• No results found

Kunnen gedetailleerde alibi’s iemands onschuld bewijzen? Een onderzoek naar de invloed van concreetheid in de vorm van details in alibi’s.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kunnen gedetailleerde alibi’s iemands onschuld bewijzen? Een onderzoek naar de invloed van concreetheid in de vorm van details in alibi’s."

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

0

Kunnen gedetailleerde alibi’s iemands onschuld bewijzen?

Een onderzoek naar de invloed van concreetheid in de vorm van details in alibi’s

Janine Barten s4405579

Nederlandse Taal en Cultuur Bachelorscriptie Taalbeheersing

Eerste beoordelaar / scriptiebegeleider Dr. L.G.M.M. Hustinx

Tweede beoordelaar Prof. dr. W.P.M.S. Spooren

Studiejaar 2016-2017 12-02-2017

(2)

1

Samenvatting

Uit diverse literatuur blijkt dat concrete informatie invloed kan uitoefenen op schuldoordelen: proefpersonen kunnen verdachten als meer schuldig of meer onschuldig beoordelen door informatie in concrete taal. Een manier om de concreetheid van informatie vorm te geven is het toevoegen van details. Deze kunnen de hoofdzaak van de tekst betreffen (relevante details) of bijzaken (irrelevante details).

Door middel van twee experimenten is er nagegaan of de relevantie van details als vorm van concretisering invloed heeft op onder andere de geloofwaardigheid en de schuldperceptie van alibi’s. Alibi’s werden in mate van concreetheid gemanipuleerd en er waren vier stijlcondities: concreet met relevante details, concreet met irrelevante details, concreet kort (zonder details) en abstract. Ook werd er bekeken of er een verschil is tussen een between-design, waarin

proefpersonen informatie in dezelfde conditie kregen aangeboden, en een within-design, waarin proefpersonen informatie in verschillende condities kregen aangeboden. In het eerste between-experiment kregen proefpersonen drie alibi’s in één van de vier condities aangeboden, bijvoorbeeld drie alibi’s in de concreet relevante stijlconditie. In het tweede within-experiment kregen zij alibi’s in verschillende condities aangeboden en konden zij de in stijl variërende alibi’s tegen elkaar afzetten.

De resultaten toonden aan dat er betere resultaten voor concreetheid werden gevonden in een within-design, waarin concrete alibi’s in contrast stonden met abstracte, dan in een between-design zonder contrasteffect. Details bleken hierbij een belangrijke rol te spelen en ook de relevantie van details had invloed: zo werden alibi’s met relevante details als meer geloofwaardig en minder schuldig beoordeeld dan alibi’s in de andere condities, terwijl alibi’s met irrelevante details juist minder geloofwaardig en meer schuldig werden gevonden dan alibi’s in de andere condities. Daarnaast leek relevantie van details in het within-design ook te gaan werken als contrast ten opzichte van abstracte informatie. Een abstract alibi bleek minder geloofwaardig te worden

gevonden in contrast met een concreet relevant alibi, maar juist meer geloofwaardig in contrast met een concreet irrelevant alibi.

(3)

2

1. Aanleiding

Uit onderzoek komt naar voren dat concrete teksten begrijpelijker en interessanter worden

gevonden dan abstracte teksten en ook beter worden herinnerd (Sadoski, Goetz & Rodriguez, 2000). Een specifiek domein binnen het onderzoek naar concreetheid is het onderzoek naar concreetheid en schuldoordelen. Hoewel er op dit gebied nog relatief weinig onderzoek is gedaan, is er een aantal onderzoeken waaruit blijkt dat concrete informatie schuldoordelen kan beïnvloeden in bijvoorbeeld getuigenverklaringen. Zo blijkt uit recent onderzoek dat concrete taal in getuigenverklaringen ervoor kan zorgen dat een verdachte als schuldiger of juist onschuldiger beoordeeld wordt (o.a. Hustinx & De Wit, 2012, Philippens, 2015). Daarnaast worden verdachten in de context van een rechtszaak op basis van levendige vervolgingsargumenten (die pleiten dat een verdachte schuldig is) en niet-levendige verdedigingsargumenten (die pleiten dat een verdachte onschuldig is) als meer schuldig beoordeeld, zelfs als de argumenten inhoudelijk niet van elkaar verschillen. Bij niet-levendige vervolgingsargumenten en niet-levendige verdedigingsargumenten worden verdachten juist als onschuldiger beoordeeld (Reyes, Thompson & Bower, 1980).

Een manier om de concreetheid van informatie vorm te geven is het toevoegen van details. Deze details kunnen de hoofdzaak van de tekst betreffen (relevante details) of bijzaken (irrelevante details) (Guadagno, Rhoads & Sagarin, 2011). Een voorbeeld van een relevant detail zou zijn: ‘op de avond van de inbraak ben ik tot half elf thuis geweest. Voordat ik naar de stad ging, heb ik de voordeur op slot gedraaid en ben ik nog twee keer teruggelopen om met mijn hand te controleren of hij echt op slot zat’, terwijl een irrelevant detail zou zijn: ‘op de avond van de inbraak ben ik tot half elf thuis geweest. Voordat ik naar de stad ging, heb ik nog een bakje kersenyoghurt gegeten’.

Hoewel het onderzoek naar concreetheid in de context van schuldtoekenning voornamelijk op getuigenverklaringen en juridische argumenten toegespitst is, zou het mogelijk kunnen zijn dat er ook effecten van concreetheid op de geloofwaardigheid van alibi’s zijn. Uit onderzoekblijkt namelijk dat een gedetailleerd alibi door de politie als geloofwaardiger wordt beschouwd dan een niet-gedetailleerd alibi (Akehurst, Köhnken, Vrij & Bull, 1996).

Het onderhavigeonderzoek zal dan ook gericht zijn op de relevantie van concrete details in alibi’s. De geloofwaardigheid van op verschillende manieren in concreetheid gemanipuleerde alibi’s zal centraal staan. Er zal worden onderzocht of er een verband is tussen schuldtoekenning en concreetheid in de vorm van relevante en irrelevante details. Daarnaast zal er bekeken worden of er een verschil is tussen een within-design en een between-design. Wellicht is er sprake van een contrastwerking tussen concrete en abstracte informatie. In een between-design krijgen

participanten enkel concrete of enkel abstracte informatie te zien, terwijl ze in een within-design beide te zien krijgen: concrete en abstracte informatie. In een within-design staan concrete en

(4)

3

abstracte informatie dus in contrast met elkaar. Het is mogelijk dat deze contrastwerking een belangrijke rol speelt bij de werking van concreetheid, want veel studies die positieve effecten voor concreetheid rapporteren, zijn enkel within-subjects gemeten (Reyes e.a., 1980; Shedler & Manis, 1986).

2. Inleiding

In het literatuuroverzicht zal allereerst het begrip concreetheid gedefinieerd worden. Daarna volgt er een bespreking van diverse onderzoeken over concreetheid. Ook mogelijke verklaringen van de werking van concrete taal wat betreft begrip, (schuld)oordelen en waarheidsoordelen zullen aan bod komen. Daarna wordt er dieper ingegaan op concreetheid en schuldtoekenning. Aan het einde worden zowel concreetheid in de vorm van details als de contrastwerking tussen concrete en abstracte informatie toegelicht.

2.1 Concreetheid: definitie

Allereerst is het noodzakelijk om de definitie van ‘concreetheid’ vast te stellen. Hoewel het begrip op het eerste gezicht voor weinig problemen lijkt te zorgen, zijn er toch verschillen in opvattingen. In verschillende onderzoeken worden er dan ook verschillende definities gehanteerd.

Om te beginnen kan concreetheid gedefinieerd worden aan de hand van twee voorwaarden: zintuiglijke waarneembaarheid en specificiteit (Douma, 1994). Woorden die aan deze voorwaarden voldoen, zijn concreet. Het woord ‘boom’ is bijvoorbeeld zintuiglijker waarneembaar dan ‘indruk’, maar ‘appelboom’ is weer specifieker dan ‘boom’. Een concretisering moet dus naar zintuigelijk waarneembare zaken verwijzen en specifiek zijn.

Daarnaast kan de mate waarin een woord naar de realiteit verwijst als uitgangspunt worden genomen (Brysbaert, Stevens, De Deyne, Voorspoels & Storms, 2014). Het concept waarnaar een concreet woord verwijst moet een waarneembare entiteit zijn: iets wat te ervaren valt door middel van de zintuigen of door een actie uit te voeren. De beste manier om een woord te definiëren is volgens Brysbaert e.a. dan ook door het te tonen. Zij geven als voorbeeld het woord ‘sofa’: om iemand de betekenis uit te leggen kun je hem een tekening van een sofa tonen. Abstracte woorden verwijzen daarentegen naar iets wat niet (rechtstreeks) te ervaren valt. De betekenis van deze woorden hangt af van taal en taal is daarom ook de beste manier om een woord uit te leggen. Het voorbeeld dat Brysbeart e.a. hierbij geven is het woord ‘wet’: het is lastig om dit woord te tonen, maar het is wel uit te leggen door middel van andere woorden.

