• No results found

Geneeskunde

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Geneeskunde"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Geneeskunde

Citation for published version (APA):

Groen, M. (1985). Geneeskunde. (EUT report. WM, Eindhoven University of Technology, Department of Philosophy and Social Sciences; Vol. 85-WM-005). Technische Hogeschool Eindhoven.

Document status and date: Gepubliceerd: 01/01/1985

Document Version:

Uitgevers PDF, ook bekend als Version of Record

Please check the document version of this publication:

• A submitted manuscript is the version of the article upon submission and before peer-review. There can be important differences between the submitted version and the official published version of record. People interested in the research are advised to contact the author for the final version of the publication, or visit the DOI to the publisher's website.

• The final author version and the galley proof are versions of the publication after peer review.

• The final published version features the final layout of the paper including the volume, issue and page numbers.

Link to publication

General rights

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain

• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal.

If the publication is distributed under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license above, please follow below link for the End User Agreement:

www.tue.nl/taverne Take down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us at: openaccess@tue.nl

(2)

Department of Philosophy and Social Sciences Eindhoven, the Netherlands

HaT WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS IN NEDERLAND VAN 1815-1980

Een onderwijskundig overzicht Deel 5: Geneeskunde M. Groen EUT Report 85-WM-005 ISBN 90-6778-005-7 ISSN 0167-9708 coden: TEUDE

BIBliOTHE!=:I(

~---~

8 5.378S .

T.H.EINDHO·l~N

(3)

of Technology, 1985 EUT Report 85-WK-005

Address of the author: Prof.dr. K. Groen

Department of Philosophy and Social Sciences Eindhoven university of Technology

HG 9.25 P.O. Box 513 5600 KB EINDHOVEN The Netherlands

CIP GEGEVENS KONINKLIJKE BIBlIOTHEEK, DEN HAAG

Groen. M.

Hat wetenschappelijk onderwijs in Nederland van 1815 tot

1980 : aen onderwijskundig over-zichc / door M. Groen. -Eindhoven : University of Technology

01. V: Geneeskunde. - <EUT report I Department of

Philosophy and Social Sciences, ISBN 0167-9708 ; 8S-WM-OOS)

Met l i t . opg., reg.

ISBN 90-6778-005-7

~?lSO 489.22 UDC 378:61 Ut92) u'181Slt980" UG! 566

(4)

VOORWOORD 5.1 INLEIDING

Overzicht

Geneeskunde als wetenschap Ontwikkelingen na 1815

5.2 HET ORGANIEK BESLUIT 1815-1876 In1eiding

Enkele achtergronden

Het faculteitscurricu1um volgens het OB vernieuwingsvoorste11en

De nieuwe wetten

5.3 COMMISSIES EN WETSONTWERPEN 1815-1863 Voorgeschiedenis

Commissie Van Maanen

Het ontwerp Schimme1penninck van der Oye Een nieuwe staatscommissie

Ontwerpen Van Rappard

Ontwerpen Van Tets en Thorbecke

5.4 DE HOOGER ONDERWIJSWET 1876 TOT 1940 In1eiding

Het leerplan in 1876

De niet-universitaire artsopleiding De wet van 1878

De examencommissies

Het 1eerp1an vo1gens het statuut van 1921 Ontwikke1ingen na 1876

5.5 PERIODE 1945 TOT 1980

De staatscommissie 1946 (rapport 1949) Vernieuwingsvoorste11en 1949-1968 Het academisch statuut 1968

5.6 SLOTOPMERKINGEN 5.7 SELECTIEVE KRONIEK 5.8 GERAADPLEEGDE LITERATUUR 5.9 BIJLAGE TANDHEELKUNDE b1dz. 1 3 5 7 8 10 13 14 18 19 23 25 26 27 29 29 31 33 34 34 36 38 40 42 46 49 51 55

(5)

Dee1 5 in de serie over het wetenschappe1ijk onderwijs in ons land van 1815 tot 1980 heeft betrekking op de medische facu1teit. Maar aangezien het tot 1921 mogelijk was een niet-universitaire artsenstudie te volgen (althans formeel~ in feite was die moge1ijkheid al veel eerder verdwenen), is in dit deel nogal wat aandacht gegeven aan deze buiten-universitaire studies. De medische opleidingen zijn in de 19-de eeuw drastisch gereorganiseerd met als gevo1g dat de faculteiten omstreeks 1920 het monopolie ten aanzien van de geneeskundige opleidingen verkregen (met uitzondering van o.a. de vroedvrouwenopleiding). Door het ontstaan van oplei-dingen tot artsen-specia1ist, die in 1961 onder het toezicht van het "Centraal College" kwamen te staan, werd dit monopo-lie echter (weer) aangetast. Men ziet hier een soortge1ijke ontwikkeling als in de juridische faculteit, waar postdocto-rale beroepsopleidingen niet onder de jurisdictie van de rechtsgeleerde faculteit geplaatst werden.

Ook in dit deel heb ik vrij veel aandacht gegeven aan voor-stellen tot reorganisatie van de medische studie en niet ingevoerde wetsontwerpen. Deze niet gerealiseerde voor-ste11en geven een goed beeld van de opvattingen destijds. De tandheelkundige op1eidingen waren lange tijd niet of slechts gedee1te1ijk in de facu1teit opgenomen: in feite kreeg de tandarts een vOlledige universitaire opleiding na 1946. Hoewe1 ik in deel 2 al een aanta1 opmerkingen over de tandheelkundige opleidingen gemaakt heb, is aan dit deel een bijiage over de kwestie toegevoegd.

De farmaceutische opleidingen waren in het verleden weI in de medische facu1teit opgenomen. Aangezien de apothekersop-leiding echter in 1876 in de faculteit der wis- en natuur-kunde geplaatst werd, heb ik het overzicht van deze oplei-ding a1daar gegeven.

Ik ben veel dank verschuldigd aan professor Lindeboom, die zo vriendeIijk was een eerdere versie van dit manuscript van commentaar te voorzien. Ook de Directeur van het Medisch Encyc10paedisch Instituut aan de

vo,

drs. Van Lieburg, bleek bereid een eerdere versie te becommentarieren. Aangezien het vrijwe1 onmoge1ijk is deze reeks tot een goed einde brengen zonder adviezen van specia1isten op de betreffende vakgebie-den, ben ik beide heren zeer erkentelijk.

Het deel over Geneeskunde is het eerste deel dat door middel van mijn prive huiscomputer en printer geproduceerd is. Ik heb gemerkt dat het voor- en nadelen heeft zowel de inhoud als de vormgeving in eigen hand te houden.

Mevrouw Zuiderweg heeft zoa1s gewoon1ijk, de uiteindelijke vormgeving verzorgd. Daarvoor mijn dank.

(6)

5.1. INLEIDING.

OVERZICHT

v66r 1865 kende ons land een groot aantal verschillend opgeleide geneeskundigen. Er bestonden chirurgijns of heel-meesters, vroedmeesters, oogmeesters en tandmeesters naast de geleerde doctoren in de medicijnen. De universitair ge-vormde doctor kon een drietal extra graden behalen, naast het "gewone" doctoraat in de medicijnen, namelijk dat in de heelkunde, dat in de verloskunde, en dat in de farmacie. Tot 1838 mocht de doctor, zelfs als hij in het bezit van de drie of vier doctoraten was, deze takken van de geneeskunde niet tegelijkertijd uitoefenen. Overigens raakte de geleerde doctor zijn patient niet of nauwelijks aan. Ingrepen werden op zijn gezag door heelmeesters of vroedvrouwen uitgevoerd. Men leest weI dat er voor 1865 omstreeks 25 verschillende soorten geneesheren in ons land praktiseerden. Deze opmer-king (Krul, 1891: Beukers, 1984) berust op een staatje van Arntzenius uit 1842. Het komt mij echter voor dat dit aantal enigszins overdreven is. In elk geval zijn volgens Egeling (1865) in de jaren 1862-1864 slechts acht verschillende examens (voor plattelands-heelmeesterl stedelijk-heelmees-ter, scheeps-heelmeester, vroedmeester, vroedvrouw, apothe-kerl droogist en tandmeester) door de 13 provinciale commis-sies afgenomen. Sommige van deze examens werden door dezelf-de personen afgelegd. Wat daarbij trouwens weI eens vergeten wordt, is dat de plaatselijke overheden patenten verleenden aan aderlaters, ledezetters, herboristen, lavementzetters en magnetiseurs, die de dorpen bereisden (Jansma, bldz. 214: in Gedenkboek KNMG 1949). De diversiteit in de beoefenaars van (delen van) de geneeskunde zal toch weI groot geweest zijn. Hoewel volgens Muskens (1906) de doctoren bij de uitreiking van de doctorsbu1 in vroeger eeuwen moesten beloven nimmer de heel- en verloskunst uit te oefenen, en zich te beperken tot de "inwendige geneeskunde", valt dit punt niet te bewij-zen. Lindeboom (1977 en 1979) toonde aan dat een dergelijke clausule in elk geval niet in de doctorseed te Leiden en Utrecht in 1685, noch in die te Franeker in 1640 opgenomen was. Of de bewering van Muskens derhalve onjuist is, of dat die gewoonte uit nog oudere tijden afkomstig was, is niet uit te maken. Achtergrond zou uiteraard de strijd tussen de chirurgijnsgilden en de geleerde doctoren geweest zijn.

