• No results found

Hechting bij kinderen met autisme spectrum stoornissen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hechting bij kinderen met autisme spectrum stoornissen"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hechting bij Kinderen met Autisme Spectrum Stoornissen Universiteit van Amsterdam

Sanne Vagevuur, 10645926

Definitieve Versie Vak: Bachelorscriptie Begeleider: T. van Zuijlen Datum: 29-1-2018

(2)

Inhoudsopgave

Abstract ... 3

Inleiding ... 4

Aangaan van een veilige hechtingsrelatie door kinderen met ASS ... 10

Opvoedgedrag en hechting bij kinderen met ASS... 13

Conclusie en Discussie ... 18

(3)

Abstract

Autisme Spectrum Stoornissen (ASS) worden gekenmerkt door gebreken in sociale en emotionele interactie. Het huidige onderzoek is een literatuurstudie naar het effect van het hebben van ASS op het aangaan van een hechtingsrelatie met de ouders bij kinderen in de basisschoolleeftijd. Er is gekeken naar het aangaan van een hechtingsrelatie en de kwaliteit hiervan. Kinderen met ASS bleken een veilige hechtingsrelatie aan te kunnen gaan. Wel hebben deze kinderen een groter risico op een gedesorganiseerde hechtingsstijl. Verder is ook de relatie tussen opvoedgedrag van de ouders en de hechtingsrelatie bij kinderen met ASS onderzocht. Hierover kan worden gesteld dat ouders van kinderen met ASS net zo sensitief zijn in hun opvoeding als ouders van typisch ontwikkelende kinderen. Wel gebruiken deze ouders vaker een niet-autoritatieve opvoedstijl. Ook bleken ouders van kinderen met ASS meer opvoedstress te ervaren dan ouders van typisch ontwikkelende kinderen.

(4)

Inleiding

Voor alle kinderen is een gevoel van veiligheid van groot belang. Dit kan worden verworven door middel van een hechtingsrelatie met de ouders of verzorgers. Een

hechtingsrelatie is een langdurige, emotionele band met een ander persoon. Kinderen met een Autisme Spectrum Stoornis (ASS) hebben echter vaak problemen met emotionele en sociale interactie. Hierdoor rijst de vraag of hechting kan plaatsvinden bij kinderen met ASS en op wat voor manier. In dit onderzoek zal daarom de volgende vraag worden beantwoord: ‘Hoe heeft het hebben van een Autisme Spectrum Stoornis (ASS) effect op het aangaan van een

hechtingsrelatie bij kinderen in de basisschoolleeftijd?’

Autisme is een bekende stoornis. Veel mensen hebben er weleens over gehoord of zijn met de stoornis in aanraking geweest. De meeste prevalentiecijfers schommelen rond de 1% (Baird et al., 2006; Fombonne, 2009). Het begrip autisme bestaat bovendien al lang. Leo Kanner (1943) beschreef autisme als problemen met sociale interactie, zoals het maken van oogcontact en het voeren van gesprekken. Ook hadden mensen met autisme volgens Kanner een grote voorkeur voor het behouden van een toestand of situatie en hadden ze een abnormale taalontwikkeling als gevolg van de problematiek in sociale interacties. Kanner veronderstelde bovendien dat een kille opvoeding de oorzaak was van autistische kenmerken. Hans Asperger (1944) beschreef grotendeels dezelfde kenmerken als Kanner. Hij veronderstelde echter dat kinderen een normale taalontwikkeling hadden (Wolff, 2003; Grofer Klinger, & Dawson, 1996).

Sinds de definities van Kanner en Asperger, is de definitie meerdere malen veranderd. Volgens de vijfde versie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) moeten er aanhoudende tekorten zijn in sociale interactie en communicatie en beperkte,

repetitieve patronen van gedragingen en interesses zijn om met ASS te worden

(5)

moeten ze leiden tot significante beperkingen en kunnen de tekorten niet worden verklaard door een verstandelijke beperking (American Psychiatric Association, 2013). In de volgende alinea’s zullen de symptomen van een autistische stoornis verder worden uitgewerkt.

Het eerste symptoomdomein van ASS is repetitieve, beperkte gedragingen; activiteiten en interesses. Hiermee worden stereotiepe of repetitieve bewegingen en gebruik van

voorwerpen of spraak, zoals het oplijnen van speelgoed, bedoeld. Ook de extreme voorkeur voor gelijkheid en routine, beperkte en gefixeerde interesses en hypo- of hyperreactiviteit op prikkels behoren tot deze categorie (American Psychiatric Association, 2013).

Een tweede symptoomdomein van ASS is de beperking in sociale interactie en

communicatie. Hiermee worden beperkingen op het gebied van sociale wederkerigheid, (non-) verbale communicatie en het aangaan en onderhouden van relaties bedoeld. Sociale

wederkerigheid houdt in dat het sociale contact vaak van één kant lijkt te komen doordat

kinderen met ASS weinig interesse in anderen tonen, moeite hebben met het delen van objecten en emoties en gepast reageren tijdens een gesprek (American Psychiatric Association, 2013). Ook het initiëren van sociaal contact is een vorm van sociale wederkerigheid. Uit het onderzoek van Hauck, Fein, Waterhouse en Feinstein (1995) bleek dat kinderen met een verstandelijke beperking drie keer zo vaak sociaal contact beginnen dan kinderen met ASS, terwijl alle deelnemers eenzelfde mentale leeftijd hadden. Daarnaast bleek dat kinderen met ASS vaker meedoen met geroutineerde interacties, zoals groeten, en fysiek contact dan de controlegroep. Kinderen met een verstandelijke beperking bleken socialer gedrag te vertonen dan kinderen met ASS. Voorbeelden hiervan zijn het initiëren van sociaal contact en imitatie. Daarnaast bleek dat kinderen die hoog functioneerden (IQ>50), ongeveer half zo vaak sociaal contact beginnen met peers dan typisch ontwikkelende kinderen. Het initiëren van contact met peers lijkt bovendien afhankelijk te zijn van de mate van functioneren van het kind met ASS (Bauminger, Shulman,

(6)

& Agam, 2003). Problemen met sociale initiatie kunnen dus worden gezien als een belangrijke beperking bij ASS.

Een andere belangrijke term bij sociale interactie en communicatie is de zogenaamde Theory of Mind. Deze term beschrijft de ‘theorie’ die mensen hebben over de werking van de eigen geest en die van anderen. Wanneer dit goed functioneert, realiseren kinderen zich dat andere mensen ook dingen denken, voelen en verwachten en kunnen dit ook herkennen. Ze beseffen dan ook dat deze gedachten en gevoelens anders kunnen zijn dan hun eigen gevoelens en gedachten (Lightfoot, Cole, & Cole, 2012). Kinderen met ASS blijken zich niet of slecht te kunnen verplaatsen in anderen (Baron-Cohen, Leslie, & Frith, 1985). Ook hebben kinderen met ASS moeite met het herkennen van emoties en het aanpassen van hun gedrag aan de context (Downs, & Smith, 2004). Er kan daarom worden gesteld dat kinderen met ASS een minder ontwikkelde Theory of Mind hebben. De Theory of Mind hangt daarnaast samen met bepaalde sociale gedragingen. Zo bleek uit Watson, Nixon, Wilson, & Capage (1999) dat een hogere mate van Theory of Mind samenhangt met betere positieve sociale vaardigheden. Ook

Astingson, & Jenkins (1995) vonden dit. Al met al hebben kinderen met ASS dus beperkingen in sociale vaardigheden, het herkennen van emoties en het aanpassen van hun gedrag aan de context. De Theory of Mind kan hier mogelijk een verklaring voor zijn.