Verder geven Spooren, Hustinx, Aben en Turkenburg (2015) een uitgebreid overzicht van definities van concreetheid die verschillende onderzoekers door de jaren heen hebben gegeven. Zo

(5)

4

definieerden Spreen en Schulz (1966) concreetheid als ‘de mate waarin woorden verwijzen naar objecten, materialen en personen’ (in Spooren e.a., 2015, p. 98). Paivio (1986) nam deze definitie over en rapporteerde een verband tussen concreetheid en voorstelbaarheid (in Spooren e.a., 2015). Van Loon-Vervoorn (1985) opperde bovendien de mogelijkheid dat verschillende woordsoorten verschillende maten van voorstelbaarheid vertonen. Zelfstandige naamwoorden zouden

bijvoorbeeld voorstelbaarder zijn dan werkwoorden (in Spooren e.a., 2015). Vossen en Spooren (2012) conceptualiseerden concreetheid ‘in termen van perceptuele kenmerken die geassocieerd zijn met woorden, en daarmee met de tekenbaarheid van de woorden’ (Spooren e.a., 2015, p. 98). Uiteraard namen Spooren e.a. ook Douma (1994) en Brysbaert e.a. (2014) in het overzicht op. Al met al kan er geconcludeerd worden dat concreetheid op verschillende manieren gedefinieerd en geoperationaliseerd kan worden. In dit onderzoek wordt de definitie van Douma (1994) gehanteerd (zintuiglijk waarneembaar en specifiek), omdat uit het onderzoek van Spooren e.a. (2015) bleek dat dit een adequate definitie is. Tevens wordt voorstelbaarheid in de definitie opgenomen (Van Loon-Vervoorn, 1985; Paivio, 1986).

Hoewel concreetheid in experimentele onderzoeken, die in de volgende paragraaf aan bod zullen komen, op verschillende manieren is gemanipuleerd, zijn er ook andersoortige onderzoeken gedaan. Hierin manipuleerden de onderzoekers concreetheid niet, maar stonden de oordelen van de

proefpersonen centraal. Zo operationaliseerde Van Loon-Vervoorn (1985) concreetheid door de voorstelbaarheidsscores van 6100 woorden te verzamelen. Verder lieten Brysbaert e.a. (2014) proefpersonen 30.000 Nederlandse woorden op concreetheid en age of acquisition (de leeftijd waarop een bepaald woord wordt verworven) beoordelen. Ze deden dit in navolging van een aantal Engelse studies, de zogeheten Lexicon Projects. De lijst met woorden en de bijbehorende

concreetheidsscores die hiervan het resultaat is, is interessant materiaal en een goed hulpmiddel voor toekomstig onderzoek naar concreetheid.

Daarnaast bestond er bij Spooren e.a. (2015) ontevredenheid over de manier waarop het begrip concreetheid in de literatuur is gedefinieerd, aangezien er ontzettend veel verschillende concepten worden gebruikt. Daarom onderzochten zij niet concreetheid zelf, maar bekeken ze welke concepten ten grondslag liggen aan de concreetheid van woorden: de determinanten van concreetheid. Om hier inzicht in te krijgen deden zij een surveyonderzoek waarin proefpersonen een groot aantal woorden beoordeelden op onder andere de dimensies concreetheid, specificiteit,

zintuigelijke waarneembaarheid en teken-/filmbaarheid. Hieruit bleek dat zintuiglijke

waarneembaarheid de voornaamste voorspeller van concreetheid is. Daarnaast zijn er verschillende determinanten van concreetheid per woordsoort. Werkwoorden hebben bijvoorbeeld een hoge film- en tekenbaarheid en bij zelfstandige naamwoorden bleken zintuigelijke waarneembaarheid en

(6)

5

specificiteit belangrijke voorspellers. Tevens bleek dat bijvoeglijke naamwoorden het minst concreet zijn. Het concept concreetheid heeft dus verschillende determinanten. De gevonden determinanten van concreetheid bleken overeen te komen met Douma’s (1994) definitie: zintuiglijke waarneembaarheid en specificiteit (hoewel specificiteit enkel bij zelfstandige naamwoorden een voorspeller is).

2.2 Concreetheid: onderzoek en verklaringen

Er zijn verschillende experimentele onderzoeken gedaan naar effecten van concreetheid.Zo onderzochten Sadoski e.a. (2000) de effecten van concreetheid op begrijpelijkheid, vertrouwdheid en interessantheid in vier verschillende teksttypen: overtuigende teksten, uiteenzettingen, literaire verhalen en korte vertellingen. Ook bekeken zij het effect van concreetheid op herinnering. Sadoski e.a. voerden twee experimenten uit. In het eerste experiment stond onder andere het verschil tussen concreet en abstract taalgebruik centraal. Concrete teksten bleken, ongeacht het teksttype, beter te scoren dan abstracte: ze waren volgens de proefpersonen concreter, vertrouwder en interessanter dan abstracte teksten. Tevens vonden Sadoski e.a. een verband tussen concreetheid en

begrijpelijkheid: concreetheid bleek de begrijpelijkheid van een tekst te verhogen. In het tweede experiment bekeken zij onder meer in hoeverre de teksten herinnerd werden. Proefpersonen herinnerden zich concrete teksten ongeacht het teksttype beter, hoewel dit effect bij sommige teksttypes sterker was dan bij andere. Sadoski e.a. concludeerden dat concreetheid de beste voorspeller was van de begrijpelijkheid, interessantheid en herinnering van de teksten. Tevens merkten ze op de deze resultaten de Dual Coding Theory ondersteunen.

Deze Dual Coding Theory (Paivio, 1971, 1986) wordt vaak aangedragen om effecten van concreetheid op de begrijpelijkheid en herinnering van informatie te verklaren. Volgens deze theorie kunnen lezers een tekst op twee manieren opslaan in het geheugen: verbaal en als mentaal beeld. Abstracte informatie wordt alleen verbaal opgeslagen, concrete informatie behalve verbaal ook als mentaal beeld. Lezers slaan concrete informatie dus op twee manieren op, waardoor deze gemakkelijker uit het geheugen zou kunnen worden opgehaald. Dit zou dus effecten van

concreetheid op het geheugen kunnen verklaren.

Zoal eerder werd genoemd, is er ook onderzoek gedaan naar concreetheid en schuldoordelen (Reyes e.a., 1980). In een onderzoek over de invloed van concreetheid op schuldtoekenning en het geheugen, beoordeelden proefpersonen levendige en niet-levendige vervolgingsargumenten (die pleiten dat een verdachte schuldig is) en verdedigingsargumenten (die pleiten dat een verdachte onschuldig is). De ene helft van de proefpersonen las levendige vervolgingsargumenten en niet-levendige verdedigingsargumenten, de andere helft niet-niet-levendige vervolgingsargumenten en levendige verdedigingsargumenten. De argumenten verschilden inhoudelijk niet. Reyes e.a.

(7)

6

manipuleerden de levendigheid van de argumenten door levendige, irrelevante details toe te voegen aan gebeurtenissen die al concreet waren beschreven. Ook werd de recall onderzocht.

Proefpersonen moesten hun oordeel meteen na het lezen van de argumenten geven en 48 uur daarna. Meteen na het lezen werd er geen verschil tussen levendige en niet-levendige argumenten gevonden, maar bij de tweede meting 48 uur later werden verdachten op basis van levendige vervolgingsargumenten en niet-levendige verdedigingsargumenten als meer schuldig beoordeeld. Bij niet-levendige vervolgingsargumenten en levendige verdedigingsargumenten werden

verdachten juist onschuldiger beoordeeld. Ook werden levendige argumenten beter herinnerd. De resultaten van de tweede meting bieden volgens Reyes e.a. evidentie voor de Availabiliy Heuristic (Tversky & Kahneman 1973), die invloed heeft op het gemak waarmee mensen

gebeurtenissen uit hun geheugen kunnen ophalen. Mensen zouden de de frequentie en waarschijnlijkheid van gebeurtenissen namelijk beoordelen op basis van hoe gemakkelijk

informatie kan worden opgehaald. Beschikbare informatie kan uiteraard sneller worden opgehaald. Aangezien levendige informatie beter opgeslagen zou worden (Paivio, 1971, 1986; Nisbett & Ross, 1980), is deze beter beschikbaar dan abstracte informatie. Levendige informatie kan dus sneller uit het geheugen worden opgehaald en worden gebruikt bij oordelen. Dit is in lijn met de bevindingen van Reyes e.a.: levendige argumenten werden beter herinnerd en hadden tevens meer invloed op schuldoordelen.

Shedler en Manis (1986) baseerden zich op het onderzoek van Reyes e.a. (1980). Ze bekeken de impact van levendige informatie op oordelen over iemands geschiktheid als moeder. Ook onderzochten ze de rol die de beschikbaarheidsvuistregel hierin speelde. Om de levendigheid te manipuleren, voegden ze een concreet en kleurrijk detail toe. Proefpersonen luisterden naar voor- en tegenargumenten over of Mrs. Johnson een goede moeder was. Van elk argument was er een levendige versie en een niet-levendige versie. Vervolgens moesten ze beoordelen of Mrs. Johnson een goede moeder was of niet. Ook de herinnering werd getest. Net als bij Reyes e.a. was er zowel na directe lezing als na 48 uur een meting. Uit de resultaten bleek dat levendige informatie meer impact heeft op oordelen dan niet-levendige informatie: proefpersonen die de voorargumenten in levendige vorm hoorden en de tegenargumenten in de niet-levendige vorm, vonden haar een geschiktere ouder dan proefpersonen die tegenargumenten in de levendige vorm hoorden en de voorargumenten in de niet-levendige vorm. Ook werden levendige argumenten beter onthouden dan niet-levendige argumenten. Deze resultaten werden, in tegenstelling tot Reyes e.a., zowel na directe lezing als na 48 uur gevonden. Shedler en Manis vonden geen bewijs voor de Availability Heuristic als verklaring voor effecten van levendigheid op oordelen: een mediatieanalyse liet zien dat de invloed van levendigheid op oordelen niet via het geheugen bleek te lopen.