WeI werd in de praktijk het opereren aan de leden van het chirurgijnsgilde overgelaten, en de verloskunde aan vroed-vrouwen en vroedmeesters. Daarin was nauwe1ijks verandering gekomen bij de instelling van de extra doctoraten in 1815. WeI bek1eedde de universitair gevormde doctor een maatschap-pelijk hog ere positie dan chirurgijns en vroedvrouwen, zodat een wat ingrijpende operatie toestemming van een doctor, vaak de stadsdoctor behoefde. De heel- en vroedkunde in het universitaire curriculum was dan ook vrijwel uits1uitend

(7)

theoretische heel- en verloskunde geweest. Volgens Beukers (1984; bldz. 87) was eerst in 1791 te Leiden een hoogleraar in de heel- en verloskunde benoemd (M. S. Du Pui), los van de anatomie. Professor Lindeboom wees mij echter op enkele hoogleraren (bv. Rau en Camper), die zich weI degelijk op chirurgisch en verloskundig terre in bewogen. Vermoedelijk zlJn dit uitzonderingen geweest. Voorlopig zou, ook na de franse tijd, de situatie weI ongeveer zo blijven, gezien de vele processen over beroepsuitoefening na 1818.

De opleiding van de niet-universitair gevormde geneeskundi-gen gebeurde in de gilden, waar overigeneeskundi-gens dikwijls universi-tair gevormde doctor en als instructeur optraden. Toen de gilden in 1798 wegvielen, en pogingen tot hernieuwde oprichting in 1818 verboden waren (zie Wiskerke, 1938), had men een aantal "klinische scholen" opgericht om in de be-hoefte te voorzien. Velen wensten echter eenheid van stand en eenheid van opleiding, met als uiteindelijk resultaat de "artsenwetten" van 1865. Voortaan mocht een ieder die het artsexamen voor een staatscommissie a£gelegd had, de genees-kunst in volle omvang beoefenen, en in het gehele rijk (de provinciale commissies konden slechts bevoegdheden in de eigen provincie verlenen).

Dit artsexamen was toegankelijk voor academici en voor per-sonen die een "natuurkundig examen" (later twee examens) voor een staatscommissie afgelegd hadden. Tot het universi-taire curriculum werden tot 1917 aIleen abiturienten van het gymnasium toegelaten, met als gevolg dat afgestudeerden van de in 1863 opgerichte hbs'en op de niet-universitaire weg waren aangewezen. Weliswaar hebben de ministers tussen 1865 en 1878 velen zonder gymnasium-diploma toestemming gegeven de universitaire weg te volgen, maar in principe was die weg voor niet-gymnasiasten gesloten. Intussen was het niet-universitaire curriculum bijna identiek geworden met het universitaire programma (aangezien de examens ook door hoog-leraren afgenomen werden), zodat het enige verschil nog op het promotierecht vastzat, dat in 1917 ook aan hbs-abitu-rienten toegekend werd. In 1921 worden de staatsexamens tenslotte ook formeel faculteitsexamens.

Met de invoering van de artsenwetten verminderde het aantal geneeskundigen uiteraard drastisch door het verdwijnen van de eenvoudiger opleidingen voor de deelspecialismen. Het is boeiend te lezen hoe nog in 1875 professor Donders zich voorstelt het probleem aan te pakken: hij wenst het onder-scheid tussen doctor en met een klassieke vorming en artsen met een hbs-opleiding te handhaven (of eigenlijk weer in te voeren), en de artsopleiding te vereenvoudigen. Maar zo zou het niet gaan. In 1876 en 1878 bleef het artsexamen - ZlJ het met aanzienlijke vrijstellingen- ook voor academici verplicht: men wenste kennelijk de eenheid van opleiding (die volgens Donders niet bestond door de klassieke vorming) te handhaven.

(8)

Deze eenheid van opleiding werd overigens al vr~J snel na 1880 weer doorbroken door het opnieuw ontstaan van specia-lismen, zij het nu na de artsopleiding. De opleidingen tot specialist zouden na langdurig overleg (de commissie-1949 wenst de specialistenopleidingen uitdrukkelijk aan de facul-teiten toegewezen te zien) uiteindelijk in 1961 formeel niet onder verantwoordelijkheid van de faculteiten komen, maar onder toezicht van een speciale commissie. In 1890 kende ons land slechts ongeveer 54 medici die zich specialist noemden, in een verhouding van 1 op 33 "gewone" medici: in 1910 was dit aantal 462, in een verhouding van I : 5, en in 1949 1659, in een verhouding van 1 : 4.

De hoog1eraren waren als regel ook specialist, hetgeen na de tweede wereldocr1og tot een toenemende kritiek aan1eiding gaf. De huisartsengeneeskunde zou vervolgens ontstaan.

GENEESKUNDE ALS WETENSCHAP

Volgens Van Rijnberk (1916, bldz. 593-598), die zich baseert op een artikel van de amerikaanse fysioloog Lyon uit 1916, is het vrijwel onmogelijk de samenhang tussen de geneeskun-dige en de laboratorium-wetenschappen, en meer in het bij-zonder tussen de natuurwetenschappelijke v66rstudie, de geneeskundige laboratorium-wetenschappen en de klinische geneeskunde (met de theoretische inleiding en de praktische toepassingen) enigszins overzichtelijk te schetsen.

Rotschuh (1959, bldz. 143) meent kennelijk, gezien de boom met vertakkingen die hij liet afdrukken, dat het weI moge-lijk is globaal aan te geven hoe de verschillende special is-men zich uit de inwendige geneeskunde ontwikkeld hebben. Al omstreeks 1500 bestaan er volgens Rotschuh naast de inwen-dige geneeskunde de heel- en verloskunde, de anatomie, en de geneesmiddelenleer, terwijl de fysiologie nog nauw met de inwendige geneeskunde verbonden is.

Hippokrates (460-377 v. Chr.) zag de mens als onderdeel van de kosmos, en sterk beinvloed door het weer, de wind, het water, de voeding en plaatselijke omstandigheden. De oorza-ken van ziekten moet men aldaar zoeken, zelfs die van de heilige ziekte (epilepsie).

In het organisme werkt de fysis (geneeskracht), die de in het lichaam ontstane ziektestoffen door verhitting (koorts) tot het kookpunt brengt, rijp maakt, en tenslotte doet uitscheiden. Daarop berust de leer van de 1ichaamsvochten, de humoraalpathologie. Vier vochten, bloed, gele gal, zwarte gal en slijm behoren in een bepaalde verhouding aanwezig te zijn, terwijl bij een overheersing van een der vochten, de vier menselijke typen ontstaan: respectievelijk de sanguini-ci, cholerisanguini-ci, melancholici en flegmatici. Bij een verstoor-de verhouding van verstoor-deze vochten ontstaat ziekte, en moet de afvoer van kwade stoffen vergemakkelijkt worden door trans-pireren, aderlaten, purgeren, of koppen zetten (ook een vorm

(9)

huid).

Asklepiades (overl. 60 voor Chr.) verving de leer van de lichaamsvochten door de opvatting dat ziekte en gezondheid bepaald worden door de toestand van de vaste delen van het lichaam, in en tussen welke delen men regelmatige of abnor-male beweging kan waarnemen (solidairpath010gie).

Galenus (129-199) tens10tte, verbond humoraal- en solidair-pathologie met de zgn. dynamische pneumaleer, waarbij de kwaliteit van de in- en uitgeademde Iucht een belangrijke rol speelt.

In de middeleeuwen raakten de opvattingen van Hippokrates, Asklepiades en Galenus verbonden met allerlei magische en religieuze bovennatuurlijke ideeen, waarbij de mens als mikrokosmos en als spiegel van de makrokosmos gezien werd, zodat allerlei invloeden van de makrokosmos direct op de mens inwerken (astrologie).

Na 1400 of 1500 begint 1angzamerhand het empirisch onderzoek op gang te komen: Vesalius (1515-1564) wordt meestal gezien als de geleerde die de anatomie en daarmee de chirurgie (weer) tot enig aanzien bracht; Harvey vervangt ca. 1628 de oude leer van de bloedbeweging door de bloedcirculatie, hetgeen weI als het begin van de fysiologie (leer van de levensverrichtingen) gezien wordt, aangezien Harvey vermoe-delijk een der eerste onderzoekers is geweest die de levende mens tot voorwerp van onderzoek maakte.

Nadat Boyle (1627-1691) de chemie uit de mystiek van de alchemie had losgemaakt, ontstond er in de geneeskunde de zgn. iatrochemische richting, volgens Lindeboom (1972, bldz. 91) vooral gestimuleerd door ideeen van Paracelsus (1493-1541): zuren en alkali's zijn de twee fundamentele principes in de natuur, en men kan de levensprocessen slechts begrij-pen in analogie met scheikundige processen in retort en fiool. De iatrochemische richting schijnt echter langzamer-hand verdrongen te zijn door de iatrofysische stroming: de fysisch georienteerde geneeskundigen hadden vooral belang-stelling in de meting van natuurkundige grootheden, zoals vaststelling van het gewicht van opgenomen en uitgescheiden stoffen, bepaling van de lichaamstemperatuur, e.d. Ook de mechanica zou in deze stroming al snel een belangrijke rol spelen (zie verder Lindeboom, 1972).

