No results found

Erfovereenkomsten in Nederland, herziening van artikel 4:4 BW?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Erfovereenkomsten in Nederland, herziening van artikel 4:4 BW?"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Erfovereenkomsten in Nederland, herziening

van artikel 4:4 BW?

Een evaluerend onderzoek naar de wenselijkheid van erfovereenkomsten in het Nederlandse erfrecht met een rechtsvergelijkende blik over de oostgrens

Scriptie ter afronding van de master Privaatrecht: Privaatrechtelijke rechtspraktijk aan de Universiteit van Amsterdam (UvA)

Door: Lesley Anne Janssen Studentnummer: 12442259

E-mailadres: lesleyanne.janssen@gmail.com Scriptiebegeleider: mw. prof. dr. B.E. Reinhartz

Tweede beoordelaar: mw. mr. M.I. Peereboom-van Drunick Datum: 24 juli 2020

(2)

Samenvatting

In Nederland kan een erflater niet bij overeenkomst over zijn nalatenschap beschikken vanwege het verbod op erfovereenkomsten in artikel 4:4 BW. In Duitsland kan een erflater wel bindend erfstellingen, legaten en lasten treffen door een erfovereenkomst (‘Erbvertrag’) te sluiten of een gemeenschappelijk testament (‘gemeinschaftliches Testament’) op te maken.

Aan de hand van algemene rechtsbeginselen (zoals het recht op eigendom, het autonomiebeginsel en de contractsvrijheid) en de belangen van de betrokken partijen, heb ik de voor- en nadelen van het verbod op erfovereenkomsten tegen elkaar afgewogen. Op basis daarvan ben ik tot de conclusie gekomen dat het Nederlandse erfrecht ook een regeling met betrekking tot erfovereenkomsten zou moeten kennen. Een erflater heeft zo de mogelijkheid om bindend over zijn nalatenschap te beschikken, waarmee kan worden tegemoetgekomen aan een mogelijke behoefte in de samenleving aan bindend testeren.

Enkele elementen uit de Duitse regeling zouden inspiratie kunnen bieden bij het opstellen van een dergelijke regeling, bijvoorbeeld dat een erfovereenkomst wordt aangegaan bij notariële akte. Het verdient echter wel aanbeveling om partijen beter te beschermen tegen ongewenste binding. Dit kan mijns inziens bereikt worden door een standaard terugtreedrecht in de wettelijke regeling te verankeren, een bepaling die in de Duitse regeling ontbreekt. Hiermee kunnen de verstrekkende gevolgen van erfovereenkomsten worden genuanceerd en biedt dit toch een verrijking voor het Nederlandse erfrecht.

(3)

Inhoudsopgave

Samenvatting 2

Inleiding 5

Hoofdstuk 1 Erfovereenkomsten in Nederland 8 1.1 De wettelijke regeling omtrent erfovereenkomsten in Nederland 8

1.2 Motieven van de wetgever 9

1.3 Opvattingen in de literatuur 11

Hoofdstuk 2 Erfovereenkomsten in Duitsland 13 2.1 De wettelijke regeling omtrent erfovereenkomsten in Duitsland 13

2.1.1 Erbvertrag 13

2.1.2 Gemeinschaftliches Testament 14

2.2 Motieven van de Duitse wetgever 16

2.3 Opvattingen in de Duitse literatuur 17

Hoofdstuk 3 Relevante rechtsbeginselen en de belangen van partijen 18

3.1 De relevante algemene rechtsbeginselen 18

3.1.1 Het recht op (het ongestoord genot) van eigendom 18

3.1.2 Autonomiebeginsel en contractsvrijheid 20

3.2 De betrokken partijen en hun belangen 22

3.2.1 Erflater 23

3.2.2 Erfgenamen 24

3.2.3 Overige belanghebbenden 25

Hoofdstuk 4 De wenselijkheid van erfovereenkomsten 27 4.1 Argumenten vóór het verbod op erfovereenkomsten 27

4.1.1 Testeervrijheid 27

4.1.2 Bescherming van eigendom 29

(4)

4.1.4 Goede zeden 30

4.1.5 Praktische argumenten 31

4.2 Argumenten tegen het verbod op erfovereenkomsten 31

4.2.1 Testeervrijheid 31

4.2.2 Autonomie 33

4.2.3 Behoefte aan erfrechtelijke binding 33

4.2.4 Praktische argumenten 36

4.3 Afweging van alle argumenten 38

4.4 Gemeenschappelijk testament 40

Hoofdstuk 5 Elementen uit de Duitse regeling ter inspiratie 42

Conclusie en aanbevelingen 44

(5)

Inleiding

Samen met je nieuwe partner de afspraak vastleggen dat jullie beiden ook elkaars kinderen als erfgenaam benoemen? Of met je kinderen afspreken dat zij slechts hun legitieme portie ontvangen in de nalatenschap van hun vader als vader hun studie betaalt? Naar Nederlands erfrecht is het niet mogelijk om dergelijke afspraken over de afwikkeling van een nalatenschap vast te leggen in een erfovereenkomst. Een erfovereenkomst is een overeenkomst tussen een erflater en een of meer toekomstige erfgenamen waarin de erflater beschikkingen treft aangaande zijn nog niet opengevallen (toekomstige) nalatenschap.1 Dergelijke overeenkomsten worden in

Nederland verboden door artikel 4:4 BW. Geheel anders is het geregeld bij onze oosterburen, Duitsland. Daar kunnen erfovereenkomsten wel geldig worden gesloten. Vormt de regel van artikel 4:4 BW nu een inbreuk op onze testeervrijheid, of is het juist een gerechtvaardigde bescherming ervan?

In deze scriptie onderzoek ik of artikel 4:4 BW aangepast moet worden, in het bijzonder of het mogelijk moet zijn naar Nederlands erfrecht om erfovereenkomsten te sluiten. Mijn onderzoeksvraag luidt dan ook als volgt:

‘Dient de regel van artikel 4:4 BW te worden aangepast, in zoverre dat erfovereenkomsten die worden gesloten voor het openvallen van de nalatenschap naar Nederlands recht mogelijk moeten worden gemaakt, en zo ja, biedt de regeling in Duitsland een wenselijke oplossing voor de betrokken partijen?’

Om tot een antwoord op deze onderzoeksvraag te komen, zal eerst een juridisch kader geschetst worden van de huidige wettelijke regeling omtrent erfovereenkomsten in Nederland. Daarbij ga ik de ratio achter de bepaling van artikel 4:4 BW onderzoeken. Ik maak een rechtsvergelijking met het Duitse erfrecht, dat zoals hierboven reeds opgemerkt, erfovereenkomsten wel toestaat. Hiertoe zal de Duitse regeling nader bekeken worden. Ik wil onderzoeken waarom de Duitse wetgever ervoor heeft

1 Voor het gemak verwijs ik steeds naar een mannelijke erflater, ervan uitgaande dat mannen over het

(6)

gekozen erfovereenkomsten wel mogelijk te maken, nu Duitsland en Nederland qua mensenrechten, welvaartsniveau en Europese verdragen waaraan zij gebonden zijn vergelijkbaar zijn. Vervolgens zal ik de wenselijkheid van erfovereenkomsten in het Nederlandse erfrecht onderzoeken. Hiervoor maak ik een analyse aan de hand van algemene rechtsbeginselen, zoals het recht op eigendom en de contractsvrijheid, en analyseer ik de belangen van de betrokken partijen. Op basis daarvan kan ik de voor- en tegenargumenten met betrekking tot het verbod afwegen en kan ik uiteindelijk de conclusie trekken of erfovereenkomsten wel of niet ingevoerd zouden moeten worden in het Nederlandse erfrecht – en artikel 4:4 BW derhalve dient te worden aangepast – of dat de huidige Nederlandse regeling voldoende tegemoetkomt aan de besproken rechtsbeginselen en belangen. Tot slot wil ik nog onderzoeken of bepaalde elementen uit de Duitse regeling inspiratie kunnen bieden voor een eventuele regeling omtrent erfovereenkomsten in het Nederlandse recht. Derhalve beantwoord ik in mijn onderzoek eerst de volgende deelvragen:

1. Hoe luidt de wettelijke regeling omtrent erfovereenkomsten in het Nederlandse erfrecht?

2. Wat was de gedachte van de wetgever achter deze regeling?

3. Wat zijn de opvattingen in de literatuur met betrekking tot deze regeling? 4. Hoe luidt de Duitse regeling met betrekking tot erfovereenkomsten? 5. Wat was de gedachte van de Duitse wetgever achter deze regeling?

6. Wat zijn de opvattingen in de Duitse literatuur met betrekking tot deze regeling?

7. Welke algemene rechtsbeginselen spelen een rol bij het vraagstuk omtrent erfovereenkomsten?

8. Welke partijen zijn er betrokken bij een erfovereenkomst en wat zijn hun belangen?

9. Welke argumenten pleiten vóór het verbod op erfovereenkomsten – en dus tegen een regeling omtrent erfovereenkomsten?

10. Welke argumenten pleiten tegen het verbod op erfovereenkomsten – en dus vóór een regeling omtrent erfovereenkomsten?

11. Welke elementen uit de Duitse regeling zouden inspiratie kunnen bieden voor een eventuele regeling omtrent erfovereenkomsten in het Nederlandse erfrecht?

(7)

Onderzoeksmethode

In mijn onderzoek wens ik aan de hand van literatuuronderzoek inzicht te verkrijgen in de beginselen die schuilgaan achter de regeling. Tevens zal ik kamerstukken bestuderen, waaronder parlementaire geschiedenis, om de gedachte van zowel de Nederlandse als de Duitse wetgever te achterhalen.