(8)

7

Verder is het effect van concreetheid van taal op waarheidsuitspraken onderzocht door Hansen en Wänke (2010). Ze waren geïnteresseerd in concreetheid in een linguïstische context en gingen er op basis van het Linguistic Category Model (Semin & Fiedler, 1991) van uit dat sommige woordsoorten concreter zijn dan andere. Uit dit model bleek tevens dat verbale beschrijvingen verschillen in het niveau van linguïstische concreetheid en dat bepaalde werkwoorden dus concreter zijn dan andere woordsoorten. De concreetheid werd dan ook door middel van volgens het LCM meer concrete en meer abstracte werkwoorden gemanipuleerd. Studenten beoordeelden concrete en abstracte stellingen, die inhoudelijk of waar of onwaar waren, op waarheid. Hieruit bleek dat dezelfde stellingen die concrete werkwoorden bevatten meer als waar werden beoordeeld dan stellingen met abstracte woorden, ongeacht of de stellingen inhoudelijk waar waren of niet.

Om te verklaren waarom concrete stellingen als meer waar werden beoordeeld, voerden Hansen en Wänke een tweede experiment uit. Hieruit bleek dat dit waarheidseffect waarschijnlijk veroorzaakt werd door de grotere waargenomen levendigheid van de door hen gemanipuleerde concrete taal. Ze veronderstelden dat concrete stellingen voor een hogere voorstelbaarheid zorgen, waardoor de waarschijnlijkheid van de beschreven situatie zou toenemen. Dit zou er vervolgens voor zorgen dat de perceptie van de waarheid toeneemt, en deze waarheid zou uiteindelijk de oordelen over de stellingen beïnvloeden. Het is belangrijk om op te merken dat dit slechts een veronderstelling is. Nader onderzoek zou moeten uitwijzen of dit inderdaad een mogelijke verklaring zou kunnen zijn voor de bevinding dat concrete stellingen als meer waar worden beoordeeld.

Tevens is er onderzocht of levendig taalgebruik in getuigenissen over een moordzaak de toekenning van schuld aan de verdachte kan beïnvloeden (Hustinx & De Wit, 2012). In dit onderzoek werd een tekst in navolging van Nisbett en Ross (1980) als levendig beschouwd als hij concreet

(voorstelbaar), emotioneel interessant en nabij is. Overigens is het belangrijk om op te merken dat levendigheid en concreetheid geen synoniemen van elkaar zijn, ook al worden deze begrippen soms door elkaar heen gebruikt. Levendigheid bestaat volgens Nisbett en Ross uit drie onderdelen. Concreetheid is dus, net als emotionele interesse en nabijheid, te zien als een onderdeel van levendigheid.

Volgens Hustinx en De Wit kan concreetheid worden gerealiseerd door een gedetailleerde en specifieke beschrijving van personages, acties en context. Hierdoor kunnen bepaalde beelden worden opgeroepen, met als gevolg dat het beschrevene beter voorstelbaar is. Om de

schuldtoekenning te onderzoeken repliceerden zij grotendeels het experiment van Bensi, Nori, Strazzari en Giusberti (2003). Daarnaast bekeken zij nog of juridische voorkennis van de

(9)

8

groepen proefpersonen: rechtenstudenten met juridische voorkennis en studenten zonder deze voorkennis. Zij kregen of levendige of niet-levendige getuigenissen aangeboden. Uit de resultaten bleek dat leken zoals verwacht na het lezen van een levendige tekst vaker het oordeel ‘schuldig’ gaven dan na het lezen van een niet-levendige tekst. De experts vormden daarentegen een tegenovergesteld patroon. Ze oordeelden vaker ‘schuldig’ na een niet-levendige tekst dan na een levendige tekst. Hustinx en De Wit hadden juist verwacht dat ze zich niet door levendigheid zouden laten leiden, maar enkel door inhoudelijke kenmerken van de getuigenissen. De experts lieten zich echter wel door de levendigheid beïnvloeden, maar in de tegenovergestelde richting.

Volgens Hustinx en De Wit waren de resultaten van de leken in overeenstemming met Bensi e.a. (2003), maar niet geheel met Reyes e.a. (1980). In tegenstelling tot Reyes e.a. ging het bij Hustinx en De Wit namelijk om een between-design en kregen proefpersoon getuigenissen van de voorpartij én de tegenpartij in dezelfde conditie aangeboden. Zowel de Dual Coding Theory als de Availability Heurisic kan deze effecten niet geheel verklaren: volgens deze theorieën zouden de levendige verklaring van de verdachte en die van het slachtoffer evengoed opgeslagen en

beschikbaar moeten zijn. Hustinx en De Wit stipten dan ook een alternatieve mogelijke verklaring aan: de veronderstelling van Hansen en Wänke (2010).

Dat concreetheid van invloed kan zijn op schuldoordelen in de juridische sector, kwam ook naar voren uit het experiment van Hagenaars (2015). Zij onderzocht of concreet taalgebruik in juridische pro- en contra-argumenten invloed op schuldtoekenning en herinnering had en welke theorie het beste als verklaring zou kunnen worden aangedragen. Net als Hustinx en De Wit bekeek ze ook in hoeverre juridische voorkennis daarbij een rol speelde. De proefpersonen (eveneens leken en experts) kregen een casus met concrete en abstracte pro- en contra-argumenten voorgelegd. Pro-argumenten (die voor onschuld van de verdachte pleiten) en contra-Pro-argumenten (die voor schuld van de verdachte pleiten) wisselden elkaar af. Vervolgens moesten de proefpersonen beoordelen of de verdachte schuldig of onschuldig was. Hagenaars verwachtte dat proefpersonen die concrete pro-argumenten en abstracte contra-pro-argumenten kregen aangeboden de verdachte als meer onschuldig zouden beoordelen dan proefpersonen die abstracte pro-argumenten en concrete contra-argumenten kregen aangeboden. Ook verwachtte ze dat de experts zich minder zouden laten beïnvloeden door de stijlmanipulatie.

Zowel de experts als de leken lieten zich beïnvloeden: zij beoordeelden de verdachte als meer ‘onschuldig’ bij concrete pro-argumenten en abstracte contra-argumenten en als meer

‘schuldig’ bij abstracte pro-argumenten en concrete contra-argumenten. Vervolgens ging Hagenaars na hoe de schuldtoekenning verklaard kon worden. Ze opperde hiervoor twee mogelijke

verklaringen: de Availability Heuristic (Tversky & Kahneman, 1973) en de veronderstelling van Hansen en Wänke (2010). Uit de resultaten bleek dat de Availibility Heuristic de beste verklaring

(10)

9

was: concrete argumenten werden beter herinnerd dan abstracte. Er werd geen bevestiging gevonden voor de hypothese van Hansen en Wänke.

2.3 Concreetheid en details

Zoals vermeld kan concreetheid op verschillende manieren geoperationaliseerd worden. Het

toevoegen van details is er daar één van en uit onderzoek bleek al dat dit invloed kan hebben op het schuldoordeel (Reyes e.a., 1980).

De werking van details werd ook onderzocht in een studie waarin de impact van concrete informatie in cases over criminaliteit onderzocht werd (Pettus & Diener, 1977). Pettus en Diener verwachtten onder andere dat misdrijven die in detail beschreven waren meer impact zouden hebben dan misdrijven die niet in detail waren beschreven, maar enkel genoemd werden. Daarnaast verwachtten ze dat concrete informatie over personen meer impact zou hebben dan abstracte

statistische informatie. Om de impact te bekijken werden er verschillende soorten vragen gesteld die betrekking hadden op onderwerpen als de ernst van de misdaad en de gewenste hoogte van

gevangenisstraffen voor diverse misdrijven. Uit de resultaten bleek dat gedetailleerde misdrijven inderdaad meer impact hadden: proefpersonen beoordeelden ze als ernstiger. Ze waren bijvoorbeeld van mening dat daders in de gedetailleerd beschreven misdrijven strengere straffen moesten krijgen. Bij de concrete informatie over personen en de abstracte statistische informatie leek er een interactie te zijn met de mate van gedetailleerdheid van de tekst. Meer details zorgden namelijk voor meer impact: dat het misdrijf als ernstiger beoordeeld werd. Pettus en Diener trokken de conclusie dat details in concrete cases voornamelijk verantwoordelijk zijn voor de impact van concrete

informatie, omdat details de informatie levendiger en beter voorstelbaar maken.

Hoewel er dus veelvuldig wordt aangenomen dat levendige informatie effectief is, merken Guadagno e.a. (2011) op dat er daarentegen maar weinig studies zijn die erin geslaagd zijn om dit ook daadwerkelijk aan te tonen. Een mogelijke verklaring voor deze discrepantie zou kunnen zijn dat veel onderzoeken niet alleen relevante onderdelen van de boodschap hebben verlevendigd, maar ook irrelevante delen. Guadagno e.a. onderzochten daarom in twee experimenten de

overtuigingskracht van levendige relevante en levendige irrelevante details. Uit de resultaten van beide experimenten bleek dat proefpersonen concrete teksten met details overtuigender vonden dan abstracte, maar enkel als de verlevendigde details relevant waren. Als er irrelevante details werden toegevoegd, was de overtuigingskracht minder sterk. Irrelevante levendige details zouden

ontvangers juist afleiden van de daadwerkelijke boodschap.

Dat irrelevante details een negatief effect kunnen hebben, is vaker gebleken. Levendigheid kan de overtuigingskracht verhogen, maar enkel als de verlevendigde informatie relevant is en geen irrelevante, afleidende details bevat (Smith & Shaffer, 2000). Deze bevindingen contrasteren

(11)

10

enigszins met de resultaten van Reyes e.a. (1980). Zij vonden namelijk wel effecten van levendige details (op schuldoordelen), terwijl deze details irrelevant waren.