Hoewel Boerhaave (1668-1738) weI degelijk geinteresseerd was in de chemische aspecten van het organisme, schijnt hij toch de oorzaken van ziekte in hoofdzaak in mechanische ontrege-lingen ("bloedopstoppingen") gezocht te hebben. Belangrijker is echter dat de 18-de eeuw meestal beschouwd wordt als de periode van de grote systematici, d.w.z. de periode waarin de geleerden de vele nieuwe natuurwetenschappelijke bevin-dingen in een omvattend systeem aan de oude griekse genees-kunde trachtten te verbinden. Zo is de duitser Stahl(overl.

(10)

lange tijd blijven bestaan, zij het dat daarmee nogal uit-eenlopende ideeen aangeduid werden. Essentieel in het vita-lisme is steeds het bestaan van een levenskracht, die de lichamelijke functies beheerst. Sommige vitalisten stelden zelfs dat natuurkundige en chemische methoden niet gebruikt konden worden voor het onderzoek van levende materie, juist door de aanwezigheid van deze levenskracht. Het schijnt dat ook Liebig, grondlegger van de organische chemie, in dit opzicht uiterst voorzichtig was.

ONTWIKKELINGEN NA 1815

De "systemen" in de 18-de eeuw waren aIle min of meer ver-bonden geweest met de humoraalpathologie van Hippokrates/ maar tegen het einde van de eeuw vond men nog maar weinigen die de humoraalpathologie aux serieux namen. Zo was er een krisis in de geneeskunde ontstaan/ die ertoe leidde dat vele speculatieve stelsels konden opleven. In ons land was het stelsel van de schot Brown populair, volgens hetwelk de ziekten onderscheiden moesten worden in sthenische en asthe-nische typen (zwaktetoestanden), afhankelijk van de hoeveel-heid prikkeling die het lichaam ontving.

Een ander stelsel, dat eveneens in ons land goed bekend was/ betreft de door Leibbrand (1956) als romantische geneeskunde aangeduide richting, die gebaseerd was op de natuurfilosofie van Schelling. Pas na 1840 zouden de natuurwetenschappelijke methoden het aanzicht van de geneeskunde geheel veranderen. Schoute (Gedenkboek NMG 1924, bldz. 10) meent overigens op grond van een nauwgezet literatuuronderzoek uit 1843 over de periode 1790-1840 te kunnen concluderen dat in deze tijd de vaderlandse medici vooral geinteresseerd waren in de homeo-pathie van Hahnemann, en in het dierlijk magnetisme van Mesmer. Van Musschenbroek en 's-Gravesande kregen vooral aandacht van de aanzienlijken en rijken/ daarin gesteund door vele predikanten, niet door medici.

Hoe dat ook zij/ omstreeks 1840 beginnen de pleidooien om de geneeskunde een natuurwetenschappelijke basis te geven, toe te nemen. Het is niet aIleen de medicus-volksdichter J.P. Heye (Zie de maan schijnt door de bomen; De zilvervloot), die door zijn "Archief voor de Geneeskunde" de publieke mening (of althans die van zijn vakgenoten en de politici) bewerkte, maar men komt de namen van vele andere medici en niet-medici tegen die ik hier niet zal opsommen (zie bv. Lindeboom, of de Gedenkboeken van de Maatschappij).

Na de bijeenkomst van de presidenten der provinciale commis-sies in 1828 te Den Bosch onder voorzitterschap van Van Maanen (op welke bijeenkomst een ontwerpwet opgesteld werd, die het parlement niet bereikte), voIgt de staatscommissie Van Maanen (dezelfde) met opnieuw een ontwerpwet in 1842, de ontwerpen van minister SChimmelpenninck (1844)/ de staats-commissie Van Sonsbeeck (1848), de ontwerpen van de minis-ters Van Rappard (1857), Van Tets van Goudriaan (1859)/ en

(11)

tenslotte die van Thorbecke, die in 1865 door het parlement aanvaard zouden worden.

De geneeskunde was intussen geheel van karakter veranderd: de oogspiegel en de keelspiegel deden hun intrede: antisep-sis en asepsis met narcose maakten grotere chirurgische ingrepen met minder risisco voor de patient mogelijk. De ontdekking dat het levend organisme uit cellen opgebouwd is, drong tot ons land door, evenals de al lang bestaande auscultatie- en percussiemethoden als het ware opnieuw ont-dekt werden. Het heeft geen zin in dit kader een overzicht van de vorderingen in de geneeskunde te geven. WeI is het hier van belang te wijzen op het voortbestaan van de "syste-men", zij het nu in een andere vorm: professor de Jongh

(Gedenkboek KNMG 1949, bldz. 69-88) wijst erop dat met iedere ontdekking de neiging samenging aIle ziekten uit die ontdekking te verklaren. Na de introductie van de celleer (Virchow) werd pathologie in feite cellulair-pathologie: met de introductie van de bacteriologie ontstond er een nieuwe eenzijdigheid, waardoor het oude begrip "weerstandsvermogen" aanvankelijk verdween om pas vee I later weer terug te keren. De antisepsis (bestrijding van ziektekiemen in het lichaam) verdween door de opmars van de asepsis (voorkoming van het indringen van ziektekiemen in het lichaam), om later met de chemotherapeutica weer terug te keren. Ook verschoof de interesse in de morfologie (bouw der organen) naar die in de functie van de organen, evenals de mechanistische en mate-rialistische levenshouding het begrip "levenskracht" deed verdwijnen: later zou het begrip terugkeren als regelmecha-nisme, of zelfs als een centraal regelmechanisme.

Hoe dat ook zij, de geneeskunde werd geregeld uit het lood geslagen door de overschatting van het belang van de diverse (en vele) ontdekkingen; daardoor ontstonden opnieuw"syste-men", die pas na verloop van tijd weer wat gerelativeerd werden.

Vermoedelijk geneeskunde een reactie ontstaan.

is ook de natuurwetenschappelijke basis van de na 1840 wat teveel als de enige basis gezien: daarop zou pas na de tweede wereldoorlog

(12)

5.2. HET ORGANIEK BESLUIT 1815-1876.

INLEIDING

Volgens artikel 63, derde lid, van het OB moeten jaar op jaar aan ieder der hooge scholen, wat betreft de geneeskun-dige faculteit, in afzonderlijke lessen kollegien gehouden worden over:

a. de ontleedkunde; b. de physiologie; c.de pathologie; d. de praktijk; e. de pharmacie en materies medica: f. de heelkunde; g. de vroedkunde; en h. de diaetaetica, medicina politica et forensis.

Het aantal medische hoogleraren zou te Leiden vier mogen bedragen, en te Utrecht en te Groningen elk een drietal. In bijzondere gevallen kon toestemming verleend worden een buitengewoon hoog1eraar aan te stellen. De hoogleraren wer-den in de faculteit benoemd, zonder persoon1ijke leerop-dracht: in overleg met curatoren verdeelden zij de lessen onder elkaar.

De opstel1ers van het OB hebben vermoedelijk bedoeld dat de vakken anatomie en fysiologie door eenzelfde docent gegeven zouden worden: nog veel later in de eeuw was fysiologie niet veel meer dan een aanhangsel van anatomie. Donders zou daarin verandering brengen.

De vakken "praktijk" of "geneeskunde" (inwendige geneeskun-de), pathologie of ziekteleert farmacie of kennis der ge-neesmiddelen als waren, en materies medica of geneesmidde-1enleer, werden geacht een samenhangend geheel te zijn, evenals heelkunde en verloskunde. De overige vakken (ge-zondheidsleert medische wetgeving en gerechtelijke genees-kunde) zijn testimoniumvakken: men zal bedoeld hebben dat de drie toegestane hoogleraren deze vakken "erbij" zouden nemen. Maar in feite vindt men in de eerste helft van de 19-de eeuw allerlei combinaties van vakken bij 19-de verschillen19-de hoogleraren, terwijl ook -in onze ogen- zonderlinge wi sse-1ingen voorkomen.

Artikel 177 bepaalt dat er aan Helke der hooge scholen tot ondersteuning en bevordering van het onderwijs in de ont-leedkunde, geneeskunde, heelkunde en vroedkunde, kabinetten zijn van anatomische, physio10gische en pathologische prae-paraten en voorwerpen, waarbij ook zoodanige praeprae-paraten van anatome comparata, welke tot opheldering van de kennis van het menschelijk ligchaam kunnen dienent zullen gevoegd worden": ook dient er een zoveel mogelijk volledige verzame-ling van heelkundige en vroedkundige instrumenten aanwezig te zijn, niet aIleen voorzover die thans in gebruik zlJn, maar ook voorzover die kunnen dienen bij geschiedkundige vergelijkingen om de vorderingen der wetenschappen of de manier van anderen bij het onderwijs te doen kennen. De fantomes tot vroedkundig onderwijs zijn hieronder begrepen.