(8)

Hoofdstuk 1 Erfovereenkomsten in Nederland

Allereerst wordt een juridisch kader geschetst van de regeling met betrekking tot erfovereenkomsten. In dit hoofdstuk zal de huidige regeling omtrent erfovereenkomsten in het Nederlandse erfrecht besproken worden.

1.1 De wettelijke regeling omtrent erfovereenkomsten in Nederland

Nederland kent een verbod op erfovereenkomsten in artikel 4:4 BW. De wet verklaart dergelijke overeenkomsten nietig. De tekst van artikel 4:4 BW luidt als volgt:

1. Een voor het openvallen van een nalatenschap verrichte rechtshandeling is nietig, voor zover zij de strekking heeft een persoon te belemmeren in zijn vrijheid om bevoegdheden uit te oefenen, welke hem krachtens dit Boek met betrekking tot die nalatenschap toekomen.

2. Overeenkomsten strekkende tot beschikking over nog niet opengevallen nalatenschappen in hun geheel of over een evenredig deel daarvan, zijn nietig.

Het artikel bevat een tweeledig verbod: enerzijds verbiedt het rechtshandelingen die de erflater of toekomstige erfgenamen belemmeren in hun vrijheid de hun toekomende bevoegdheden uit Boek 4 BW uit te oefenen. Hieronder vallen zowel eenzijdige als meerzijdige rechtshandelingen. Voorbeelden van overeenkomsten die onder dit verbod vallen zijn onder meer overeenkomsten waarbij men zich verplicht tot het maken of herroepen van een uiterste wilsbeschikking, het aanvaarden of verwerpen van een erfstelling of legaat, het vernietigen van een uiterste wilsbeschikking, het geldend maken van de legitieme portie en tot het uitoefenen van de wilsrechten van afdeling 4.3.1.2 Anderzijds is het een verbod op overeenkomsten die het geheel of een

evenredig deel van de nalatenschap tot onderwerp hebben. Ook al spreekt de wet hier niet met zo veel woorden over ‘erfovereenkomsten’, deze vallen wel onder het toepassingsbereik van dit verbod.

Het verbod op erfovereenkomsten heeft slechts een beperkte inhoud, omdat het enkel overeenkomsten verbiedt die strekken tot beschikking over nog niet opengevallen nalatenschappen ‘in hun geheel of over een evenredig deel daarvan’. Overeenkomsten

(9)

over bepaalde goederen met werking na dode zijn dus in beginsel geldig, zoals verblijvings-, toescheidings-, overnemings- en optiebedingen.3 Nu overeenkomsten

die betrekking hebben op bepaalde goederen wel geldig zijn, kan men zich afvragen waar de grens ligt tussen overeenkomsten over ‘bepaalde goederen’ en over ‘een evenredig deel’ van de nalatenschap.

De wetgever heeft ervoor gekozen om de regeling uit het oude BW over te nemen. Artikel 4:921 (oud) BW en het vóór 1992 geldende artikel 1370 lid 2 (oud) BW bepaalden al dat nog niet opengevallen nalatenschappen geen onderwerp van een overeenkomst kunnen zijn.4 Met de invoering van het nieuwe Boek 4 is de tekst van

de regel aangepast en is een overweging uit een uitspraak van de Hoge Raad van 25 oktober 1985 gecodificeerd in het thans geldende artikel 4:4 BW. De Hoge Raad oordeelde in deze uitspraak dat artikel 1370 lid 2 oud BW leidt tot nietigheid van rechtshandelingen die de strekking hebben een persoon te belemmeren in zijn vrijheid om zijn erfrechtelijke bevoegdheden uit te oefenen dan wel strekken tot beschikking over nog niet opengevallen nalatenschappen in hun geheel of over een evenredig deel daarvan.5

1.2 Motieven van de wetgever

Het Nederlandse erfrecht heeft wel een vorm van contractueel erfrecht gekend. Tot 2003 was het mogelijk om tussen echtgenoten contractuele erfstellingen en legaten te maken (artikel 1:146 e.v. (oud) BW). Echtgenoten konden bij huwelijkse voorwaarden aan elkaar een gift doen. Deze gift kon plaatsvinden in de vorm van goederen, maar kon ook de gehele of gedeeltelijke nalatenschap betreffen. Deze giften hadden in beginsel een onherroepelijk karakter.

De wetgever heeft deze regeling echter bij de vaststelling van het nieuwe erfrecht afgeschaft vanwege het geringe praktische belang ervan.6 De wetgever verwoordde

zijn argumenten voor de afschaffing ervan als volgt:

3 Kamerstukken II 1981/82, 17 141, nr. 3, p. 7 (MvT). 4 Kamerstukken II 1981/82, 17 141, nr. 3, p. 7-8 (MvT); Kamerstukken II 1992/93, 17 141, nr. 12, p. 28 (MvA); Kamerstukken II 1999/200, 27 245, nr. 3, p. 3 (MvT). 5 HR 25 oktober 1985, NJ 1986, 308, m.nt. W.M. Kleijn. 6 Kamerstukken II 1981/82, 17 141, nr. 3, p. 7-8 (MvT); Kamerstukken II 1999/2000, 27 245, nr. 3, p. 3 (MvT).

(10)

‘Van de zijde van de Regering werd de aandacht gevestigd op de omstandigheid, dat enerzijds deze figuur in de praktijk zeer weinig voorkomt, terwijl anderzijds van het opnemen ervan in de wettelijke regeling een complicerende werking uitgaat op Boek 4 in die zin, dat er overal in dit boek mee gerekend moet worden. De onherroepelijkheid van de onderwerpelijke bevoordeling maakt, dat de toepassing schaars is. (…)

Commissie en Regering kwamen tot de conclusie, dat door de introductie van de voordeelregeling – waarmede ten aanzien van de inboedel aan de behoefte aan een verblijvensbeding is voldaan – voldoende wordt tegemoet gekomen aan de praktijk en dat daarnaast geen reden aanwezig is voor een handhaven van de mogelijkheid van beschikkingen als de hierbedoelde giften, die door hun onherroepelijkheid toch reeds een sterke afwijking betekenen van het voor uiterste wilsbeschikkingen algemeen geldende patroon. Technisch gesproken levert de schrapping van giften bij huwelijksvoorwaarden een vereenvoudiging op van de regeling van Boek 4.’ 7

Met de voordeelregeling waar de wetgever over spreekt, kon de langstlevende echtgenoot goederen van de inboedel van de gezamenlijke woning als voordeel tot zich nemen. Deze voordeelregeling is uiteindelijk geen wet geworden.8

De wetgever was dus van mening dat het onherroepelijke karakter van de contractuele erfstellingen en legaten te sterk afweek van het karakter van uiterste wilsbeschikkingen in het algemeen. Een uiterste wilsbeschikking is – zoals artikel 4:42 BW bepaalt – volgens het Nederlandse erfrecht namelijk een eenzijdige rechtshandeling die steeds eenzijdig door de erflater kan worden herroepen.

Tientallen jaren later bij de invoering van het nieuwe erfrecht bleef de wetgever bij zijn standpunten met betrekking tot het verbod. De argumentatie van de wetgever luidde:

‘Onder de artikelen 1370 lid 2 en 6.5.2.13 vallen voorts de overeenkomsten

over nog niet opengevallen nalatenschappen van derden. Ook op dit punt

7 Kamerstukken II 1964/65, 3771, nr. 8, p. 3-4 (Verslag MO). 8 Van Es 2019, p. 8.

(11)

beperkt het nieuwe tweede lid van artikel 4.1.3b [thans artikel 4:4] het verbod tot overeenkomsten waarbij een toekomstige erfgenaam beschikt over de gehele nalatenschap of een evenredig deel daarvan. Ik acht het gewenst het verbod in zoverre te behouden, zulks enerzijds als concretisering van artikel 3.2.7 lid 1 [thans artikel 3:40] (handelend over overeenkomsten in strijd met de goede zeden) en anderzijds omdat het gevaar voor benadeling van de erfgenaam bij een transactie als voormeld groot is.’9

1.3 Opvattingen in de literatuur

In de literatuur is al meerdere keren gepleit voor een aanpassing van artikel 4:4 BW. Zo bepleitte Schols al in 2005 dat artikel 4:4 BW het opnemen van bepaalde voorwaarden in een testament uitdrukkelijk zou moeten toestaan, zoals het benoemen van een erfgenaam op de voorwaarde dat die erfgenaam weer een specifieke persoon als enig erfgenaam heeft benoemd. Daarnaast zou de wetgever volgens Schols het mogelijk moeten maken dat artikel 4:82 BW en 4:74 BW contractueel kunnen worden geregeld. Voor het overige kon men volgens hem (destijds) voorlopig voldoende uit de voeten met de mogelijkheden die het huidige recht biedt om door middel van eenzijdige rechtshandelingen of overeenkomsten voor bepaalde goederen toch erfrechtelijke gevolgen te creëren met werking na dode. Met een kleine ingreep in artikel 4:4 BW zou zuiver contractueel erfrecht volgens hem nog niet nodig zijn.10

Meer recent riep Lieber op tot onderzoek naar de wenselijkheid van erfovereenkomsten in het Nederlandse erfrecht.11 Hij vraagt zich in dit artikel af of het

geen goed idee zou zijn dat ouders en kinderen tijdens leven al bindende afspraken kunnen maken over de nalatenschap, hetgeen mogelijk gemoedsrust en zekerheid kan creëren en achterdocht en ruzies over de afwikkeling van de nalatenschap tussen erfgenamen grotendeels zou kunnen voorkomen.