Uit het literatuuroverzicht blijkt dat er verschillende effecten van concrete taal op (schuld)oordelen zijn gevonden, onder andere door Reyes e.a. (1980) en Shedler en Manis (1986). Shedler en Manis merkten daarom terecht op dat in beide onderzoeken sprake is van ‘dubbelzijdige berichten’ (een within-design). Dit houdt in dat proefpersonen zowel concrete of levendige en abstracte of niet-levendige informatie kregen aangeboden, wat voor een contrast tussen concrete en abstracte

informatie zorgde. Volgens hen worden de beste resultaten voor concreetheid gevonden als concrete informatie in contrast met abstracte informatie wordt aangeboden. Concrete en abstracte informatie kan dan tegen elkaar afgezet worden. In de context van tegenstrijdige informatie (bijv. pro- en contra-argumenten) kan concrete informatie volgens Shedler en Manis speciale aandacht krijgen. Bij experimenten met ‘eenzijdige berichten’ (een between-design), waarin de ene groep concrete informatie krijgt aangeboden en de andere abstracte, is er minder bewijs voor een effect van concreetheid gevonden. Het is interessant om op te merken dat er ook in het experiment van Hagenaars (2015), waarin effecten werden gevonden van concreetheid op schuldoordelen, sprake was van ‘dubbelzijdige berichten’.

In het onderzoek van Hustinx en De Wit (2012) was er daarentegen juist sprake van een between-design. Proefpersonen kregen ofwel allemaal levendige getuigenissen ofwel allemaal niet-levendige. Naast het experiment dat hierboven besproken is, voerden zij ook nog een

manipulatiecheck en een tekstevaluatie uit. Hieruit kwam echter geen verschil tussen de levendige en niet-levendige versie naar voren, terwijl er wel effecten van levendigheid op de

schuldtoekenning gevonden werden. Dit zou verklaard kunnen worden door het between-design: proefpersonen konden de verschillende versies niet met elkaar vergelijken. Deze bevindingen ondersteunen de aanname dat concrete informatie zonder een abstracte tegenhanger minder goed tot zijn recht komt. Daarom is het interessant om deze contrastwerking te onderzoeken.

3. Probleem- en doelstelling

Uit diverse literatuur blijkt dat concrete informatie invloed kan uitoefenen op schuldoordelen: proefpersonen kunnen verdachten als meer schuldig of meer onschuldig beoordelen door getuigenissen of argumenten in concrete taal, afhankelijk van wat er in die getuigenissen en

argumenten gepleit wordt (schuldig of onschuldig). Details blijken een belangrijke rol te spelen bij deze invloed van concreetheid. Daar komt nog bij dat de relevantie van details kan meespelen wat de overtuigingskracht betreft: door relevante details kunnen proefpersonen een boodschap als

(12)

11

overtuigender ervaren, terwijl irrelevante details er juist voor kunnen zorgen dat de lezer wordt afgeleid van de boodschap. Tevens is het mogelijk dat er sprake is van een contrastwerking tussen concrete en abstracte informatie. Effecten van concrete informatie zouden in dat geval alleen gevonden worden bij een within-design, waarbij proefpersonen zowel concrete als abstracte informatie krijgen aangeboden, en niet of minder bij een between-design, waarbij proefpersonen enkel concrete of enkel abstracte informatie krijgen aangeboden.

Zoals in de inleiding vermeld werd, is het onderzoek naar concreetheid in de context van schuldtoekenning voornamelijk op getuigenverklaringen en juridische argumenten gespitst. Het zou echter mogelijk kunnen zijn dat er ook effecten van concreetheid op de geloofwaardigheid van alibi’s zijn, aangezien gedetailleerde alibi’s door de politie als geloofwaardiger worden beschouwd (Akehurst e.a., 1996). Aan de hand van de literatuurstudie kan dan ook de volgende

probleemstelling worden opgesteld wat betreft de geloofwaardigheid van alibi’s:

In hoeverre heeft de relevantie van details als vorm van concretisering invloed op de

geloofwaardigheid van alibi’s en is er wat het eventuele effect betreft een verschil tussen een within-design en een between-design?

Op basis van de literatuur (o.a. Guadagno e.a., 2011) ligt het in de lijn der verwachtingen dat een alibi in concrete taal met relevante details het meest geloofwaardig en overtuigend zal worden gevonden. Een concreet alibi met irrelevante details zou minder geloofwaardig en overtuigend zijn en een abstract alibi het minst geloofwaardig. Tevens wordt er verwacht dat het verschil in

geloofwaardigheid tussen concrete en abstracte alibi’s in een within-design prominenter naar voren zal komen dan in een between-design door de aanwezigheid van een zogeheten contrasteffect (Shedler & Manis, 1986).

Door middel van twee experimenten, een experiment met een between-design en een experiment met een within-design, zal er gepoogd worden om meer inzicht te krijgen in de eventuele contrastwerking die een rol zou kunnen spelen bij concrete informatie.

De doelstelling van het onderzoek is meer inzicht krijgen in talige factoren die de

geloofwaardigheid van alibi’s kunnen beïnvloeden. Er zal worden geprobeerd om aan te tonen dat concreetheid en de relevantie van details een bepalende rol kunnen spelen bij de geloofwaardigheid van alibi’s. Het wetenschappelijk belang van het onderzoek is een bijdrage leveren aan het

onderzoek naar concreetheid in verschillende contexten en aan de vraag of concreetheid enkel effectief is in het geval van een contrastwerking met abstracte informatie, zoals in een within-design het geval is.

(13)

12

4. Experiment 1

4.1 Methode

In dit experiment stond de relevantie van details als vorm van concretisering en de invloed daarvan op onder meer de geloofwaardigheid centraal in een between-design.

4.1.1 Materiaal

Het materiaal bestond uit een casus met drie alibi’s. De casus ging over een studentenvereniging die een liefdadigheidsactiviteit had georganiseerd om geld op te halen voor de operatie van een

gewonde blindengeleidehond. Deze hond was namelijk van een lid van de vereniging en zij was sterk afhankelijk van het dier. De dag na het feest bleek de opbrengst uit de bestuurskamer gestolen te zijn. Vervolgens werden er alibi’s van de bestuursleden van de vereniging aangeboden, waarin zij aannemelijk maakten dat ze onschuldig waren. Ze hadden allemaal een sleutel van de

bestuurskamer en waren daarom allemaal verdacht. Er werd voor gezorgd dat de alibi’s qua geloofwaardigheid niet van elkaar verschilden, omdat het belangrijk was dat alle verdachten even schuldig zouden kunnen zijn. Ook werden overige factoren, zoals gender, leeftijd en

opleidingsniveau, neutraal gehouden, om oordelen op basis van dit soort factoren te voorkomen. De alibi’s werden aangeboden in verschillende condities: concreet met relevante details, concreet met irrelevante details, concreet kort (zonder details) en abstract. De concrete conditie zonder details werd toegevoegd om lengteverschillen uit te sluiten, omdat de alibi’s met details langer waren dan het abstracte alibi. De concrete alibi’s zonder details waren ongeveer even kort als de abstracte alibi’s.

Concreetheid werd geoperationaliseerd door middel van Douma’s (1994) definitie, waar voorstelbaarheid aan was toegevoegd (o.a. Paivio, 1986): zintuiglijk waarneembaar, specifiek en voorstelbaar. Details werden geoperationaliseerd door het toevoegen van informatie. Deze kon relevant zijn (betrekking hebben op de hoofdzaak van de tekst, zoals de tijd of plaats waar de verdachte zich bevond) of irrelevant (betrekking hebben op bijzaken, zoals het weer of het feit dat de verdachte een boterham aan het eten was). Verder werd de lijst van Brysbaert e.a. (2014)

gebruikt, waarop de concreetheidsscores van woorden op een schaal van één tot en met vijf werden weergegeven, waarbij 1 heel abstract was en 5 heel concreet. De details op zich moesten namelijk ook concreet zijn. Voorbeelden van de condities zijn in tabel 1 opgenomen.

(14)

13

Tabel 1: Voorbeeldzinnen van de condities concreet-relevante details, concreet-irrelevante details, concreet kort en abstract

Conditie Voorbeeld

Concreet met relevante details Ik heb eerst een uurtje een magazine over Formule 1 doorgebladerd. Vooral het artikel over de crash van Max Verstappen in de race van Monaco sprak mij erg aan.

Concreet met irrelevante details Ik heb eerst een uurtje een magazine over Formule 1 doorgebladerd. Ik had heel veel zin in een kopje koffie, maar ik had geen filters meer. Toen ik ze wilde kopen, bleek de supermarkt gesloten.

Concreet kort Ik heb eerst een uurtje een magazine over Formule 1

doorgebladerd.

Abstract Ik heb eerst een tijdje wat gelezen in een tijdschrift.

De mate van concreetheid in deze voorbeelden werd gemanipuleerd door het toevoegen van

zintuiglijk waarneembare zaken en voorstelbare beelden, zoals de een autocrash of een kopje koffie. Verder werden zaken gespecificeerd: ‘een tijdschrift’ vs. ‘een magazine over Formule 1’. Daarnaast werd er gebruik gemaakt van de lijst van Brysbaert e.a. (2014), zoals te zien is in tabel 2.

Tabel 2: Mate van concreetheid op vijfpuntsschaal, gebaseerd op Brysbaert e.a. (2014)

Concreet woord Score Brysbaert Abstract woord Score Brysbaert

Uurtje (uur) 3.67 Tijdje (tijd) 1.33

Magazine 4.67 Tijdschrift 4.27

‘Uur’ scoort 3.67 op een schaal van vijf en was dus concreter dan ‘tijd’ met een score van 1.33. ‘Magazine’ en ‘tijdschrift’ waren beide vrij concreet (respectievelijk 4.67; 4.27), dus in de concrete condities werd het woord met het hoogste score opgenomen.

