• No results found

Ontwerp verdrogingsmeetnet in twee Twentse Natura 2000-gebieden: Achter de Voort - Agelerbroek - Voltherbroek en Bergvennen - Brecklenkampse veld

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ontwerp verdrogingsmeetnet in twee Twentse Natura 2000-gebieden: Achter de Voort - Agelerbroek - Voltherbroek en Bergvennen - Brecklenkampse veld"

Copied!
76
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

P.W.F.M. Hommel, R.W. de Waal, P.C. Jansen en H.P.J. Huiskes

Ontwerp verdrogingsmeetnet in twee

Twentse Natura 2000-gebieden: Achter

de Voort – Agelerbroek – Voltherbroek en

Bergvennen – Brecklenkampse veld

Alterra Wageningen UR is hét kennisinstituut voor de groene leefomgeving en bundelt een grote hoeveelheid expertise op het gebied van de groene ruimte en het duurzaam maatschappelijk gebruik ervan: kennis van water, natuur, bos, milieu, bodem, landschap, klimaat, landgebruik, recreatie etc.

De missie van Wageningen UR (University & Research centre) is ‘To explore the potential of nature to improve the quality of life’. Binnen Wageningen UR bundelen 9 gespecialiseerde onderzoeksinstituten van stichting DLO en Wageningen University hun krachten om bij te dragen aan de oplossing van belangrijke vragen in het domein van gezonde voeding en leefomgeving. Met ongeveer 30 vestigingen, 6.000 medewerkers en 9.000 studenten behoort Wageningen UR wereldwijd tot de aansprekende kennisinstellingen binnen haar domein. De integrale benadering van de vraagstukken en de samenwerking tussen verschillende disciplines vormen het hart van de unieke Wageningen aanpak.

Alterra Wageningen UR Postbus 47 6700 AA Wageningen T 317 48 07 00 www.wageningenUR.nl/alterra Alterra-rapport 2605 ISSN 1566-7197

(2)
(3)

Ontwerp verdrogingsmeetnet in twee

Twentse Natura 2000-gebieden: Achter

de Voort – Agelerbroek – Voltherbroek en

Bergvennen – Brecklenkampse veld

P.W.F.M. Hommel, R.W. de Waal, P.C. Jansen en H.P.J. Huiskes

Dit onderzoek is uitgevoerd door Alterra Wageningen UR in opdracht van en gefinancierd door de provincie Overijssel.

Alterra Wageningen UR Wageningen, oktober 2015

Alterra-rapport 2605 ISSN 1566-7197

(4)

Hommel, P.W.F.M, R.W. de Waal, P.C. Jansen en H.P.J. Huiskes, 2015. Ontwerp verdrogingsmeetnet

in twee Twentse Natura 2000-gebieden: Achter de Voort – Agelerbroek – Voltherbroek en Bergvennen – Brecklenkampse veld. Wageningen, Alterra Wageningen UR (University & Research centre),

Alterra-rapport 2605. 72 blz.; 7 fig.; 4 tab.; 27 ref.

In twee Natura 2000-gebieden werden in het kader van het verdrogingsnetwerk van de Provincie Overijssel locaties voor nieuwe grondwatermeetpunten geselecteerd. Hiertoe werden in de botanische

hot-spots van deze gebieden elf transecten vegetatiekundig en bodemkundig beschreven. Op basis

van bestaande gegevens werd een inschatting gegeven van de lokale hydrologische omstandigheden en hun representativiteit voor de regionale hydrologie. Belangrijke criteria bij de selectie waren (1) het goed ontwikkeld voorkomen van de habitattypen die voor bovengenoemde gebieden zijn aangewezen en (2) het voorkomen van deze typen in een zo gaaf mogelijke landschappelijke context.

Trefwoorden: hydrologisch meetpunt, peilbuis, grondwater, vegetatie-opname, Tansley, transectstudie, bodemprofiel, humusprofiel, habitattype

Dit rapport is gratis te downloaden van www.wageningenUR.nl/alterra (ga naar ‘Alterra-rapporten’ in de grijze balk onderaan). Alterra Wageningen UR verstrekt geen gedrukte exemplaren van rapporten.

2015 Alterra (instituut binnen de rechtspersoon Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek), Postbus 47, 6700 AA Wageningen, T 0317 48 07 00, E info.alterra@wur.nl,

www.wageningenUR.nl/alterra. Alterra is onderdeel van Wageningen UR (University & Research centre).

• Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking van deze uitgave is toegestaan mits met duidelijke bronvermelding.

• Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking is niet toegestaan voor commerciële doeleinden en/of geldelijk gewin.

• Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking is niet toegestaan voor die gedeelten van deze uitgave waarvan duidelijk is dat de auteursrechten liggen bij derden en/of zijn voorbehouden. Alterra aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.