Kolkman12 zou het toejuichen als het Nederlandse erfrecht ook een ontwikkeling zou

doormaken op het gebied van erfovereenkomsten, nu in België onlangs ook een

9 Kamerstukken II 1981/82, 17 141, nr. 3, p. 7–8 (MvT). 10 Schols, F.W.J.M. 2005 (diss. Nijmegen), p. 227-232. 11 Lieber, FJR 2017/12, p. 55.

(12)

bepaald soort familiaire erfovereenkomst mogelijk is gemaakt.13 Volgens hem zouden

hiermee conflicten tussen de erven over de nalatenschap na het overlijden van de erflater kunnen worden voorkomen.

Verder meent Yesilkir dat het verbod op erfovereenkomsten juist als een beperking van de testeervrijheid kan worden gezien, omdat de mogelijkheid om zichzelf erfrechtelijk te binden ook valt binnen de testeervrijheid. De onherroepelijkheid van de erfovereenkomst is wat de erfovereenkomst volgens haar juist zo waardevol kan maken, omdat de bindende werking van een erfovereenkomst vertrouwen en zekerheid schept voor partijen. Daarnaast kan volgens haar door middel van erfovereenkomsten voorkomen worden dat het vertrouwen tussen echtgenoten wordt beschaamd wanneer zij bij de notaris gelijkluidende testamenten opmaken en een van hen zonder medeweten van de ander het testament later weer herroept.14

13 Zie artikel 1100/7 Belgisch BW. De regeling in België is ingevoerd per 1 september 2018 met de

Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de erfenissen en de giften betreft en tot wijziging van diverse andere bepalingen ter zake van 31 juli 2017 (2017-07-31/25).

(13)

Hoofdstuk 2 Erfovereenkomsten in Duitsland

Nu een beeld is geschetst van de Nederlandse regeling omtrent erfovereenkomsten, wordt het tijd om ons te richten op de Duitse regeling. In dit hoofdstuk zal bekeken worden welke mogelijkheden een erflater in Duitsland heeft om erfovereenkomsten te sluiten en wat de gedachte is achter deze regeling, die nogal verschillend is ten opzichte van de Nederlandse regeling. Wellicht dat een blik hierop nog tot nieuwe inzichten zal leiden.

2.1 De wettelijke regeling omtrent erfovereenkomsten in Duitsland

In Duitsland komt een erflater wel de mogelijkheid toe om zijn nalatenschap te regelen in een erfovereenkomst. De erflater staan in het Duitse erfrecht – in tegenstelling tot Nederland – naast het ‘gewone’ eenzijdige testament nog twee mogelijkheden tot zijn beschikking om zijn laatste wil te bepalen. Allereerst kan hij dus met een ander een Erbvertrag (erfovereenkomst) sluiten. Daarnaast is er speciaal voor echtgenoten nog het gemeinschaftliches Testament (gemeenschappelijk testament). Met beide rechtsfiguren kan de erflater samen met een ander gezamenlijk uiterste wilsbeschikkingen treffen en kan hij erfrechtelijke binding creëren. Beide figuren zullen hieronder nader besproken worden.

2.1.1 Erbvertrag

Het Erbvertrag is een overeenkomst tussen de erflater en één of meer andere personen waarin hij uiterste wilsbeschikkingen omtrent zijn nalatenschap treft en waarin hij ten minste één beschikking bindend treft. Het Erbvertrag heeft een dubbel karakter, het is zowel een overeenkomst als een uiterste wil.15 De erflater kan een Erbvertrag met

iedere willekeurige derde sluiten. Het Erbvertrag moet worden gesloten bij notariële akte in aanwezigheid van de betrokken partijen (§ 2276 BGB).

De erflater kan in het Erbvertrag bepaalde beschikkingen bindend treffen, te weten erfstellingen, legaten en lasten (§ 1941 en § 2278 lid 2 BGB). Overige beschikkingen kan hij slechts eenzijdig treffen.16 Eenzijdige beschikkingen hebben geen bindende

15 Troll e.a. 2019, nr. 51.

(14)

werking en kan de erflater steeds eenzijdig herroepen (§ 2299 BGB).17 De bindende

beschikkingen kan hij niet meer eenzijdig herroepen. Ook zijn beschikkingen uit een eerdere of latere uiterste wil van de erflater niet (meer) geldig, voor zover die beschikkingen strijdig zijn met de bindende beschikkingen in het Erbvertrag (§ 2289 lid 1 sub 2 BGB). De erflater wordt door het Erbvertrag dus gebonden in zoverre dat hij zichzelf door het Erbvertrag beperkt in zijn testeervrijheid.18 De binding ontstaat

dus direct met het sluiten van het Erbvertrag, omdat de erflater de bindende beschikkingen in het Erbvertrag later niet meer eenzijdig kan herroepen. De erflater blijft tijdens zijn leven echter gewoon vrij om te beschikken over zijn vermogen (§ 2286). Hij zou zijn vermogen dus ook als het ware kunnen ‘uithollen’. De uiterste wilsbeschikkingen worden namelijk pas van kracht op het moment dat de erflater komt te overlijden.19 Tijdens leven ontstaan er dus nog geen wettelijke aanspraken voor de

erfgenamen op het vermogen van de erflater en hebben zij slechts een verwachting.20

Omdat er sprake is van een overeenkomst kan de erflater het Erbvertrag in beginsel niet meer eenzijdig wijzigen, tenzij hij een wijzigingsvoorbehoud (‘Änderungsvorbehalt’) in de overeenkomst heeft bedongen. Na het sluiten van het Erbvertrag kan de erflater slechts nog van het Erbvertrag af met medewerking van de andere partijen (§ 2290 BGB), door middel van een voorbehouden terugtreedrecht (‘Rücktrittsvorbehalt’) in het Erbvertrag (§ 2293 BGB), door betwisting (§ 2281 BGB) of vanwege scheiding (§ 2077 BGB).

2.1.2 Gemeinschaftliches Testament

Het gemeinschaftliches Testament is een uiterste wilsbeschikking waarin echtgenoten gezamenlijk kunnen testeren (§ 2265 BGB).21 In het gemeinschaftliches Testament

treffen de echtgenoten ieder voor zich eenzijdige uiterste wilsbeschikkingen, maar zij kunnen daarin ook wederkerige beschikkingen treffen.22 Zo kunnen zij erfstellingen,

legaten en lasten van elkaar afhankelijk stellen. Als de ene echtgenoot een wederkerige

17 Musielak, in: MüKoBGB BGB 2020 § 2299 nr. 5. 18 Musielak, in: MüKoBGB BGB 2020 § 2274 nr. 2. 19 Leipold 2016, p. 14.

20 Bundesgerichtshof 19 januari 1954, NJW 1954, 633.

21 De bepalingen van het gemeinschaftliches Testament zijn eveneens van toepassing op

geregistreerde partnerschappen die vóór 2017 zijn gesloten, derhalve geregistreerde partnerschappen die zijn gesloten vóór de openstelling van het homohuwelijk in Duitsland in 2017.

(15)

beschikking herroept heeft dit tot gevolg dat de beschikking van de andere echtgenoot geen effect meer heeft (§ 2270 BGB).

Het gemeinschaftliches Testament wordt, in tegenstelling tot het Erbvertrag, pas bindend voor de andere echtgenoot met het overlijden van de eerststervende echtgenoot (§ 2271 lid 2 BGB). Tijdens leven zijn de echtgenoten niet gebonden en kan ieder afzonderlijk de beschikkingen in het testament herroepen (§ 2253 BGB). Ook de wederkerige beschikkingen kunnen zij herroepen, maar daarvoor moet de echtgenoot die de wederkerige beschikking wil herroepen wel mededeling doen aan de andere echtgenoot en dient hiervan een notariële akte te worden opgemaakt (§ 2271 lid 1 en § 2296 BGB). Zolang beide echtgenoten in leven zijn, worden zij niet beperkt in hun testeervrijheid en kunnen zij gedurende hun leven de beschikkingen herroepen en nieuwe beschikkingen treffen. Daarnaast blijven zij tijdens hun leven gewoon vrij om te beschikken over hun vermogen.

Pas met de dood van de eerststervende treedt dus de erfrechtelijke binding in werking. Vanaf dat moment kan de langstlevende de wederkerige beschikkingen die zijn getroffen in het gemeinschaftliches Testament in beginsel niet meer herroepen en zijn deze beschikkingen bindend geworden. De langstlevende komt slechts van deze binding af indien de langstlevende de verkrijging van de eerststervende niet aanvaardt (§ 2271 lid 2 BGB). Aan de eenzijdige beschikkingen is de langstlevende – ook na het overlijden van de eerststervende – niet gebonden. De langstlevende kan deze nog gewoon herroepen en nieuwe beschikkingen treffen.23 De testeervrijheid wordt ten

aanzien van de eenzijdige beschikkingen dus niet beperkt.