(15)

14 4.1.2 Instrumentatie

De participanten werden bevraagd door middel van een vragenlijst. Verschillende onderdelen werden per alibi bevraagd op een zevenpunts Likert-schaal. Er werd voor een zevenpuntsschaal gekozen omdat kleinere verschillen dan ook duidelijk naar voren kunnen komen. De bevraagde onderdelen waren de geloofwaardigheid, overtuigingskracht, aantrekkelijkheid (tekstwaardering) en een manipulatiecheck, bestaande uit concreetheid en filmbaarheid.

De vraag over de geloofwaardigheid luidde als volgt:

Hoe geloofwaardig vind je de verklaring van Lars?

Zeer ongeloofwaardig 1 2 3 4 5 6 7 Zeer geloofwaardig

Ook werd de overtuigingskracht bevraagd, om te kijken in hoeverre proefpersonen de alibi’s overtuigend vonden.

Hoe overtuigend vind je de verklaring van Lars?

Helemaal niet overtuigend 1 2 3 4 5 6 7 Zeer overtuigend

De aantrekkelijkheid werd bevraagd om te bekijken of de alibi’s verschilden in de mate waarin ze aantrekkelijk werden gevonden.

Hoe vind je de tekst om te lezen?

Zeer vervelend om te lezen 1 2 3 4 5 6 7 Zeer leuk om te lezen

Vervolgens werd er gevraagd hoe concreet of abstract proefpersonen de alibi’s vonden, om te controleren of de manipulatie gelukt was. Zo kon er gecontroleerd worden of de proefpersonen de concrete versies ook daadwerkelijk als concreter ervaarden dan de abstracte.

Wat vind je van de verklaring van Lars?

Zeer abstract 1 2 3 4 5 6 7 Zeer concreet

Tevens werd de filmbaarheid bevraagd:

Kun je de verklaring van Lars als een film voor je zien?

Helemaal niet 1 2 3 4 5 6 7 Zeker wel

Nadat de proefpersonen deze vragen over de gelezen alibi’s beantwoord hadden, volgde er nog een pagina met alleen maar vragen. Hierbij stond vermeld dat ze terug mochten bladeren, maar de

(16)

15

gegeven antwoorden niet meer mochten veranderen. Op deze pagina werd ten eerste gevraagd hoe schuldig ze elke verdachte achten.

Hoe schuldig acht je Lars?

Zeer onschuldig 1 2 3 4 5 6 7 Zeer schuldig

Daarna werd er gevraagd naar het schuldoordeel: wie van verdachten was volgens de proefpersonen de dader? Proefpersonen konden ‘Lars’, ‘Thomas’ of ‘Joost’ aanvinken. Vervolgens moesten de proefpersonen op een zevenpuntsschaal aangeven hoe zeker ze van dit oordeel waren. Ten slotte werd er gevraagd naar algemene persoonsgegevens: geslacht, leeftijd en opleiding.

4.1.3 Design

Omdat er in dit onderzoek twee experimenten werden uitgevoerd, ging het hier om een 2x4-design: design x stijl. De condities van de factor design waren een between-design (experiment 1) en een within-design (experiment 2). De condities van de factor stijl waren concreet met relevante details, concreet met irrelevante details, concreet kort en abstract.

Er werd dus between-subjects gemeten in experiment 1 en within-subjects in experiment 2. De between-conditie met de bijbehorende versies van de vragenlijst wordt hieronder besproken.

Tabel 3: between-subjects design

Conditie A Conditie B Conditie C Conditie D

Lars concreet - relevante details

concreet - irrelevante details

concreet kort abstract

Thomas concreet - relevante details

concreet - irrelevante details

concreet kort abstract

Joost concreet - relevante details

concreet - irrelevante details

concreet kort abstract

In de between-conditie werden er vier groepen proefpersonen bevraagd. De eerste groep kreeg een vragenlijst met drie concrete alibi’s met relevante details, de tweede groep drie concrete alibi’s met irrelevante details, de derde groep drie korte concrete alibi’s zonder details en de vierde groep kreeg drie abstracte alibi’s. Alle groepen kregen dus één conditie van de factor stijl onder ogen. Om volgorde-effecten uit te sluiten, werd de volgorde van de alibi’s systematisch veranderd.

(17)

16

De volgorde en de inhoud van de onderdelen in de vragenlijst waren echter voor alle condities gelijk. Proefpersonen lazen eerst de casus en kregen daarna het eerste alibi voorgelegd, waarover ze bevraagd werden. Vervolgens gingen ze door met het tweede alibi, waarna ze ook weer bevraagd werden, enzovoort. De vragen werden dus gesteld na het lezen van elk alibi, behalve de vraag naar het schuldoordeel en de persoonsgegevens. Als de vragen pas na het lezen van alle alibi’s zou worden voorgelegd, bestond het risico dat proefpersonen alibi’s die ze in het begin hadden gelezen alweer vergeten waren.

4.1.4 Proefpersonen

In totaal namen er 117 proefpersonen op vrijwillige basis deel aan experiment 1 (conditie A: n = 28; B: n = 30; C: n = 29; D: n = 30). De proefpersonen waren allemaal studenten. Ze waren tussen de 18 en 28 jaar met een gemiddelde leeftijd was 20 jaar en 11 maanden. Er werd naar gestreefd om de verdeling man-vrouw gelijk te houden (41% mannen; 56% vrouwen; 3% wilde het niet zeggen). Bijna alle studenten waren hoog opgeleid (97% WO; 2% hbo).

4.1.5 Procedure

De vragenlijsten werden op papier aan de proefpersonen aangeboden op de Radboud Universiteit in Nijmegen. Proefpersonen vulden de lijst voor zichzelf in, zonder met elkaar te overleggen. In totaal duurde het lezen van de casus, de alibi’s en het invullen van de vragenlijst ongeveer zeven minuten.

4.2 Resultaten

In deze paragraaf zullen de resultaten van experiment 1 besproken worden. Alle alibi’s worden samengenomen en per stijlconditie bekeken op het gebied van geloofwaardigheid,

overtuigingskracht, aantrekkelijkheid, concreetheid en filmbaarheid. Ten slotte komen het schuldoordeel, eindoordeel en zekerheidsoordeel aan de orde.

4.2.1 Alibi’s samengenomen

De gemiddelden van alibi’s op de geloofwaardigheid en de overtuigingskracht zijn samengenomen en per stijlconditie weergegeven in de onderstaande tabel.

(18)

17

Tabel 4: Gemiddelde scoren op geloofwaardigheid en overtuigingskracht als functie van de vier stijlmanipulaties (waarbij 1 = zeer ongeloofwaardig / helemaal niet overtuigend en 7 = zeer geloofwaardig / zeer overtuigend), standaarddeviaties tussen haakjes.

A concreet-relevante details n = 28 B: concreet- irrelevante details n =30 C: concreet kort n = 29 D: abstract n = 30 Geloofwaardigheid 4.48 (.96) 4.43 (.79) 4.06 (.76) 3.93 (.84) Overtuigingskracht 4.30 (1.04) 4.19 (.92) 3.95 (.86) 3.76 (.94)

Uit een eenweg variantie-analyse voor de stijlcondities en de geloofwaardigheid bleek een

significant verschil (F (3, 116) = 3.05, p = .03). Bonferroni post-hoc comparisons wezen uit dat de stijlcondities onderling echter niet significant van elkaar bleken te verschillen op het gebied van geloofwaardigheid (zie voor de scoren tabel 4).

Tevens bleek uit een eenweg variantie-analyse voor de stijlcondities en de

overtuigingskracht geen significant verschil (F (3, 116) = 1.95, p = .13): alle stijlcondities werden even overtuigend gevonden.

Daarnaast zijn de gemiddelden van de alibi’s op de aantrekkelijkheid, concreetheid en filmbaarheid samengenomen en per stijlconditie weergegeven in tabel 5.

Tabel 5: Gemiddelde scoren op aantrekkelijkheid, concreetheid en filmbaarheid als functie van de vier stijlmanipulaties (waarbij respectievelijk 1 = zeer vervelend om te lezen / zeer abstract / helemaal niet en 7 = zeer leuk om te lezen / zeer concreet / zeker wel), standaarddeviaties tussen haakjes. A concreet-relevante details n = 28 B: concreet- irrelevante details n =30 C: concreet kort n = 29 D: abstract n = 30 Aantrekkelijkheid 4.69 (.87) 4.51 (.67) 4.23 (.90) 4.11 (.91) Concreetheid* 5.05 (.83) 5.10 (1.08) 4.31 (1.21) 4.16 (1.17) Filmbaarheid 5.13 (1.04) 4.92 (.72) 4.32 (1.13) 4.73 (1.27)

*Bij concreetheid geldt n = 29 bij alibi 2 in conditie B.

Uit een eenweg variantie-analyse voor de stijlcondities en de aantrekkelijkheid bleek een significant verschil (F (3, 116) = 2.85, p = .04). Een Tukey HSD post-hoc comparison wees uit dat de abstracte versies (M = 4.11, SD = .91) minder aantrekkelijk werden gevonden dan de concrete versies met

(19)

18

relevante details (p = .05; M = 4.69, SD = .87). Overige versies bleken niet significant van elkaar te verschillen.

Tevens toonde een eenweg variantie-analyse aan dat er een significant verschil was tussen de stijlcondities op het gebied van concreetheid (F (3, 116) = 5.98, p = .001). Een Bonferroni post-hoc comparison wees uit dat de abstracte versies (M = 4.16, SD = 1.17) minder concreet werden gevonden dan zowel de concrete versies met relevante details (p = .01; M = 5.05, SD = .83) als de concrete versies met irrelevante details (p = .01; M = 5.10, SD = 1.08). Tevens bleek dat de concreet korte versie (M = 4.31, SD = 1.21) minder concreet werd gevonden dan de concrete versies met irrelevante details (p = .04). Tussen de concreet korte en de abstracte versie werden geen verschillen gevonden in concreetheid (p = 1.00).