Alterra-rapport 2605 | ISSN 1566-7197 Foto omslag: Brecklenkampse veld (transect 2)

(5)

Inhoud

Woord vooraf 5 Samenvatting 7 1 Inleiding 9 1.1 Achtergrond 9 1.2 Projectdoelstelling 9 2 Werkwijze 10

2.1 Uitgangspunten en globale fasering 10

2.2 Kaartanalyse 10

2.3 Veldwerk 11

2.3.1 Selectiecriteria hydrologische meetpunten 11

2.3.2 Vegetatiebeschrijving en -classificatie 11

2.3.3 Beschrijving bodem en humus 11

2.4 Hydrologische interpretatie 12

2.4.1 Representativiteit voor regionale hydrologie 12

2.4.2 Aanbeveling voor inrichting meetpunten 12

3 De onderzoeksgebieden 13

3.1 Ligging en grootte 13

3.2 Abiotische typering 13

3.2.1 Agelerbroek en Voltherbroek 13

3.2.2 Bergvennen en Brecklenkampse veld 15

3.3 Habitattypen 16

4 Transecten 18

4.1 Agelerbroek 18

4.1.1 Agelerbroek 1: Blauwgrasland 19

4.1.2 Agelerbroek 2: Zwak gebufferd ven 21

4.1.3 Agelerbroek 3: Vochtige alluviale bossen 24

4.2 Voltherbroek 26

4.2.1 Voltherbroek 1: Blauwgrasland 27

4.2.2 Voltherbroek 2: Vochtige alluviale bossen 29

4.2.3 Voltherbroek 3: Pioniervegetatie met snavelbiezen 32

4.3 Bergvennen 35

4.3.1 Bergvennen 1: Zeer zwak gebufferde ven / Pioniervegetatie met

Snavelbiezen 36

4.3.2 Bergvennen 2: Heischraal grasland 39

4.4 Brecklenkampse veld 41

4.4.1 Brecklenkamp 1: Blauwgrasland / Kalkmoeras 42

4.4.2 Brecklenkamp 2: Zwak gebufferd ven (1) 45

4.4.3 Brecklenkamp 3: Zwak gebufferd ven (2) 48

5 Voorgestelde meetpunten 51

5.1 Overzicht 51

5.2 Representativiteit voor regionale hydrologie 52

5.2.1 Agelerbroek en Voltherbroek 52

(6)

Literatuur 53

Code’s bestaande grondwatermeetpunten 55

Bijlage 1

Ligging van de transecten 56

Bijlage 2

Vegetatietabel Agelerbroek en Voltherbroek 58

Bijlage 3

Vegetatietabel Bergvennen en Brecklenkampse veld 63

Bijlage 4

Identificatie vegetatietypen met behulp van ASSOCIA 66 Bijlage 5

Codering vegetatietypen volgens SBB-catalogus 67

Bijlage 6

Bodemanalyses 68

Bijlage 7

Inrichting van de meetpunten: technische details 70

(7)

Woord vooraf

In het kader van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) worden in alle provincies van ons land hydrologische meetnetten ingericht. De verzamelde meetgegevens zullen worden gebruikt om de trend en de toestand van het grondwater in Natura 2000-gebieden vast te stellen. Dit rapport beoogt een bijdrage te leveren aan de opzet van een dergelijk meetnet in de provincie Overijssel.

In 2012 werden op 56 locaties in de provincie, verspreid over 24 gebieden, meetpunten ingericht. De provincie Overijssel droeg – waar nodig – zorg voor de plaatsing van nieuwe grondwaterstandsbuizen; Alterra verzorgde de selectie en markering van permanente proefvlakken, de beschrijving van

vegetatie, humus en bodemprofiel en een uitgebreide analyse van bodemmonsters. Tevens werd een procedure ontwikkeld om op grond van het aanwezige vegetatietype en de gemeten

grondwaterstanden een beoordeling te geven van de mogelijkheden voor instandhouding dan wel (verdere) ontwikkeling van het aangewezen habitattype. De resultaten van deze eerste

onderzoeksfase werden gepubliceerd in Alterra-rapport 2457 (Hommel & De Waal, 2013).

Dit rapport doet verslag van een tweede onderzoeksfase waarin voor de Natura 2000-gebieden Achter de Voort – Agelerbroek – Voltherbroek en Bergvennen – Brecklenkampse veld locaties voor nieuwe grondwatermeetpunten werden geselecteerd en suggesties werden gedaan voor de inrichting van de bijbehorende referentiepunten. Hiertoe werden in de botanische hot-spots van deze gebieden elf transecten vegetatiekundig en bodemkundig beschreven. Op basis van bestaande gegevens werd een inschatting gegeven van de lokale hydrologische omstandigheden en de representativiteit van de beoogde meetpunten voor de regionale hydrologie.