De langstlevende blijft ook na het overlijden van de eerststervende vrij om over het vermogen te beschikken. De langstlevende zou dus gewoon schenkingen kunnen doen en goederen uit de nalatenschap kunnen overdragen.24

Het gemeinschaftliches Testament is dus bindend in zoverre dat de langstlevende na het overlijden van de eerststervende gebonden is aan de wederkerige beschikkingen en daarmee in de testeervrijheid wordt beperkt. De langstlevende kan geen uiterste wilsbeschikkingen treffen die strijdig zijn met de getroffen wederkerige beschikkingen. In hoeverre de langstlevende nog nieuwe uiterste wilsbeschikkingen kan treffen, hangt dus af van de wederkerige beschikkingen. Als bijvoorbeeld een

23 Leipold 2016, p. 178-179.

(16)

bindende erfstelling is opgenomen voor de gehele nalatenschap van de langstlevende, heeft die binding betrekking op het vermogen dat de langstlevende al bezat voor het overlijden van de eerststervende, evenals het vermogen dat de langstlevende na zijn dood heeft verworven. Het idee is dat de langstlevende de erfgenaam door de nieuwe beschikking niet in een nadeliger positie mag brengen dan in het gemeinschaftliches Testament is bepaald. De langstlevende kan in zo’n geval geen nieuwe erfstelling, legaat of last treffen ten koste van die erfgenaam.25 Heeft de wederkerige beschikking

geen betrekking op de gehele nalatenschap, dan blijft de langstlevende vrij om beschikkingen te treffen ten aanzien van het overige.

De echtgenoten hoeven het gemeinschaftliches Testament, in tegenstelling tot het Erbvertrag, niet notarieel vast te leggen. Zij kunnen deze ook holografisch opstellen (§ 2267 BGB).

2.2 Motieven van de Duitse wetgever

Volgens de Duitse wetgever werd het in de Duitse samenleving noodzakelijk geacht dat een erflater zichzelf erfrechtelijk kan binden. De erfovereenkomst werd binnen het erfrecht als een nagenoeg algemeen erkende rechtsfiguur beschouwd. Om aan deze wens vanuit de samenleving tegemoet te komen, ontwierp de wetgever een onherroepelijke uiterste wil in de vorm van een erfovereenkomst: het Erbvertrag. De wetgever heeft besloten het Erbvertrag niet slechts voor echtgenoten en verloofden mogelijk te maken, maar voor iedereen. De reden hiervoor was dat er volgens hem ook behoefte bestaat aan dergelijke overeenkomsten tussen andere personen dan echtgenoten en verloofden. Zo werd er volgens hem vooral veel gebruik gemaakt van erfovereenkomsten door en binnen leden van bepaalde klassen, de adel en de boeren.26

Het gemeinschaftliches Testament heeft de wetgever slechts opengesteld voor echtgenoten en levenspartners. Deze beperking uit § 2265 BGB drukt de kritische houding van de wetgever ten opzichte van dit type testament uit. De wetgever beschouwde het gemeinschaftliches Testament als “een onduidelijk midden tussen

25 Burandt & Rojahn 2019, § 2271 nr. 37-41.

26 Motive zu dem Entwurfe eines Bürgerlichen Gesetzbuches für das Deutsche Reich 1896, p.

(17)

testament en Erbvertrag”.27 Alleen om de gewoonte van het gemeenschappelijke

testament, dat in veel delen van Duitsland diepgeworteld is, niet tegen te werken, heeft de wetgever echtgenoten toegestaan om een gemeenschappelijke uiterste wil op te stellen.28

2.3 Opvattingen in de Duitse literatuur

Binnen de Duitse rechtsorde maakt de mogelijkheid om zichzelf erfrechtelijk te kunnen binden middels een Erbvertrag of het gemeinschaftliches Testament al lange tijd onderdeel uit van het erfrecht. Deze bevoegdheid tot het maken van onherroepelijke uiterste wilsbeschikkingen zit waarschijnlijk zo diepgeworteld dat hier in de Duitse literatuur weinig kritische geluiden over zijn te lezen.

Dat er in Duitsland behoefte bestaat aan bindend testeren wordt ook in de Duitse literatuur erkend. Zo schreef Musielak29 al dat in een aantal gevallen een noodzaak

bestaat om de erflater aan zijn beschikkingen te binden. Echtgenoten willen er bijvoorbeeld voor zorgen dat hun kinderen uit vorige huwelijken erfrechtelijk gelijk worden behandeld.

Ook volgens Frank en Helms30 voldoet de vrije herroepbaarheid van een testament in

sommige gevallen niet aan de behoeften van de betrokkenen, bijvoorbeeld in het geval dat de erflater zijn vermogen wil nalaten aan zijn verpleger(s) als beloning voor verrichte verzorgingsdiensten. Of in het geval dat zoon en dochter slechts willen meewerken in de onderneming van de erflater indien zij er zeker van zijn dat zij deze onderneming ook zullen erven.

27 Motive zu dem Entwurfe eines Bürgerlichen Gesetzbuches für das Deutsche Reich 1896, p. 253.; zie

hierover ook: Musielak, in: MüKoBGB BGB 2020, § 2265 nr. 1.

28 Protokolle der Kommission für die zweite Lesung des Entwurfs des Bürgerlichen Gesetzbuchs 1899,

p. 427.

29 Musielak, in: MüKoBGB BGB 2020, § 2274 nr. 1. 30 Frank & Helms 2018, p. 164.

(18)

Hoofdstuk 3 Relevante rechtsbeginselen en de belangen van partijen

In aansluiting op het juridisch kader dat ik in de voorgaande hoofdstukken heb geschetst, zal in dit hoofdstuk het vraagstuk omtrent erfovereenkomsten kritisch bekeken worden. Om te beoordelen of erfovereenkomsten wenselijk zijn, zullen eerst de relevante rechtsbeginselen worden geanalyseerd die bij dit vraagstuk een rol spelen. In dit hoofdstuk zal een beschrijving worden gegeven van de relevante algemene rechtsbeginselen. De beginselen zullen eerst algemeen besproken worden en vervolgens worden toegespitst op het erfrecht. In paragraaf 2 zal uiteengezet worden welke partijen betrokken zijn bij een erfovereenkomst en wat hun belangen zijn. Deze beginselen en belangen vormen dan de toetsingscriteria ter beantwoording van de onderzoeksvraag.

3.1 De relevante algemene rechtsbeginselen

Het vraagstuk omtrent erfovereenkomsten raakt aan verschillende algemene rechtsbeginselen die onderdeel uitmaken van onze rechtsorde. Met name relevant zijn het recht op eigendom en de bescherming van het ongestoord genot van eigendom enerzijds en het autonomiebeginsel en het daarvan afgeleide beginsel der contractsvrijheid anderzijds. Deze beginselen zullen hieronder achtereenvolgens worden besproken.

3.1.1 Het recht op (het ongestoord genot) van eigendom

Binnen onze huidige Nederlandse rechtsorde wordt het recht op eigendom als een van de kernwaarden van de individuele vrijheid gezien.31 Het recht op eigendom is in

Nederlandse wetgeving niet eenduidig gedefinieerd. Dit recht komt niet voor in de Grondwet, maar is wel neergelegd in artikel 5:1 van het Burgerlijk Wetboek. Het eigendomsrecht wordt daar vaag omschreven als ‘het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben’. Kort gezegd houdt het recht op eigendom in dat men als eigenaar het recht toekomt om tijdens zijn leven goederen te bezitten, deze te gebruiken en over deze goederen vrij te beschikken, zonder daarin gestoord te worden. Het recht op (het ongestoord genot van) eigendom wordt binnen veel Europese landen als een essentieel recht gezien, zodat dit recht als waarborg is neergelegd in het

(19)

Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), te weten in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP). Artikel 1 EP luidt als volgt:

“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. (…)”

Zowel Nederland als Duitsland zijn partij bij het EVRM. Ook zijn beide landen gebonden aan het Eerste Protocol, dat in werking is getreden per 1 november 1998. Het recht op eigendom is tevens neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU Handvest), namelijk in artikel 17, en wordt daarin als volgt gedefinieerd:

“1. Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist. 2. Intellectuele eigendom is beschermd.”

Beide bepalingen beschermen aldus het recht op eigendom en het recht om vrij te beschikken over dit eigendom.32 Door dit recht neer te leggen in het EVRM en het EU

Handvest wordt gewaarborgd dat men gedurende zijn leven kan beschikken over zijn eigendom. Het is lidstaten ingevolge deze artikelen toegestaan om het recht op eigendom bij wet te beperken, maar slechts indien het algemeen belang dit vergt.

(20)

Relevantie voor het erfrecht

Binnen het erfrecht hangt het recht op eigendom sterk samen met de testeervrijheid. Om een eigenaar het recht op vrije beschikking over zijn goederen te kunnen garanderen, zal hem immers ook de bevoegdheid moeten toekomen om bij uiterste wilsbeschikking over deze goederen te beschikken. De bevoegdheid voor de erflater om bij uiterste wilsbeschikking over zijn goederen te beschikken is neergelegd in artikel 4:42 BW. Deze testeerbevoegdheid is voor wat betreft het erfrecht dus een uitwerking van het recht op eigendom.33

Aan de andere kant moet een erflater de vrije beschikking hebben over zijn goederen óm te kunnen testeren. Alleen indien de erflater tijdens zijn leven vrij kan beschikken over zijn goederen is hij in staat tot het maken van uiterste wilsbeschikkingen. Een erflater kan door het maken van uiterste wilsbeschikkingen namelijk beschikken over zijn eigendom in zoverre dat hij kan beslissen waar zijn vermogen na zijn overlijden terechtkomt. In zoverre hangen de testeervrijheid en het recht op eigendom dus met elkaar samen binnen het erfrecht. De testeervrijheid vloeit enerzijds voort uit het recht op eigendom, het recht op eigendom kan anderzijds niet gegarandeerd worden zonder de testeerbevoegdheid.

3.1.2 Autonomiebeginsel en contractsvrijheid

Voor het vraagstuk omtrent erfovereenkomsten is tevens het beginsel van contractsvrijheid relevant, welk beginsel weer in het verlengde ligt van het autonomiebeginsel. Omdat deze twee beginselen voor wat betreft erfovereenkomsten zodanig met elkaar samenhangen, zullen deze beginselen in deze paragraaf dan ook samen worden besproken.

