• No results found

‘It’s like living with a turned up volume’ : een longitudinale studie naar de mate waarin perceptuele gevoeligheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘It’s like living with a turned up volume’ : een longitudinale studie naar de mate waarin perceptuele gevoeligheid"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘It’s like living with a Turned up Volume’

Een Longitudinale Studie naar de Mate waarin Perceptuele Gevoeligheid voorspellend is voor Agressief Gedrag en de Rol van de Kwaliteit van de Ouder-Kind

Relatie

Masterscriptie Preventieve Jeugdhulp en Opvoeding Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde Universiteit van Amsterdam N. C. F. Matser [10762280] Begeleiding: Prof. Dr. G. Overbeek en Prof. Dr. H. Bos, Amsterdam [juli, 2018]

(2)

Abstract

Aggression is one of the most common behavior problems during adolescence and increases the risk of academic, psychological- and health problems. Sensory

sensitivity can make individuals more susceptible for the development of aggressive behavior. This longitudinal study investigated whether sensory sensitivity predicted aggression over time, and examined whether a higher quality of the parent-child relationship could buffer against the effect of high sensory sensitivity on aggression. Adolescents (N = 160, Mage = 13.7 years) completed questionnaires about different aspects of their own development. Results from hierarchical regression analysis showed that sensory sensitivity did not predict aggression. However, there was a significant interaction-effect for parental support and negative interactions. Especially, a lack of parental support predicted more aggression, but only for adolescents with high levels of sensory sensitivity. Also, negative interaction

predicted more aggression, but this prediction was stronger for adolescents with low levels of sensory sensitivity. These findings do not support the whole idea of

diathesis-stress and differential susceptibility. Together, these findings suggest that parents have an important role in adolescents’ development.

Keywords: sensory sensitivity, parent-child relationship quality, aggression, longitudinal

(3)

Samenvatting

Agressie is één van de meest voorkomende gedragsproblemen in de adolescentie en is een risico voor academische, psychologische- en

gezondheidsproblemen. Perceptuele gevoeligheid kan adolescenten meer vatbaar maken voor de ontwikkeling van agressief gedrag. Deze longitudinale studie onderzocht in welke mate perceptuele gevoeligheid agressief gedrag voorspelt, en onderzocht of een kwalitatief goede ouder-kind relatie zou kunnen bufferen tegen het effect van een hoge perceptuele gevoeligheid op agressie. Deelnemers (N = 160, Mleeftijd = 13.7 jaar) vulden een vragenlijst in over verschillende aspecten van hun eigen ontwikkeling. Uit de resultaten van de hiërarchische regressieanalyse bleek dat perceptuele gevoeligheid geen agressie voorspelt. Echter, een significant interactie-effect voor ouderlijke steun en negatieve interacties is gevonden. Minder ouderlijke steun voorspelde meer agressie, maar alleen voor adolescenten met een hoge perceptuele gevoeligheid. Daarbij voorspelden negatieve interacties meer agressie, maar was dit sterker voor adolescenten met lage niveaus van perceptuele

gevoeligheid. Deze bevindingen zijn geen bevestiging voor het hele diathese-stress model en differentiële ontvankelijkheidsmodel. Deze bevindingen suggereren wel dat ouders een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van adolescenten.

Sleutelwoorden: perceptuele gevoeligheid, kwaliteit ouder-kind relatie, agressie, longitudinale studie

(4)

‘It’s like living with a Turned up Volume’

Agressie is één van de meest voorkomende gedragsproblemen in de adolescentie (Blake & Hamrin, 2007; Pang, Ang, Kom, Tan, & Chiang, 2013) en komt iets vaker voor bij jongens dan bij meisjes (Rigter, 2013). Onder agressie wordt verstaan opzettelijk gedrag met als doel anderen te schaden (Blake & Hamrin, 2007; Heilbron & Prinstein, 2008). Agressief gedrag kan leiden tot schooluitval, minder goede kwaliteit van sociale interacties, beperkende leef- en leermogelijkheden (Duncan, Matson, Bamburg, Cherry, & Buckley, 1999). Daarbij vormt agressie een risico voor het ontwikkelen van middelengebruik, delinquentie, werkeloosheid en psychosociale stoornissen in de volwassenheid (Fite, Raine, Stouthamer-Loeber, Loeber, & Pardini, 2010; Temcheff et al., 2011). Onderzoek naar factoren die dit gedrag veroorzaken en beïnvloeden is van groot belang bij het voorkomen van deze individuele- en maatschappelijke problemen (Van Manen, 2010). Echter, vanuit de bestaande literatuur is onbekend welke factoren hier aan bijdragen. Verondersteld wordt dat perceptuele gevoeligheid, te weten een sterkere verwerking van en reactiviteit op zintuigelijke stimuli, individuen meer ontvankelijk maakt voor de ontwikkeling van agressief gedrag (e.g., Sih & Bell, 2008). Een andere mogelijke factor is de kwaliteit van de ouder-kind relatie (e.g., Laursen & Collins, 2009). Echter, tot op heden is onbekend welke invloed de ouder-kind relatie heeft op het verband tussen perceptuele gevoeligheid en agressie. De vragen in dit onderzoek zijn daarom: ‘In welke mate is perceptuele gevoeligheid voorspellend voor agressief gedrag’? en ‘Op welke manier heeft de kwaliteit van de ouder-kind relatie invloed op het verband tussen perceptuele gevoeligheid en agressie?’.

Perceptuele Gevoeligheid en Agressie

(5)

informatie (geluid, smaak, zicht, geur en aanraking) verstaan (e.g., Dunn, 1997). Perceptuele gevoeligheid wordt beschouwd als stabiele persoonlijkheidstrek, wat inhoudt dat de mate waarin een individu perceptueel gevoelig is niet veel veranderd naarmate de leeftijd toeneemt (Aron, Aron, & Davies, 2005). Het ‘Sensory Processing Sensitivity (SPS) Model’ veronderstelt dat ongeveer 20 procent van de individuen een hoog-sensitieve persoonlijkheid heeft (e.g., Dunn, 1997). Dit model gaat ervan uit dat het verwerken van zintuigelijke stimuli bestaat uit twee onderdelen. Het eerste

onderdeel is de snelheid waarmee zintuigelijke informatie door een persoon wordt opgemerkt en ontdekt, zogenaamde ‘thresholds’. Het tweede onderdeel is de reactie van een persoon op die informatie. (Tomchek, Huebner, & Dunn, 2014). Individuen die perceptueel gevoelig zijn merken meer kleine, subtiele stimuli op vanuit de omgeving en verwerken de zintuigelijke informatie al bij lage stimuli (Liss, Timmel, Baxley, & Killingsworth, 2005). Alle zintuigelijke informatie komt ‘harder en sterker’ binnen (Dunn, 1997). Perceptueel gevoelige individuen zijn hierdoor sneller

geprikkeld en zijn lichamelijk en emotioneel meer reactief (Aron, 1996; Aron & Aron, 1997). Deze verhoogde reactiviteit kan worden veroorzaakt door een continue focus op mogelijke bedreigingen uit de omgeving (Liss et al., 2005). De reactie op deze zintuigelijke informatie kan vervolgens angstig, negatief of ongewenst zijn, zoals bij agressief gedrag (Dean, Little, Tomcheck, & Dunn, 2017; Sih & Bell, 2008). Voor de samenhang tussen perceptuele gevoeligheid en agressie zijn twee mogelijke verklaringen: De eerste is dat agressief gedrag kan worden ingezet om te ontsnappen aan zintuigelijke stimuli (Langthorne et al., 2011). Bijvoorbeeld door anderen met lichamelijk geweld duidelijk te maken dat zij moeten stoppen met het maken van harde geluiden. De tweede verklaring is dat perceptueel gevoelige individuen meer lichamelijke uitdagingen hebben zoals snelle vermoeidheid