Daarnaast bleek er uit een eenweg variantie-analyse een significant verschil tussen de stijlcondities wat de filmbaarheid betrof (F (3, 116) = 3.04, p = .03). Een Bonferroni post-hoc comparison wees uit dat de concreet korte versies (M = 4.32, SD = 1.13) minder filmbaar waren dan de concrete versies met relevante details (p = .03; M = 5.13, SD = 1.04), zoals in tabel 5 te zien is. Overige versies bleken niet significant van elkaar te verschillen.

4.2.2 Schuldvraag

De gemiddelde scoren van de alibi’s op de schuldvraag zijn samengenomen en in de onderstaande tabel per stijlconditie weergegeven.

Tabel 6: Gemiddelden scoren schuldvraag voor alibi 1, 2 en 3 samengenomen per stijlconditie op een zevenpuntsschaal (waarbij 1 = zeer onschuldig en 7 = zeer schuldig), standaarddeviaties tussen haakjes. A concreet-relevante details n = 28 B: concreet- irrelevante details n = 30 C: concreet kort n = 29 D: abstract n = 30 Alibi 1+2+3 4.29 (1.07) 4.19 (.84) 4.25 (.65) 4.23 (.69)

Uit een eenweg variantie-analyse bleek geen significant verschil tussen de vier stijlcondities voor de schuldigvraag (F (3, 116) = .07, p = .98). Alibi’s in de verschillende stijlcondities werden even schuldig gevonden, zoals blijkt uit tabel 6.

(20)

19 4.2.3 Eindoordeel en zekerheidsoordeel

In de onderstaande tabel staan de gemiddelde scoren van het eindoordeel per alibi per stijlconditie weergegeven.

Tabel 7: frequentie eindoordeel per versie per stijlconditie: wie de proefpersonen als dader aanwezen. A concreet-relevante details n = 27 B: concreet- irrelevante details n = 30 C: concreet kort n = 29 D: abstract n = 30 Totaal n = 116 Alibi 1 7 8 4 6 25 Alibi 2 12 9 9 12 42 Alibi 3 8 13 16 12 49 Totaal 27 30 29 30 116

Uit een χ²-toets tussen alibi 1, 2 en 3 en de condities van de factor stijl bleek dat er wat het

eindoordeel betreft geen verband bestond tussen de drie alibi’s en de stijlcondities (χ² (6) = 4.82, p = .57). Tabel 7 toont dat alibi 3 49 keer als dader werd aangewezen, alibi 2 42 keer en alibi 1 25 keer. In dit between-design was er geen stijl die ervoor zorgde dat iemand schuldiger werd bevonden: alle condities werden (ongeveer) even vaak gekozen (respectievelijk 27, 30, 29 en 30 keer).

Daarnaast bleek uit een eenweg variantie-analyse dat er geen significante verschillen waren tussen alibi 1, 2 en 3 wat het zekerheidsoordeel betrof (F (3, 115) = .35, p = .79). Proefpersonen waren bij geen van de alibi’s zekerder van het eindoordeel dan bij andere.

4.3 Discussie

Wat de geloofwaardigheid betreft werden er geen verschillen gevonden tussen de vier stijlcondities: concreet met relevante details, concreet met irrelevante details, concreet kort en abstract. Ook werden alle condities ongeveer even overtuigend gevonden. Dit is in overeenstemming met de verwachting dat er in een between-design geen aanzienlijke verschillen in geloofwaardigheid en overtuigingskracht tussen de verschillende stijlcondities zouden worden gevonden.

Wel werden abstracte versies minder aantrekkelijk gevonden dan versies met relevante details: proefpersonen vonden alibi’s met relevante details leuker om te lezen. Dit zou op een positieve invloed van details op de aantrekkelijkheid kunnen wijzen. Daarnaast wees ook de manipulatiecheck op een lichte invloed van details: abstracte alibi’s werden minder concreet

(21)

20

gevonden dan alibi’s met details en concreet korte alibi’s minder concreet dan concrete alibi’s met irrelevante details. Tussen concreet korte en abstracte versies werden daarentegen geen verschillen gevonden. Tevens werden concreet korte alibi’s minder filmbaar gevonden dan concrete versies met relevante details.

Daarnaast werden alle alibi’s als even schuldig beoordeeld, wat overeenkomt met de

verwachtingen: alle verdachten leken even schuldig te worden gevonden. Door het between-design zouden alle alibi’s die de proefpersonen voor zich kregen namelijk even schuldig moeten lijken. Dit gold ook voor het eindoordeel: er was geen stijlconditie die vaker als dader werd aangewezen dan andere. Ook is er geen verband gevonden tussen het eindoordeel en de zekerheidsscores.

Proefpersonen waren bij alle alibi’s ongeveer even zeker van hun oordeel.

Het uitblijven van opvallende verschillen was waarschijnlijk te wijten aan het design: doordat proefpersonen slechts één conditie onder ogen kregen, konden zij de informatie nergens tegen afzetten. Hierdoor zou alle informatie even geloofwaardig, overtuigend, et cetera. moeten zijn. Op basis van de resultaten kon er dus geconcludeerd worden dat de hypothese over het contrasteffect deels bevestigd werd: zonder contrast komt de werking van concrete informatie niet goed tot stand.

De verschillen die wel gevonden werden, wezen in de richting van een tweedeling tussen de concrete alibi’s met (ir)relevante details enerzijds en de concreet korte en abstracte alibi’s

anderzijds. Dit gold vooral voor de manipulatiecheck. Deze resultaten leken aan te tonen dat details een rol spelen bij de manipulatie van concreetheid. Concreet relevante en irrelevante alibi’s

verschilden, in tegenstelling tot de uitkomsten van Guadagno e.a. (2011), echter niet opvallend van elkaar en dit gegeven werd meegenomen naar experiment 2.

Om te kijken of concrete informatie in een contrasterend within-design wel een significante invloed op de geloofwaardigheid, overtuigingskracht et cetera uitoefent, werd experiment 2

uitgevoerd. Proefpersonen kregen niet alle alibi’s in één stijlconditie te zien, maar verschillende alibi’s in verschillende stijlcondities, waardoor er een contrasteffect tussen de verschillende stijlen werd gecreëerd.

5. Experiment 2

Op basis van de resultaten van experiment 1 concludeerden we dat de hypothese over het uitblijven van effecten van concrete informatie in een niet-contrasterend between-design grotendeels

bevestigd is. Om te kijken of er wel effecten gevonden worden in een contrasterende omgeving, werd hetzelfde experiment nogmaals uitgevoerd, maar ditmaal in een within-design.

(22)

21 5.1 Methode

De methode bleef grotendeels gelijk. Enkel de veranderingen ten opzichte van experiment 1 zullen besproken worden.

5.1.1 Materiaal

Voor experiment 2 werd het materiaal uit experiment 1 gebruikt (zie bijlage voor het volledige materiaal). Hieraan werd een controleconditie toegevoegd: een abstract alibi dat aan alle andere alibi’s voorafging. Op deze manier ontstond de contrastwerking: het concrete alibi dat erop volgde, stond in contrast met het abstracte controlealibi. Verder werden enkele kleine dingen aangepast aan het materiaal, omdat er in plaats van drie nu vier alibi’s waren.

Omdat de factor stijl drie concrete condities had en slechts één abstracte, werd er besloten om twee versies van de vragenlijst te maken, met in de eerste versie een concreet relevant alibi en in de tweede een concreet irrelevant alibi. Het zou afdoen aan het contrasteffect als er relatief meer concrete alibi’s in de vragenlijst voorkwamen dan abstracte. Tevens gaf experiment 1 weinig aanleiding om te aan te nemen dat er een verschil was in relevantie van details: concreet relevante alibi’s scoorden op veel punten grotendeels hetzelfde als concreet irrelevante alibi’s.

Op basis van de resultaten van experiment 1 werd er besloten welke alibi’s in experiment 2 zouden worden gebruikt. Voor de abstracte conditie werden het speciaal hiervoor ontworpen controlealibi en de abstracte versie van alibi 2 gebruikt. Deze scoorde in experiment 1 het laagst op concreetheid bij de manipulatiecheck en werd dus het meest abstract gevonden. Voor de concrete conditie met (ir)relevante details werden de concreet-(ir)relevante versies van alibi 1 gebruikt, omdat de verschillen tussen de relevante en irrelevante versies van dit alibi klein bleken te zijn. De concreet korte versie van alibi 3 bleef over voor de concreet korte conditie.

5.1.2 Instrumentatie

De instrumentatie was grotendeels hetzelfde als in experiment 1. Het ging nu echter om vier alibi’s in plaats van drie alibi’s. Omdat het alibi van Dennis een controlealibi was, wilden we uitsluiten dat proefpersonen Dennis als dader zouden aanwijzen. Daarom werd er voor de laatste pagina met vragen een tekst toegevoegd. Hierin werd verteld dat uit onderzoek bleek dat Dennis de waarheid sprak: hij was gezien door diverse getuigen en op een beveiligingscamera. Hierdoor kon Dennis niet de dader zijn. De overige bestuursleden waren nog wel verdacht en de laatste vragenpagina had dan ook alleen op hen betrekking.

(23)

22 5.1.3 Design

In de within-conditie kregen de proefpersonen drie condities van de factor stijl onder ogen: concreet met details (relevante of irrelevante), concreet kort en abstract. Met het abstracte controlealibi erbij kregen ze in totaal vier alibi’s te zien. Het controlealibi zorgde zoals gezegd voor de

contrastwerking tussen concrete en abstracte informatie: het alibi dat hierop volgde kon namelijk worden afgezet tegen het controlealibi.