(13)

Deze grote duren.

kabinetten zullen na verloop van tijd uitgroeien laboratoria: maar dat zal nog bijna honderd

tot jaar

Ook zullen er aan aIle de hooge scholen akademische gasthui-zen voor het clinisch genees- en heelkundig en voor het practisch vroedkundig onderwijs zlJn (art.ISO). Daarbij worden de stedelijke regeringen en de regenten van stads- of diakoniegasthuizen uitgenodigd met curator en schikkingen te maken om bepaalde patienten naar het akademisch gasthuis over te brengen, waarbij echter voorkomen dient te worden dat de akademische gasthuizen ontaarden in "bloote liefde-gestichten", waar voor het onderwijs volstrekt onbelangrijke of ten minste weinig belangrijke patienten uit gunst ge-plaatst worden (art.lS2). Het akademisch gasthuis te Leiden krijgt een begroting van 10.000 gulden per jaar, de gasthui-zen te Utrecht en te Groningen elk van 4500 gulden: daarin is alles begrepen, ook het tractement van de controleur dier inrichtingen, hetgeen 200 gulden zal bedragen.

De verhouding van de faculteiten tot de (academische) zie-kenhuizen zal nog lange tijd een prob1eem blijven.

ENKELE ACHTERGRONDEN

A1vorens in te gaan op het opleidingsprogramma van de facul-teit, is het van belang te wijzen op het gehee1 ontbreken van "eenheid van stand en opleiding" (Winkler, 1901) in de geneeskunde. Men kende naast de geleerde doctoren in de medicijnen vele andere, niet-akademisch gevormde, geneeskun-digen. Zo onderscheidt de wet ter regeling van hetgeen betrekkelijk is tot de uitoefening van de verschi11ende takken der geneeskunde (12 rnaart ISIS, no. 16), stads-, plattelands-, of scheepsheelmeesters, vroedmeesters, apothe-kers, vroedvrouwen, oogmeesters, tandmeesters, en drogisten of kruidenverkopers. Ook kende men afzonderlijk opgeleide rnilitair-geneeskundigen en militaire apothekers.

Deze niet-academisch opgeleide geneeskundigen moesten afgezien van de militaire functionarissen- volgens de wet van ISIS een exarnen afleggen voor een der provinciale com-rnissies van geneeskundig toe- en voorzigt, waarin voornarne-lijk doctoren in de rnedicijnen zitting hadden. De provin-ciale en stedelijke cornrnissies waren al in lS04, naar eer-dere voorstellen van Bicker {1795}, Hei1bron (1796) en van Van Heekeren (1799) ingesteld (zie verder Cannegieter, 1954). De cornrnissies zouden in de leernte voorzien die ont-staan was door het wegvallen van de geneeskundige gilden, en de Collegia Medica. Zelfs rnoest een geneeskundige, die naar een andere provincie verhuisde, opnieuw examen doen voor de comrnissie in die provincie. Tand- en oogrneesters waren

(14)

ech-Een opleiding bestond er niet, sinds de gilden in 1798 opgeheven waren, reden waarom in 1823 aan sommige steden toestemming verleend werd, "scholen tot aankweeking van heelmeesters en vroedvrouwen, willende voorzien in de be-hoefte, welke zich doet gevoelen met opzicht tot de genees-kundige hulp van heelmeesters en vroedvrouwen in eenige provincies ten plattelande" op te richten (Gedenkboek Uni-versiteit van Amsterdam 1932, bldz. 173). Hoewel Delprat

(Gedenkboek NMG 1924: bldz. 25) stelt dat dergelijke sch01en a1 sinds 1806 bestonden op grond van een decreet van 2 juli van dat jaar, werden vanaf 1823 officieel, en op kosten van de betreffende gemeenten, een zestal klinische scholen (Alk-maar, Hoorn, Haarlem, Amsterdam, Rotterdam en Middelburg) gesticht. Maar in 1830 voIgt het KB betreffende de vrijheid van onderwijs (zie deel I: De Wetgeving), zodat men vanaf dat jaar ook zonder de cursussen aan een klinische school gevolgd te hebben, examen kan doen voor een provinciale commissie.

Dit had uiteraard tot gevolg dat vele gevestigde geneeskun-digen leerlingen voor deze examens opleidden. In dezelfde tijd (1822) werd te Utrecht, in verband met het aldaar aanwezige rijkshospitaal, de later zo bekende Rijkskweek-school voor militair geneeskundigen gesticht, die in 1868 naar Amsterdam verplaatst zou worden, en in 1876 gesloten. De opleiding voor militair apothekers te Utrecht stond vanaf 1845 onder leiding van de hoogleraar G.J. Mulder. Ik heb niet kunnen vinden wanneer deze opleiding ingesteld was. Ahlrichs (1983) vermeldt echter dat in de provincie Utrecht apothekers uitsluitend examen voor de provinciale commissie konden afleggen als zij gedurende twee jaar de scheikunde-lessen van professor De Fremery -de voorganger van Mulder-gevolgd hadden. Die regeling was al in 1798 ontstaan, maar het is opvallend dat Mulder naderhand klaagt dat hij aIleen onderwijs geeft aan militaire apothekers, en dat de anderen niet bij hem verschijnen. Mulder zelf (1865, bldz. 11) spreekt trouwens van "kweeke1ingen voor de Indische Pharmaceutische dienst". De heftige conflicten tussen De Fremery -die zich door zijn zoon wilde do en opvolgen- en Mulder zijn vermoedelijk de oorzaak van het wegblijven van de burgerlij-ke apotheburgerlij-kers van Mulder's colleges. De opleiding van mili-tair apothekers zou nog tot 1908 b1ijven bestaan.

De regering was na 1818 bijzonder actief ten aanzien van de opleiding van geneeskundigen (ook de veeartsenijscho01 werd in 1821 te Utrecht opgericht), hoewel men de financiering in de rege1 aan anderen overliet. Er bestonden omstreeks 1830 in ons land drie medische faculteiten, drie athenea (die een voorbereiding gaven voor de academische examens: maar de instelling te Franeker zou in 1843 opgeheven worden), zes klinische scholen, twee mi1itaire op1eidingen, en uiteraard het 1eerlingstelsel bij gevestigde geneeskundigen (Goudsmit, 1978).

(15)

over hand toenemen. Sommige heelmeesters (de term "chirur-gijn" is blijkbaar verouderd) konden, naar het schijnt, lezen noch schrijven, terwijl anderen de geleerde doctor en concurrentie aandeden. De precieze omschrijving van het werkgebied (een stadsheelmeester oefende praktijk uit in de stad: academisch gevormde geneesheren moesten zich beperken tot de "inwendige geneeskunde"), en vooral de zeer grote verschillen in kennis en vaardigheid schijnt velen een er-gernis geweest te zijn.

Eenheid van opleiding, die sommigen als ideaal zagen, was uiteraard ver te zoeken, terwijl het vanzelf spreekt dat "eenheid van stand" bij deze diversiteit een onmogelijkheid was. De kritiek zou uiteindelijk leiden tot de "artsen-wetten" van de zestiger jaren, waarop ik in een volgende paragraaf terugkom.

HET FACULTEITSCURRICULUM VOLGENS HET OB

De student die zich aan een der hogescholen liet inschrijven met de bedoeling doctor in de geneeskunde te worden, moest allereerst een voorbereidende graad halen, waarvoor vereist was:

1. Een examen in de wiskunde, natuurkunde en kruidkunde, en de gronden der algemeene scheikunde (vanaf 1826 zou de wiskunde afzonderlijk geexamineerd worden als " groo t-mathe-sis").

2. Het bewijs, dat men buitendien de lessen over de la-tijnsche en grieksche letterkunde, en over de redeneerkunde met vrucht gehouden hebbe (het testimonium, MG).

V~~r het kandidaatsexamen werd vereist:

1. Een examen over de ontleedkunde, physiologie, pathologie, pharmacie en materies medica.

2. Eene ontleedkundige demonstratie.

3. Het bewijs dat men buitendien de lessen over de natuur-lijke geschiedenis en de anatome comparata (vergelijkende anatomie) gehouden hebbe (of "gehouden hebbe" een vergissing is, weet ik niet~ MG).

Het doctoraalexamen tenslotte omvatte:

1. Een examen over de praktijk der medicijnen en over de theorie der chirurgie en ars-obstetricia.

2. Eene uitlegging van twee casus-positien of aphorismen van Hippocrates, welke te dien einde door de faculteit bij den gunstigen afloop van het vorige examen zullen worden opgege-ven. Dit examen zal daags na het evengemelde plaats hebben. 3. Het bewijs, dat men buitendien ook de lessen over de diaetaetiek en de medicina politica et forensis, en het

(16)

clinisch onderwijs met vrucht hebbe bijgewoond.