(6)

(Langthorne et al., 2011). Deze individuen hebben meer rust nodig waardoor ze minder tijd hebben voor sociale interacties (Wheeler, Raspa, Bishop, & Bailey, 2015). Vanwege dit tijdgebrek en gebrek aan positieve interacties kunnen perceptueel

gevoelige individuen de communicatieve- en sociale vaardigheden minder goed ontwikkelen. Hierdoor zijn individuen slechter in staat om op een adequate manier te interacteren met anderen. Dit levert minder positieve sociale communicatie en meer frustraties op met als gevolg een agressieve reactie (Langthorne et al., 2011; Wheeler et al., 2015).

Deze verklaringen komen echter voort uit onderzoek onder adolescenten met een genetische afwijking (i.e., fragile X syndroom: een type verstandelijke beperking met autistische trekken) (Langthorne et al., 2011; Wheeler et al., 2015). Dit betekent dat de bevindingen en theorie mogelijk slechts gelden voor deze specifieke doelgroep. Bovendien blijken de meeste andere voorafgaande onderzoeken naar perceptuele gevoeligheid specifiek te hebben gekeken naar adolescenten in het autisme spectrum (e.g., Robertson & Simmons, 2013). Onderzoek onder een reguliere populatie van adolescenten is nodig om het verband tussen perceptuele gevoeligheid en agressie te toetsen en gedegen uitspraken te doen (Sih & Bell, 2008). De moeilijkheden die perceptueel gevoelige adolescenten ervaren rondom het verwerken van zintuigelijke informatie kunnen het dagelijkse functioneren namelijk sterk beïnvloeden (Aron, Aron, & Jagiellowicz, 2012; Dunn, 1997). Dit onderzoek draagt bij aan

kennisverbreding over de ontwikkeling van en risico’s voor perceptueel gevoelige adolescenten.

Kwaliteit van de Ouder-Kind Relatie

Een ouder-kind relatie helpt kinderen de wereld te ontdekken en draagt bij aan positief, affectief gedrag tussen ouder en kind (Furman & Buhrmester, 1985; O’Brien

(7)

& Mosco, 2012). Onder deze relatie wordt de mate van emotionele connectie tussen ouder en kind verstaan (Furman & Buhrmester, 1985). Deze connectie is belangrijk voor de opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Adolescenten met een kwalitatief goede ouder-kind relatie, gekenmerkt door een hoge mate van ouderlijke steun, zijn minder snel geneigd tot de ontwikkeling van agressie dan adolescenten die minder steun ervaren (Arim, Dahinten, Marshall, & Shapka, 2011; Branje, Hale, & Meeus, 2008; White & Renk, 2012). Daarentegen hebben adolescenten met een slechtere kwaliteit van de ouder-kind relatie, gekenmerkt door negatieve interacties en

ouderlijke controle, een hoger risico op de ontwikkeling, continuïteit en niveaus van agressief gedrag (e.g., De Haan, Prinzie, & Deković 2010; Kawabata, Alink, Tseng, Van IJzendoorn, & Crick, 2011; Kuppens, Laurent, Heyvaert, & Onghena, 2013). Er kan gesteld worden dat de kwaliteit van de ouder-kind relatie een belangrijke rol speelt bij het ontwikkelen van agressief gedrag (Murray, Dwyer, Rubin, Knighton-Wisor, & Booth-LaForce, 2014).

Naast een directe relatie met agressie, kan een kwalitatief goede relatie tussen de ouder en het kind ook bufferen tegen de invloed van specifieke

persoonskenmerken van het kind op agressie (Bloomquist & Schnell, 2002). Dit zou kunnen betekenen dat het verband tussen perceptuele gevoeligheid en agressie kan worden verzwakt als er sprake is van een kwalitatief goede ouder-kind relatie. Een verklaring kan gevonden worden in het diathese-stress model. Dit model veronderstelt namelijk dat individuen verschillen in de mate waarin de omgeving, in dit geval de ouder-kind relatie, invloed heeft op de ontwikkeling van (probleem)gedrag (Ellis, Boyce, Belsky, Bakermans-Kranenburg, & Van Ijzendoorn, 2011). Dit komt doordat individuen met een meer ontvankelijke persoonlijkheidstrek sterker beïnvloedbaar zijn vanuit de omgeving (Ellis et al., 2011). Perceptueel gevoelige individuen kunnen

(8)

mogelijk meer gevoelig zijn voor een negatieve of juist positieve opvoedomgeving zoals een lage of hoge kwaliteit van de ouder-kind relatie (Aron & Aron, 2005). Daarbij kan het zijn dat perceptuele gevoeligheid alleen leidt tot negatieve uitkomsten (agressie) indien de kwaliteit van de relatie met de ouders slechter is (Aron & Aron, 2005). Zo blijkt dat bij perceptueel gevoelige kinderen het externaliserend gedrag het meeste toeneemt als positief opvoedgedrag van de ouder afneemt, maar ook het meeste afneemt als negatief opvoedgedrag afneemt (Slagt, 2016). Echter,

bovengenoemde bevindingen hadden geen betrekking op het buffer-effect van de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Bovendien werd eerder onderzoek vaak uitgevoerd onder jonge kinderen, niet onder adolescenten (e.g., Belsky, & Pluess, 2009; Pluess & Belsky, 2009; Slagt, 2016).

Huidige Studie

De centrale onderzoeksvraag is: In welke mate is perceptuele gevoeligheid voorspellend voor agressief gedrag bij adolescenten en wordt dit verband gebufferd door een hoge kwaliteit van de ouder-kind relatie? Op basis van bovenstaande literatuur is de verwachting dat kinderen met een hogere perceptuele gevoeligheid meer kans hebben op de ontwikkeling van agressief gedrag. Daarnaast is de

verwachting dat de kwaliteit van de ouder-kind relatie (veel ouderlijke steun, weinig negatieve interactie en een beperkte mate van controle en dominantie door ouders) kan dienen als buffer voor de risicofactor perceptuele gevoeligheid op agressie, waardoor de kans op ontwikkeling en uiting van agressief gedrag kleiner is.