Het autonomiebeginsel vormt een andere belangrijke kernwaarde binnen onze huidige samenleving en rechtsorde. De mens wordt beschouwd als een individu, met eigen rechten en verplichtingen. Als individu komt iedere burger in beginsel de vrijheid toe om overeenkomsten aan te gaan. De mogelijkheid om zichzelf door middel van een overeenkomst te kunnen binden komt voort uit het autonomiebeginsel. Het autonomiebeginsel is gericht op de mogelijkheid om zichzelf te ontplooien. Die zelfontplooiing kan bijvoorbeeld plaatsvinden door het sluiten van een op een

(21)

verklaarde wil berustende overeenkomst, waarmee men bepaalde rechtsgevolgen in het leven kan roepen.

In het verlengde van het autonomiebeginsel ligt het beginsel van contractsvrijheid. Het beginsel van contractsvrijheid vormt een centraal beginsel binnen onze rechtsorde, in het bijzonder in het overeenkomstenrecht. Op grond van de contractsvrijheid mag iedere burger in beginsel naar vrije keuze rechtshandelingen aangaan.34 Het beginsel

van contractsvrijheid houdt dus de vrijheid in om al dan niet een overeenkomst aan te gaan; met wie men wil; de inhoud, de werking en de voorwaarden naar eigen inzicht te bepalen; deze wel of niet aan een vorm te binden en/of deze aan de bepalingen van een gekozen wetgeving te onderwerpen.35

Het autonomiebeginsel en het beginsel van contractsvrijheid zijn niet met zoveel woorden in ons Burgerlijk Wetboek neergelegd. Toch worden deze beginselen in onze rechtsorde wel als essentieel beschouwd, zowel voor de mogelijkheid van het individu om zich in zijn privéleven en in het maatschappelijk verkeer te ontplooien en om zijn vermogensrechtelijke belangen te behartigen, als voor de gemeenschap als geheel.36

In de wet treft men enkele beperkingen aan op het beginsel van contractsvrijheid. Zo wordt de contractsvrijheid met betrekking tot het vermogensrecht in artikel 3:40 BW beperkt door rechtshandelingen – en dus ook overeenkomsten – in strijd met de wet, de openbare orde en de goede zeden te verbieden.

Relevantie voor het erfrecht

Zoals eerder besproken vormt het beginsel van contractsvrijheid een belangrijk beginsel binnen het overeenkomstenrecht. Binnen het erfrecht is de testeervrijheid een centraal beginsel. De testeervrijheid vormt de erfrechtelijke pendant van het beginsel van contractsvrijheid in het overeenkomstenrecht.37 Zo staat het eenieder vrij een

uiterste wilsbeschikking te maken, de inhoud hiervan te bepalen en deze eventueel later weer te herroepen.

34 Kamerstukken I 1998/99, 17 141, nr. 120, p. 1-2 (VV). 35 Asser/Sieburgh 6-III 2018/41.

36 Asser/Sieburgh 6-III 2018/58.

(22)

In het erfrecht treft men ook een beperking aan op het beginsel van contractsvrijheid, namelijk in artikel 4:4 BW. Het is een erflater, zoals eerder besproken, niet toegestaan om bij overeenkomst te beschikken over (een evenredig deel van) zijn nog niet opengevallen nalatenschap en zich te beperken in zijn erfrechtelijke bevoegdheden. Ook voor erfgenamen vormt dit artikel een beperking van de contractsvrijheid. Het is een erfgenaam niet toegestaan om bij overeenkomst te beschikken over de nog niet opengevallen nalatenschap van een ander en om zich te beperken in zijn erfrechtelijke bevoegdheden.

De testeervrijheid is, net als de contractsvrijheid waarvan zij dus de erfrechtelijke pendant vormt, geen absolute vrijheid. Beperkingen op dit beginsel kunnen worden aangebracht in het algemeen belang, meer in het bijzonder waar dat voor de gerechtvaardigde bescherming van anderen nodig wordt geacht.38 Gezien de wettelijke

beperking op de contractsvrijheid in artikel 4:4 BW acht de wetgever het schijnbaar in het algemeen belang dat een erflater geen onherroepelijke uiterste wilsbeschikkingen kan maken en zichzelf niet onomkeerbaar in zijn testeervrijheid kan beperken. Wil er sprake zijn van een gerechtvaardigde beperking van de contractsvrijheid, dan zal het dus in het algemeen belang moeten zijn dat een erflater niet bindend kan testeren.

3.2 De betrokken partijen en hun belangen

Bij een erfovereenkomst zijn verschillende partijen betrokken met ieder hun eigen belangen. Zo spelen allereerst de belangen van de contractanten een rol. Zij zijn immers direct bij de erfovereenkomst betrokken. De contractanten bij een erfovereenkomst zijn de erflater en de toekomstige erfgenamen. Dit kunnen gezinsleden zijn, bijvoorbeeld de langstlevende echtgenoot en de kinderen, maar het kunnen in feite zelfs willekeurige derden zijn indien de erflater daarmee wenst te contracteren omtrent zijn nalatenschap.

Het hoeft overigens niet zo te zijn dat er slechts één persoon als erflater bij de erfovereenkomst betrokken is. Ook de andere contractanten kunnen uiterste wilsbeschikkingen treffen in dezelfde erfovereenkomst. In dat geval treden meerdere partijen als erflater op.

Daarnaast zijn bij de overeenkomst één of meerdere erfgenamen betrokken, personen die iets verwachten uit de nalatenschap waarover gecontracteerd wordt zodra de

(23)

erflater komt te overlijden. Het kan ook zo zijn dat een partij zowel uiterste wilsbeschikkingen treft als iets verwacht uit de nalatenschap van een andere contractant, die tevens uiterste wilsbeschikkingen treft in diezelfde erfovereenkomst. In dat geval zal een partij zowel als erflater alsmede als erfgenaam bij de erfovereenkomst betrokken zijn. In dergelijke situaties zullen mogelijk ook de belangen van die partij door elkaar lopen. Ik zal hieronder specifieker ingaan op de belangen van ieder van de betrokken partijen.

3.2.1 Erflater

Allereerst spelen de belangen van de erflater bij de erfovereenkomst een rol. Het is immers zijn nalatenschap waarover gecontracteerd wordt. De erflater treft in de overeenkomst uiterste wilsbeschikkingen die ertoe leiden dat zijn vermogen na zijn overlijden op een bepaalde bestemming terechtkomt, zoals hij dit heeft geregeld in de overeenkomst.

Het voornaamste belang van de erflater bij de erfovereenkomst is om zijn nalatenschap te kunnen regelen op een wijze die hij gewenst acht. Wat de erflater gewenst acht ten aanzien van zijn nalatenschap is voor iedere persoon verschillend en hangt steeds af van de omstandigheden. Zo zal dit onder andere afhangen van de onderlinge relaties tussen de erflater en zijn contractspartij(en). In het ene geval zal de erflater zijn gehele nalatenschap wensen na te laten aan zijn echtgenoot en/of kinderen. In een ander geval wil de erflater zijn nalatenschap niet aan zijn familie nalaten, maar aan bijvoorbeeld een goede vriend. Ook is het mogelijk dat de erflater specifieke goederen uit zijn vermogen aan bepaalde erfgenamen wil nalaten, bijvoorbeeld juwelen, een antieke vaas of juist zijn onderneming.

Het belang dat de erflater zijn nalatenschap wil regelen op een wijze die hij gewenst acht komt voort uit het feit dat de erflater – zoals besproken in de vorige paragraaf – zijn hele leven de vrije beschikking over zijn goederen heeft (gehad). Hij heeft in de meeste gevallen dit vermogen gedurende zijn leven zelf opgebouwd. Hij zal er dus bij gebaat zijn om tot zijn dood nog de vrije beschikking over deze goederen te hebben en te kunnen bepalen wie zijn eigendom zal erven.

De erflater kan er voorts belang bij hebben om bepaalde zaken al vooraf te kunnen afspreken, bijvoorbeeld bij het overdragen van een onderneming zoals een familiebedrijf. De erflater kan met bijvoorbeeld zijn oudste zoon overeenkomen dat deze de onderneming zal voortzetten zodra de erflater is overleden. Zo is de erflater er

(24)

zeker van dat zijn onderneming wordt voortgezet na zijn dood en is de continuïteit van het bedrijf bij voorbaat gewaarborgd, hetgeen wellicht ook om financiële redenen interessant kan zijn.

De erflater zal om verschillende redenen misschien pas met zijn overlijden de onderneming willen overdragen en niet al tijdens zijn leven. Verder zal de erflater zijn onderneming mogelijk niet bij testament willen overdragen, omdat hij dan het risico loopt dat de erfgenaam na zijn overlijden de verkrijging verwerpt. Met een erfovereenkomst bindt de erfgenaam zich immers ook om de verkrijging te aanvaarden. Met deze afspraak beperkt de erfgenaam zich in zijn erfrechtelijke bevoegdheden tot het al dan niet aanvaarden of verwerpen van de nalatenschap, hetgeen een dergelijke erfovereenkomst onder het verbod van artikel 4:4 BW doet vallen. Een ander motief van de erflater voor het overdragen van de onderneming zou nog gelegen kunnen zijn in vergelding van verrichte diensten in het bedrijf.

Tot slot zou de erflater mogelijk zijn vermogen willen nalaten als beloning voor verrichte huishoudelijke diensten of verzorgingsdiensten. Bijvoorbeeld als de erflater tijdens zijn leven ernstig ziek is geweest of gedurende de laatste jaren van zijn leven is verzorgd, zou dit een reden kunnen zijn dat hij als beloning aan die persoon (een deel van) zijn vermogen wil nalaten.