De auteurs danken Thomas de Meij (provincie Overijssel) voor de prettige samenwerking,

Rienk-Jan Bijlsma (Alterra) voor het determineren van de verzamelde mossen, Gilbert Maas (Alterra) voor zijn hulp bij de landschappelijke analyse van de onderzoeksgebieden en de terreinbeheerders van Landschap Overijssel en Staatsbosbeheer voor toestemming in hun terreinen onderzoek te doen.

(8)
(9)

Samenvatting

In de Natura 2000-gebieden Achter de Voort – Agelerbroek – Voltherbroek en Bergvennen – Brecklenkampse veld werden in het kader van het verdrogingsnetwerk van de provincie Overijssel locaties voor nieuwe grondwatermeetpunten geselecteerd. Hiertoe werden in de botanische hot-spots van deze gebieden elf transecten vegetatiekundig en bodemkundig beschreven en werd op basis van bestaande gegevens een inschatting gegeven van de lokale hydrologische omstandigheden en hun representativiteit voor de regionale hydrologie.

Belangrijke uitgangspunten bij de selectie waren het goed ontwikkeld voorkomen van de habitattypen die voor bovengenoemde gebieden zijn aangewezen en het voorkomen van deze typen in een zo gaaf mogelijke landschappelijke context. Vervolgens werd op basis van bestaande gegevens een

inschatting gegeven van de lokale hydrologische omstandigheden en de representativiteit van de beoogde meetpunten voor de regionale hydrologie.

In elk beschreven transect werd een specifieke locatie aangewezen voor de inrichting van een hydrologisch meetpunt. In een bijlage werden nadere aanbevelingen gedaan voor de technische uitvoering en afwerking. Tevens werden suggesties gedaan voor de inrichting van de bijbehorende referentiepunten (PQ’s). Waar mogelijk werden meerdere toekomstige referentiepunten (habitattypen) gekoppeld aan één in te richten grondwatermeetpunt.

Met de reeds aanwezige referentiepunten zullen – na plaatsing van de peilbuizen op de geselecteerde locaties – voor alle grondwaterafhankelijke, aangewezen habitattypen in beide Natura 2000-gebieden hydrologische meetpunten aanwezig zijn.

(10)
(11)

1

Inleiding

1.1

Achtergrond

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) verplicht lidstaten om aan te tonen dat er geen achteruitgang optreedt in de hydrologie van Natura 2000-gebieden. Het landelijk draaiboek monitoring voor de KRW schrijft voor dat provincies daartoe een hydrologisch meetnet inrichten. Op basis van de

meetgegevens worden de trend en de toestand van het grondwater in Natura 2000-gebieden

vastgesteld. Daarnaast stellen provincies beheerplannen op voor Natura 2000-gebieden. Die plannen bevatten ook een monitoringsparagraaf.

In 2011 hebben de provincies gezamenlijk een methode afgesproken voor het inrichten van

provinciale verdrogingsmeetnetten. In die methode wordt de locatie van de meetpunten bepaald op basis van een hydrologische systeemanalyse van het gebied. Daardoor kan een verband worden gelegd tussen de toestand van een meetlocatie en de toestand van het hydrologisch systeem. Met een relatief klein aantal meetpunten wordt de toestand van het systeem bepaald, zodat een uitspraak mogelijk is over de mate van verdroging van het gebied.

De provincie Overijssel heeft in de eerste helft van 2012 in twaalf Natura 2000-gebieden een

verdrogingsmeetnet ingericht. Dit meetnet verdroging bestaat uit 56 punten waar de grondwaterstand dagelijks wordt gemeten. Het gaat om 28 nieuwe meetlocaties en 28 bestaande meetlocaties. In een eerdere onderzoeksfase werd voor deze 56 punten de abiotische toestand en de soortensamenstelling van de vegetatie rond de meetpunten vastgelegd (Hommel & De Waal, 2013).

1.2

Projectdoelstelling

Het project ‘Ontwerp verdrogingsmeetnet in twee Twentse Natura 2000-gebieden’ heeft uitbreiding van het bestaande provinciale meetnet als doel. Het gaat hierbij om de locatiekeuze van maximaal twaalf hydrologische meetpunten binnen twee Natura 2000-gebieden: het complex Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek, en het complex Bergvennen en Brecklenkampse veld. Randvoorwaarde hierbij is dat de in te richten meetpunten recht doen aan de specifieke botanische waarden van het gebied en tevens voldoende informatie geven over de toestand van het hydrologisch systeem als geheel.

(12)

2

Werkwijze

2.1

Uitgangspunten en globale fasering

Het belangrijkste uitgangspunt bij het selecteren van geschikte locaties voor de hydrologische meetpunten is de status van de vijf deelgebieden als onderdeel van een Natura 2000-gebied. De eerste stap van het onderzoek was dan ook na te gaan voor welke habitattypen de deelgebieden zijn aangewezen, dat wil zeggen voor welke habitattypen binnen het deelgebied een

instandhoudingsdoelstelling geldt.