Methode

Design en Procedure

Deze studie is onderdeel van de eerste en tweede wave van de Nederlandse longitudinale Adolescent Development and Parent-Child Transaction (ADAPT, 2016)

(9)

studie. In 2017 zijn middelbare scholen in Nederland benaderd om deel te nemen aan de eerste ADAPT wave (vanaf nu aangeduid met T1). De scholen kregen een brief toegestuurd waarin het onderzoek werd beschreven. Vervolgens werd binnen vijf werkdagen telefonisch contact opgenomen en besloten drie scholen deel te nemen (te Almere, Hoorn en Weesp). Met het onderzoeksteam en de schooladministratie zijn het aantal klassen per school uitgekozen. In maart tot en met mei 2017 werden de

vragenlijsten voor T1 bij de leerlingen van deze klassen afgenomen door studenten. De docenten kregen voorafgaand aan het onderzoek en de studenten kregen tijdens het onderzoek instructies over de inhoud en procedure van de vragenlijstafname. De adolescenten vulden gedurende een regulier lesuur (45-50 min.) de vragenlijst in. In de meeste klassen was een docent aanwezig om te helpen bij het uitdelen van de vragenlijsten en de orde te bewaren in het klaslokaal. Voor de afname waren de ouders en adolescenten geïnformeerd over de inhoud en het doel van de studie. Ouders gaven toestemming voor deelname van hun kinderen aan de hand van

passieve consent (i.e., ouders hadden de mogelijkheid om contact op te nemen met de school indien hun kind niet mocht meedoen). Aan adolescenten werd uitgelegd dat ze de antwoorden van de vragenlijsten niet met elkaar mochten bespreken en dat hun informatie niet zou worden gedeeld met een derde partij (i.e., docenten of ouders). Twee van de drie scholen namen deel aan de tweede wave (vanaf nu aangeduid met T2), een jaar later na T1. De procedure van dataverzameling en het afnemen van de vragenlijsten was hetzelfde als op T1. Na afloop van elk meetmoment kreeg elke school een rapportage toegestuurd met daarin informatie over de sociale ontwikkeling van de leerlingen op school.

Participanten

(10)

multipele regressie werd uitgevoerd om de grootte van de beoogde steekproef op T2 (2018) te bepalen. Uitgaande van een power van 80%, een eenzijdige toetsing (α = .025)–aangezien veronderstelt wordt dat perceptuele gevoeligheid voorspellend is voor meer agressief gedrag en een kwalitatief goede ouder-kind relatie dit verband zou kunnen bufferen— en een effectgrootte van f2 = .10, moest de steekproef op T2 uit minimaal 133 respondenten bestaan (Soper, 2018).

Op T2 namen 214 respondenten deel. Hiervan hadden 177adolescenten zowel deelgenomen aan T1 als aan T2. De analyses van het huidige onderzoek zijn

uitgevoerd onder deze 177 adolescenten. Deze steekproef (N = 177) bestond uit 81 meisjes (45.8%) en 95 jongens (53.7%). Hiervan volgden 14 adolescenten het vmbo (7.9%), 22 adolescenten de havo (12.4%) en 141 adolescenten het VWO (79.7%). De gemiddelde leeftijd op T1 was 12.89 jaar (SD = 1.10; min–max= 11-16 jaar). De gemiddelde leeftijd op T2 was 13.95 jaar (SD = 1.10; min–max= 11-17 jaar). De meeste adolescenten hadden een Nederlandse achtergrond (74.6%) en kwamen uit intacte, twee-ouder gezinnen (81.4%)

In deze studie was er geen sprake van selectieve uitval van T1 naar T2. Dit werd gecontroleerd met een logistische regressie. De onafhankelijke variabele ‘uitval’ werd gedefinieerd als 0 = geen uitval en 1 = wel uitval. De voorspellers in deze regressieanalyse waren geslacht, leeftijd, perceptuele gevoeligheid, agressie, kwaliteit van de ouder-kind relatie en de afzonderlijke componenten steun, negatieve

interacties en controle. Uit de logistische regressie bleek geen enkele significante voorspeller van uitval met een Nagelkerke R Square van .06.

Instrumenten

Perceptuele gevoeligheid. Perceptuele gevoeligheid werd gemeten aan de hand van de vertaalde versie van de ‘High Sensitive Child Questionnaire (HCS

(11)

Scale)’ (Pluess et al., 2018). De schaal bestond uit 12 items, te beantwoorden op een zeven-punt Linkertschaal, reikend van 1 (helemaal mee oneens) tot 7 (helemaal mee eens). Adolescenten gaven aan in welke mate zij gevoelig zijn voor interne (e.g., pijn en honger) en externe (e.g., licht en geluid) sensorische informatie. Een

voorbeeldvraag luidt: ‘Ik vind harde geluiden vervelend’. De betrouwbaarheid op T1 was α = .75 en op T2 α = .80, wat duidt op een goede betrouwbaarheid (Maruyama & Ryan, 2014). Voorgaand onderzoek toonde eveneens aan dat het instrument

betrouwbaar was (e.g., Pluess et al., 2018).

Agressief gedrag. Om de mate van agressie van adolescenten te meten, werd gebruik gemaakt van de subschaal ‘agressie’ van de vertaalde versie van de ‘Youth Self-Report (YSR)’ van Achenbach (1991, 2007). De subschaal bestond uit 17 items die te beantwoorden zijn met een drie-punts Linkertschaal, reikend van 0 (helemaal niet van toepassing) tot 2 (duidelijk of vaak van toepassing). Een voorbeelditem luidt: ‘Ik maak veel ruzie’. De betrouwbaarheid op T1 was α. = .87 en op T2 α = .82, wat duidt op een goede mate van betrouwbaarheid (Maruyama & Ryan, 2014). Voorgaand onderzoek toonde eveneens aan dat het instrument betrouwbaar was (e.g.,

Eichelsheim et al., 2010).

Kwaliteit ouder-kind relatie. De kwaliteit van de relatie met de ouders werd gemeten aan de hand van de verkorte en vertaalde versie van de ‘Network of

Relationship Inventory’ (Furman & Buhrmester, 1985). De schaal was verdeeld in drie subschalen: ontvangen steun, negatieve interacties en de hoeveelheid controle die ouders hebben in de relatie (De Goede, Branje, & Meeus, 2008). Voorbeelditems in respectievelijke volgorde zijn: ‘Bewonderen en respecteren je ouders je?’, ‘Werken jij en je ouders op elkaars zenuwen?’, ‘Hoe vaak krijgen je ouders hun zin als jullie het niet eens zijn?’. In totaal zijn 20 items opgenomen met een vijf-punts Linkertschaal,

(12)

reikend van 1 (weinig of niet) tot 5 (meer kan niet). De betrouwbaarheid van de gehele schaal op T1 was α. = .85 en op T2 α. = .88. Voor de subschaal steun op T1 was α .= 79, en voor T2 α. = .81. Voor negatieve interacties op T1 was α .= .91, en voor T2 α. = .94. Voor ouderlijke controle op T1 was α .= .81, en voor T2 α. = .83. Dit alles duidt op een goede tot zeer goede mate van betrouwbaarheid (Maruyama & Ryan, 2014). Alle subschalen bleken uit voorgaand onderzoek eveneens betrouwbaar (e.g., De Goede et al., 2008).