Na de promotie, die de graad van medicinae doctor opleverde, kon men nog een drietal andere graden verkrijgen, te weten het doctoraat in de heelkunde, dat in de farmacie, en/of dat in de verloskunde. Voor deze specialistische doctoraten was bovendien nodig dat:

1. Door den chirurgus, behalve een afzonderlijk theoretisch examen in de heelkunde, eenige aan hem opgegevene operatien op het cadaver zullen moeten gedaan worden.

2. Door den obstetricator, behalve een afzonderlijk examen over zijn vak, eenige verlossingen op het fantome zullen moeten gedaan worden, met bijgevoegd bewijs, dat hij onder het oog van een kundig obstetricator, of in een of ander clinisch instituut een genoegzaam en de faculteit bevredi-gend getal van natuurlijke en onnatuurlijke verlossingen gedaan hebbe.

3. Door den pharmaceuticus, behalve een afzonder1ijk examen in de scheikunde en pharmacie, eene aan hem opgegevene scheikundige of pharmaceutische bewerking zal moeten gedaan worden.

De minimumtijd om de maatschappelijke bevoegdheid te beha-len, zou voor medici vier jaar na het voorbereidend examen Z1Jn, tenzij men de lessen over ontleedkunde, osteologie en physiologie tegelijkertijd met die voor het voorbereidend examen gevolgd had~ in dat geval mocht de studietijd drie jaar na het voorbereidend examen zijn (art. 74). AIle exa-mens moesten, zonder onderscheid, een vol uur duren~ het hoeft geen betoog dat de examens mondeling afgenomen werden. In de commissie-1828 (Roell) vindt men voor het eerst de suggestie delen van de examens schriftelijk af te nemen. Volgens artikel 112 waren de hoogleraren bij toerbeurt pro-motor; de faculteit mocht trouwens proefschriften aIleen afwijzen voorzover er iets in opgenomen was dat als strijdig met de openbare orde of de goede zeden beoordeeld werd

(art.108) .

Tenslotte moet ik nog iets meedelen over de rol van de athenea bij de medische studie. Volgens artikel 37 zouden er athenea kunnen bestaan te Harderwijk, Amsterdam, Middelburg, Franeker, Deventer en Breda. De vroegere hogescholen te Harderwijk en Franeker zouden rijksinstel1ingen zlJn, de overige stedelijke iririchtingen. Het atheneum te Harderwijk werd echter a1 in 1818 opgeheven, dat te Franeker zou in 1843 volgen, en van de athenea te Middelburg en Breda ver-neemt men na 1815 niets meer. AIleen de athenea te Amsterdam en Deventer (en Franeker tot 1843) zijn dus hier van belang. Volgens artikel 43 zal in de geneeskunde en de daarmede verwante wetenschappen van natuurlijke historie, scheikunde en kruidkunde, door de kostbaarheid der inrigtingen daarmede in verband staande, en het gebrekkige van dit onderwijs

(17)

zonder die inrigtingen, aan de athenea geen onderwijs gege-ven worden, dan voor zoo verre in deze1fde stad een genees-kundig provinciaa1 of stede1ijk onderwijs mogt gevestigd zijn, ten behoeve van chirurgijns, apothekers en vroedvrou-wen, in we1k geval er ook professoren aan het atheneum zul1en kunnen zijn, die een voorbereidend onderwijs in de medicijnen zul1en kunnen geven, zonder dat echter hierdoor de studenten in de medicijnen onts1agen worden van de ver-pligting om ten minste twee jaren de lessen aan eene der hooge scho1en bij te wonen. AIleen Franeker en Harderwijk kregen op grond van oude verdiensten het recht, twee pro-fessoren ter voorbereiding tot de bekoming der geneeskundige graden aan te stellen, van wie de eerste ontleedkunde en physiologie zou onderwijzen, en de tweede kruidkunde, schei-kunde en pharmacie. Maar ook de studenten te Franeker werden niet ontslagen van de verplichting om ten minste twee jaren de lessen aan een hogeschool bij te wonen. Men zou dus onder bijzondere voorwaarden aan enkele athenea lessen mogen ver-zorgen in ontleedkunde en fysiologie wat betreft de medicij-nen, en wat betreft wis- en natuurkunde in wiskunde, natuur-kunde, kruidkunde, scheikunde, pharmacie en materies medica

(de laatste vakken zijn hier -art. 46, ten vierde- onder wis- en natuurkunde vermeld).

In feite gebeurde dit naderhand uits1uitend aan de athenea te Franeker, Amsterdam en Deventer. Bet blijkt echter regel-matig dat de verhouding tussen het atheneum en de stede1ijke

inrichtingen voor genees- of heelkundig onderwijs nogal ingewikke1d was, in het bijzonder te Amsterdam.

Besluit ik met enkele numerieke gegevens uit de Onderwijs-verslagen van 1861/62, dus vlak voor de invoering van de artsenwetten. Vo1gens deze verslagen studeerden er te Leiden 100 studenten in de medicijnen, van wie een dertiental elders, te Utrecht 67, van wie een persoon elders, en te Groningen 55.

Aan de school voor militair geneeskundigen waren 79 kweke-1ingen ingeschreven, en aan de opleiding voor mi1itair apo-theker een achtta1. Het atheneum te Amsterdam geeft 13 medische studenten op, vermoede1ijk deze1fden die volgens het 1eidse verslag "elders" studeerden. Het atheneum te Deventer telt vier medische studenten, die kennelijk niet onder de opgave van een universiteit terugkeren. Aan de k1inische school te Rotterdam zijn in dit verslagjaar 49 kwekelingen ingeschreven, van wie 38 voor genees-, hee1- en verloskunde, 8 voor artsenijbereidkunde en drie vroedvrou-wen. De klinische school te Amsterdam telt 33 kweke1ingen, van wie 17 apothekers in op1eiding. De school te Hoorn geeft 10 kwekelingen op, die te Alkmaar 13, die te Haar1em 16, en die te Middelburg 26 kweke1ingen. Een tekort aan geneeskun-digen kende ons land in het grootste deel van de 19-de eeuw zeker niet, maar over de kwaliteit van de opleidingen zou a1 snel geklaagd worden.

(18)

VERNIEUWINGSVOORSTELLEN

De kwaliteitsverschillen tussen de geneeskundigen, en de slechte maatschappe1ijke positie van velen van hen leidde omstreeks 1840 tot discussies, onder andere in het tijd-schrift Archief voor Geneeskunde, dat van 1841 tot 1846 zou bestaan. Ook werd op 20 november 1841 de staatscommissie Van Maanen (Stukken etc.; 1842) ingeste1d, ter herziening van de geneeskundige wetten en verordeningen. Deze commissie kwam echter met een verdeeld advies, ten aanzien van de toe-komstige geneeskundigen (zie 5.3). Een minderheid wenste de instelling van een diploma, een ideaa1 dat eerst in 1865 in vervul1ing zou gaan. Al in 1844 (Hande1ingen 1844/45, bij-1age XIII, b1dz. 348 ev) voIgt het eerste wetsontwerp "op de uitoefening van verschi11ende takken der Geneeskunst" (Schimme1penninck van der Oye). Dit ontwerp wordt echter uiteinde1ijk verworpen, waarna in 1848 de staatscommissie Van Sonsbeeck (rapport 1849, gedrukt 1851) optreedt. De tweede ontwerpwet (Van Rappard) kan echter a1 evenmin tot wet worden, (Handelingen 1857/58, bij1age b1dz 910 ev), waarna het ontwerp Van Tets van Goudriaan (1858/59, Hande-1ingen bijl. b1dz. 801 ev) voIgt. Tenslotte dient Thorbecke 18 juni 1862 de vier ontwerpen bij de tweede kamer in (Han-delingen 1861/62, bijl. bldz.966), die na herziening (Hande-lingen 1863/64, bij1. b1dz. 285 ev) a1s wetten afgekondigd zouden worden.

Professor Mulder (1865), oud-1id van de staatscommissie 1848, is nog in 1865 een fe1 tegenstander van de artsen-wetten, vooral vanwege de staatsexamens.

De hoger onderwijscommissie-1828 (Roell) had ten aanzien van het facultaire onderwijs in de geneeskunde weinig suggesties gedaan: zo was voorgeste1d de lessen pharmacie en materies medica afzonder1ijk te geven, aangezien te utrecht ook artsenijmengkundigen de colleges pharmacie volgden (zie boven). Van het vak "natuurlijke historie van dieren" zou men de delfstofkunde en de verge1ijkende ont1eedkunde moeten afsplitsen (het vak heet ook weI "natuurlijke historie van dieren en delfstoffen"; de vergelijkende anatomie werd ver-schil1end gep1aatst).

Ook was er een pleidooi gehouden het vak anthropo10gie (zie1s-krachten van de mens, ken-, gevoels-, en begeervermo-gent beschaving e.d.) in verband met het belang voor ze1f-kennis voor aIle studenten verplicht te stel1en. De anthro-pologie zou tot na de Tweede Wereldoorlog een twistpunt blijven (daarbij is het echter niet altijd duidelijk of men psycho10gie of bio10gische anthropologie bedoelt).