Vervolgens werden aan de hand van habitat- en vegetatiekaarten, een (beperkte) literatuurstudie en de in de landelijke vegetatie databank aanwezige vegetatieopnamen bepaald waar zich de botanische ‘hotspots’ van het terrein bevinden. Deze werden – voor zover relevant – alle bezocht en getoetst op hun geschiktheid als locatie voor een in te richten meetpunt. Bij deze toetsing speelde een aantal criteria een rol (zie § 2.3.1). De belangrijkste hiervan was de ligging van het ‘doeltype’ binnen een min of meer gave landschappelijke gradiënt waarin – zo mogelijk – meerdere habitattypen aanwezig zijn. De achtergrond hiervan is tweeledig. In de eerste plaats mag worden verondersteld dat de aanwezigheid van een doeltype binnen een nog gave landschappelijke gradiënt duidt op een in ecologisch opzicht relatief robuuste situatie, waar het voorkomen van het doeltype niet berust op na-ijling. Dit zou de inrichting van een aan dit type gekoppeld hydrologisch meetpunt namelijk beduidend minder zinvol maken. Het selecteren van locaties voor de inrichting van hydrologische meetpunten binnen een min of meer gave landschappelijke gradiënt heeft verder als voordeel dat – met de nodige voorzichtigheid – vanuit één meetpunt ecologisch relevante voor meerdere doeltypen kan worden verzameld.

Bij de selectie van de locaties voor de hydrologische meetpunten is dus niet a priori uitgegaan van de geohydrologische opbouw van de deelgebieden, noch van de mate van verdroging of vernatting in het verleden. De geohydrologische opbouw en de daarmee samenhangende regionale hydrologie speelt wel een rol bij de interpretatie van de geselecteerde locaties. Per locatie wordt aangegeven in

hoeverre het in te richten meetpunt van belang kan zijn voor het monitoren van (veranderingen in) de hydrologie van het gebied als geheel. Voor een samenvatting van de conclusies per deelgebied, zie § 5.2.

De mate van verdroging of vernatting in het verleden is niet als selectiecriterium gebruikt, omdat deze – voor zover na-ijling geen rol speelt – niet van grote betekenis is voor de toekomstige ontwikkelingen van de thans aanwezige habitattypen. In veel gevallen zullen historische veranderingen in de

hydrologie medeverantwoordelijk zijn voor het ontstaan van de huidige situatie en daarmee voor de aanwezigheid en kwaliteit van de doeltypen. Voor elk van de beschreven transecten worden de historische veranderingen in de hydrologie wel beknopt besproken (zie hoofdstuk 4: Hydrologie).

2.2

Kaartanalyse

Een overzicht van de habitattypen waarvoor een instandhoudingsdoelstelling geldt, wordt gegeven door de zogenaamde aanwijzingsbesluiten. Deze hebben betrekking op de verschillende Natura 2000-gebieden als geheel, niet op de deel2000-gebieden afzonderlijk. Met behulp van ARC-GIS werd, uitgaande van de recentste habitatkaarten, onderzocht waar deze habitattypen zich binnen de deelgebieden bevinden, hetzij als enkelvoudige eenheid, hetzij als onderdeel van een complex. Voor deze

kaartvlakken werd, eveneens met behulp van ARC-GIS, onderzocht welke vegetatietypen volgens de achterliggende vegetatiekartering(en) aanwezig zijn en hoe groot de oppervlakten zijn. Met behulp van recente vegetatieopnamen, literatuurgegevens (met name Schaminée & Janssen, 2009) en de grootte en de samenstelling van de desbetreffende kaartvlakken, kon vanachter het bureau een eerste

(13)

schifting in potentieel interessante locaties worden aangebracht. Hierbij werd een beperkt aantal locaties op grond van hun zeer beperkte oppervlakte op voorhand als minder interessant beoordeeld. De overige geselecteerde kaartvlakken gelden als potentiële botanische ‘hot spots’ en werden in het veld nader onderzocht.

2.3

Veldwerk

2.3.1

Selectiecriteria hydrologische meetpunten

Bij de beoordeling van de mogelijke locaties voor de inrichting van een hydrologisch meetpunt werden de volgende criteria gehanteerd:

• Goede spreiding over de habitattypen met instandhoudingsdoelstelling (zie § 3.3). • Goede kwaliteit van het centrale vegetatietype binnen het habitattype (‘doeltype’). • Stabiliteit doeltype (veranderingen ten opzichte van vegetatiekartering).

• Ligging binnen een min of meer gave landschappelijke gradiënt waarin – zo mogelijk – meerdere habitattypen aanwezig zijn (zie § 2.1).

• Afwezigheid van reeds ingericht hydrologisch meetpunt van het verdrogingsmeetnet van de provincie Overijssel.

• Zo mogelijk: aanwezigheid van ander hydrologisch meetpunt (peilbuis of -schaal) binnen deze gradiënt (niet behorend tot het verdrogingsmeetnet van de provincie Overijssel. Bij voorkeur in andere vegetatiezone dan het doeltype).