Data-analyses

Allereerst werd gekeken of aan de assumpties van de toetsen is voldaan. Uit de Shapiro-Wilk test bleek dat de variabele ‘perceptuele gevoeligheid’ normaal verdeeld was. De variabelen ‘agressie’ en ‘kwaliteit van de ouder-kind relatie’ bleken niet normaal verdeeld. Bijna alle adolescenten scoorden erg laag op agressief gedrag, waardoor er een scheve verdeling naar rechts was. Daarnaast scoorden de

adolescenten bovengemiddeld op de kwaliteit van de ouder-kind relatie, waardoor er een scheve verdeling naar links was. Aan de assumptie van normaliteit werd dus niet voldaan. Verder waren er geen extreme waarden gevonden voor perceptuele

gevoeligheid, maar wel voor agressie (hogere scores) en kwaliteit ouder-kind relatie (lagere scores). Aan de assumptie van extreme waarden werd ook niet voldaan. De puntenwolk van de Shapiro-Wilk test liet zien dat er voldaan werd aan de criteria lineariteit en homoscedasticiteit. Alle correlaties tussen perceptuele gevoeligheid, agressie en de kwaliteit van de ouder-kind relatie waren lager dan .80, dus was er geen sprake van multicollineariteit (Tacq, 1992).

Daarna zijn beschrijvende analyses uitgevoerd voor de huidige steekproef. Een ‘independent sample- t test’ is uitgevoerd om de variabelen te vergelijken op geslacht (jongens/meisjes). Vervolgens werden Pearson correlaties berekend tussen de

(13)

variabelen in het conceptuele model. Daarna is een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd om de voorspellende waarde van perceptuele gevoeligheid op agressief gedrag bij adolescenten te bepalen en het mogelijke moderatie-effect van de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Ten eerste werd gecontroleerd voor geslacht en leeftijd. Ten tweede werd het hoofdverband tussen de onafhankelijke variabele ‘perceptuele gevoeligheid’ op T1 en de afhankelijke variabele ‘agressief gedrag’ op T2 berekend, gecontroleerd voor agressief gedrag op T1. Als derde stap werd getest voor het interactie-effect van de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Voor de moderator (T1) werd een statistische interactieterm aangemaakt op basis van gecentreerde

hoofdvariabelen ‘kwaliteit van de ouder-kind relatie’ en ‘perceptuele gevoeligheid’. Voor de significantie en effectgrootte van de voorspellingsrelaties werd gekeken naar de gestandaardiseerde voorspellingswaarde (b), de p-waarde en de verklaarde

variantie van het moderatie-effect (R2).

Resultaten

Beschrijvende Analyses

Beschrijvende analyses lieten zien dat adolescenten een gemiddelde mate van perceptuele gevoeligheid rapporteerden (Tabel 1). Daarnaast gaven ze aan weinig agressief gedrag te vertonen. Verder rapporteerden adolescenten een gemiddelde kwaliteit van de algemene ouder-kind relatie. Op de afzonderlijke componenten in de ouder-kind relatie rapporteerden de adolescenten een bovengemiddeld niveau van ouderlijke steun. De adolescenten gaven aan weinig negatieve interacties in de ouder-kind relatie en een gemiddelde mate van ouderlijke controle te ervaren. De t-toetsen lieten zien dat jongens en meisjes evenveel perceptuele gevoeligheid, agressie en een gelijk niveau van de kwaliteit van de ouder-kind relatie en afzonderlijke componenten rapporteerden (Tabel 1).

(14)

Bivariate Verbanden: Pearson correlaties

In Tabel 2 zijn de Pearson correlaties tussen perceptuele gevoeligheid, agressie, de gehele kwaliteit van de ouder-kind relatie en de afzonderlijke

componenten steun, negatieve interacties en controle weergegeven. Adolescenten met een relatief hoge score op T1 op perceptuele gevoeligheid, hadden op T2 ook een relatief hoge score. Adolescenten die op T1 een relatief hoge score hadden op agressie, hadden ook een relatief hoge score op agressie T2. Verder bleek dat adolescenten die relatief hoog scoorden op de gehele kwaliteit van de ouder-kind relatie op T1, ook op T2 een relatief hoge scoren hadden op de gehele kwaliteit van de ouder-kind relatie. Voor de afzonderlijke componenten van de ouder-kind relatie bleek dat adolescenten op T1 met een relatief hoge score op steun, negatieve interacties en controle, ook op T2 een relatief hoge score hadden op deze variabelen.

Verder bleek dat adolescenten die perceptueel gevoelig zijn (T1) een lagere kwaliteit van de ouder-kind relatie (T1) hadden. Voor de afzonderlijke componenten steun, negatieve interactie en controle (T1) bleek er echter geen significante

samenhang te zijn met perceptuele gevoeligheid (T1). Daarnaast bleek dat

adolescenten met meer agressief gedrag (T1) een lagere kwaliteit van de ouder- kind relatie (T1) rapporteerden dan adolescenten met minder tot geen agressief gedrag. Adolescenten met hogere niveaus van agressie bleken minder ouderlijke steun te ervaren en meer negatieve interacties. Voor ouderlijke controle is geen significant verband gevonden.

Vervolgens werd gekeken naar de longitudinale correlaties. Perceptuele gevoeligheid op T1 hing niet samen met agressie over tijd (T2). Wel bleek een kwalitatief goede ouder-kind relatie (T1) samen te hangen met minder agressie (T2) over de tijd. Voor de afzonderlijke variabelen gold dat steun in de ouder-kind relatie

(15)

op T1 samenhing met minder agressie op T2 en negatieve interacties in de ouder-kind relatie samenhingen met meer agressief gedrag over de tijd. Opmerkelijk was dat voor ouderlijke controle en agressie over de tijd geen significant verband bestond.

Hiërarchische Regressie Analyse

Uit de hiërarchische regressieanalyse kwam naar voren dat geslacht en leeftijd niet samen hingen met agressie. De mate van agressief gedrag bij adolescenten op T1 voorspelt wel de mate van agressie bij adolescenten op T2 (Tabel 3, 4). Dit houdt in dat wanneer er sprake is van relatief hogere niveaus van agressie bij adolescenten op T1, het zeer waarschijnlijk is dat op T2 ook sprake is van relatief hogere niveaus van agressie. Perceptuele gevoeligheid bleek echter geen agressief gedrag van

adolescenten te voorspellen (Tabel 3, 4). Dit betekent dat perceptueel gevoelige adolescenten niet meer agressief gedrag ontwikkelen dan adolescenten met een lagere mate van perceptuele gevoeligheid. Daarbij bleek er wel sprake van een trendeffect (p = .05) voor de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Echter, dit betekent niet dat de kwaliteit van de ouder-kind relatie agressie over de tijd voorspelt (Tabel 3). Ook bleken de afzonderlijke componenten steun, negatieve interactie en controle de mate van agressie bij adolescenten niet te voorspellen (Tabel 4).

Een significant interactie-effect tussen perceptuele gevoeligheid en ouderlijke steun en negatieve interacties is gevonden (Tabel 4). Er bleek geen significante interactie-effect voor de gehele kwaliteit van de ouder-kind relatie (Tabel 3). Om het interactie-effect te onderzoeken, werd de steekproef verdeeld in vier groepen: hoog niveau van ouderlijke steun (M > 3.38), een laag niveau van ouderlijke steun (M < 3.38), een hoog niveau van negatieve interacties (M > 1.17) en een laag niveau van negatieve interacties (M < 1.17). Echter, uit deze lineaire regressieanalyse met splitsing van de groepen kwamen geen significante groepsverschillen. Om het

(16)

interactie-effect verder te verkennen is de steekproef verdeeld in twee groepen: een hoog niveau van perceptuele gevoeligheid (M > 3.50) en een laag niveau van perceptuele gevoeligheid (M < 3.50). In de context van een hoog niveau van

perceptuele gevoeligheid was ouderlijke steun significant gecorreleerd met agressief gedrag. Meer specifiek, alleen als adolescenten een hoog niveau van perceptuele gevoeligheid hadden, was ouderlijke steun een significante voorspeller van minder agressie bij adolescenten. In de context van zowel een hoog als laag niveau van perceptuele gevoeligheid waren negatieve interacties significant gecorreleerd met meer agressief gedrag. Opmerkelijk was dat het verband tussen negatieve interacties en agressie sterker was voor adolescenten met een lage mate van perceptuele

gevoeligheid.