Verder had een minderheid voorgesteld in de geneeskundige studie voortaan vier examens in p1aats van drie in te voe-reno Daarbij zou het derde examen uitsluitend praktisch gericht moeten zijn, en het vierde de materies medica, de pharmacie, de forensische geneeskunde en de geschiedenis van de geneeskunde omvatten. Maar dit voorstel was verworpen;

(19)

men besloot slechts te adviseren het doctoraat pharmacie te laten vervallen, aangezien toch vrijwel niemand zich daar-voor aanmeldde.

De hoger onderwijscommissie-1849 (Van Ewijck) discussieert uitvoerig over de voorgestelde meesterschappen in aIle fa-cUlteiten. Zo zou men voortaan een meesterschap in de ge-neeskunde (te bereiken na vier examens), een meesterschap in de heelkunde, en een meesterschap in de verloskunde moeten onderscheiden, terwijl de klinische oefeningen aanzien1ijk uitgebreid dienden te worden. Ook deze commissie wenst het doctoraat farmacie te laten verva1len, maar dan zou er weI een meesterschap in de natuur- en scheikunde ingesteld moe-ten worden. De klinische scholen te Amsterdam, Haarlem, Hoorn, Alkmaar, Rotterdam en Middelburg behoren te verdwij-nen, aangezien "niet-gegradueerde beoefening van de genees-kunst" niet meer mogelijk is. De militair-geneeskundige school zou eveneens het loodje moeten leggen, of eventueel verplaatst naar Amsterdam, hoewe1 in de hoofdstad Hoger Geneeskundig onderwijs ontbreekt.

Ik heb elders al vermeld dat de meestersexamens naar duits voorbeeld door staatscommissies afgenomen zouden moeten worden, maar volgens professor Donders (1875) werden aldaar de staatscommissies bemand door faculteitsleden.

In hetzelfde jaar 1849 was de Nederlandse Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst opgericht (zie Gedenkboeken), welke vereniging al evenzeer opheffing van de militair-geneeskundige school zowel als van de klinische scholen eiste. Daarvoor in de plaats moest er een geneeskundige opleiding ontstaan, die slechts een bevoegdheid verschafte. Het hoeft geen betoog dat met die ene opleiding de universi-taire opleiding bedoeld was.

DE NIEUWE WETTEN

De onvrede met de medische opleidingen was, als gezegd, vooral na 1840 a1gemeen. En zo verschijnen in 1865 vier wetten in het Staatsblad (S58, 59, 60 en 61). De eerste wet betreft de instelling van een geneeskundig staatstoezicht (in 1901 vervangen door door de Gezondheidswet), die hier buiten beschouwing kan blijven (zie het standaardwerk van Cannegieter, 1954, en voor het vervolg Querido, 1965). In de derde wet werd de uitoefening van de geneeskunst geregeld, en in de vierde die van de artsenijkunst. De tweede wet "regelende de voorwaarden tot verkrijgihg der bevoegdheden van geneeskundige, apotheker, hulpapotheker, leer1ing-apotheker, en vroedvrouw", is voor mijn doel het belangrijk-ste.

Wat betreft de verkrijging van de bevoegdheid om de genees-kunst in haren vol len omvang uit te oefenen, werden een tweeta1 staatsexamens ingesteld, het natuurkundig en het geneeskundig examen. Op het eerste gezicht 1ijkt het, a1sof academici hierdoor buiten spe1 gezet werden, maar dat is

(20)

toch niet helemaal het qeval. Het probleem was dat de nieuwe HO-wet nog steeds qeen vorm gekregen had, en dat anderszijds staatsexamens, ook ter afsluiting van de universitaire pro-gramma's, vooral in Duitsland toentertijd zeer populair waren. Ook voor de bevoegdheid van apotheker werd een theo-retisch en praktisch schei- en artsenijbereidkundig staats-examen ingesteld, waarop ik elders zal ingaan.

Tot het natuurkundig examen, dat handelde over natuurkunde, scheikunde, plantenkunde, natuurlijke geschiedenis van die-ren en delfstoffen, kennis der geneesmiddelen als waren, en ontleedkunde met vergelijkende ontleedkunde en physiologie, worden aIleen toegelaten degenen die voldoende bewijzen leveren van kennis der nederlandse, latijnse, franse en hoogduitse (geen engelse: MG) talen en van de wis- en stel-kunst, als voorbereiding tot beoefening der natuurkundige wetenschappen. Vrijgesteld van het natuurkundig examen zijn kandidaten in de geneeskunde: en van de eerste drie vakken (natuurkunde, scheikunde en plantenkunde) degenen die het voorbereidend examen aan de universiteit afgelegd hebben. Het geneeskundig examen bestaat uit de vakken ziektekunde en ziektekundige ontleedkunde, geneesmiddelenleer, gezondheids-leer, gerechtelijke geneeskunde, genees- heel- en verloskun-de, en artsenijmengkunde. Daarbij is het onderdeel genees-heel- en verloskunde theoretisch en praktisch: er worden bewijzen gevraagd van praktische kennis aan het ziekbed, in het verrichten van heel- en verloskundige operatien, en in het gereedmaken van recepten. Bovendien moet voor de toela-ting tot het geneeskundig examen een verklaring van een hier te lande bevoegd geneeskundige worden overlegd, dat de kan-didaat gedurende minstens twee jaar de genees- en heelkun-dige behandeling van zieken gevolgd heeft, en het bewijs dat hij in tegenwoordigheid van een verloskundige hier te lande minstens tien gewone en twee buitengewone verlossingen ver-richt heeft. Degenen die het doctoraalexamen in de genees-kunde hebben afgelegd en tot de promotie z~Jn toegelaten, behoeven slechts het praktisch examen in de genees- heel- en verloskunde af te leggen (waarbij onduide1ijk b1ijft wat dit precies omvat; cf.Mulder, 1865, bldz. 7).

Deze regeling geldt ook voor toekomstige officieren van gezondheid. Is de bevoegdheid verkregen via het geneeskundig staatsexamen, dan verwerft men het recht de titel "arts" te voeren (art. 16). Het is mij intussen niet bekend of de titel arts in ons land veel gebruikt werd: Cannegieter (1954, bldz. 22) citeert een tweetal rapporten uit 1799, waaruit men de indruk krijqt dat "arts" synoniem was met "medisch doctor", maar in andere officiele rapporten kwam ik de term zelden tegen. In het frans en engels bestaat geen overeenkomstige term. Kennelijk was de titel, afgeleid van archiater, al tijdens Karel de Grote, met geheel verschil-lende betekenissen in gebruik geweest.

(21)

graad van kandidaat in de geneeskunde behaald hadden, nog de bevoegdheid van medisch doctor behalen, zoals die tot dan toe aan de doctoraten verbonden was geweest. De gevestigde doctoren in de genees-, heel- en/of verloskunde behielden hun bevoegdheid, zonder dat zij verplicht waren het nieuwe artsexamen af te leggen. Datzelfde gold voor voor de (1) plattelands- heel- en vroedmeesters; (2) plattelandsheel-meesters: (3) stedelijke heel- en vroedmeesters; (4) stede-lijke heelmeesters (hier staat in de wet per abuis stedelij-ke en piattelands- heelmeesters, hetgeen in 1874, S97, art. VIII gecorrigeerd werd);

(5)

vroedmeesters: (6) apothekers; en (7) tandmeesters. AIleen categorie

(1)

mocht de genees-kunst in haren vollen omvang uitoefenen: de overigen waren slechts gerechtigd "bijstand te verienen" op het betreffende vakgebied (d.i. volgens artikel 21 van de wet: "het voor-schrijven en toedienen van in- en uitwendige

geneesmidde-len"). .

Het zal duidelijk zijn dat het natuurkundig zowel als het geneeskundig staatsexamen nogal omvattend was: daarom werd bij KB van 10 maart 1867 (S12) vergunning verleend tot splitsing van deze examens. Voorzover ik kon nagaan werd aIleen het natuurkundig examen gesplitst. De examencommis-sies waren aanvankelijk bemand door niet-universitaire ge-neeskundigen, maar dat zou later veranderen.

Tenslotte nog een enkel woord over de bevoegdheid van apo-theker, hoewel ik op deze opleiding uitgebreider zal terug-komen in het deeltje over de wis- en natuurkundige facul-teit. Het OB kende een doctoraat in de farmacie dat toegan-kelijk was voor doctoren in de geneeskunde. Maar slechts een enkeling, zoals de latere Utrechtse hoogleraar G.J. Mulder had dit doctoraat behaald. Er was dan ook regelmatig voorge-steld het doctoraat (in de geneeskundige faculteit) op te heffen. De wet van 1865 stelt echter voor apothekers een staatsexamen in, handelend over de vakken: kennis der ge-neeskrachtige planten, artsenijkennis, artsenijbereidkunde, praktijk der artsenijbereidkunde (ook in het Iaboratorium), en de onderscheiding en opsporing van vergiften. Degenen die het doctoraalexamen pharmacie (dat nog niet bestond) afge-legd hadden, konden volstaan met het praktisch gedeelte van bovengenoemd examen. Het examen was toegankelijk voor dege-nen die minstens twee jaar als hulp-apotheker gewerkt hadden. Het staatsexamen voor hulp-apotheker omvatte natuur-kunde, scheikunde, plantenkunde, natuurlijke geschiedenis van dieren en delfstoffen, en de kennis en geschiktheid nodig tot het gereedmaken van recepten. Kandidaten in de natuurkundige wetenschappen zijn vrijgesteld van dit examen, behoudens van het onderdeel kennis en geschiktheid tot het gereedmaken van recepten. Tot dit examen worden toegelaten degenen die voldoende bewijzen leveren van de kennis der nederlandse, latijnse, franse en hoogduitse talen, en van de wis- en stelkunst, voorzover nodig voor de beoefening der natuurkundige wetenschappen.