Een derde aspect van beperkingen in sociale interactie en communicatie is de verstoorde taalontwikkeling die vaak bij kinderen met ASS voorkomt. Uit Hudry et al. (2010) bleek dat kinderen met symptomen van autisme significant minder scoorden op taalreceptie en

taalproductie. Hun receptieve taalvaardigheden waren bovendien slechter dan hun taalproductie. Ondanks de grote verschillen die te zien zijn in taalvaardigheden bij kinderen met ASS

(Kjelgaard, & Tager-Flusberg, 2001), blijken kinderen op het gebied van taalproductie

bijvoorbeeld vaak woorden te gebruiken die alleen voor hun een bepaalde betekenis hebben en vaak woorden of zinnen te echoën. Daarnaast lijken deze kinderen persoonlijke

(7)

voornaamwoorden om te draaien. Ze noemen zichzelf dan ‘jij’ en anderen ‘ik’. Een ander belangrijk aspect is de moeite om taal effectief in een sociale context te gebruiken (Tager– Flusberg, 2000). Verder hebben kinderen met een autistische stoornis grote moeite om figuratief taalgebruik, zoals ironie, te begrijpen. Ook het afleiden van woordbetekenissen uit de context zorgt voor problemen (MacKay, & Shaw, 2004). Happé (1995) suggereert dat de mate waarin kinderen figuratief taalgebruik begrijpen, samenhangt met hun Theory of Mind. Aangezien taalvaardigheden bepalend kunnen zijn voor sociale vaardigheden (Peterson, Slaughter, & Moore, 2016), kunnen deze beperkingen in taal belemmerend zijn voor sociale interactie en communicatie.

Voor alle kinderen is het belangrijk een veiligheidsgevoel te hebben. Volgens de

hechtingstheorie hebben alle mensen een biologische drive om zich te binden aan anderen en zo veiligheid te verwerven (Bolwby, 1988 geciteerd in Meyer, Wood, & Stanley, 2013). Hechting kan worden gedefinieerd als een emotionele band die een persoon met een ander specifiek individu heeft. Een hechtingsrelatie verbindt mensen over tijd en ruimte (Ainsworth, & Bell 1970 geciteerd in Meyer, Wood, & Stanley, 2013). Gehechtheidsgedrag uit zich vooral wanneer het kind moe of gestrest is: het zoekt dan nabijheid van de verzorger. De manier waarop het kind met stress omgaat, is kenmerkend voor de gehechtheidsrelatie. Daarnaast vormt de manier waarop een kind aan zijn verzorgers gehecht is een intern werkmodel. Dit houdt in dat de ervaringen met hechtingsgedrag en relaties die het kind al heeft opgedaan, opgeslagen worden. Het werkmodel is bepalend voor de manier waarop een kind nieuwe gehechtheidsrelaties aangaat en beoordeelt (Bowlby, 1988 geciteerd in Hooper, 2007). Een hechtingsrelatie is dus zeer belangrijk voor het verdere leven van een kind.

Hechting ontwikkelt zich normaliter in de eerste twee levensjaren van een kind en verloopt grofweg in vier fases. In de eerste fase maakt de baby nog geen onderscheid tussen vreemden en de verzorgers. In de tweede fase beginnen kinderen onderscheid te maken tussen

(8)

bekenden en onbekenden. Ook laten ze een voorkeur voor hun vaste verzorgers zien.

Vervolgens wordt de moeder een veilige haven waar vanuit het kind de wereld gaat ontdekken. De laatste fase wordt gekenmerkt door een wederkerige hechtingsrelatie, waarin zowel de verzorger als het kind verantwoordelijk zijn voor de relatie en moeite moeten stoppen in het onderhouden ervan. Kinderen kunnen steeds langer zonder hun verzorger (Lightfoot, Cole, & Cole, 2012).

Het aangaan van een hechtingsrelatie verloopt niet bij iedereen hetzelfde. Om de manier waarop kinderen gehecht zijn te achterhalen, hebben Ainsworth, & Bell (1970, geciteerd in Meyer, Wood, & Stanley, 2013) een experiment ontworpen: de Strange Situation test. In dit experiment wordt het kind met één van de ouders in een laboratoriumomgeving geobserveerd. Tijdens de test komt er soms een vreemde het lab in, soms gaat de ouder de kamer uit en soms is het kind alleen in het lab. Het kind wordt in de verschillende situaties geobserveerd. Om de hechtingsrelatie tussen het kind en de ouder te bepalen, wordt de reactie van het kind op het weggaan en terugkomen van de ouder geobserveerd.

Op basis van deze Strange Situation test, zijn meerdere stijlen in hechtingsrelaties te onderscheiden. De eerste hechtingsstijl is de angstig-vermijdende hechting. Bij deze stijl toonden de kinderen bijvoorbeeld geen voorkeur voor de ouder ten opzichte van de vreemde. Ook probeerden ze de ouder te ontwijken wanneer deze weer terugkwam in de kamer. Een tweede vorm van hechting is de veilige hechtingsstijl, waarbij het kind emotioneel reageert wanneer de ouder weggaat, maar weer snel gerust is gesteld wanneer de ouder terugkeert. Een veilige hechting wordt gekenmerkt door de balans tussen de nabijheid van de ouder opzoeken en het exploreren van de omgeving. Verder is er nog de angstig-ambivalente hechtingsstijl. Hierbij is het kind bang dat het alleen wordt gelaten. Het gedrag is echter ambivalent: ze zoeken soms wel contact met de ouder en op andere momenten weigeren ze juist contact met de ouder (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1978 geciteerd in Meyer, Wood, & Stanley, 2013). Bij de

(9)

vierde stijl, de gedesorganiseerde hechting, lijken kinderen in de war wanneer de ouder terugkomt. Ze vertonen tegenstrijdige emoties en ook hun bewegingen kunnen er vreemd uitzien (Main, & Solomon, 1986 geciteerd in Meyer, Wood, & Stanley, 2013). Men gaat ervan uit dat iedereen één van deze hechtingsstijlen aanneemt.

De mate van gehechtheid hangt samen met taalvaardigheden en sociaal-emotionele ontwikkeling. Hoe onveiliger de hechting is, hoe slechter kinderen presteren op het gebied van taalvaardigheid en sociaal-emotionele ontwikkeling. Daarnaast blijkt veilige gehechtheid een beschermende factor te zijn bij risico’s in de context waarin kinderen opgroeien (Belksy, & Fearon, 2002). Veilige hechting blijkt ook een rol te spelen in het latere werkende. Zo hangt veilige hechting samen met hoop en vertrouwen (Simmons, Gooty, Nelson, & Little, 2009). Mensen die veilig gehecht zijn, hebben dus meer hoop en vertrouwen. Bovendien hebben ze minder vaak een burn-out. Veilige hechting kan er hierdoor voor zorgen dat werknemers effectief te werk gaan en goed kunnen samenwerken om zo hun doel te behalen. Veilige hechting is dus om meerdere redenen belangrijk.