Discussie

In deze longitudinale studie is onderzoek gedaan naar de mate waarin perceptuele gevoeligheid voorspellend is voor agressief gedrag bij adolescenten, en wat de rol is van de kwaliteit van de ouder-kind relatie. De resultaten toonden aan dat in een steekproef uit de algemene populatie, perceptuele gevoeligheid bij

adolescenten geen agressief gedrag voorspelt over de tijd heen. Een ouder-kind relatie gekenmerkt door ouderlijke steun en een lage mate van negatieve interacties bleek samen te hangen met minder agressief gedrag bij adolescenten. Uit de hiërarchische regressieanalyse kwam geen significant interactie-effect voor de gehele kwaliteit van de ouder-kind relatie en het afzonderlijke component ouderlijke controle naar voren. Daarentegen bleek wel een significant interactie-effect voor de afzonderlijke

componenten ouderlijke steun en negatieve interacties. Alleen adolescenten met een hoog niveau van perceptuele gevoeligheid ontwikkelen meer agressie als er sprake is van weinig ouderlijke steun. Andersom gold dat adolescenten met een hoog niveau

(17)

van perceptuele gevoeligheid minder agressie ontwikkelen bij een hoge mate van ouderlijke steun dan adolescenten met een laag niveau van perceptuele gevoeligheid. Daarnaast bleek dat adolescenten met een laag niveau van perceptuele gevoeligheid meer agressie ontwikkelen als er sprake is van negatieve interacties in de ouder-kind relatie dan adolescenten met een hoog niveau van perceptuele gevoeligheid.

De eerste hypothese dat perceptuele gevoeligheid agressie voorspelt is niet bevestigd in deze studie. Deze bevinding komt niet overeen met de bestaande literatuur en theorie (Langthorne et al., 2011; Wheeler, 2015). Hier kunnen verschillende verklaringen voor zijn. De eerste mogelijke verklaring voor het ontbreken van het directe verband zijn de zeer lage scores op agressie bij de

adolescenten in deze steekproef. In steekproeven met adolescenten afkomstig uit een hoog sociaal-economisch milieu, zoals de adolescenten in dit onderzoek, worden sowieso beperkte niveaus van probleemgedrag zoals agressie vertoond (Fatima & Sheikh, 2014; Tømmeraas, 2016). In gezinnen waarbij sprake is van een laag sociaal-economisch milieu rapporteren adolescenten doorgaans meer agressie (Fatima & Sheikh, 2014). Dit komt wellicht doordat ouders met een laag onderwijsniveau en economische stress minder gericht zijn op monitoring en disciplinering van hun kind (Hoff-Ginsberg & Tardif, 1995). Het ontbreken van adequate monitoring en

betrokkenheid bij het gezin verhoogd antisociaal gedrag bij adolescenten. Daarbij hebben adolescenten uit een laag sociaal-economisch milieu door negatieve invloeden uit de omgeving (e.g., delinquente vrienden) mogelijk een gebrek aan goede

probleemoplossende vaardigheden en zetten zij agressie in om problemen op te lossen (Fatima & Sheikh, 2014). De huidige steekproef, gekenmerkt door een hoog sociaal-economisch milieu, heeft een laag niveau van agressie met weinig spreiding rond het gemiddelde, en dat maakt dat het vinden van een verband tussen perceptuele

(18)

gevoeligheid en agressie dus moeilijker.

Daarnaast was er in het onderzoek van Langthorne en collega’s (2011) en Wheeler en collega’s (2015), die het verband tussen perceptuele gevoeligheid en agressie wel aantoonden, sprake van een klinische steekproeven, waarbij de

adolescenten hoge niveaus van agressief gedrag vertoonden (Langthorne et al., 2011; Wheeler et al., 2015). Het is dus mogelijk dat perceptuele gevoeligheid alleen tot de ontwikkeling van agressie leidt als er al sprake is van hoge niveaus van

probleemgedrag bij adolescenten.

Een tweede mogelijke verklaring is dat eenzelfde fenotype, te weten een hoge perceptuele gevoeligheid, samen kan hangen met verschillende typen gedragingen (Bombar, 1996). Dit komt doordat individuen opgroeien in verschillende omgevingen en andere sociale ervaringen opdoen (Bombar, 1996). Zo is perceptuele gevoeligheid in verband gebracht met agressief gedrag, maar ook met meer passief, introvert gedrag (Aron & Aron, 1997). Introverte individuen kunnen informatie sterker verwerken in de hersenen (Aron & Aron, 1997). Zo blijken zij onder andere gevoeliger te zijn voor lage auditieve frequenties (geluiden) (Stelmack & Michaud-Achorn, 1985) en blijken ze bij simpele taken al snel afgeleid te zijn (e.g., Geen, McCown, & Broyles, 1985). Het is dus mogelijk dat perceptuele gevoeligheid zich in deze populatie zowel uit in passief, introvert gedrag als in lage niveaus van agressief gedrag waardoor het vinden van een direct, significant verband moeilijker is. De tweede hypothese over de samenhang tussen perceptuele gevoeligheid en agressie en de invloed van de kwaliteit van de ouder-kind relatie is gedeeltelijk bevestigd. Uit de resultaten bleek allereerst een marginaal significant hoofd-effect voor de gehele kwaliteit van de ouder-kind relatie op agressie. Echter, dit duid er niet op dat de gehele kwaliteit van de ouder-kind relatie een voorspeller is voor agressie in

(19)

deze studie. De verklaring hiervoor ligt mogelijk ook in de lage scores op agressie in deze steekproef waardoor het vinden van verbanden moeilijker is. Daarentegen bleken wel twee significante interactie-effecten. De mate van ouderlijke steun en negatieve interacties bleken van invloed op het verband tussen perceptuele gevoeligheid en agressie. Daarmee heeft de huidige studie enige bevestiging gevonden voor het diathese-stress model (Ellis et al., 2011) dat suggereert dat een kwalitatieve ouder-kind relatie het effect van perceptuele gevoeligheid op agressie kan bufferen. Een hoge mate van ouderlijke steun en een lage mate van negatieve interacties bufferen tegen het ontwikkelen van meer agressie bij adolescenten. Deze bevinding is in overeenstemming met bevindingen uit eerdere studies (e.g., Arim et al., 2011; Kuppens et al., 2013). Een kwalitatief goede ouder-kind relatie zou een positieve omgeving creëren waarin goede communicatie tussen ouder en kind is (Laird, Pettit, Bates, & Dodge, 2003). Dit komt de ontwikkeling van adolescenten ten goede. Opmerkelijk is dat in tegenstelling tot bestaande literatuur (e.g., De Haan et al., 2010; Kawabata et al., 2011) geen significant verband werd gevonden voor agressie en ouderlijke controle. Een verklaring hiervoor is dat de steekproef bestond uit

adolescenten uit goed functionerende Nederlandse gezinnen, waar de opvoeding vaak gekenmerkt wordt door relatief weinig ouderlijke controle. Om deze reden is het vinden van een verband voor ouderlijke controle moeilijker.