(22)

evenmin als een oogmeestersexamen: de nieuwe "arts" zou immers de geneeskunde in haren vollen omvang kunnen beoefe-nen.

In 1861 verschijnt tenslotte het Reglement op de Rijkskweek-school voor vroedvrouwen, die nog in dat zelfde jaar te Amsterdam geopend zou worden (Klomp, 1976), enige jaren later gevolgd door een soortgelijke instelling te Rotterdam.

(23)

5.3. COMMISSIES EN WETSONTWERPEN VAN 1815 TOT 1863.

De medische facu1teiten zijn gereorganiseerd in de 19-de eeuw. Toen verdwenen de niet-universitaire geneeskundigen, en kregen de facu1teiten het monopo1ie voor de geneeskundige op1eidingen. We1iswaar zou de apothekersop1eiding na 1876 in de facu1teit der wis- en natuurkunde terechtkomen, werd de vroedvrouwenop1eiding niet in de facu1teit opgenomen, en verkreeg de tandartsop1eiding eerst in 1947 een vo11edig universitaire status, maar dat neemt niet weg dat de me-dische faculteiten in 1863 een concentratiepunt van genees-kundige opleidingen werden. Het 1ijkt dus a11eszins van be1ang deze formatieve periode wat nauwkeuriger te beschrij-ven.

VOORGESCHIEDENIS

Krachtens de 1818-wet en het uitvoeringsbes1uit van dat-ze1fde jaar (31 mei 1818, S25) was de controle op de uitoe-fening van de diverse takken van geneeskunst opgedragen aan commissies, waarover ik al het een en ander meegedee1d heb. De wet op de scheepshee1meesters (28 juni 1816, S32) en het KB van 2 maart 1817 ten aanzien van Officieren van Gezond-heid bleven gehandhaafd, terwij1 het KB over de rechten van medisch doctoren (17 jan. 1816) door de wet van 1838 ver-vangen was.

Een KB over oogmeestersexamens was gedagtekend op 6 aug. 1821, dat ten aanzien van apothekers dateerde van 31 mei 1818. Tevens kende men een ministerie1e beschikking van 7 october 1818, no. 44a, over de examens der vroedvrouwen. Dan was op 14 maart 1826 nog eens een a1gemeen bes1uit over de graden van geneeskundigen verschenen, terwij1 op 19 maart 1839 een instructie voor vroedmeesters afgekondigd wordt. Al op 31 januari 1820 was een rege1ing voor drogisten inge-voerd.

Wat de pharmacopee betreft, had men sinds de wet van 25 febr 1805, en opnieuw bij KB van 29 jan 1814 de zgn. Pharmacopoea Batava in ons land ingevoerd, die in 1821 (28 apr S2) ver-vangen werd door de Pharmacopoea Be1gica voor zuid- en noord-neder1and, tot in 1851 de Pharmacopoea Neer1andica verscheen.

De rechten van de universitaire doctoren waren inmidde1s uitgebreid bij besluit van 27 maart 1838 (S10) in het vervo1g konden doctoren ook praktijk uitoefenen in de vakken waarin zij niet gepromoveerd waren, maar waarover zij een examen voor een provincia1e commissie afge1egd hadden. Bo-vendien was het hun toegestaan deze vakgebieden tegelijker-tijd te beoefenen.

Tens10tte W1JS ik nog eens op het bes1uit van 6 januari 1823, volgens hetwelk geneeskundige scho1en opgericht konden worden (volgens Delprat -Gedenkboek NMG 1924, b1dz. 25-konden er op grond van een decreet van 2 juli 1806 zu1ke

(24)

scholen opgericht worden, maar ik weet niet in welke steden dat gebeurd was) met als docenten bij voorkeur gedoctoreer-de geneeskundigen en apothekers voor de vakken ontleedkun-de/fysiologie, kruidkunde, scheikunde, artsenijmengkunde, materies medica, patho1ogie, therapie, hee1kunde, vroedkunde en natuurlijke historie (Bruinvis, 1915). Heel- en vroed-meesters volgden een vierjarige cursus (twee theorie- en twee praktijkjaren), en apothekers en vroedvrouwen een

twee-jarige cursus. Maar door het KB van 1830 (het restant van het bevredigingswetje; zie dee 1 I De Wetgeving), waarin bepaald was dat een ieder de universitaire examens en de examens voor een bepaalde beroepsuitoefening mocht afleggen, ongeacht waar en hoe hij zijn kennis verkregen had, was het volgen van cursussen aan de instellingen niet meer ver-plicht. Er ontstonden dus opnieuw "leerlingstelsels".

Al in 1828 bleek de wet van 1818 niet meer te voldoen: bij KB van 7 oktober 1828, no.l5 werd een bijeenkomst van de presidenten der provinciale commissies te Den Bosch geor-ganiseerd, welke bijeenkomst leidde tot een ontwerpwet (in 1829) die echter niet ingediend werd (Stukken etc. 1842, bldz. II). De commissie-1828 voor het Hooger Onderwijs (Roell) had, begrijpelijk tegen deze achtergrond, slechts kleinere Wl]Zlgingen voorgesteld in het programma van de medische faculteiten (zie 5.2), zodat de Staatscommissie Van Maanen (1841-42) als het feitelijke beginpunt van de grote veranderingen te beschouwen is.

COMMISSIE VAN MAANEN

Behalve de voorzitter, raad-adviseur F.J. van Maanen, die ook de bijeenkomst in 1828 te Den Bosch geleid had, waren lid van de commissie de hoogleraren J.C. Broers (Leiden), W. Vrolijk (Amsterdam), de honorair-hoogleraar en majoor-chi-rurgijn aan de militair-geneeskundige school F.S. Alexander

(Utrecht), P. Hendriksz, vroeger hoogleraar te Groningen, en de medisch doctoren J. van Deen (Zwolle) en J.P. Heye

(Amsterdam).

In het vers1ag van de commissie wordt verwezen naar de vergadering te Den Bosch, naar het rapport van de commissie-Roell (1828), en naar de wet van 1838. De commissie komt met adviezen ten aanzien van het onderwijs, de examens, en de geneeskundige politie. Aangezien het laatste punt uitgebreid door Cannegieter (1954) beschreven is, zal ik mij hier beperken tot de eerste twee onderwerpen.

wat betreft het geneeskundig onderwijs, wenst de commissie de stichting van AAn of meer "geneeskundige scholen", of uitbreiding van een bestaande geneeskundige school. Drie leden (Van Deen, Heije, en Hendriksz) menen dat niet aIleen de klinische scholen en het medisch onderwijs aan de athenea opgeheven dienen te worden, maar ook de medische facultei-ten. De andere vier leden gaan niet zover: mogelijk zijn een

(25)

of twee medische faculteiten om te zetten in geneeskundige scholen nieuwe stijl.

Deze vier leden vragen -in tegenstel1ing tot de drie dissi-denten- het behoud van de stand der "heel- en vroedmees-ters"; over de noodzaak van het verdwijnen van de p1attelands-heelmeesters is iedereen het eens. WeI dienen de scheepsheelmeesters conform de wet van 1816 (S 32) behouden te blijven, weer in tegenste11ing tot de opvatting van het eerder genoemde drietal (het probleem van de scheepshee1-meesters zal in de volgende jaren de gemoederen blijven bezighouden, aangezien men een tekort aan geneeskundigen op de schepen vreest bij verdwijning van deze groep beroeps-beoefenaren, MG).

De voorgestelde geneeskundige scho1en zullen op1eidingen verzorgen voor (1) doctoren in de medicijnen, met als extra doctoraten die in de heelkunde en in de verloskunde; (2) heel- en vroedmeesters; en (3) apothekers en doctoren in de farmacie. Het toelatingsexamen voor de opleidingen voor (1) en (2) is toegankelijk voor 18-jarigen en ouderen, en omvat voor groep (1) de hollandsche, duitsche, fransche, la-tijnsche en grieksche talen, de beginselen der meetkunde zoals die nu bij de toelating tot het hooger onderwijs gevraagd worden, en

een

beschaafde opvoeding. Voor groep (2)

zal het examen bestaan uit de hol1andsche, duitsche, en fransche talen, en de beginselen der wiskunst. Groep (3) kan tot het examen toegelaten worden op 16-jarige leeftijd, hetgeen zal bestaan uit de hollandsche, latijnsche, fransche en duitsche talen, alsmede over de beginselen der wiskunst (het is mij onduidelijk waarom toekomstige doctoren een examen in de meetkunde moeten afleggen, en de anderen in de wiskunde, MG).