Bij het aangaan van een hechtingsrelatie speelt het opvoedgedrag van de ouders een grote rol, het kan namelijk de kwaliteit van de ouder-kindrelatie beïnvloeden. Ouderlijk gedrag zou drie belangrijke kenmerken moeten hebben om de kans op een veilige hechting zo groot mogelijk te maken. Een eerste kenmerk is sensitiviteit. Dit houdt in dat de ouder in staat is signalen over de fysieke of psychische behoeften op te vangen en correct te interpreteren. Sensitiviteit van de moeder hangt samen met een veilige hechtingsstijl (De Wolff, & Van IJzendoorn,1997). Een tweede kenmerk is de responsiviteit van het oudergedrag. Dit houdt in dat de ouder adequaat op de signalen van het kind reageert. Daarnaast moet het opvoedgedrag continu en regelmatig zijn (Rigter, 2013). Gezien de problematiek in sociale wederkerigheid bij kinderen met ASS (American Psychiatric Association, 2013), is het de vraag of kinderen hun wensen en behoeften wel goed kenbaar kunnen maken aan hun ouders. Bovendien hebben veel

(10)

ouders van kinderen met ASS zelf ook ASS of subklinische kenmerken daarvan. Het is daarom interessant om te kijken naar de invloed die opvoedgedrag kan hebben op het aangaan van een hechtingsrelatie bij kinderen met ASS.

Door de beperkte sociale vaardigheden die veel kinderen met ASS vertonen (American Psychiatric Association, 2013), rijst de vraag of een normale hechting aan ouders en andere vertrouwenspersonen kan plaatsvinden. Dit is belangrijke kennis, aangezien het voor professionals belangrijk is om eventuele specifieke hechtingsproblematiek bij kinderen met ASS te herkennen. Hierdoor kan er sneller op een gepaste manier worden gehandeld door een geschikte interventie, therapie of behandelstrategie te kiezen. Er zijn al verschillende

onderzoeken naar hechting gedaan. De meerderheid hiervan gaat over hechting bij kinderen in het algemeen. De onderzoeken naar hechting bij kinderen met ASS spitsten zich toe op het onderscheid tussen veilige en onveilige hechting (angstig-vermijdende, angstig-ambivalente en gedesoriënteerde hechting). Daarom zal in dit onderzoek een antwoord worden gezocht op de vraag ‘Hoe heeft het hebben van een Autisme Spectrum Stoornis (ASS) effect op het aangaan van een gehechtheidsrelatie bij kinderen in de basisschoolleeftijd?’. Hierbij zal antwoord worden gegeven op verschillende deelvragen. Allereerst wordt de vraag of kinderen met ASS een veilige hechtingsrelatie aan kunnen gaan, beantwoord. Daarna zal de tweede deelvraag ‘Welk effect heeft het opvoedgedrag van ouders op de hechting van kinderen met ASS?’ worden beantwoord.

Aangaan van een veilige hechtingsrelatie door kinderen met ASS Zoals hierboven in de inleiding genoemd, hebben kinderen met ASS gebreken in wederkerige sociale interactie. Bij het aangaan van een hechtingsrelatie ontstaat er een

emotionele band met de ouder, welke ontstaat vanuit sociale interactie. Wanneer hier gebreken in zijn, rijst de vraag of kinderen met ASS een hechtingsrelatie aan kunnen gaan en wat hier de kwaliteit van is. Dit zal in de onderstaande alinea’s worden besproken.

(11)

In hun onderzoek hebben Sigman en Ungerer (1984) veertien autistische kinderen vergeleken met veertien typisch ontwikkelende kinderen met een vergelijkbare mentale leeftijd van ongeveer 2 jaar. De kinderen met ASS hadden een gemiddelde chronologische leeftijd van ongeveer 4,5 jaar. In het onderzoek werd vrij spel van het kind geobserveerd, terwijl er zowel een ouder als een vreemde in de kamer was. De volwassenen zochten niet actief contact met het kind. De reactie van het kind op het weggaan en terugkomen van de volwassenen werd

geobserveerd. Uit deze observaties bleken autistische kinderen hun moeder te prefereren boven een vreemd persoon. Ze vertoonden meer sociaal gedrag richting hun moeder en zochten ook vaker de nabijheid van hun moeder op in vergelijking met de vreemde. Hieruit kan worden geconcludeerd dat kinderen met autisme in staat zijn tot het vertonen van hechtingsgedrag. In een ander onderzoek naar hechtingsrelaties bij kinderen met ASS, is een Strange Situation test uitgevoerd met een kleine verandering, namelijk dat de moeder en het kind werden gefilmd. Aan dit onderzoek deden 36 kinderen mee met verschillende ontwikkelingsstoornissen, zoals autisme, een verstandelijke beperking of een atypische pervasieve ontwikkelingsstoornis. Uit de resultaten bleek dat kinderen met autisme hechtingsgedrag laten zien. Dit doen ze echter in een mate die passend is bij hun capaciteiten voor affectiviteit (Shapiro, Sherman, Calamari, & Koch, 1985). Anders gezegd: kinderen met betere affectieve capaciteiten lieten meer

hechtingsgedrag zien, afgezien van hun diagnose. Hierdoor wordt duidelijk dat de groep van kinderen met ASS zeer heterogeen is. Er kan hierdoor gezegd worden dat autistische kinderen hechtingsrelaties aan kunnen gaan. Een bepalende factor hierbij zijn de affectieve capaciteiten van het kind.

Nu ervan uit gegaan kan worden dat kinderen met ASS hechtingsrelaties aan kunnen gaan, blijft de vraag wat de kwaliteit van deze relaties is. In de meta-analyse van Rutgers, Bakermans-Kranenburg, van IJzendoorn, & van Berckelaer-Onnes (2004) is gekeken naar de kans die kinderen met een autistische stoornis hebben op het ontwikkelen van een veilige

(12)

gehechtheidsrelatie. Er is een overzicht gemaakt van de beschikbare literatuur over dit onderwerp. Uit dit eerst overzicht bleek dat er, net zoals hierboven is besproken, voldoende evidentie is dat kinderen met autisme zich kunnen hechten, maar ook dat in ongeveer de helft van de onderzochte gevallen sprake was van een veilige hechting. Na deze eerste review, zijn tien onderzoeken meegenomen in een meta-analyse. Hieruit bleek dat significant minder kinderen met autisme veilig gehecht zijn aan hun ouders dan typisch ontwikkelende kinderen. Belangrijke factoren hierbij zijn de ernst van de symptomen en de mentale ontwikkeling van een kind. Kinderen met een betere mentale ontwikkeling en minder erge symptomen zijn vaker veilig gehecht. Teague, Gray, Tonge, & Newman (2017) en Rogers, Ozonoff, & Maslin-Cole (1991) ondersteunen dit. De kinderen die onveilig gehecht zijn, blijken vaker een

gedesorganiseerde hechtingsstijl te hebben in vergelijking met typisch ontwikkelende kinderen (Wijnrok, 2003; Naber et al., 2007). In ongeveer de helft van de gevallen kunnen autistische kinderen dus een veilige hechting aangaan. Daarentegen lopen kinderen met een autistische stoornis een grotere kans op een onveilige hechting dan typisch ontwikkelende kinderen.