Om het verband tussen perceptuele gevoeligheid, agressie en de kwaliteit van de ouder-kind relatie verder te verkennen werd, zoals benoemd, perceptuele

gevoeligheid verdeeld in hoge en lage niveaus. Uit deze resultaten bleek dat alleen voor adolescenten met een hoog niveau van perceptuele gevoeligheid, ouderlijke steun een significante voorspeller was van minder agressief gedrag. Deze bevinding ondersteunt echter niet het diathese-stress model, maar het differentiële

(20)

ontvankelijkheidsmodel (Belsky & Pluess, 2009). Dit model veronderstelt dat

individuen verschillen in de mate waarin zij ontvankelijk zijn voor zowel positieve als negatieve invloeden uit de omgeving op basis van hun genetische opmaak of

temperamentskenmerken (Belsky & Pluess, 2009). Adolescenten met een hogere ontvankelijkheid zouden meer kunnen profiteren van een positieve omgeving, zoals een hoge mate van ouderlijke steun in de ouder-kind relatie, dan adolescenten met een lagere ontvankelijkheid. Meer specifiek, adolescenten met hoge niveaus van

perceptuele gevoeligheid profiteren meer van ouderlijke steun dan adolescenten met lage niveaus van perceptuele gevoeligheid. Andersom gold ook dat hoog perceptueel gevoelige individuen meer agressie ontwikkelen als zij weinig ouderlijke steun ontvangen. Deze bevinding ondersteunt dus de veronderstelling dat adolescenten met een hogere ontvankelijkheid zich meer negatief kunnen ontwikkelen, in dit geval de ontwikkeling van agressief gedrag (Belsky & Pluess, 2009). Echter, het model gaat er ook vanuit dat adolescenten met een hoge ontvankelijkheid zich meer positief kunnen ontwikkelen. Geen tot lage niveaus van agressie kunnen niet per se als positieve ontwikkeling worden beschouwd. De bevindingen van de huidige studie ondersteunen dus niet het volledige model van differentiële ontvankelijkheid.

Bovendien bleek, tegen de verwachting in, dat het verband tussen negatieve interacties en agressie sterker was voor adolescenten met een lage mate van

perceptuele gevoeligheid. Deze bevinding biedt ook geen ondersteuning voor het differentiële ontvankelijkheidsmodel. Hoewel enkele onderzoeken ook tegenstrijdige resultaten vinden voor gedragsuitkomsten van individuen met een lage perceptuele gevoeligheid (e.g., Slagt, Dubas, Van Aken, Ellis, & Dekovic, 2018) zijn hier nog weinig inhoudelijke en methodologische verklaringen voor. Wellicht profiteren hoog perceptueel gevoelige dermate goed van de positieve omgeving dat een negatieve

(21)

omgeving, zoals negatieve interacties in de ouder-kind relatie, minder impact heeft dan bij laag perceptueel gevoelige individuen. Echter, dit is slechts een speculatie en is vervolgonderzoek naar verklaringen van groot belang.

Naast bovengenoemde resultaten was een opvallende bevinding uit dit onderzoek dat meisjes en jongens een gelijke mate van agressie rapporteerden. Dit is niet in lijn met voorgaande bevindingen (e.g., Rigter, 2013). Al vanaf de vroege kindertijd zijn jongens door hun persoonlijkheid en gezinsfactoren (bv minder ouderlijke monitoring) meer geneigd tot agressief gedrag (e.g. Rigter, 2013). Bovendien wordt in veel onderzoek keer op keer het sekseverschil in agressie bevestigd. Mogelijk is er in deze studie geen verschil tussen jongens en meisjes gevonden aangezien bijna alle adolescenten in deze steekproef zeer weinig agressie vertoonden.

Dit onderzoek heeft enkele sterke punten ten opzicht van eerder uitgevoerde studies over perceptuele gevoeligheid, agressie en de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Allereerst is tot op heden nooit onderzocht wat het verband is tussen

perceptuele gevoeligheid en agressie onder adolescenten uit de algemene populatie. Eerder onderzoek naar perceptuele gevoeligheid heeft zich voornamelijk gericht op adolescenten in het autisme spectrum (e.g., Robertson & Simmons, 2013). Door onderzoek uit te voeren onder een reguliere populatie is de mate waarin de

bevindingen te generaliseren zijn groter (e.g., Maruyama & Ryan, 2014). Ook draagt de grote omvang van de steekproef bij aan de mate van generaliseerbaarheid.

Daarnaast is de studie longitudinaal en is het dus mogelijk om uitspraken te doen over de ontwikkeling over tijd (Maruyama & Ryan, 2014). Nieuwe inzichten in de

ontwikkeling van agressie zijn belangrijk aangezien het één van de meest

(22)

Echter, dit onderzoek kent ook enkele kanttekeningen. De eerste is dat het een homogene steekproef betreft, bestaande uit adolescenten met een gemiddelde- tot hoge sociaaleconomische status (SES) met weinig tot geen gedragsproblematiek. Er is een oververtegenwoordiging van hoog opgeleide adolescenten in deze steekproef. Het aandeel adolescenten van het vmbo is veel lager. Een tweede kanttekening is dat slechts twee middelbare scholen uit Nederland hebben deelgenomen aan dit onderzoek. Hoewel de steekproef groot genoeg is om betrouwbare en valide

uitspraken te doen, is deze studie geen complete weerspiegeling van alle adolescenten in Nederland. Het generaliseren van de bevindingen blijft hierdoor beperkt.Een derde kanttekening is dat dit longitudinale onderzoeksdesign het niet toelaat om causale uitspraken te doen. Op basis van dit correlationele onderzoeksdesign kunnen alternatieve verklaringen voor de bevindingen niet worden uitgesloten. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op adolescenten met

hogere/klinische niveaus van perceptuele gevoeligheid en agressie om bevestiging van het verband en het diathese-stress model te vinden. Een tweede aanbeveling voor vervolgonderzoek is om te kijken naar adolescenten uit lagere onderwijsniveaus, zoals vmbo of praktijkonderwijs. Een derde aanbeveling is om te kijken naar de aparte invloed van vaders en moeders in de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Zo blijkt dat controle van de ene ouder op het kind en een kwalitatief minder goede ouder-kind relatie met de andere ouder meer agressie voorspelde bij de adolescent (Murray et al., 2014). Ook zou vervolgonderzoek zich kunnen richten op het verband tussen

perceptuele gevoeligheid en agressie en de invloed van negatieve interacties in de ouder-kind relatie. Vervolgonderzoek zou kunnen uitwijzen of negatieve interacties bij een lage perceptuele gevoeligheid daadwerkelijk tot meer agressie leiden. Wellicht kunnen ook verklaringen worden gevonden voor dit verband. Een laatste aanbeveling

(23)

voor vervolgonderzoek is om te kijken of perceptuele gevoeligheid in verband kan worden gebracht met gedragsinhibitie, in plaats van agressie, bij adolescenten. Mogelijk geldt dat individuen zich juist terugtrekken aan de grote hoeveelheid zintuigelijke stimuli. Ook kan gekeken worden onder welke omstandigheden meer reactief, agressief gedrag wordt vertoond en onder welke omstandigheden meer passief, introvert gedrag wordt vertoond.