• Gestreefd werd naar de aanwijzing van locaties voor 2 à 3 (nieuwe) meetpunten per deelgebied. • Waar mogelijk werden locaties voor nieuwe meetpunten geselecteerd van waaruit met één peilbuis

goede referentiepunten voor twee habitattypen ingericht kunnen worden.

2.3.2

Vegetatiebeschrijving en -classificatie

Alle geselecteerde meetlocaties vormen een onderdeel van een min of meer gave landschappelijke gradiënt (zie § 2.1). De verschillende hierbinnen aanwezige vegetatiezones werden langs een voor deze gradiënt – op grond van de vegetatiekaart en de veldsituatie – representatief geacht transect met een breedte van circa 2 meter, ingemeten met behulp van meetlint, kompas en GPS. Vervolgens werd van elke zone een globale vegetatiebeschrijving gemaakt met behulp van de Tansley-methode (Tansley, 1946; Westhoff et al., 1995). In het veld niet of niet met zekerheid op naam gebrachte mossen werden verzameld en op kantoor gedetermineerd (door Rienk-Jan Bijlsma).

Vervolgens werden de vegetatiebeschrijvingen geclassificeerd volgens de indeling van de SBB-catalogus (Staatsbosbeheer, 2002). Deze volgt in grote lijnen de indeling zoals gegeven in De Vegetatie van Nederland (Schaminée et al., 1995, 1996 en 1998; Stortelder et al., 1999), maar is gedetailleerder en vollediger, met name waar het soortenarme vegetatietypen betreft (inops-subassociaties, rompgemeenschappen, derivaatgemeenschappen). De SBB-indeling sluit daardoor beter aan bij de praktijk van vegetatiekarteringen.

Voorgesteld wordt na de definitieve locatiekeuze en inrichting van het hydrologisch meetpunt ter plekke ook een permanent proefvlak voor vegetatieonderzoek in te richten en te beschrijven met de uitgebreide opnameschaal van Braun-Blanquet (Barkman, Doing en Segal, 1964; vergelijk Hommel & De Waal, 2013). De classificatie van deze opnamen kan op detailniveau wellicht iets afwijken van de wat grovere en per definitie minder homogene Tansley-opnamen.

2.3.3

Beschrijving bodem en humus

Binnen de belangrijkste onderscheiden vegetatiezones werd: • het bodemprofiel beschreven (tot 120 cm –mv);

• de humusvorm beschreven;

• de veld-pH bepaald (met Merck-indicatorpapier; per horizont);

(14)

Daarnaast werden op elke geselecteerde locatie voor een toekomstig hydrologisch meetpunt de bodemlagen 0-5 en 5-25 cm –mv bemonsterd. Aan deze monsters werden in het laboratorium de volgende parameters bepaald:

• organisch stofgehalte • pH-KCl • CEC • Ca-verzadiging • P-totaalgehalte • N-totaalgehalte

NB De bodemtextuur werd per horizont bepaald door middel van een veldschatting.

2.4

Hydrologische interpretatie

2.4.1

Representativiteit voor regionale hydrologie

Representativiteit van de voorgestelde meetpunten voor de regionale hydrologie is niet het belangrijkste selectiecriterium (zie § 2.3.1), maar zeker wel van belang voor het beheer. Een inschatting van de regionale representativiteit wordt gegeven aan de hand van:

• het aanwezige bodemtype (gerelateerd aan de 1 : 50.000 bodemkaarten);

• ligging ten opzichte van het Kanaal Almelo-Nordhorn (bron van vernatting; kanaalkwel); • ligging ten opzichte van ontwateringsmiddelen;

• beschikbare ecohydrologische gebiedsanalyses (Runhaar et al., 2003).

Zoals eerder vermeld (§ 2.1), wordt per locatie (transect) aangegeven in hoeverre het in te richten meetpunt geschikt is voor het monitoren van (veranderingen in) de hydrologie van het gebied als geheel. Voor een samenvatting van de conclusies per deelgebied, zie § 5.2.

2.4.2

Aanbeveling voor inrichting meetpunten

Op grond van de verzamelde informatie met betrekking tot de regionale hydrologie (zie hierboven) en de profielopbouw binnen het vegetatie- en bodemkundig beschreven transect worden aanbevelingen gedaan met betrekking tot de plek van het meetpunt binnen de beschreven transecten; voor een samenvatting, zie § 5.1. Voor het aantal buizen, de filterdiepte per meetpunt en eventuele technische aanvullingen, zie Bijlage 8.