Een mogelijke verklaring voor de discrepantie tussen de beperkte sociale vaardigheden van kinderen met ASS en het aangaan van een veilige gehechtheidsrelatie, is een model dat een dubbelrol voor hechting voorstelt. Kinderen met ASS zouden in stressvolle situaties, net als typisch ontwikkelende kinderen, de nabijheid van een verzorger zoeken. Hierdoor kan hun hechtingspatroon als veilig worden bestempeld in een Strange Situation test. Echter, autistische kinderen hebben in niet-stressvolle situaties minder de neiging om veiligheid en contact bij hun verzorger te zoeken. Dit zorgt ervoor dat kinderen met ASS minder profiteren van sociale ervaringen. De discrepantie tussen de beperkte sociale vaardigheden en de veiligheid van hun hechtingsrelatie wordt hierdoor vergroot (Vivanti, & Nuske, 2017).

Daarnaast vormt het zogenoemde intern werkmodel mogelijk een verklaring voor het verband tussen het niveau van mentale ontwikkeling en hechting (Rutgers,

(13)

Bakermans-Kranenburg, van IJzendoorn, & van Berckelaer-Onnes 2004; Rogers, Ozonoff, & Maslin-Cole, 1991). Autistische kinderen zouden door hun gebreken in emotionele perceptie en expressie geen besef ontwikkelen van de intenties, motivatie en focus van hun moeder, waardoor ze geen affectieve basis ontwikkelen. Hierdoor missen ze essentiële informatie om een intern

werkmodel te vormen dat gebaseerd is op hun moeder. Kinderen moeten dan een intern werkmodel ontwikkelen op basis van consequenties van bepaalde gedragingen die ze hebben ervaren en onthouden. Dit maakt het een ingewikkeld cognitief proces, waardoor het niveau van cognitief functioneren van belang is (Rogers, Ozonoff, & Maslin-Cole, 1991). Ook Dissanyaka, & Sigman (2000) stellen dat het vormen van een intern werkmodel een grotere uitdaging is voor kinderen met autisme, waardoor andere cognitieve strategieën gebruikt moeten worden. Dit is met name moeilijker voor laag functionerende kinderen.

Al met al kan worden gesteld dat kinderen met ASS, hoewel afhankelijk van hun affectieve capaciteiten, hechtingsrelaties aan kunnen gaan (Sigman en Ungerer, 1984; Shapiro et al, 1985; Rogers, Ozonoff, & Maslin-Cole, 1991; Teague et al., 2017). Deze hechtingsrelatie kan in ongeveer de helft van de gevallen als veilig worden getypeerd. Echter, kinderen met ASS lopen een groter risico op een gedesorganiseerde hechting dan typisch ontwikkelende kinderen (Wijnrok, 2003; Naber et al., 2007). Factoren die bepalend lijken te zijn of kinderen zich veilig of onveilig hechten, is hun niveau van mentale ontwikkeling en de ernst van hun symptomen. Kinderen die een betere mentale ontwikkeling hebben of minder erge symptomen, zijn ook vaker veilig gehecht.

Opvoedgedrag en hechting bij kinderen met ASS

Om een veilige hechtingsrelatie aan te kunnen gaan moeten ouders, zoals in de inleiding benoemd, sensitief en responsief zijn. Ook moet het contact continuïteit hebben en regelmatig zijn. Nu er gesteld kan worden dat kinderen met ASS een veilige hechtingsrelatie aan kunnen gaan met hun ouders, is het interessant om te kijken of opvoedgedrag aan dezelfde voorwaarden

(14)

moet voldoen bij kinderen met ASS als bij typisch ontwikkelende kinderen. Er zal daarom worden gekeken naar de relatie tussen een hechtingsrelatie en het opvoedgedrag dat ouders laten zien. Dit zal in de onderstaande alinea’s worden besproken.

In een meta-analyse zijn kleuters met een autisme spectrum stoornis, een verstandelijke beperking of een taalachterstand vergeleken met typisch ontwikkelende kinderen. Door middel van verschillende vragenlijsten en observaties, waaronder de Strange Situation test, werd vastgesteld of een kind wel of niet autistisch was en werden de niveaus van gehechtheid, ontwikkeling, ouderlijke sensitiviteit en betrokkenheid van het kind gemeten. Na verschillende statistische analyses bleek dat ouders van kinderen met ASS niet meer of minder sensitief zijn dan ouders van wie het kind geen ASS heeft (Van IJzendoorn et al., 2007; Teague et al., 2017). Opvallend is dat bij kinderen met ASS hogere sensitiviteit van de ouders niet geassocieerd is met een veiligere hechting, terwijl dit bij kinderen zonder ASS wel het geval is (Van IJzendoorn et al., 2007).

Een belangrijke onderliggende vaardigheid van sensitiviteit is insightfulness. Deze term beschrijft het vermogen van een verzorger om rekening te houden met de onderliggende motieven van het gedrag of emotionele ervaringen van het kind. Insightfulness is positief gerelateerd aan sensitiviteit, dit wil zeggen dat ouders die meer insightfulness vertonen

sensitiever opvoedgedrag laten zien. Daarnaast blijkt dat meer insightfulness ook gerelateerd is aan een veiligere hechting (Koren-Karie, Oppenheim, Dolev, Sher, & Etzion-Carasso, 2002). Ook bij kinderen met ASS blijkt insightfulness van de moeder gerelateerd te zijn aan de mate van veilige gehechtheid. Echter, alleen insightfulness was niet voldoende. Moeders moesten ook resolved zijn. Dit betekent dat de ouder de diagnose van het kind accepteert. Kinderen van moeders die zowel insightful als resolved zijn, waren vaker veilig gehecht dan kinderen van moeders die dat niet waren (Oppenheim, Koren-Karie, Dolev,& Yirmiya, 2009). Concluderend kan worden gesteld dat het van belang is dat de moeder de intenties, behoeften en wensen van

(15)

het kind kan herkennen en hier adequaat op kan reageren. Wanneer een moeder dit goed kan, is de kans dat er een veilige hechtingsrelatie ontstaat groter. Daarnaast is het van belang dat de ouder de diagnose van het kind accepteert, om zo sensitief en responsief op het kind te kunnen reageren.