Concluderend kan gesteld worden dat adolescenten met een hoog niveau van perceptuele gevoeligheid meer agressie ontwikkelen als er sprake is van weinig ouderlijke steun. Andersom gold dat adolescenten met een hoog niveau van perceptuele gevoeligheid minder agressie ontwikkelen bij een hoge mate van ouderlijke steun. Deze bevindingen ondersteunen het differentiële

ontvankelijkheidsmodel (Belsky & Pluess, 2009). Daarnaast kwam naar voren dat adolescenten met een laag niveau van perceptuele gevoeligheid meer agressie ontwikkelen als er sprake is van negatieve interacties in de ouder-kind relatie dan adolescenten met een hoog niveau van perceptuele gevoeligheid. Deze bevinding ondersteunt echter niet het differentiële ontvankelijkheidsmodel (Belsky & Pluess, 2009). Een voorzichtige interpretatie van de bevindingen en het uitvoeren van vervolgonderzoek zijn van belang. Ondanks de genoemde kanttekeningen toont deze studie het belang aan van een kwalitatief goede ouder-kind relatie in de adolescentie. Individuele- en maatschappelijke problemen kunnen worden verminderd als

interventies zich richten op kwaliteitsverbetering van de ouder-kind relatie. Ook duidt deze studie het belang aan van jeugdhulp op maat. Gedragsuitkomsten kunnen

verschillen per individu, waardoor het kijken naar individuele krachten en behoeften noodzakelijk is. Living with a turned up volume? Possible, as long as you have the right parental support!

(24)

Referenties

Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Youth Self-Report and 1991 Profiles. Burlington, VT: Department of Psychiatry, University of Vermont. Achenbach, T. M. (2007). Youth Self-Report for ages 11-18. Retrieved from http://www.aseba.org/

Arim R. G., Dahinten, V. S., Marshall, S. K., & Shapka, J. D. (2011). An examination of the reciprocal relationships between adolescents’ aggressive behaviors and their perceptions of parental nurturance. Journal of Youth Adolescence, 40, 207–220. doi:10.1007/s10964-009-9493-x

Aron, E. N. (1996). The highly sensitive person: How to thrive when the world overwhelms you. New York: Broadway Books.

Aron, E. N., & Aron, A. (1997). Sensory-processing sensitivity and its relation to introversion and emotionality. Journal of Personal Social Psychology, 73, 345- 368. doi:10.1037/0022-3514.73.2.345

Aron, E. N., Aron, A., & Davies, K. M. (2005). Adult shyness: The interaction of temperamental sensitivity and an adverse childhood environment. Personality and Social Psychology Bulletin, 31, 181–197. doi:10.1177

/0146167204271419

Aron, E. N., Aron, A., & Jagiellowicz, J. (2012). Sensory processing sensitivity: A review in the light of the evolution of biological responsivity. Personality and Social Psychology Review, 16, 262–282. doi:10.1177/1088868311434213 Belsky, J., & Pluess, M. (2009). Beyond diathesis stress: Differential susceptibility to environmental influences. Psychological Bulletin, 135, 885-908.

doi:10.1037/a0017376

(25)

management of anger and aggression in youth: A review. Journal of Child and Adolescent Psychiatric Nursing, 20, 209–221. doi:10.1111/j.1744

-6171.2007.00102.x

Bloomquist, M. L., & Schnell, S. V. (2002). Helping children with aggression and conduct problems. New York: The Guilford Press.

Bombar, M. L. (1996). Putting biological approaches in context. International Society for the Study of Personal Relationships Bulletin, 12, 3–6.

Branje S. J. T., Hale, W. W., & Meeus, W. H. J. (2008). Reciprocal development of parent-adolescent support and adolescent problem behaviors. In M. Kerr, H. Stattin & R. C. M. E. Engels (Eds.), What can parents do? New insights into the role of parents in adolescent problem behavior. Chichester, UK: Wiley.

Dean, E. E., Little, L., Tomchek, S., & Dunn, W. (2017). Sensory processing in the general population: Adaptability, resiliency, and challenging behavior. American Journal of Occupational Therapy, 72, 1-8. doi:10.5014 /ajot.2018.019919

De Goede, I., H., A., De Banje, S., & Meeus, W. (2009). Developmental changes in adolescents’ perceptions of relationships with their parents. Journal of Youth and Adolescence, 38, 75-88. doi:10.1007/s10964-008-9286-7

De Haan, A. D., Prinzie, P., & Deković, M. (2010). How and why children change in aggression and delinquency from childhood to adolescence: Moderation of overreactive parenting by child personality. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51, 725–733. doi:10.1111/j.1469-7610.2009.02192.x

Duncan, D., Matson, J. L., Bamburg, J. W., Cherry, K. E., & Buckley, T. (1999). The relationship of self-injurious behavior and aggression to social skills in

(26)

persons with severe and profound learning disability. Research in Developmental Disabilities, 20, 441-448. doi:10.1016/S0891-4222 (99)00024-4

Dunn, W. (1997). Sensory profile’s users manual. San Antonio, TX: Psychological Corporation.

Eichelsheim, V. I., Buist, K. L., Dekovic, M., Wissink, I. B., Frijns, T., Van Lier, A., . . . Meeus, W. H. J. (2010). Associations among the parent–

adolescent relationship, aggression and delinquency in different ethnic groups: a replication across two Dutch samples. Social Psychiatry Epidemiology, 45, 293-300. doi:10.1007/s00127-009-0071-z

Ellis, B. J., Boyce, W. T., Belsky, J., Bakermans-kranenburg, M. J., & Van

Ijzendoorn, M. H. (2011). Differential susceptibility to the environment: An evolutionary- neurodevelopmental theory. Development and Psychopathology, 23, 7-28. doi:10.1017/S0954579410000611

Fatima, S., & Sheikh, H. (2014). Socioeconomic status and adolescent aggression: The role of executive functioning as a mediator. The American Journal of Psychology, 127, 419-430. doi:10.5406/amerjpsyc.127.4.0419

Fite, P. J., Raine, A., Stouthamer-Loeber, M., Loeber, R., & Pardini, D.,

A. (2010). Reactive and proactive aggression in adolescent males: Examining differential outcomes 10 years later in early adulthood. Criminal Justice and Behavior, 37, 141–157. doi:10.1177/0093854809353051

Furman, W., & Buhrmester, D. (1985). Children’s perceptions of the personal relationships in their social networks. Developmental Psychology, 21, 1016– 1024. Retrieved from https://www.du.edu/