(15)

3

De onderzoeksgebieden

3.1

Ligging en grootte

De twee Natura 2000-gebieden waarbinnen gezocht werd naar geschikte locaties voor hydrologische meetpunten bestaan in feite uit vijf verschillende, door landbouwgronden gescheiden deelgebieden. Alleen het Agelerbroek en het Voltherbroek worden niet door landbouwgrond, maar door het kanaal Almelo-Nordhorn gescheiden. Tabel 1a geeft een overzicht van de vijf deelgebieden en hun

oppervlakte. Voor een overzicht van de Natura 2000-habitattypen waarvoor de gebieden zijn aangewezen, zie § 3.1 en 3.2.

Tabel 1a

Deelgebieden binnen de twee bestudeerde Natura 2000-gebieden.

Natura 2000-gebied Beheerder Deelgebied Oppervlakte

(ha)*

Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek Staatsbosbeheer Achter de Voort 15.3 Agelerbroek 86,0 Voltherbroek 221,8 Bergvennen en Brecklenkampse Veld Landschap Overijssel Bergvennen 85.8

Brecklenkampse veld 38.5

* Exclusief aaneengesloten oppervlakken nog als natuurgebied te ontwikkelen agrarische grond.

In het deelgebied Achter de Voort werden in het kader van het verdrogingsmeetnet van de provincie Overijssel in een eerdere onderzoeksfase reeds twee meetpunten geïnstalleerd en de bijbehorende referentiepunten (PQ’s) bodemkundig en vegetatiekundig beschreven (Hommel & de Waal, 2013). Hiervan ligt één meetpunt (ACH02) in een Elzenbroekbos (habitattype H91E0C) en één meetpunt (ACH02) in een Vogelkers-Essenbos (eveneens habitattype H91E0C) naar het Eiken-Haagbeukenbos (H9160A). Hiermee zijn er in het deelgebied Achter de Voort voor het moment voldoende

hydrologische meetpunten voor het verdrogingsmeetnet aanwezig (zie § 2.3.1: selectiecriteria en § 3.3: habitattypen). Het deelgebied Achter de Voort blijft daarom in de rest van dit rapport grotendeels onbesproken.

3.2

Abiotische typering

3.2.1

Agelerbroek en Voltherbroek

Tijdens de voorlaatste ijstijd heeft het landijs de tertiaire ondergrond in noordoost Twente vervormd tot de stuwwallen van Oldenzaal en Ootmarsum. Tussen die stuwwallen zijn zandige eolitische sedimenten afgezet. Na de ijstijden hebben smeltwaterstromen de aanwezige structuren versneden. De oorspronkelijk Noord-Zuid gerichte oerstroomdalen zijn grotendeels opgevuld met beekafzettingen. In het noordelijk deel zijn de dalen overgegaan in een dalvormige laagte. Hier heeft later

veenafzetting plaatsgevonden. Het Oudebroek en Voltherbroek zijn hiervan de laatste restanten. Oorspronkelijk bestond het gebied grotendeels uit heidevelden, en slechts het noordoostelijk deel, het Tilligter Broek en de Witstaart, waren jaarrond vochtig. Het overige deel liep alleen in de wintertijd gedeeltelijk onder water. In 1886/87 werd het kanaal Almelo-Nordhorn gegraven. Als gevolg hiervan werden de hooilanden langs het kanaal steeds vochtiger en ontstond een heide- en broekgebied (Meek, 1978).

(16)

De ontwatering van het gebied was zeer matig, met name in regenrijke perioden waren de vele zandwegen in het gebied slecht begaanbaar. Het Volther- en Agelerbroek waren van oudsher gebieden waar op veel plaatsen basenrijk grondwater aan de oppervlakte uittrad. Vanwege de vlakke ligging van het gebied kan het watervoerend pakket niet al het inzijgwater van de stuwwallen verwerken, waardoor het middels kwel uittreedt. Door die hoge grondwaterstanden kan regenwater slecht in het gebied worden opgenomen, hetgeen ertoe leidt dat de beken die het gebied doorsnijden, de Volther-, Linder- en Roelinksbeek, sterke piekafvoeren kennen (Jansen, 1992).

In vroeger tijd waren de gebieden duidelijk natter. Ingrepen in de waterhuishouding in de omgeving van beide gebieden hebben ook tot een verdroging in het Agelerbroek en Voltherbroek geleid. De leemgronden en de lemige beekeerdgronden hebben goede capillaire eigenschappen waardoor er niet gauw vochttekorten voor de vegetatie zullen optreden. Wel kan het zijn dat door aeratie en de grotere regenwaterinvloed verzuring optreedt.

Op verschillende plekken in en rond de natuurgebieden werden en worden grondwaterstanden gemeten (Figuur 3a) en zijn geologische boringen uitgevoerd waarvan een profielbeschrijving beschikbaar is (Figuur 3b).

(17)

Figuur 3b Plekken met een geologische profielbeschrijving in het Agelerbroek, het Voltherbroek en

omgeving.