Naast sensitiviteit in de opvoeding is de opvoedstijl die ouders hanteren van belang voor de hechtingsrelatie. Op basis van een screeningsvragenlijst voor gehechtheid en verschillende zelf-rapportagelijsten voor ouders, is gekeken naar de opvoedstijl die ouders van kinderen met een autistische stoornis, verstandelijke beperking, taalstoornis of typisch ontwikkelende kinderen hanteren. Hieruit bleek dat ouders van kinderen met ASS minder vaak een

autoritatieve opvoedstijl hanteren dan ouders van kinderen zonder klinische diagnose (Rutgers et al., 2007). Een autoritatieve opvoedstijl kenmerkt zich door een hoge responsiviteit, maar ook door hoge verwachtingen (Bauminger, 1991). Een autoritatieve opvoedstijl is positief

gerelateerd aan een veilige hechting (Karavasilis, Doyle, & Markiewicz, 2003). Het feit dat ouders van kinderen met ASS vaker een autoritaire opvoedstijl hanteren, kan mogelijk een bijdrage leveren aan de hogere mate van onveilige hechting bij kinderen met ASS. Echter, de relatie tussen een autoritatieve opvoedstijl en veilige gehechtheid is nog niet specifiek voor kinderen met ASS onderzocht. Hierdoor kan niet met zekerheid worden gezegd dat het verband tussen een autoritatieve opvoedstijl en een veilige hechting ook voor kinderen met ASS en hun ouders geldt. Hutchinson, Feder, Abar, & Winsler (2016) stellen dat ouders van kinderen met ASS dan wel ADHD vaker een permissieve opvoedstijl hanteren. Dit bleek uit hun

laboratoriumstudie waarbij 82 kinderen tussen de zeven en twaalf jaar verschillende taken moesten uitvoeren. Ouders vulden verschillende vragenlijsten in over opvoeden en

opvoedstress. Van de deelnemende kinderen waren 44 kinderen gediagnosticeerd met ASS of ADHD. In lijn met dit onderzoek stellen Van Steijn et al. (2013) dat ouders die zelf ASS-symptomen hadden, vaker de permissieve opvoedstijl hanteren bij hun kinderen met ASS. Dit

(16)

geldt voor zowel vaders als moeders. Bovendien lieten de ouders minder vaak een autoritaire of autoritatieve opvoedstijl zien naar zowel hun kinderen met ASS als hun kinderen zonder

diagnose. Opvallend is dat in het onderzoek van Ventola, Lei, Paisley, Lebowitz, & Silverman (2017) geen verschillen werden gevonden tussen de opvoedstijl van ouders met kinderen met ASS of de opvoedstijl van ouders met typisch ontwikkelende kinderen. In hetzelfde onderzoek wordt een verschil in onderzoeksmethode als mogelijke verklaring aangedragen voor deze discrepantie. Concluderend kan worden gesteld dat ouders van kinderen met ASS vaker een opvoedstijl die niet-autoritatief is hanteren. De resultaten zijn echter niet eenduidig over de opvoedstijl die kenmerkend is voor ouders van kinderen met ASS.

Zoals hierboven is gebleken, hanteren ouders van kinderen met ASS vaker een niet-autoritatieve opvoedstijl. Uit het onderzoek van Hutchinson, Feder, Abar, & Winsler (2016) bleek daarnaast dat ouders van kinderen met ASS meer opvoedstress ervaren dan ouders van typisch ontwikkelende kinderen. In het onderzoek van Dabrowska, & Pisula (2010) werd bij 162 ouders een vragenlijst afgenomen om de ervaren opvoedstress in kaart te brengen. 57 van deze ouders hadden een typisch ontwikkelend kind, 51 een kind met ASS en 54 een kind met het syndroom van Down. Na analyses bleek dat ouders van kinderen met ASS meer

opvoedstress ervaren dan ouders van kinderen uit de andere groepen. Ook uit de meta-analyse van Hayes, & Watson (2013) bleek dat ouders van een kind met ASS meer opvoedstress

ervaren dan ouders van kinderen met een andere aandoening. Het beeld dat ouders van kinderen met ASS meer opvoedstress ervaren dan ouders van typisch ontwikkelende kinderen wordt ondersteund door McStay, Dissanayake, Scheeren, Koot, & Begeer (2014). Silva, & Schalock (2012) vonden bovendien dat ouders van kinderen met ASS vier keer zo veel opvoedstress ervaren dan ouders van typisch ontwikkelende kinderen. Het onderzoek van Hoffman, Sweeney, Hodge, Lopez-Wanger, & Looney (2009) laat zien dat de ernst van de symptomen voorspellend is voor de opvoedstress die een ouder rapporteert. Zo bleek dat hoe erger de

(17)

symptomen waren, hoe meer stress de moeder rapporteerde. Ook probleemgedrag is gerelateerd aan opvoedstress. Hoe problematischer het gedrag van het kind was, hoe meer stress en minder nabijheid de moeder rapporteerde. Dit houdt in dat de moeder weinig emotionele nabijheid bij haar kind voelt en dat er gebreken zijn in het adequaat herkennen van de behoeften en

gevoelens van het kind. Deze vaardigheden zijn van belang voor het aangaan van een hechtingsrelatie. Opvallend is echter dat moeders van kinderen met ASS en moeders van typisch ontwikkelende kinderen gemiddeld niet verschillen in de nabijheid die ze voelen bij hun kind. Het hebben van meer opvoedstress zou het aangaan van een veilige hechting dus niet in de weg staan. Tot slot hebben Tharner et al. (2012) de relatie tussen hechting in de kindertijd en opvoedstress onderzocht. In dit onderzoek werden 606 moeder-kind relaties onderzocht. Hieruit bleek dat opvoedstress bij onveilig gehechte kinderen tot meer agressief gedrag en

concentratieproblemen leidt. Veilige hechting lijkt juist te bufferen tegen de negatieve effecten van opvoedstress. Dit is echter niet onderzocht bij kinderen met ASS.

Al met al kan worden gesteld dat ouders van kinderen met ASS net zo veel sensitiviteit als ouders van typisch ontwikkelende kinderen vertonen (Van IJzendoorn et al., 2007).

Daarnaast blijkt bij het opvoeden van kinderen met ASS niet alleen sensitiviteit een rol te spelen voor een veilige hechting, maar ook de acceptatie van de diagnose van het kind door de ouder (Oppenheim, Koren-Karie, Dolev, & Yirmiya, 2009). Opvallend is dat de opvoedstijl die ouders van kinderen met ASS hanteren vaker niet-autoritatief is vergeleken met ouders van typisch ontwikkelende kinderen. Onderzoeken zijn echter niet eenduidig over de opvoedstijl die ouders van kinderen met ASS wel vaker toepassen (Karavasilis, Doyle, & Markiewicz, 2003). Dit biedt mogelijk een aanwijzing voor een verklaring van het hogere percentage niet-veilig gehechte kinderen onder kinderen met ASS. Verder blijken ouders van kinderen met ASS meer opvoedstress te ervaren dan ouders van typisch ontwikkelende kinderen (Hutchinson et al., 2016; Dabrowska, & Pisula, 2010; Hayes, & Watson, 2013; McStay et al., 2014; Silva, &

(18)

Schalock, 2012). Toch voelen ouders zich net zo emotioneel nabij als ouders van typisch ontwikkelende kinderen (Hoffman et al., 2009). Een veilige hechtingsrelatie kan daarnaast functioneren als buffer tegen negatieve effecten van opvoedstress (Tharner et al., 2012).