Studenten aan athenea of hogescholen krijgen vrijstelling voor het toelatingsexamen, en behoeven zelfs de lessen niet te volgen; maar deze studenten zullen op het eindexamen over de betreffende vakken ondervraagd worden.

De commissie is van mening dat de tegenwoordige regeling met twee kandidaatsexamens en een doctoraalexamen niet voldoet, omdat de student na een met succes afgelegd examen de stof weer vergeet. Daarom wordt de instel1ing van "disciplinaire examensll aan het eind van de afdelingen bepleit naar het

voorbeeld van de klinische scholen: deze examens geven, indien men slaagt, het recht van toelating tot de vo1gende afdeling, maar de stof kan op volgende examens opnieuw aan de orde komen.

Wat betreft de medicinae doctores zul1en drie afdelingen (conform de drie perioden tussen de twee kandidaats- en het doctoraalexamen; MG) ingesteld worden, die successievelijk minstens twee jaar, twee jaar, en minstens drie jaar studie-tijd zu1len vragen.

De eindexamens worden afgenomen door staatscommissies, af-wisselend in de steden waar een geneeskundige school

(26)

geves-tigd is. De maar liefst 15 examinatoren dienen uit docenten en uit niet-docenten uit het gehele land te bestaan, terwijl de docenten zoveel mogelijk uit hoog1eraren uit de stad waar het examen afgenomen wordt, gekozen dienen te worden.

De examens worden in de hollandsche taal afgenomen, maar het specimen doctrinae behoort in het Iatijn geschreven te zijn. Men is niet verp1icht het proefschrift te 1aten drukken. Bet specimen moet in drie kwartier voorgelezen worden, waarna drie kwartier voIgt voor de verdediging. Wie het extra doctoraat in de heelkunde en/of in de ver10skunde wenst te behaIen, dient extra examens af te 1eggen, en een aantal stellingen te verdedigen.

Ten aanzien van de te doceren vakken vindt men in de eerste afdeling (die der meet- en natuurkunde) een drietal, name-lijk kruidkunde en scheikunde met pharmacologische toe-passingen (in p1aats van materies medica); natuurIijke ge-schiedenis en vergelijkende ontleedkunde; ontleedkunde. Na minstens twee jaar voIgt een disciplinair examen en toela-ting tot de tweede afdeling met de vakken: ontleedkunde en praktische oefeningen op het kadaver: natuurkunde van de mensch; pathologie en algemeene therapie. De derde afdeling is toegankelijk na een examen en na twee jaar. De commissie ziet a1daar de vakken: speciele therapie en pharmacody-namica; theoretische heelkunde; praktische heelkunde en operatieve hee1kunde op het kadaver; theoretische ver1oskun-de; praktische ver10skunde en oefeningen op het fantome;

ziektekundige ont1eedkunde; geschiedenis der geneeskunst; clinisch onderwijs in de genees- heel- en ver1oskunde: medi-cina forensis en politica. A1s men slechts de titel medici-nae doctor wenst te behalen, behoeven de lessen in de opera-tieve heel- en ver10skunde niet gevolgd te worden.

Bet programma voor hee1- en vroedmeester za1 minstens vier jaar beslaan, met een eerste afde1ing van een jaar, een tweede van eveneens een jaar en een derde van minstens twee jaar.

V~~r de eerste afdeling worden voorgeste1d de vakken:

phar-macologie; natuur- en scheikunde; ontleedkunde. Na het discip1inair examen volgen dan in de tweede afde1ing ont-1eedkunde met praktische oefeningen op het kadaver: natuur-kunde van de mens; patho1ogie en algemene therapie. De derde afdeling bestrijkt hier: ontleedkunde met praktische oefe-ningen op het kadaver; theoretische hee1kunde; praktische heelkunde met operatieve hee1kunde en verbandleer; theore-tische verloskunde; praktische verloskunde en oefeningen op het fantome; ziektekundige ont1eedkunde; c1inisch onderwijs in de hee1- en ver1oskunde.

Bet programma voor apothecar en voor artis pharmaceuticae doctor is minder ver uitgewerkt, vermoede1ijk omdat in de commissie geen farmaceut benoemd was. Festen (1974: bldz. 62) ste1t dat deze omissie tot gevo1g had dat het "chemisch-farmaceutisch 1eesgeze1schap" te Amsterdam 5 januari 1842 op

(27)

voorstel van de medicus dr. Sarphati het initiatief nam tot de oprichting van de "Maatschappij ter bevordering der phar-macie", hetgeen 23 april 1842 plaatsvond (overigens werd ook de maatschappij voor veeartsenijkunde in 1842 opgericht~ die voor geneeskunst zou in 1848/1849 vo1gen).

De eerste twee afdelingen van de farmaceutische opleiding zouden elk een jaar in beslag nemen, en de derde een "onbe-paalde studietijd". De vakken in de eerste afdeling z~Jn: meet- en natuurkunde~ kruid- en scheikunde; natuurlijke geschiedenis. Voor de tweede afdeling zijn de vakken: phar-maceutische chimie; pharphar-maceutische warenkennis; pharmacolo-gie; toxicologie. V~~r de derde afdeling : praktische oefe-ningen der scheikunde, recepteerkunst en het bereiden van remedia galenica en van chemicalia. Men dient twee jaar in een apotheek gewerkt te hebben alvorens het eindexamen afge-legd kan worden.

Aan de nieuwe geneeskundige school of scholen zullen maar Iiefst 15 hoogleraren verbonden moeten zijn, te weten (1) voor meet- en natuurkunde; (2) scheikunde: (3) kruidkunde; (4) natuurlijke geschiedenis en vergelijkende ontleedkunde:

(5)

pharmaceutische chimie en toxicologie: (6) pharmacologie en pharmaceutische warenkennis. In de tweede afdeling:

(7)

ontleedkunde (met eventuee1 vergelijkende en pathologische ontleedkunde); (8) natuurkunde van de mens; (9) algemene therapie en patho10gie (ook in de derde afdeling). Deze functionaris verzorgt samen met de hoogleraar speciele the-rapie lessen pharmacodynamica en specie1e therapie. In de derde afde1ing: (10) specieIe therapie en chimisch onder-wijs (ook in de tweede afdeling): (11/12) twee hoogleraren

theoretische en praktische heeikunde met operatieve chirur-gie, verband1eer en chirurgisch clinisch onderwijs; (13) theoretische en praktische verioskunst: (14) medica poIitica en forensis: (IS) pathoiogische ontleedkunde.

Verder wenst men een prosector bij ontleedkunde, en adsis-tenten bij scheikunde, de in- en uitwendige praktijk, en bij verloskunde.

Ook zijn er staatsexamens (zodat men bevoegd raakt voor het heIe land en niet slechts in een provincie: MG) voor vroed-vrouwen, ongeveer volgens de ministeriele beschikking van 7 oktober 1818, no. 44a, maar de commissie is wat onzeker over de vraag of er speciale vroedvrouwenscholen moeten komen als de klinische scholen verdwenen zijn. WeI dient er een nieuw handboek voor vroedvrouwen geschreven te worden.

De instructie voor tandmeesters dient opnieuw geformuleerd te worden; ook hier is een staatsexamen op zijn pIaats. De regeling voor scheepsheelmeesters uit 1816 moet blijven bestaan, evena1s die voor Officieren van Gezondheid uit 1817.

Het rapport eindigt wat naief met de vraag of er misschien niet meer dan een staatscommissie ingesteld zal moeten wor-den.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als we het wel of niet voldoen aan de regels en richtlijnen relateren aan procedures voor borging van het examen, blijkt dat van de scholen die niet voldoen 15 procent (2 van de 13

1.Ik schrijf of spreek niet voor mijzelf, maar voor mijn lezer of luisteraar.. 2.Als ik schrijf of spreek, heb ik iets

Het examen bedoeld in lid 1 dat met goed gevolg is afgelegd en de met het oog daarop vervaardigde werkstukken (onder andere opdrachten, reflectieverslagen en de scriptie) worden

Hiervoor hanteert men in de scheepvaart de vuistregel dat de lengte van de ankerketting tussen anker en schip ten minste driemaal de waterdiepte moet zijn.. 5p 9 Onderzoek of

1 liter volle melk • 120 gram rijst (ronde korrel) • 1 potje saffraan • 1 kaneelstokje • 1 eetlepel vanillesuiker • 2 à 3 eetlepels suiker • 1 eetlepel

Voor het centraal examen geldt in dit geval dezelfde regel als voor de leerling die op de dagschool het laatste jaar overdoet: het CE- cijfer vervalt?. Hij moet dus opnieuw

 Als je tijd over hebt en je weet niet goed meer wat je moet doen is het maken en nakijken van één of meerdere oude (wis-a en/of wis-b) examens nuttig om op niveau met de

Vraag 7: De belangrijkste zuren in de wijn zijn: wijnsteenzuur, appelzuur, barnsteenzuur, melkzuur, citroenzuur. van de vluchtige zuren is vooral azijnzuur belangrijk. Welke