3.2.2

Bergvennen en Brecklenkampse veld

Ten oosten van Lattrop ligt – tegen de Duitse grens aan – een gebied waarin zich enkele

hoogveenvennen bevinden van bijzondere botanische waarde: de Bergvennen. Het zijn voedselarme vennen, die oorspronkelijk waren gelegen tussen uitgestrekte, vochtige heidegebieden en bossen. De Bergvennen kenmerken zich doordat ze uitsluitend door regenwater worden gevoed. Het aan de noordzijde eraan grenzende Brecklenkampse Veld was oorspronkelijk een moerasveen, waarin twee langgerekte vennen lagen die waren omgeven door vochtige dop- en struikheivegetaties en

dennenbos (Morel, 1988).

Voor het ontstaan van de kommen waarin de vennen tot ontwikkeling kwamen, zijn twee, elkaar niet geheel uitsluitende, theorieën geopperd: bij het terugtrekken van het landijs na de laatste IJstijd zou met het keileem ook ijs in de bodem zijn achtergebleven, dat na afsmelten een smeltwaterplas met harde leembodem heeft achtergelaten. Ook kunnen de kommen een restant zijn van een voormalige beekloop (van Dijk, 1946; van Dijk en Meyer, 1947).

De omstandigheid dat de vennen uitsluitend door regenwater werden gevoed, heeft geleid tot een lage pH: in de aan het open water grenzende buitenste oevervegetatie werd een pH van 4.9 geconstateerd, in de aan de omliggende heide grenzende veenmoskussens werd zelfs 4.0 en 4.2 gemeten. Daarnaast was het regenwater uiteraard extreem voedselarm (van Dijk en Meyer, 1947). Een ander aspect van de regenwatervoeding was dat een brede oeverzone onderhevig was aan grote peilverschillen: in de winter stond zij geheel onder water, in de zomer viel zij geheel droog. Door windinvloed kenden de vennen een gradiënt in bodemopbouw: in de noordoosthoek bleef het water in beweging, hetgeen neerslag van humeus materiaal voorkwam en de bodem zandig hield, terwijl in zuidwestelijke richting de windinvloed afnam en er steeds meer plantaardig materiaal op de bodem terechtkwam (Mörzer Bruyns et al., 1966).

(18)

3.3

Habitattypen

In de vijf deelgebieden tezamen komen niet minder dan 15 verschillende habitattypen voor (Tabel 3a). Het voorkomen van een zestiende type, de Stuifzandheiden met struikhei (H2310), is onzeker. Dit type werd wel aangewezen voor het gebied Bergvennen en Brecklenkampse veld, maar werd niet gekarteerd en dus niet opgenomen op de kaart van habitattypen. Bij elkaar beslaan de habitattypen 146 ha (33%) van de oppervlakte; voor het overgrote deel hiervan (143 ha) gaat het om aangewezen habitattypen.

Tabel 3a

Aanwezige habitattypen in de vijf deelgebieden.

Achter de V. Agelerbroek Voltherbroek Bergvennen B'kampse veld

ha % ha % ha % ha % ha %

H2310 Stuifzandheiden met struikhei (**) 0.0 0 H2320 Binnenlandse kraaiheibegroeiingen 0.0 0 H3110 Zeer zwak gebufferde vennen 12.9 15

H3130 Zwak gebufferde vennen 0.1 0 0.7 1 3.4 9 H3160 Zure vennen 0.0 0

H4010A Vochtige heiden 0.0 0 3.5 4 2.1 6 H4030 Droge heiden 0.9 6 0.0 0 0.9 0 15.4 18 2.2 6 H5130 Jeneverbesstruwelen 0.2 0

H6230 Heischrale graslanden (*) 0.5 1 1.6 4 H6410 Blauwgraslanden 0.5 1 0.8 0 0.3 0 3.1 8 H7150 Pioniervegetaties met snavelbiezen 0.1 0 2.7 3 0.1 0 H7230 Kalkmoerassen 0.3 1 H9120 Beuken-Eikenbossen met Hulst 0.4 0

H9160A Eiken-Haagbeukenbossen 1.9 12 1.3 1

H91D0 Hoogveenbossen 0.4 0 H91E0C Vochtige alluviale bossen (*) 10.1 66 32.1 37 47.5 21

H0000 Geen habitattype 2.4 16 53.2 62 170.9 77 49.2 57 25.7 67 Totaal 15.3 100 85.9 100 221.8 100 85.8 100 38.5 100

Groen gearceerd: habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen; blauw gearceerd: sterk grondwater-afhankelijk (*) prioritaire typen; (**) niet gekarteerd.