Conclusie en Discussie

In dit onderzoek is het effect van het hebben van ASS op het aangaan van een gehechtheidsrelatie onderzocht. Hierbij is onderscheid gemaakt in het aangaan van een

hechtingsrelatie en de kwaliteit hiervan en het opvoedgedrag dat ouders laten zien ten aanzien van een hechtingsrelatie. Concluderend kan hierover worden gezegd dat het hebben van ASS invloed kan hebben op het aangaan van een hechtingsrelatie. In ongeveer vijftig procent van de gevallen is er sprake van een veilige hechting ((Sigman en Ungerer, 1984; Shapiro et al, 1985; Rutgers et al., 2004). Kinderen met ASS lopen echter wel een groter risico op een onveilige hechting. Met name een gedesorganiseerde hechting komt vaker voor bij kinderen met ASS dan bij typisch ontwikkelende kinderen (Wijnrok, 2003; Naber et al., 2007). Een belangrijke factor bij het aangaan van een hechtingsrelatie bij kinderen met ASS is hun mentale ontwikkeling. Kinderen met een betere mentale ontwikkeling zijn vaker veilig gehecht (Rogers, Ozonoff, & Maslin-Cole, 1991; Teague et al., 2017).

Ouders van kinderen met ASS zijn daarnaast net zo sensitief als ouders van typisch

ontwikkelende kinderen (Van IJzendoorn et al., 2007). Bij ouders met een kind met ASS bleek ook resolvedness een belangrijke factor te zijn voor een veilige hechting. Dit houdt in dat ouders de diagnose van hun kind accepteren (Oppenheim, Koren-Karie, Dolev, & Yirmiya, 2009). Daarnaast is gebleken dat ouders van kinderen met ASS vaker een opvoedstijl hanteren die niet-autoritatief is. De literatuur is echter niet eenduidig over de opvoedstijl die ouders van kinderen met ASS vaker in plaats van de autoritatieve opvoedstijl hanteren. Verder blijken ouders van kinderen met ASS meer opvoedstress te ervaren (Hutchinson et al., 2016;

(19)

2012). Dit heeft echter geen invloed op de emotionele nabijheid die ouders ervaren (Hoffman et al., 2009).

Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, zijn verschillende onderzoeken gebruikt. Echter, de literatuur over hechting bij kinderen met ASS is beperkt. Hierdoor zijn sommige onderwerpen en modellen, zoals het effect van opvoedstress op kinderen met ASS en het model van het intern werkmodel, nog niet of nauwelijks onderzocht. Er bleken dus de nodige hiaten in de bestaande kennis te zijn. Een gevolg hiervan is dat er conclusies zijn getrokken over

onderwerpen die beperkt onderzocht zijn en dat de onderzoeker eigen redeneringen heeft moeten gebruiken. Dit kan de betrouwbaarheid van de conclusies verminderen en vormt een belangrijke limitatie van deze studie.

Een tweede beperking is de grote heterogeniteit van de groep kinderen met ASS. Zo kunnen kinderen ASS hebben in combinatie met een hoog IQ, maar ook met een laag IQ. Veel van de gebruikte onderzoeken hebben kinderen met een hoog IQ onderzocht. Gezien het resultaat uit de huidige studie dat mentale capaciteiten van belang zijn bij het aangaan van een veilige hechtingsrelatie, rijst de vraag of resultaten die gevonden zijn bij kinderen met een hoog IQ en ASS generaliseerbaar zijn naar kinderen met een laag IQ en ASS. Daarnaast vertoont ASS een hoge co-morbiditeit met een aantal psychische stoornissen, zoals ADHD (Rigter, 2013). In veel onderzoeken wordt slecht gemeld volgens welke criteria ASS is

gediagnosticeerd. Er wordt geen aanvullende informatie aangedragen over eventuele co-morbide stoornissen. Hierdoor kan er niet met zekerheid worden gezegd dat de gevonden resultaten volledig toe te schrijven zijn aan ASS. Verder is niet gekeken naar specifieke kindkenmerken, zoals temperament. De generaliseerbaarheid van de gevonden resultaten kan dus in twijfel worden getrokken.

Een derde beperking kan worden gevonden in de erfelijkheid van ASS. Het is aangetoond dat ASS een belangrijke genetische component heeft (Newschaffer et al., 2007;

(20)

Rutter, 2000). De kans dat één van de ouders ASS of trekken hiervan heeft, is aanzienlijk. Hierdoor zal de ouder ook beperkingen hebben in sociale en emotionele interactie. Dit kan effect hebben op de manier waarop de ouder met het kind omgaat. Gezien de problematiek in emotionele perceptie en expressie bij mensen met ASS, kan de vraag worden gesteld of ouders in staat zijn de wensen en behoeften van hun kind af te lezen en hier adequaat op te handelen. Dit kan vervolgens invloed hebben op de hechtingsrelatie.

In een eerdere paragraaf is een model besproken voor de discrepantie tussen beperkte sociale vaardigheden en het aangaan van een veilige hechtingsrelatie. Het model beschrijft dat kinderen met ASS in stressvolle situaties nabijheid van een verzorger zoeken, net als typisch ontwikkelende kinderen. In niet-stressvolle situaties hebben kinderen met ASS echter minder de neiging nabijheid van hun verzorger te zoeken. Hierdoor zouden ze minder profiteren van sociale ervaringen en minder sociale ontwikkeling doormaken Vivanti, & Nuske, 2017). Dit model is echter nog niet verder onderzocht. Vervolgonderzoek is nodig om dit model te bevestigen en zo de mogelijke verklaring voor het kunnen aangaan van een veilige

hechtingsrelatie ondanks sociale beperkingen te kunnen achterhalen. Op deze kennis kunnen vervolgens interventies worden gebaseerd, waardoor hechtingsproblematiek bij kinderen met ASS beter kan worden behandeld.

Een andere suggestie voor vervolgonderzoek is de opvoedstijl die ouders van kinderen met ASS hanteren. Zoals hierboven genoemd spreken onderzoeken elkaar tegen over welke opvoedstijl er wordt gehanteerd door ouders van kinderen met ASS wanneer deze niet-autoritatief is. Het zou goed zijn verder te onderzoeken welke opvoedstijl, anders dan de autoritatieve, er gehanteerd wordt door ouders van kinderen met ASS om zo de

tegenstrijdigheid op te lossen en te achterhalen waarom deze opvoedstijl wordt gehanteerd. Hier kunnen vervolgens interventies op worden gebaseerd om ouders zo goed mogelijk te

(21)

ondersteunen in hun opvoedvaardigheden en zo eventuele problematiek te kunnen voorkomen of vroegtijdig te kunnen bestrijden.

Al met al lijkt hechting bij veel kinderen met ASS goed te gaan. Toch is er een groter risico op onveilige hechting. Er zijn nog veel hiaten in de kennis omtrent dit onderwerp. Het is van belang dat deze worden gedicht om zo interventies te kunnen ontwikkelen. Zo kan de kans op een veilige hechting bij kinderen met ASS worden vergroot.