3.2.2 Erfgenamen

Naast de belangen van de erflater spelen de belangen van de toekomstige erfgenamen een rol. De erfgenamen kunnen zijn de langstlevende echtgenoot, de kinderen van de erflater, een goede vriend, een buurman, enzovoorts…

De erfgenamen hebben vooral belang bij zekerheid. Als de erflater door middel van een erfovereenkomst bindend over zijn vermogen beschikt, zijn de erfgenamen vooraf al op de hoogte van hetgeen zij zullen verkrijgen uit die nalatenschap en hoe de afwikkeling ervan zal moeten plaatsvinden. Indien de erflater bij testament over zijn nalatenschap beschikt, moeten de erfgenamen altijd nog afwachten of de erflater deze niet op het laatste moment weer herroept. De erfgenamen verkeren dus niet in onzekerheid en kunnen alvast voorbereidingen treffen met betrekking tot (hetgeen zij zullen verkrijgen uit) de nalatenschap. Vooral bij het voortzetten van de onderneming van de erflater door bijvoorbeeld zijn oudste zoon zal de zoon als erfgenaam belang hebben bij zekerheid. Zo zal hij de onderneming alvast op de overname kunnen inrichten en zal hij eventueel ook privé voorbereidingen kunnen treffen. Zoals dit bij

(25)

een testament tot op het laatste moment onzeker zal zijn, is dit bij een erfovereenkomst al van tevoren besproken en geregeld. Erfgenamen komen in dit geval niet voor ongewenste verrassingen te staan, waar zij bij een testament wel voor kunnen komen te staan.

Aan de andere kant hoeft een erfovereenkomst niet altijd in het belang van de erfgenamen te zijn. Zo kan er voor de erfgenamen om verschillende redenen druk bestaan om te tekenen. Om een ouderwets voorbeeld te noemen: omdat vanuit de familie verwacht wordt dat je als oudste zoon het familiebedrijf overneemt. Het feit dat de erfgenaam dan aan deze afspraak gebonden is, kan nadelige gevolgen hebben. Door deze afspraak heeft hij zichzelf immers in zijn erfrechtelijke bevoegdheden beperkt en kan hij na het overlijden van de erflater in beginsel niet meer besluiten om de nalatenschap toch te verwerpen.

3.2.3 Overige belanghebbenden

Naast de belangen van de contractanten, spelen er ook nog belangen van betrokkenen die geen partij zijn bij de erfovereenkomst zelf. Hieronder begrepen zijn de belangen van bijvoorbeeld de wetgever, de notaris en de rechter. Deze partijen zullen er ook gemak of last van ondervinden als een regeling omtrent erfovereenkomst zal worden ingevoerd in ons erfrecht.

Zo zal de komst van een erfovereenkomst grote gevolgen hebben voor het werk van de notaris. De notaris zal bijvoorbeeld sterk aanbevelen tot het maken van een categorie uiterste wilsbeschikkingen, omdat de andere categorie hem moeilijk werk oplevert, omdat hij niet in het belang hiervan gelooft of omdat hij partijen wil waarschuwen voor de verstrekkende gevolgen. De notaris zal mogelijk meer maatwerk moeten verrichten en niet vanuit een bepaald standaardmodel kunnen werken.

Wat betreft de wetgever heeft deze er enerzijds belang bij om een regeling op te stellen die tegemoetkomt aan de wensen in de maatschappij. Als er in de samenleving behoefte bestaat aan het kunnen sluiten van erfovereenkomsten, zal de wetgever er belang bij hebben dat een dergelijke regeling wordt ontworpen en wordt ingevoerd. Anderzijds heeft de wetgever er belang bij om een regeling op te stellen die begrijpelijk en uitvoerbaar is. Indien erfovereenkomsten ingevoerd worden, zal het gehele recht hierop moeten worden aangepast. Voordat erfovereenkomsten ingevoerd zouden kunnen worden zal hier eerst een langdurig en ingewikkeld wetgevingsproces aan voorafgaan.

(26)

Tot slot de belangen van de rechter. Voor de rechter zal de invoering van erfovereenkomsten veel meer erfrechtelijke rechtszaken opleveren. Kwesties over wilsgebreken en uitleg die nu al spelen bij testamenten zullen ook met betrekking tot erfovereenkomsten gaan spelen. Een nieuw systeem zal leiden tot veel nieuwe rechtszaken waarover de rechter zal moeten beslissen. De regeling moet namelijk uitgelegd worden en geschillen zullen beslecht moeten worden.

(27)

Hoofdstuk 4 De wenselijkheid van erfovereenkomsten

Nu in het vorige hoofdstuk de toetsingscriteria zijn geformuleerd, kan het verbod op erfovereenkomsten getoetst worden aan deze algemene rechtsbeginselen en belangen. Op basis van de toetsingscriteria kunnen argumenten vóór en tegen het verbod op erfovereenkomsten worden geformuleerd. In dit hoofdstuk volgt een uitgebreide analyse aan de hand van argumenten vóór het verbod (en dus tegen erfovereenkomsten) en argumenten tegen het verbod (en dus vóór erfovereenkomsten). Deze argumenten zal ik vervolgens wegen en op basis daarvan kan ik beoordelen of het verbod in artikel 4:4 BW aangepast zou moeten worden of juist niet.

4.1 Argumenten vóór het verbod op erfovereenkomsten

4.1.1 Testeervrijheid

De voornaamste reden voor het verbod op erfovereenkomsten zal zijn gelegen in het feit dat de wetgever de erflater niet wil beperken in zijn testeervrijheid.39 De gedachte

is dat een erflater de vrijheid zou moeten hebben om tijdens zijn leven uiterste wilsbeschikkingen te maken. De aard van de uiterste wilsbeschikking als eenzijdige rechtshandeling brengt ingevolge artikel 4:42 lid 2 BW mee dat de erflater een uiterste wilsbeschikking steeds eenzijdig kan herroepen. Op deze manier blijft de erflater gedurende zijn gehele leven vrij om uiterste wilsbeschikkingen te treffen en deze te herroepen indien hij van gedachten verandert.

Door een erfovereenkomst te sluiten beperkt de erflater zich in deze testeervrijheid, omdat hij hierna geen andersluidende beschikkingen meer kan treffen. Hij is in beginsel de rest van zijn leven gebonden aan die beschikkingen. Wijzigende omstandigheden tijdens leven kunnen ervoor zorgen dat de erflater zijn uiterste wil zou willen aanpassen, bijvoorbeeld vanwege gewijzigde verstandhoudingen tussen partijen. De erflater kan de beschikkingen niet meer zonder toestemming van alle partijen aanpassen of herroepen, tenzij hij in de overeenkomst een voorbehoud heeft gemaakt of indien hij de overeenkomst op een andere manier succesvol kan aanvechten. In de gevallen waarbij dit niet zo is zal de erflater met het idee moeten

(28)

leven dat de benoemde erfgenaam zijn vermogen zal erven. Een erfovereenkomst heeft dus verstrekkende gevolgen.

Het verbod van artikel 4:4 BW beschermt als het ware de testeervrijheid van de erflater, doordat hiermee wordt voorkomen dat hij zich op onherroepelijke wijze bindt aan beschikkingen in een overeenkomst en zich derhalve voor de rest van zijn leven in die testeervrijheid beperkt.

Het verbod beschermt niet alleen de belangen van de erflater, maar ook van de erfgenamen. De erfrechtelijke binding hoeft tenslotte niet in het belang van de erfgenamen te zijn. De erfgenamen kunnen zelf ook niet meer eenzijdig terugkomen op hetgeen waartoe zij zich hebben verbonden. Een van de redenen die de wetgever noemde voor het handhaven van het verbod was immers dat bij erfovereenkomsten het gevaar voor benadeling van een erfgenaam bij de overeenkomst te groot zou zijn.40

Indien een erfgenaam bindend instemt met een bepaalde last heeft die erfgenaam misschien geen goede voorstelling van wat die last concreet voor hem/haar betekent. Er kan immers lange tijd zijn verstreken tussen het moment dat de erfovereenkomst is gesloten en het moment dat deze last intreedt. De omstandigheden kunnen in de tussentijd zodanig zijn veranderd dat het zeer nadelig is geworden om gebonden te zijn aan een bepaalde last. Daarnaast kan het verbod een erfgenaam beschermen tegen druk vanuit de andere contractanten, bijvoorbeeld vanuit zijn familie, om de erfovereenkomst te tekenen. Dankzij het verbod is er van een dergelijke druk om te tekenen geen sprake, de erfgenamen kunnen na het overlijden van de erflater altijd nog beslissen of zij hun verkrijging willen aanvaarden of verwerpen. Zij blijven op die manier vrij om hun erfrechtelijke bevoegdheden uit te oefenen en zijn niet gebonden aan een toezegging de nalatenschap te zullen aanvaarden dan wel verwerpen. Zo hebben zij later nog de kans om te beoordelen of de verkrijging in hun voordeel is of niet. Het kan namelijk de nodige problemen voor erfgenamen met zich meebrengen indien zij hun toezegging om de nalatenschap te aanvaarden dan wel te verwerpen niet meer kunnen wijzigen. Er kunnen na het openvallen van de nalatenschap bijvoorbeeld schulden opduiken die de erfgenamen niet voor ogen hebben gezien tijdens het sluiten van de erfovereenkomst en die door de erfgenamen moeten worden voldaan omdat het saldo van de nalatenschap ontoereikend is.