Tabel 8: Within-subjects design

Versie 1: met de concreet relevante conditie Versie 2: met de concreet irrelevante conditie abstract

abstract

concreet - relevante details

concreet - irrelevante details

abstract abstract

concreet concreet

Er waren twee versies van de vragenlijst: een met de concreet relevante conditie en een met

concreet irrelevante conditie. Om volgorde-effecten uit te sluiten, alterneerden de alibi’s op positie 2 en 4 (de concrete alibi’s met details en de concreet korte). Verder was het niet mogelijk om te variëren in volgorde, aangezien concrete en abstracte alibi’s elkaar moesten afwisselen om een contrasteffect te creëren. De abstracte alibi’s bleven dan ook gewoon op plaats 1 en 3 staan.

5.1.4 Proefpersonen

In totaal namen er 59 proefpersonen op vrijwillige basis deel aan het experiment (versie A: n = 30; versie B: n = 29) De proefpersonen waren allemaal studenten. Ze waren tussen de 18 en 26 jaar met een gemiddelde leeftijd van 20 jaar en 2 maanden. Er werd naar gestreefd om de verdeling man-vrouw gelijk te houden (31% mannen; 69% man-vrouwen). Bijna alle studenten waren hoog opgeleid (80% WO; 14% hbo).

5.1.5 Procedure

(24)

23 5.2 Resultaten

In deze paragraaf worden de resultaten van experiment 2 toegelicht. Hierbij moet worden

opgemerkt dat versie 1 van de vragenlijst de concrete conditie met relevante details bevat en versie 2 de concrete conditie met irrelevante details. Allereerst komen de resultaten van de

geloofwaardigheid, overtuigingskracht, aantrekkelijkheid, concreetheid en filmbaarheid aan de orde. Daarna komen het schuldoordeel, eindoordeel en zekerheidsoordeel aan bod.

5.2.1 Geloofwaardigheid

De gemiddelde scoren van de alibi’s op de geloofwaardigheid en overtuigingskracht zijn samengenomen en in de onderstaande tabel per versie per stijlconditie weergegeven.

Tabel 9: Gemiddelde scoren op geloofwaardigheid en overtuigingskracht per versie per stijlconditie op een zevenpuntsschaal (waarbij 1 = zeer ongeloofwaardig / helemaal niet overtuigend en 7 = zeer geloofwaardig / zeer overtuigend), standaarddeviaties tussen haakjes

A concreet-relevante details n = 30 B: concreet- irrelevante details n = 29 C: concreet kort n = 59 D: abstract n = 59 Geloofwaardigheid Versie 1 4.70 (1.44) - 4.20 (1.22) 3.63 (1.25) Versie 2 - 3.55 (1.43) 4.45 (1.15) 4.31 (1.47) Totaal 4.14 (1.54) 4.32 (1.18) 3.97 (1.39) Overtuigingskracht Versie 1 4.63 (1.35) - 4.23 (1.22) 3.43 (1.17) Versie 2 - 3.52 (1.41) 4.00 (1.23) 4.10 (1.35) Totaal 4.08 (1.48) 4.12 (1.22) 3.76 (1.29)

Uit een tweeweg variantie-analyse met herhaalde metingen voor Stijl met als factoren Versie en Geloofwaardigheid bleek geen significant hoofdeffect voor Geloofwaardigheid (F (2, 114) = 1.17, p = .31) en voor Versie (F (1, 57) = .11, p = .74). Wel bleek er een interactie-effect tussen

Geloofwaardigheid en Versie te zijn (F (2, 114) = 8.54, p = .001). Daarom werd ervoor gekozen om de analyses voor de geloofwaardigheid voor versie 1 en versie 2 apart te doen.

Een repeated measures analyse toonde een verschil in geloofwaardigheid voor versie 1 aan (F (2, 58) = 6.68, p = .002). Uit Bonferroni’s post-hoc comparisons bleek dat de geloofwaardigheid van de concreet relevante conditie (M = 4.70, SD = 1.44) hoger lag dan die van de abstracte conditie

(25)

24

(p = .01; M = 3.63, SD = 1.25). Ook lag de geloofwaardigheid van de concreet korte conditie (M = 4.20, SD = 1.22) hoger dan die van de abstracte conditie (p = .04) (eenzijdig getoetst). De concreet relevante en de concreet korte conditie verschilden niet significant van elkaar (p = .35). Tevens liet een repeated measures analyse een verschil in geloofwaardigheid voor versie 2 zien (F (2, 56) = 3.60, p = .03): Bonferroni’s post-hoc comparisons toonden aan dat de geloofwaardigheid van de concreet irrelevante conditie (M = 3.55, SD = 1.43) lager was dan die van concreet korte conditie (p = .03; M = 4.45, SD = 1.15). Overige condities bleken niet significant van elkaar te verschillen.

Uit een independent samples t-test bleek een significant verschil in geloofwaardigheid tussen de concrete conditie met relevante details en de concrete conditie met irrelevante details (t (57) = 3.07, p = .003): de concreet relevante conditie (M = 4.70, SD = 1.44) bleek geloofwaardiger te zijn dan de concreet irrelevante conditie (M = 3.55, SD = 1.43) (zie tabel 9).

Daarnaast bleek uit een tweeweg variantie-analyse met herhaalde metingen voor Stijl met als factoren Versie en Overtuigingskracht geen significant hoofdeffect voor Overtuigingskracht (F (2, 114) = 1.47, p = .24) en Versie (F (1, 57) = 1.10, p = .30). Wel bleek er een interactie-effect te zijn tussen Overtuigingskracht en Versie (F (2, 114) = 8.08, p = .001). Daarom werd ervoor gekozen om de analyses voor de overtuigingskracht voor versie 1 en versie 2 apart te doen.

Een repeated measures analyse toonde namelijk aan dat er een verschil optrad in overtuigingskracht voor versie 1 (F (2, 58) = 8.91, p < .001). Uit Bonferroni’s post-hoc

comparisons bleek dat de overtuigingskracht van de concreet relevante conditie (M = 4.63, SD = 1.35) hoger lag dan die van de abstracte conditie (p = .004; M = 3.43, SD = 1.17). Tevens werd de concreet korte conditie (M = 4.23, SD = 1.22) overtuigender gevonden dan de abstracte conditie (p < .001), zoals ook in tabel 9 te zien is. De concreet relevante en de concreet korte conditie

verschilden niet significant van elkaar (p = .68). Uit een repeated measures analyse bleek geen verschil in overtuigingskracht voor versie 2 (F (2, 56) = 1.71, p = .19): de vier stijlcondities werden even overtuigend gevonden.

Uit een independent samples t-test bleek een significant verschil in overtuigingskracht tussen de concrete conditie met relevante details en de concrete conditie met irrelevante details (t (57) = 3.11, p = .003): de concreet relevante conditie (M = 4.63, SD = 1.35) bleek overtuigender te worden gevonden dan de concreet irrelevante conditie (M = 3.52, SD = 1.41).

5.2.2 Aantrekkelijkheid, concreetheid en filmbaarheid

De gemiddelde scoren van de alibi’s op de aantrekkelijkheid, concreetheid en filmbaarheid zijn samengenomen en in de onderstaande tabel per versie per stijlconditie weergegeven.

(26)

25

Tabel 10: Gemiddelde scoren op aantrekkelijkheid, concreetheid en filmbaarheid per versie per stijlconditie op een zevenpuntsschaal (waarbij 1 = zeer vervelend om te lezen / zeer abstract / helemaal niet en 7 = zeer leuk om te lezen / zeer concreet / zeker wel), standaarddeviaties tussen haakjes A concreet-relevante details n = 30 B: concreet- irrelevante details n = 29 C: concreet kort n = 59 D: abstract n = 59 Aantrekkelijkheid Versie 1 4.87 (.82) - 4.07 (1.34) 3.37 (1.30) Versie 2 - 5.45 (1.27) 4.45 (.91) 4.07 (1.19) Totaal 5.15 (1.10) 4.25 (1.15) 3.71 (1.29) Concreetheid Versie 1 5.70 (1.02) - 4.00 (1.40) 2.60 (1.25) Versie 2 - 5.17 (1.90) 4.34 (1.47) 3.21 (1.50) Totaal 5.44 (1.52) 4.17 (1.40) 2.90 (1.40) Filmbaarheid Versie 1 5.34 (1.14) - 4.21 (1.35) 3.31 (1.26) Versie 2 - 4.97 (1.50) 4.48 (1.53) 4.31 (1.20) Totaal 5.16 (1.34) 4.34 (1.43) 3.81 (1.32)

Uit een tweeweg variantie-analyse met herhaalde metingen voor Stijl met als factoren Versie en Aantrekkelijkheidbleek een significant hoofdeffect voor Aantrekkelijkheid (F (2, 114) = 25.64, p < .001) en voor Versie (F (1, 57) = 8.66, p = .01). Er bleek geen interactie-effect te zijn tussen

Aantrekkelijkheid en Versie (F (2, 114) = .32, p = .73). Daarom werd de analyse voor

aantrekkelijkheid over beide versies gedaan: de concrete condities met relevante en irrelevante details werden samengenomen en er werd per conditie gekeken naar de totaalscores.

Uit een repeated measures analyse voor Aantrekkelijkheid bleek een significant effect (F (2, 116) = 25.97, p < .001). Bonferroni’s post-hoc comparisons lieten zien dat alibi’s in de concrete conditie met (ir)relevante details (M = 5.15, SD = 1.10) aantrekkelijker werden gevonden dan zowel alibi’s in de concreet korte conditie (p > .001; M = 4.25, SD = 1.15) als alibi’s in de abstracte

conditie (p > .001; M= 3.71, SD= 1.29). Tevens bleek dat de concreet korte conditie aantrekkelijker werd gevonden dan de abstracte conditie (p = .02).