(27)

of introverts and extraverts to signals in a vigilance task. Personality and Individual Differences, 6, 237-241. doi:10.1016/0191-8869(85)90114-X Heilbron, N., & Prinstein, M. J. (2008). A review and reconceptualization of social aggression: Adaptive and maladaptive correlates. Clinical Child and Family Psychology Review, 11, 176-217. doi:10.1007/s10567-008-0037-9 Hoff-Ginsberg, E., & Tardif, T. (1995). Socioeconomic status and parenting. In M. H. Bornstein (Eds.), Handbook of parenting: Biology and ecology of

parenting (pp. 161-188). Hillsdale, NJ, US: Lawrence Erlbaum Associates. Kawabata, Y., Alink, L.R., Tseng, W.L., van IJzendoorn, M.H., & Crick, N.R. (2011). Maternal and paternal parenting styles associated with relational aggression in children and adolescents: A conceptual analysis and meta-analytic review. Developmental Review, 31, 240–278. doi:10.1016/j.dr.2011.08.001

Kuppens, S., Laurent, L., Heyvaert, M., & Onghena, P. (2013). Associations between parental psychological control and relational aggression in children and adolescents: A multilevel and sequential meta-analysis. American Psychological Association, 49, 1697-1712. doi:10.1037/a0030740

Laird, R. D., Pettit, G. S., Bates, J. E., & Dodge, K. A. (2003). Parents’ monitoring- relevant knowledge and adolescents’ delinquent behavior: Evidence of correlated developmental changes and reciprocal influences. Child Development, 74, 752-768. doi:10.111/1467-8624.00566

Langthorne P., McGill P., O'Reilly M. F., Lang R., Machalicek W., . . . Rispoli, M. (2011). Examining the function of problem behavior in fragile X syndrome: preliminary experimental analysis. American Journal on Intellectual and Developmental Disabilities, 116, 65–80. doi:10.1352/1944-7558-116.1.65 Laursen, B., & Collins, W. A. (2009). Parent–child relationships during

(28)

adolescence. In R. M. Lerner & L. Steinberg (Eds.), Handbook of adolescent psychology: Contextual influences on adolescent development (pp. 3–42). Hoboken, NJ: Wiley.

Liss, M., Timmel, L., Baxley, K, & Killingsworth, P. (2005). Sensory processing sensitivity and its relation to parental bonding, anxiety, and depression. Personality and Individual Differences, 39, 1429-1439. doi:10.1016 /j.paid.2005.05.007

Maruyama, G., & Ryan, C. S. (2014). Research Methods in Social Relations. Chichester, UK: Wiley.

Murray, K., Dwyer, K., Rubin, K., Knighton-Wisor, S., & Booth-LaForce, C. (2014). Parent–child relationships, parental psychological control, and aggression: Maternal and paternal relationships. Journal of Youth and Adolescence, 43, 1361-1373. doi:10.1007/s10964-013-0019-1

O’Brien, K. & Mosco, J. (2012). Positive parent–child relationships. In S. Roffey (Eds.), Positive relationships: Evidence based practice across the world (pp. 91–107). Berlin: Springer.

Pang, J. S., Ang, R. P., Kom, D. M., Tan, S. H., & Chiang, A. Q. (2013). Patterns of reactive and proactive aggression in young adolescents in Singapore. Social Development, 22, 794–812. doi:10.1111/sode.12024

Pluess, M., & Belsky, J. (2009). Differential susceptibility to rearing experience: The case of childcare. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 50, 396-404. doi:10.1111/j.1469-7610.2008.01992.x

Pluess, M., Assary, E., Lionetti, F., Lester, K. J., Krapohl, E., Aron, E. N, . . . Eric, F. (2018). Environmental sensitivity in children: Development of

(29)

Developmental Psychology, 54, 51-70. doi:10.1037/dev0000406 Rigter, J. (2013). Handboek ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum, Nederland: Uitgeverij Coutinho.

Robertson, A. E., & Simmons, D. R. (2013). The relationship between sensory sensitivity and autistic traits in the general population. Journal of Autism and Development Disorders, 43, 775-784.doi:10.1007/s10803-012-1608-7 Sih, A., & Bell, A. M. (2008). Insights for behavioral ecology from behavioral syndromes. Advances in the Study of Behavior, 38, 227–281. doi:10.1016 /S0065-3454(08)00005-3

Slagt, M. (2016). Sensory processing sensitivity and negative emotionality as markers of differential susceptibility to parenting among kindergartners. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 55, 321-322.

doi:10.1016/j.jaac.2016.07.354

Slagt, M., Dubas, J. S., van Aken, M. A. G., Ellis, B. J., & Deković, M. (2018). Sensory processing sensitivity as a marker of differential susceptibility to parenting. Developmental Psychology, 54, 543-558. doi:10.1037/dev0000431 Soper, D. (2018). A-priori Sample Size Calculator for Multiple Regression.

Retrieved from https://www.danielsoper.com

Stelmack, R. M., & Michaud-Achorn, A. (1985). Extraversion, attention, and auditory evoked response. Journal of Research in Personality, 19, 416-428.

doi:10.1016/0092-6566(85)90009-1

Tacq, J. (1992). Van probleem naar analyse: de keuze van een gepaste multivariate analysetechniek bij een sociaal-wetenschappelijke probleemstelling. Groningen: De Lier.

(30)

& Schwartzman, A. E. (2011). Predicting adult physical health outcomes from childhood aggression, social withdrawal and likeability: A 30-year

prospective, longitudinal study. International Journal of Behavioral Medicine, 18, 5–12. doi:10.1007/s12529-010-9082-0

Tomchek, S. D., Huebner, R. A., Dunn, W. (2014). Patterns of sensory processing in children with an autism spectrum disorder. Research in Autism Spectrum Disorders, 8, 1214-1224. doi:10.1016/j.rasd.2014.06.006

Tømmeraas, T. (2016). Social gradients and participant characteristics in child behavior problem interventions. Children and Youth Services Review, 70, 57- 64. doi:10.1016/j.childyouth.2016.09.010

Van Manen, T. (2010). Zelfcontrole: Een sociaal-cognitief interventieprogramma voor kinderen met agressief en oppositioneel gedrag. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Wheeler, A. C., Raspa, M., Bishop, E., & Bailey, D. B. (2015). Aggression in fragile X syndrome. Health and Intellectual Disability, 60, 113-125.

doi:10.1111/jir.1223

White, R., & Renk, K. (2012). Externalizing behavior problems during adolescence: An ecological perspective. Journal of Children and Family Studies, 21, 158- 171. doi:10.1007/s10826-011-9459-y

(31)

(32)

(33)

(34)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

Bouwmeester (2010) explains this by different advisory epistemologies of academic experts (trained policy analysts focusing on descriptive and causal analysis in line with

The modelling framework has two stochastic components: (i) a Poisson component, which models the observed (random) landslide count in each terrain subdivision for a given

The book positions the psychology of retention as a function of six inter-related factors: (1) an appropriate evaluative paradigm through which retention is explored, (2) retention

(2016) found evidence that the positive relationship between firm-level resources is positively influenced by the level of institutional regional quality. They

Finally, in the fourth chapter, coming back to Victoria does not Exist, I wish to trace the way that this novel sketches the differentiations that have arisen, especially

Using agenda-setting, framing and news value theory as the basis for a quantitative content analysis, this study investigated how German broadsheet and tabloid online media differ

Regarding the type of communication the results show that communication about CSR values is considered to be important for a positive evaluation of the benefits from corporate