(29)

In de huidige praktijk, waar erfovereenkomsten (nog) niet aan de orde zijn, spelen echter ook al geregeld problemen met onverwachte schulden die opduiken nadat erfgenamen de nalatenschap reeds zuiver hebben aanvaard. De wetgever lost dat probleem nu nogal krom op door de erfgenamen de kans te geven om de nalatenschap in zo’n geval alsnog beneficiair te aanvaarden (artikel 4:194a BW). Van onverwachte schulden is echter niet snel sprake, namelijk slechts in die gevallen waarin de erfgenaam de schuld niet kende en ook niet behoorde te kennen. Indien de erfgenaam de schuld via grondiger onderzoek had moeten ontdekken, wordt de erfgenaam dus niet door de wetgever beschermd.41 Een erfgenaam zal er dus vaak, ook in het geval

van een erfovereenkomst, verstandig aan doen om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden of om een voorbehoud op te nemen om op zijn toezegging te kunnen terugkomen voor het geval het saldo van de nalatenschap negatief blijkt.

4.1.2 Bescherming van eigendom

Het verbod op erfovereenkomst beoogt aldus bescherming te bieden aan de erflater en de erfgenamen. Hierdoor wordt echter juist een andere vrijheid van de erflater beperkt, namelijk zijn contractsvrijheid. Zo’n beperking van de contractsvrijheid kan gerechtvaardigd zijn indien hiermee een zodanig recht of rechtsbeginsel wordt beschermd dat een dergelijke beperking noodzakelijk is gelet op het algemeen belang. Een rechtvaardiging voor het verbod kan dus gelegen zijn in de bescherming van het recht op eigendom. Met het recht op eigendom wordt immers gewaarborgd dat men gedurende zijn leven vrij kan beschikken over zijn eigendom, ook bij uiterste wilsbeschikking. De erflater wordt door het verbod op erfovereenkomsten dus in feite beschermd, omdat hij tijdens leven bij uiterste wil kan blijven beschikken over zijn eigendom. Zoals besproken in het vorige hoofdstuk hangen het recht op eigendom en de testeervrijheid binnen het erfrecht sterk met elkaar samen. Het recht op eigendom zou dan ook pas echt worden gewaarborgd indien een erflater ook bij uiterste wil kan blíjven beschikken over zijn eigendom, dus de getroffen uiterste wilsbeschikkingen ook weer kan herroepen. De erflater zou vanuit dit oogpunt bezien dus gedurende zijn hele leven moeten kunnen beslissen waar hij zijn vermogen wil onderbrengen na zijn dood. Hij zou niet de rest van zijn leven aan eerdere afspraken gebonden moeten zijn. Deze bescherming zou een beperking van de contractsvrijheid kunnen rechtvaardigen,

(30)

maar slechts indien deze bescherming gelet op het algemeen belang noodzakelijk is. Later in dit hoofdstuk zal ik terugkomen op de vraag of een dergelijke bescherming, die tevens restricties met zich meebrengt, naar mijn mening wel noodzakelijk is gelet op het algemeen belang.

4.1.3 Autonomie

Zoals uitgelegd in hoofdstuk 3 houdt het autonomiebeginsel voor een erflater in dat hij zichzelf persoonlijk en vermogensrechtelijk mag ontplooien. Vanuit het autonomiebeginsel valt ook te verdedigen dat een erflater als autonoom individu altijd het laatste woord zou moeten hebben over zijn nalatenschap en dat hij een uiterste wilsbeschikking altijd op een later moment nog zou moeten kunnen herroepen, zodat hij zichzelf eventueel weer op andere manieren kan ontplooien. De erflater heeft dit vermogen in de meeste gevallen gedurende zijn leven zelf opgebouwd en zou hierover de volledige beschikking moeten toekomen. Zijn belangen ten aanzien van zijn nalatenschap zouden boven de belangen van de erfgenamen ten aanzien van die nalatenschap moeten staan.

4.1.4 Goede zeden

De wetgever ziet het verbod op erfovereenkomsten als een concretisering van artikel 3:40 BW.42 Overeenkomsten omtrent nog niet opengevallen nalatenschappen van

derden zouden in strijd met de goede zeden kunnen zijn. Bij overeenkomsten omtrent een nalatenschap van een derde zal het gaan om de verkoop of schenking van een verwachte, nog niet opengevallen nalatenschap of van een deel daarvan of om afspraken tussen de vermoedelijke erfgenamen omtrent de latere verdeling van een nog niet opengevallen nalatenschap. Het gevaar dreigt dat een erfgenaam tot het sluiten van een erfovereenkomst wordt gebracht (bijvoorbeeld doordat hij in geldnood verkeert). Daarnaast zijn dergelijke toekomstige erfenissen zeer speculatief van aard. De erfgenaam is niet goed in staat om zijn positie ten aanzien van die nalatenschap te beoordelen en zal de verkrijging mogelijk te rooskleurig inschatten.43 De nalatenschap

zou tegen de tijd dat deze openvalt immers al grotendeels ‘uitgehold’ kunnen zijn.

42 Kamerstukken II 1981/82, 17 141, nr. 3, p. 7–8 (MvT). 43 Asser/Sieburgh 6-III 2018/294.

(31)

Dergelijke voorbeelden maken dat bij erfovereenkomsten het gevaar van benadeling van een der partijen op de loer ligt.

4.1.5 Praktische argumenten

Tot slot zullen bij een erfovereenkomst nog allerlei problemen met betrekking tot uitleg kunnen spelen, namelijk of een beschikking wel of niet bindend is getroffen en of de erflater wel wilsbekwaam was. Al die extra procedures leveren weer een hogere werkdruk op voor de rechterlijke macht.

4.2 Argumenten tegen het verbod op erfovereenkomsten

Zoals besproken in hoofdstuk 2 kent het Duitse rechtsstelsel een erflater dezelfde bevoegdheid tot het maken en herroepen van uiterste wilsbeschikkingen toe, maar biedt de Duitse wet de erflater de mogelijkheid om deze testeervrijheid bij overeenkomst te beperken. In Duitsland heeft een erflater dus een grotere contractsvrijheid dan in Nederland. De erflater mag zelf bepalen of hij zich erfrechtelijk wil binden. Hij wordt door de wetgever geacht zichzelf daarbij te beschermen door bepaalde voorwaarden op te nemen in de overeenkomst. Levert deze mogelijkheid voor de erflater nu een grotere testeervrijheid op of is het juist een gebrek aan bescherming van die testeervrijheid?

4.2.1 Testeervrijheid

In de vorige paragraaf schreef ik dat bescherming van de testeervrijheid van de erflater een rechtvaardiging zou kunnen vormen voor het verbod op erfovereenkomsten in artikel 4:4 BW, maar alleen als deze bescherming noodzakelijk is. Ik heb er echter mijn twijfels bij of deze beperking van de contractsvrijheid inderdaad wordt gerechtvaardigd door de bescherming van de testeervrijheid die de wetgever daarmee beoogt te bieden. Is die bescherming van de testeervrijheid wel gewenst? Zou een erflater niet liever zelf de keuze willen maken of hij zich wil binden of niet? Is een dergelijke bescherming dan wel in het algemeen belang?

Vanuit de andere kant bezien zou de erflater namelijk pas echt het recht op vrije beschikking over zijn eigendom toekomen indien hij zelf de vrije keuze heeft om al dan niet bindend bij uiterste wil over zijn goederen te beschikken. De mogelijkheid om zichzelf door middel van een erfovereenkomst erfrechtelijk te binden zie ik juist

(32)

als testeervrijheid. Dat betekent dat het verbod op erfovereenkomsten in de praktijk helemaal niet zo’n goede bescherming biedt van de testeervrijheid als de wetgever met dit verbod waarschijnlijk had beoogd. De testeervrijheid kan namelijk ook worden geformuleerd als ‘de vrijheid en bevoegdheid van de erflater om bij uiterste wilsbeschikking al dan niet bindend te beschikken over zijn eigendom’. Indien wij het verbod vanuit deze hoek benaderen, vormt het verbod dus juist een beperking van de testeervrijheid. De erflater heeft immers niet de mogelijkheid om bindend afspraken te maken over (de afwikkeling van) zijn nalatenschap indien hij dit wenst. Hierdoor mist hij een bepaalde vrijheid bij het testeren, waar hij wellicht wel behoefte aan heeft. Bovendien heeft de binding slechts betrekking op het beschikken bij uiterste wilsbeschikking en blijft de erflater tijdens leven gewoon vrij om over zijn vermogen te beschikken, al zou hij bindende beschikkingen hebben getroffen in een erfovereenkomst.

Een erfovereenkomst kan verstrekkende gevolgen hebben, doordat de erflater zijn uiterste wil op een later moment niet meer eenzijdig kan wijzigen. De erflater kan deze verstrekkende gevolgen echter grotendeels beperken door in de erfovereenkomst een wijzigingsvoorbehoud of terugtreedmogelijkheid op te nemen, net als bij het Duitse Erbvertrag mogelijk is. Indien de erflater een dergelijk voorbehoud in de overeenkomst heeft opgenomen, acht ik de erfrechtelijke binding die een erfovereenkomst in principe met zich meebrengt niet onwenselijk voor de erflater. Ook voor de erfgenamen zou het verstrekkende gevolg dat zij niet meer eenzijdig kunnen terugkomen op de afspraken in de erfovereenkomst met een terugtreedrecht opgelost kunnen worden. Zo zouden de erfgenamen bijvoorbeeld in de erfovereenkomst kunnen bedingen dat zij zich het recht voorbehouden om de nalatenschap na het overlijden van de erflater toch te verwerpen als blijkt dat de nalatenschap een negatief saldo heeft.