(27)

26

Uit een independent samples t-test bleek een significant verschil in aantrekkelijkheid tussen de concrete conditie met relevante details en de concrete conditie met irrelevante details (t (47.62) = 2.08, p = .04). De concreet irrelevante conditie (M = 5.45, SD = 1.27) werd meer aantrekkelijk gevonden dan de concreet relevante conditie (M = 4.87, SD = .82) (zie tabel 10).

Daarnaast bleek uit een tweeweg variantie-analyse met herhaalde metingen voor Stijl met als factoren Versie en Concreetheid een significant hoofdeffect voor Concreetheid (F (2, 114) = 49.87, p < .001). Er bleek echter geen hoofdeffect voor Versie te zijn (F (1, 57) = .37, p = .54) en er trad ook geen interactie-effect op tussen Concreetheid en Versie (F (2, 114) = 2.74, p = .07). Daarom werd de analyse voor concreetheid over beide versies gedaan: de concrete condities met relevante en irrelevante details werden samengenomen en er werd per conditie gekeken naar de totaalscores.

Uit een repeated measures analyse voor Concreetheid bleek een significant effect (F (2, 116) = 48.79, p < .001). Bonferroni’s post-hoc comparisons lieten zien dat alibi’s in de concrete conditie met (ir)relevante details (M = 5.44, SD = 1.52) concreter werden gevonden dan alibi’s in de

concreet korte conditie (p < .001; M = 4.17, SD = 1.40) en alibi’s in de abstracte conditie (p < .001; M = 2.90, SD = 1.40). Daarnaast werden alibi’s in de concreet korte conditie concreter gevonden dan alibi’s in de abstracte conditie (p < .001).

Uit een independent samples t-test bleek geen significant verschil in concreetheid (t (42.76) = 1.33, p = .19) tussen de concrete conditie met relevante details (M = 5.70, SD = 1.02) en die met irrelevante details (M = 5.17, SD = 1.90). Alibi’s met relevante details werden even concreet

gevonden als alibi’s met irrelevante details. Daarnaast bleek uit een independent samples t-test geen significant verschil (t (57) = 1.69, p = .10) in concreetheid tussen versie 1(M = 2.60, SD = 1.25) en 2 (M = 3.21, SD = 1.50) van de abstracte conditie. Deze toets werd uitgevoerd om te kijken of er verschillen waren tussen de versies, die eventueel de resultaten van het abstracte alibi bij

geloofwaardigheid en overtuigingskracht zouden kunnen verklaren.

Verder bleek uit een tweeweg variantie-analyse met herhaalde metingen voor Stijl met als factoren Versie en Filmbaarheid een significant hoofdeffect voor Filmbaarheid (F (2, 112) = 16.16, p < .001). Er bleek echter geen hoofdeffect voor Versie te zijn (F (1, 57) = 2.86, p = .10). Wel trad er een interactie-effect op tussen Filmbaarheid en Versie (F (2, 112) = 4.19, p = .02). Daarom werd ervoor gekozen om de analyses voor de filmbaarheid voor versie 1 en versie 2 apart te doen.

Een repeated measures analyse toonde namelijk aan dat er een verschil optrad in

filmbaarheid voor versie 1 (F (2, 56) = 21.01, p < .001). Bonferroni’s post-hoc comparisons lieten zien dat alibi’s in de concrete conditie met relevante details (M = 5.34, SD = 1.14) meer filmbaar werden gevonden dan alibi’s in de concreet korte conditie (p = .004; M = 4.21, SD = 1.35) en alibi’s

(28)

27

in de abstracte conditie (p < .001; M = 3.31, SD = 1.26). Tevens waren concreet korte alibi’s meer filmbaar dan alibi’s in de abstracte conditie (p = .03) (eenzijdig getoetst). Uit een repeated meaures analyse bleek dat er geen significant effect van filmbaarheid was voor versie 2 (F (2, 56) = 1.80, p = .17): de vier stijlcondities werden even filmbaar gevonden.

Uit een independent samples t-test bleek geen significant verschil (t (56) = 1.08, p = .28) tussen de concreet relevante conditie (M = 5.34, SD = 1.14) en de concreet irrelevante conditie (M = 4.97, SD = 1.50) wat de filmbaarheid betrof: beide werden even filmbaar gevonden, zoals ook uit tabel 10 blijkt.

5.2.3 Schuldoordeel

De gemiddelde scoren van de alibi’s op de schuldvraag zijn samengenomen en in de onderstaande tabel per versie per stijlconditie weergegeven.

Tabel 11: Gemiddelde scoren schuldoordeel per versie per stijlconditie op een zevenpuntsschaal (waarbij 1 = zeer ongeloofwaardig en 7 = zeer geloofwaardig), standaarddeviaties tussen haakjes.

A concreet-relevante details n = 30 B: concreet- irrelevante details n = 29 C: concreet kort n = 59 D: abstract n = 59 Versie 1 3.57 (1.76) - 4.23 (1.19) 4.93 (1.34) Versie 2 - 4.69 (1.58) 4.31 (1.34) 4.14 (1.68) Totaal 4.13 (1.67) 4.27 (1.26) 4.54 (1.56)

In tabel 11 zijn de gemiddelde scoren van de schuldoordelen weergegeven. Uit een independent samples t-test voor de schuldoordelen van alibi’s in de concrete conditie met relevante details en de concrete conditie met irrelevante details bleek een significant verschil (t (57) = 2.58, p = .01): alibi’s met irrelevante details (M = 4.69, SD = 1.58) werden als schuldiger beoordeeld dan alibi’s met relevante details (M = 3.57, SD = 1.76). Vervolgens werd er voor de concreet relevante en de concreet irrelevante conditie afzonderlijk bekeken of ze verschilden van de totaalscores van de concreet korte conditie en de abstracte conditie.

Uit een one-samples t-test bleek dat de schuldoordelen van de concreet relevante conditie significant verschilden van concreet korte conditie (t (58) = 4.28, p < .001) en van de abstracte conditie (t (58) = 4.80, p < .001). Het alibi met relevante details (M = 3.57, SD = 1.76) werd als minder schuldig beoordeeld dan concreet korte alibi’s (M = 4.27, SD = 1.26) en abstracte alibi’s (M = 4.54, SD = 1.56).

(29)

28

Daarnaast toonde een one-samples t-test aan dat schuldoordelen van de concrete conditie met irrelevante details significant verschilden van de concreet korte conditie (t (58) = 2.56, p = .01), maar niet van de abstracte conditie (t (58) = .73, p= .47). De concrete conditie met irrelevante details van (M = 4.69, SD = 1.58) werd als schuldiger beoordeeld dan de concreet korte conditie (M = 4.27, SD = 1.26), maar niet schuldiger dan de abstracte conditie (M = 4.54, SD = 1.56).

Verder bleek uit een paired samples t-test geen verschil tussen schuldoordelen in de concreet korte conditie en de abstracte conditie (t (58) = 1.27, p = .21): alibi’s in deze condities werden even schuldig gevonden.

5.2.4 Eindoordeel en zekerheidsoordeel

In de onderstaande tabel staan de gemiddelde scoren van het eindoordeel per versie per stijlconditie weergegeven.

Tabel 12: frequentie eindoordeel per versie per stijlconditie: wie de proefpersonen als dader aanwezen A concreet-relevante details n = 7 B: concreet- irrelevante details n = 14 C: concreet kort n = 14 D: abstract n = 24 Versie 1 7 - 7 16 Versie 2 - 14 7 8 Totaal 21 14 24

Uit een χ²-toets tussen Versie en Stijl bleek een marginaal verschil (χ² (2) = 4.98, p = .08). Tabel 12 toont voor Versie 1 aan dat de alibi’s van de concrete conditie met relevante details en de concreet korte conditie beide zeven maal als dader werden aangewezen en het alibi van de abstracte conditie zestien keer. Voor Versie 2 gold het volgende: het alibi van de concrete conditie met irrelevante details werd veertien keer als dader aangewezen, het alibi van de concreet korte conditie zeven keer en het alibi van de abstracte conditie acht keer. In combinatie met een concreet relevant, een

concreet kort en een abstract alibi, werd een abstract alibi het vaakst als dader aangewezen. In combinatie met een concreet irrelevant, een concreet kort en een abstract alibi, werd een concreet alibi met irrelevante details het vaakst als dader aangewezen.

Alibi’s in de abstracte conditie werden met 24 maal het vaakst als dader aangewezen, gevolgd door alibi’s in de concrete conditie met details: 21 keer. Hierbij moet worden opgemerkt dat van deze 21 keer de alibi’s met relevante details slechts zeven keer als dader werden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit de tabel wordt duidelijk dat voor de meeste van deze zaakscodes (79%) de huidige gemiddelde tijdsbesteding hoger ligt dan de forfaitaire toegekende tijd.. In

2p 7 Beschrijf hoe Følling te werk kan zijn gegaan om aan te tonen dat stof X de groenkleuring van de urine veroorzaakt en dat stof X niet aanwezig is in de urine van

Uit tekstfragment 1 wordt ongeveer duidelijk hoe pyriet kan ontstaan, maar chemisch gezien mankeert er nogal wat aan de beschrijving die wordt gegeven in de regels 3 tot en met

29. Het komt voor dat conceptregelgeving door de bevindingen van een formele consultatie geschrapt wordt. weet niet/geen antwoord.. Het komt voor dat, als direct gevolg van

• evolution can be very slow when gradient advantage and bend effects balance 34. Avulsion is strongly slowed down by

b) For a mixture of 9.0 mole % methane at flow rate of 700. kg/h needs to be diluted below the flammability limit. Calculate the required flow rate of air in mole/h. c) Calculate

Beoordeling: De stof of mengsel vertoont geen acute giftigheid voor de

Maandag 2 september 2019 is een lesvrije dag voor leerlingen (in verband met studiedag medewerkers