Referenties

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing

Astington, J. W., Jenkins, J. M. (1995). Theory of mind development and social understanding. Cognition and Emotion, 9 (2/3), 151–165. doi:

10.1080/02699939508409006

Baird, G., Simonoff, E., Pickles, A., Chandler, S., Loucas, T., Meldrum, D., & Charman, T. (2006). Prevalence of disorders of the autism spectrum in a population cohort of children in South Thames: The special needs and autism project (SNAP). The lancet, 368(9531), 210-215. doi: 10.1016/S0140-6736(06)69041-7

Baron-Cohen, S., Leslie, A.M., Frith, U. (1985). Does the autistic child have a ‘theory of mind’? Cognition, 21 (1), 37-46. doi: 10.1016/0010-0277(85)90022-8

Bauminger, D. (1996). The discipline controversy revisited. Family relations, 45(4), 405-414. doi: 10.2307/585170

Bauminger, N., Shulman, C., Argam, G. (2003). Peer interaction and loneliness high-functioning children with autism. Journal of autism and developmental disorders, 33(5),489-507. doi: 0162-3257/03/1000-0489/0

(22)

Belksy, J., Fearon, R.M.P. (2002). Infant-mother attachment security, contextual risk, and early development: A moderational analysis. Development and psychopathy, 14 (2), 293-301. doi: 10.1017/S0954579402002067

Dabrowska, A., Pisula, E. (2010). Parenting stress and coping in mothers and fathers of pre-school children with autism and Down syndrome. Journal of intellectual disability research, 54(3), 266-280. doi: 10.1111/j.1365-2788.2010.01258.x

De Wolff, M.S., Van IJzendoorn, M.H. (1997). Sensitivity and attachment: A meta-analysis on parental antecedents of infant attachment. Child development, 68(4), 571-591. doi:

10.1111/j.1467-8624.1997.tb04218.x

Dissanayake, C., Sigman, M. (2000). Attachment and emotional responsiveness in children with autism. International review of research in mental retardation, 23, 239-266. doi: 10.1016/S0074-7750(00)80013-0

Downs, A., Smith, T. (2004). Emotional understanding, cooperation, and social behavior in high-functioning children with autism. Journal of autism and developmental disorders, 34(6), 625-635. doi: 0162-3257/04/1200-0625/0

Grofer Klinger, L., Dawson, G. (1996). Autistic disorder. In: Mash, E.J., Barkley, R.A. (Eds.), Child Psychopathology (2nd ed.). New York: The Guilford Press. Retrieved from:

https://books.google.nl/books?hl=nl&lr=&id=uoKsJUd- 73gC&oi=fnd&pg=PA409&dq=autistic+disorder+grofer+klinger+%26+dawson&ots=Lk89i-

Iwuy&sig=DWzdfYEkj_Xepvbjx75ICY-eF9k#v=onepage&q=autistic%20disorder%20grofer%20klinger%20%26%20dawson&f=false

Fombonne, E. (2009). Epidemiology of pervasive developmental disorders. Pediatric research, 65(6), 591-598. doi: 0031-3998/09/6506-0591

Happé, F.G.E. (1995). Understanding minds and metaphors: Insights from study of figurative language in autism. Metaphor and symbolic activity, 10(4), 275-295. doi:

(23)

Hayes, S.A., Watson, S.L. (2012). The impact of parenting stress: A meta-analysis of studies comparing the experience of parenting stress in parents with and without autism

spectrum disorder. Journal of autism and developmental disorders, 43(3), 629-642. doi:

10.1007/s10803-012-1604-y

Hutchinson, L., Feder, M., Abar, B., Winsler, A. (2016). Relations between parenting stress, parenting style, and child executive functioning for children with ADHD or Autism. Journal of child and family studies, 25(12), 3644-3656. doi: 10.1007/s10826-016-0518-2

Hauck, M., Fein, D., Waterhouse, L., Feinstein, C. (1995). Social initiations by autistic children to adults and other children. Journal of autism and developmental disorders, 25(6), 579-595. doi: https://doi.org/10.1007/BF02178189

Hoffman, C.D., Sweeney, D.P., Hodge, D., Lopez-Wagner, M.C., Looney, L. (2009). Parenting stress and closeness: Mothers of typically developing children and mothers of children with autism. Focus on autism and other developmental

disabilities, 24(3), 178-187. doi: 10.1177/1088357609338715

Hooper, L.M. (2007). The application of attachment theory and family systems theory for the phenomena of parentification. The family journal: Counseling and therapy for couples and families, 15(3), 217-223. doi: 10.1177/1066480707301290

Hudry, K., Leadbitter, K., Temple, K., Slonims, V., McConachie, H., Aldred, C., Howlin, P., Charman, T., PACT Consortium. (2010). Preschoolers with autism show greater impairment in receptive compared with expressive language abilities. International journal of language & communication disorders, 45(6), 681-690. doi:

(24)

Karavasilis, L., Doyle, A.B., Markiewicz, D. (2003). Associations between parenting style and attachment to mother in middle childhood and adolescence. International journal of

behavioral development, 27(2), 153-164. doi: 10.1080/01650250244000155

Kjelgaard, M.M., Tager-FLusberg, H. (2001). An investigation of language impairment in autism: Implications for genetic subgroups. Language and cognitive processes,

16(2/3), 287-308. doi: 10.1080/01690960042000058

Koren-Karie, N., Oppenheim, D., Dolev, S., Sher, E., Etzion-Carasso, A. (2002). Mothers’ insightfulness regadering their infants’ internal experience: Relations with maternal sensitivity and attachment. Developmental psychology, 38(4), 534-542. doi:

10.1037//0012-1649.38.4.534

Lightfoot, C., Cole, M., Cole, S.R. (2012). The development of children (7th ed.). New York:

Worth Publishers

MacKay, G., Shaw, A. (2004). A comparative study of figurative language in children with autistic spectrum disorders. Child language teaching and therapy, 20(1), 13-32. doi: 10.1191=0265659004ct261oa

McStay, R.L., Dissanayake, C., Scheeren, A., Koot, H.M., Begeer, S. (2014). Parenting stress and autism: The rol of age, autism severity, quaility of life and problem behaviour of children and adolescents with autism. Autism, 18(5), 502-510. doi:

10.1177/1362361313485163

Meyer, D., Wood, S., Stanley, B. (2013). Nurture is nature: Integrating brain development, systems theory, and attachment theory. The family journal: Counseling and therapy for couples and families, 21(2), 162-169. doi: 10.1177/1066480712466808

Naber, F.B.A., Swinkels, S.H.N., Buitelaar, J.K., Bakermans-Kranenburg, M.J., Van

(25)

toddlers with autism and other developmental disorders. Journal of autism and developmental disorders, 37(6), 1123-1138. doi: 10.1007/s10803-006-0255-2 Newschaffer, C.J., Croen, L.A., Daniels, J., Giarelli, E., Grether, J.K., Levy, S.E.,