Een dergelijk wijzigingsvoorbehoud of terugtreedrecht voor de erflater en de erfgenamen zou ook nog als bepaling in de wet opgenomen kunnen worden. Daarmee is de bescherming van partijen in bepaalde onwenselijke situaties gewaarborgd en is men niet afhankelijk van een dergelijke bepaling in de overeenkomst. Dit ter nuancering van de vergaande binding. Op deze mogelijkheid zal ik verder ingaan in hoofdstuk 5.

(33)

4.2.2 Autonomie

In hoofdstuk 3 kwam al naar voren dat een erflater zichzelf kan ontplooien door het aangaan van overeenkomsten. De erflater kan daarmee bepaalde rechtsgevolgen in het leven roepen die kunnen bijdragen aan deze zelfontplooiing. Het verbod op erfovereenkomsten ontneemt de erflater de mogelijkheid om bindende erfrechtelijke rechtsgevolgen ten aanzien van zijn vermogen in het leven te roepen. De erflater is dus niet geheel vrij in het aangaan van overeenkomsten en de inhoud, werking en voorwaarden hiervan naar eigen inzicht te bepalen. Gelet op het autonomiebeginsel zou de erflater zelf moeten kunnen beslissen of hij zichzelf erfrechtelijk wil binden. Doordat het verbod op erfovereenkomsten hem deze keuze ontneemt, levert dit verbod een beperking op van de contractsvrijheid én het autonomiebeginsel.

4.2.3 Behoefte aan erfrechtelijke binding

Of het verbod op erfovereenkomst gelet op het algemeen belang noodzakelijk is hangt onder meer af van de wensen in de samenleving, bijvoorbeeld of burgers behoefte hebben aan erfrechtelijke binding.

Zoals besproken in hoofdstuk 1, vond de wetgever dat er in de samenleving geen behoefte bestond aan contractueel erfrecht, omdat men weinig gebruik maakte van de regeling die het erfrecht toentertijd bood. Dit zou komen door het onherroepelijke karakter ervan.44 De wetgever verbond dus onder andere aan het feit dat weinig

gebruik gemaakt werd van de regeling de conclusie dat er geen behoefte bestaat aan het treffen van dergelijke onherroepelijke uiterste wilsbeschikkingen. Mijns inziens is deze conclusie te kort door de bocht. Dat echtgenoten weinig gebruik maakten van de regeling van contractuele erfstellingen en legaten hoeft niet te liggen aan het feit dat er in de samenleving geen behoefte bestaat aan erfrechtelijke binding. De wetgever gaf aan dat een notaris niet snel zal adviseren tot het doen van dergelijke contractuele erfstellingen en legaten. Dat er in de praktijk weinig gebruik van werd gemaakt kan daarom ook een gevolg zijn van het feit dat men niet bekend is met de regeling en notarissen ook niet snel zullen adviseren een dergelijke regeling te treffen. Daarbij was deze regeling slechts opengesteld voor (aanstaande) echtgenoten. Of er behoefte bestaat in de samenleving aan erfrechtelijke binding in het algemeen, ook met anderen dan enkel tussen echtgenoten, kan dus niet op basis van dat argument geconcludeerd

(34)

worden. Wellicht dat er van een mogelijkheid tot het creëren van erfrechtelijke binding tussen anderen dan echtgenoten (bijvoorbeeld met de kinderen) meer gebruik werd gemaakt.

Dat er in de samenleving wel degelijk behoefte bestaat aan erfrechtelijke binding is te zien aan de verblijvingsbedingen die in Nederland veel voorkomen. Met een verblijvingsbeding kunnen bindende erfrechtelijke gevolgen in het leven geroepen worden. Een verblijvingsbeding is een verdelingsovereenkomst waarbij partijen afspreken dat de gemeenschappelijke goederen van partijen (bijvoorbeeld de inboedel) verblijven bij de langstlevende zodra de eerststervende komt te overlijden.45 Partijen

spreken vaak een verblijvingsbeding af met als doel om te voorkomen dat de eigendom van de gemeenschappelijke goederen overgaat op de erfgenamen van de eerststervende en zij de inboedel komen opeisen bij de langstlevende. Verblijvingsbedingen komen vaak voor in samenlevingscontracten of huwelijkse voorwaarden, vaak onder de opschortende voorwaarde dat een van de partijen is overleden, de ander nog in leven is en dat partijen nog een relatie hebben of samenwonen. Met zo’n verblijvingsbeding creëren partijen erfrechtelijke binding. Zij roepen van tevoren al erfrechtelijke gevolgen in het leven die pas intreden na het overlijden van de eerststervende. Partijen kunnen het beding later niet meer eenzijdig wijzigen.

Toch wordt met verblijvingsbedingen naar mijn mening nog niet voldoende tegemoetgekomen aan de behoefte aan erfrechtelijke binding. Een verblijvingsbeding geldt namelijk alleen ten aanzien van goederen die gezamenlijk eigendom zijn van beide partijen. Dit is dus geen optie indien de erflater zijn privéeigendom wil nalaten, dit zal hij moeten regelen in een testament of erfovereenkomst (of hij zal eerst de mede-eigendom moeten overdragen). Een verblijvingsbeding zal om deze reden alleen handig zijn voor echtgenoten, samenwoners of vennoten in een personenvennootschap, maar meestal niet ten aanzien van derden. Partijen moeten immers deelgenoten zijn in een gemeenschap. Daarnaast geldt het verblijvingsbeding slechts ten aanzien van goederen en niet ten aanzien van bijvoorbeeld erfstellingen. Voor wat betreft erfstellingen kan de erflater met een verblijvingsbeding dus niet uit de voeten.

(35)

Bij verblijvingsbedingen is er geen terugtreedmogelijkheid ten aanzien van de binding, hetgeen ik bij erfovereenkomsten – zoals hiervoor kort besproken – wel wenselijk acht. Nu een verblijvingsbeding slechts bindende erfrechtelijke gevolgen treft ten aanzien van gemeenschappelijke goederen, roept de erflater hiermee over het algemeen minder verstrekkende erfrechtelijke gevolgen in het leven dan met de beschikkingen die hij in een erfovereenkomst kan treffen. Daarnaast is een verblijvingsbeding vaak gekoppeld aan de voorwaarde dat partijen nog een relatie met elkaar hebben. De erfrechtelijke binding die een verblijvingsbeding teweegbrengt acht ik voor partijen daarom minder problematisch. Nu een erfovereenkomst verderstrekkende gevolgen heeft, en ook gesloten kan worden met derden, acht ik voorzichtigheid ten aanzien van de bindende werking daarbij geboden en zou ik partijen adviseren een voorbehoud op te nemen zodat zij een uitweg hebben om onder ongewenste binding uit te komen.

Bovendien kan ik mij een aantal situaties voorstellen waarin behoefte bestaat aan erfrechtelijke binding. In de inleiding haalde ik al het voorbeeld aan van samengestelde gezinnen, die in onze huidige maatschappij steeds vaker voorkomen. Zo ziet men regelmatig dat beide partners uit een eerder huwelijk jonge kinderen hebben, zij vervolgens hertrouwen en ook jarenlang de opvoeding van hun stiefkinderen voor hun rekening nemen. De stiefkinderen zijn al op jonge leeftijd mede opgevoed door hun stiefouder. De partners zullen dan op een gegeven moment met het oog op hun overlijden mogelijk willen afspreken dat zij ieder, naast elkaar en hun eigen kinderen, tevens elkaars kinderen (de stiefkinderen) als erfgenaam zullen benoemen. Uiteraard kunnen zij deze afspraken ook ieder neerleggen in hun eigen testament, maar dit zal niet altijd het gewenste effect hebben. Vanwege het karakter van de uiterste wilsbeschikking kan een van de partners het testament op een later moment weer herroepen zonder medeweten van de ander. Het vertrouwen van de langstlevende en de stiefkinderen in de erflater zal hiermee ernstig worden beschaamd. Dergelijke afspraken in een testament zullen daarom in feite niet veel waard zijn en kunnen voor ongewenste situaties zorgen. Een nog nadeligere situatie doet zich voor indien de eerststervende deze afspraak tussen beide partners wel is nagekomen, maar met het overlijden van de langstlevende blijkt dat laatstgenoemde het testament heeft herroepen en de stiefkinderen geen erfgenaam meer zijn. Ik kan mij dus voorstellen dat voor dergelijke situaties een sterke behoefte aan bindend testeren bestaat, zowel

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit deze informatie kan immers niet de informatie worden gehaald die nodig is voor de berekening van de legitieme portie; hieruit blijken immers niet de giften over de periode vóór

De hoofdvraag is als volgt geformuleerd: Onder welke omstandigheden kan een zzp’er, als hij een ongeval krijgt tijdens uitvoering van zijn werkzaamheden, een beroep doen op

Het risico op afwenteling speelt ook bij de decentralisatie van langdurige zorg en kan worden beperkt door de hoogte van de algemene uitkering voor de langdurige zorg afhankelijk

Het bestuur is niet bevoegd te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten, waarbij de stichting zich als borg of hoofdelijk mede schuldenaar verbindt, zich voor een

een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor

Dit is slechts anders als de erflater bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald dat afdeling 4.3.1 betreffende de wettelijke verdeling toepasselijk is ongeacht of zijn kinderen

1 Artikel 2:4 lid 5 BW bepaalt dat de rechter desverzocht kan toestaan het vermogen van een non-existente vennootschap in te brengen in een nieuw opgerichte vennootschap, een

Houdt de gezamenlijke inkoop in, dat mensen ook naar dagbestedingen in de regio kunnen gaan en niet alleen hier.. Is dat ook