Mandell, D.S., Miller, L.A., Pinto-Martin, J., Reaven, J., Reynolds, A.M., Rice, C.E., Schendel, D., Windham, G.C. (2007). The epidemology of autism spectrum disorders. Annual review of public health, 28, 235-258. doi:

doi.org/10.1146/annurev.publhealth.28.021406.144007

Oppenheim, D., Koren-Karie, N., Dolev, S., Yirmiya, N. (2009). Maternal insightfulness and resolution of the diagnosis are associated with secure attachment in preschoolers with autism spectrum disorders. Child development, 80(2), 519-527. doi: 0009-3920/2009/8002-0016

Peterson, C., Slaughter, V., Moore, C. (2016). Peer social skills and theory of mind in children with autism, deafness, or typical development. Developmental psychology, 52(1), 46-57. doi: 10.1037/a0039833

Rigter, J. (2013). De normale ontwikkeling van gehechtheid. Handboek

ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum: Uitgeverij Coutinho Rogers, S.J., Ozonoff, S., Masline-Cole, C. (1991). A comparative study of attachment

behavior in young children with autism or other psychiatric disorders. Journal of the American academy of child & adolescent psychiatry, 30(3), 483-488. doi:

10.1097/00004583-199105000-00021

Rutgers, A.H., Bakermans-Kranenburg, M.J., Van IJzendoorn, M.H., Van Berckelaer-Onnes, I.A. (2004). Autism and attachment: A meta-analytic review. Journal of child

psychology and psychiatry, 45 (6), 1123-1134. doi: 10.1111/j.1469-7610.2004.t01-1-00305.x

(26)

Rutgers, A.H., Van IJzendoorn, M.H., Bakermans-Kranenburg, M.J., Swinkels, S.H.N., Van Daalen, E., Dietz, C., Naber, F.B.A., Buitelaar, J.K., Van Engeland, H. (2007). Autism, attachment and parenting: A comparison of children with autism disorder, mental retardation, language disorder, and non-clinical children. Journal of abnormal child

psychology, 35(5), 859-870. doi: 10.1007/s10802-007-9139-y

Rutter, M. (2000). Genetic studies of autism: From the 1970s into the millennium. Journal of

abnormal child psychology, 28(1), 3-14. doi: 0091-0627/00/0200-0003$18.00/0 Shapiro, T., Sherman, M., Calamari, G., Koch, D. (1985). Attachment in autism and other

developmental disorders. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 26 (4), 480-484. doi: 10.1097/00004583-198707000-00003

Sigman, M., Ungerer, J.A. (1984). Attachment behaviors in autistic children. Journal of autism and developmental disorders, 14 (3), 231-244. doi: 10.1007/BF02409576 Silva, L.M.T., Schalock, M. (2012). Autism parenting stress index: Initial psyhometric

evidence. Journal of autism and developmental disorders, 42(4), 566-574. doi: 10.1007/s10803-011-1274-1

Simmons, B.L., Gooty, J., Nelson, D.L., Little, L.M. (2009). Secure attachment: Implications for hope, trust, burnout, and performance. Journal of organizational behavior, 30 (2), 233-247. doi: 10.1002/job.585

Tager-Flusberg, H. (2000). Understanding the language and communicative impairments in autism. International review of research in mental retardation, 23, 185-205. doi: 10.1016/S0074-7750(00)80011-7

Teague, S.J., Gray, K.M., Tonge, B.J., Newman, L.K. (2017). Attachment in children with autism spectrum disorder: A systematic review. Research in autism spectrum disorders, 35, 35-50. doi: 10.1016/j.rasd.2016.12.002

(27)

Tharner, A., Luijk, M.P.C.M., van IJzendoorn, M.H., Bakermans-Kranenburg, M.J., Jaddoe, V.W.V., Hofman, A., Verhulst, F.C., Tiemeier, H. (2012). Infant attachment, parenting stress, and child emotional and behavioral problems at age 3 years. Parenting science and practice, 12, 261-281. doi: 10.1080/15295192.2012.709150

Van Steijn, D.J., Oerlemans, A. M., De Ruiter, S.W., Van Aken, M.A.G., Buitelaar, J.K., Rommelse, N.N.J. (2013). Are parental autism spectrum disorder and/or attention-deficit/hyperactivity disorder symptoms related to parenting styles in families with ASD (+ADHD) affected children? European child and adolescent psychiatry, 22(11), 671-681. doi: doi.org/10.1007/s00787-013-0408-8

Van IJzendoorn, M.H., Rutgers, A.H., Bakermans-Kranenburg, M.J., Van Daalen, E., Dietz, C., Buitelaar, J.K., Swinkels, S.H.N., Naber, F.B.A., Van Engeland, H. (2007). Parental sensitivity and attachment in children with autism spectrum disorder: Comparison with children with mental retardation, with language delays, and with typical development. Child development, 78(2), 597-608. doi: 10.1111/j.1467-8624.2007.01016.x

Ventola, P., Lei, J., Paisley, C., Lebowitz, E., Silverman, W. (2017). Parenting a child with ASD: Comparison of parenting style between ASD, anxiety, and typical development.

Journal of autism and developmental disorders, 47(9), 2873-2884. doi:

10.1007/s10803-017-3210-5

Vivanti, G., Nuske, H.J. (2017). Autism, attachment, and social learning: Three challenges and a way forward. Behavioral brain research, 325(B), 251-259. doi:

10.1016/j.bbr.2016.10.025

Watson, A. C., Nixon, C. L., Wilson, A., Capage, L. (1999). Social interaction skills and theory of mind in young children. Developmental psychology, 35(2), 386-391. Retrieved from:

http://ovidsp.tx.ovid.com/sp-3.27.1a/ovidweb.cgi?&S=BKMNFPNMIBDDLPEFNCFKKALBDOJLAA00&Link+Set=S.sh.37%7c1% 7csl_10

(28)

Wijnrok, L. (2003). Hechting bij kinderen met een autistische stoornis en een verstandelijke handicap. Kind en adolescent praktijk, 3(3), 39-47. doi: 10.1007/BF03059507

Wolff, S. (2003). The history of autism. European Child & Adolescent Psychiatry, 13(4), 201-208. doi: 10.1007/s00787-004-0363-5

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Volgens Serruys (2008) komt het nog teveel voor dat begeleiders van mensen met ASS de persoon in willen passen in bepaalde theorieën. Men begeleidt geen ‘autisme’, maar men

Participation in the study was fully voluntary and anonymous, with no explicit incentives provided for participation. We succeeded in achieving a 100% response rate on the

The propagation losses are measured to lie below 0.4 dB/cm for waveguides with a depth of 0.8 µm, while the bending losses were simulated to be below 0.01 dB/cm for a bending radius

In undertaking Luhman’s definition of the factors within the sphere of social systems to determine the relevant social system factors in the field of electric mobility,

onderzoeksproces zijn verweven. ook hoeft de bijdrage van patiënten niet beperkt te worden tot de onderwerpen die hier zijn aangegeven voor een bepaald moment in het

Inertial and magnetic sensors, attached to various segments of the human hand, can be used to measure movements of the hand1. This paper proposes a new method to assess hand

Because the detuning lengths for two of the FELs are not long (c.f. Table 1), it is better to simply take the difference between the calculated and the measured values for

1.3.1 Research objectives The main objectives of this research are to: 1 Assess the potential of a number of Landsat-based spectral indices in their ability to detect fire