Niet alle in Tabel 3a genoemde typen zijn in de twee bestudeerde Natura 2000-gebieden van even groot belang. Voor een aantal geldt dat zij voorkomt in verwaarloosbare oppervlakte en/of

onvoldoende ontwikkeld is om als habitattype aangewezen te worden. Dit geldt met name voor de drie typen droge heide (H2310, H2320 en H4030), de Zure vennen (H3160), de Jeneverbesstruwelen (H5130), de Beuken-Eikenbossen met Hulst (H9120) en de Hoogveenbossen (H91D0). De resterende typen herbergen alle hoge natuurwaarden, vooral de Zwak en Zeer zwak gebufferde vennen (H3110 en H3130), de Blauwgraslanden (H6410), de Kalkmoerassen (H7230), de Eiken-Haagbeukenbossen (H9160; subtype A; hogere zandgronden) en de Vochtige alluviale bossen (H91E0; subtype C: beekbegeleidend). Deze herbergen enkele van de best ontwikkelde voorbeelden van de betreffende vegetatietypen in ons land (Horsthuis 2009a en b). Hierbij moeten echter twee kanttekeningen worden geplaatst.

In de eerste plaats is van belang op te merken dat de kalkmoerassen (Habitattype 7230) in het deelgebied Brecklenkampse veld in feite geen klassieke kalkmoerassen met een vegetatie behorend tot het Knopbies-verbond (Caricion davallianae) zijn. Dergelijke kalkmoerassen komen wel voor in Twente, bijvoorbeeld in het Dal van de Mosbeek (Horsthuis, 2009c), maar in het Brecklenkampse veld gaat het om onderdelen van blauwgraslanden (Habitattypen 6410) met ten minste drie kalkminnende soorten. Dergelijke begroeiingen worden doorgaans gekarteerd als de subassociatie van Parnassia van

(19)

het Blauwgrasland (Cirsio-Molinietosum parnassietosum). Naast de naamgevende soort Parnassia worden voor het Brecklenkampse veld o.a. ook Vleeskleurige orchis (Dactylorhiza incarnata), Goudsikkelmos (Drepanocladus polygamus) en Wolfsklauwmos (Pseudocalliergon lycopodioides) vermeld (ongepubliceerde opnamen Landschap Overijssel). De als zelfstandige eenheid gekarteerde delen van de blauwgrasland die tot Habitattype 7230 gerekend worden, hebben in het

Brecklenkampse veld slechts een (zeer) beperkte oppervlakte (0,06 tot 0,14 ha).

Een tweede kanttekening geldt het voorkomen van het beekbegeleidend vochtige alluviale bos

(H91E0C) in de deelgebieden Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek. De bijzondere waarde van dit habitattype in alle drie de deelgebieden schuilt vooral in het – naar Nederlandse maatstaven gemeten – zeer grote oppervlak aaneengesloten beekdal-elzenbroekbos, en niet zozeer in de mate van ontwikkeling van de betreffende bosgemeenschappen. Een groot deel van het huidige broekbos-areaal in alle drie de deelgebieden is relatief jong (verlaten graslanden) en hydrologisch verstoord. De botanisch meest waardevolle situaties liggen hier in de geleidelijke overgangen van elzenbroekbos, via Vogelkers-Essenbos naar het Eiken-Haagbeukenbos (H9160A), met name in deelgebied Achter de Voort (De Waal en Bijlsma, 2003).

In Tabel 3a wordt tevens aangegeven welke van de voorkomende habitattypen duidelijk grondwater-afhankelijk zijn. Het Eiken-Haagbeukenbos is hierbij een grensgeval. Het is in Tabel 3a niet als zodanig grondwaterafhankelijk gemarkeerd, aangezien de waterhuishouding van dit bostype vooral gestuurd wordt door stagnatie van water op een ondiepe keileembodem.

Het wordt aanbevolen om de hydrologische meetpunten die ingericht worden in het kader van het verdrogingsnetwerk van de provincie Overijssel te spreiden over de resterende grondwaterafhankelijke habitattypen voor zover zij voor de betreffende gebieden zijn aangewezen. Hierbij wordt uiteraard de voorkeur gegeven aan het deelgebied waar het type het best ontwikkeld voorkomt. Tabel 3b geeft een overzicht.

Tabel 3b

Prioriteiten voor het inrichten van hydrologische meetpunten in het kader van verdrogingsnetwerk van de provincie Overijssel.

Habitattype AdV AGB VBR BEV BKV

H3110 Zeer zwak gebufferde vennen (2)

H3130 Zwak gebufferde vennen (2) (2) H4010A Vochtige heiden (1) H6230 Heischrale graslanden (2)

H6410 Blauwgraslanden (2) (2) (2) H7150 Pioniervegetaties met snavelbiezen (2)

H7230 Kalkmoerassen (2) H91E0C Vochtige alluviale bossen * (1) (2) (2)

AdV: Achter de Voort; AGB: Agelerbroek; VBR: Voltherbroek; BEV: Bergvennen; BKV: Brecklenkampse veld. (1): hydrologisch meetpunt reeds geïnstalleerd en beschreven (Hommel & de Waal, 2013);

(2): locatie in te richten hydrologisch meetpunt beschreven in dit rapport;

*: in het deelgebied Achter de Voort zijn al twee meetpunten in dit habitattype geïnstalleerd, waarvan een op de overgang naar een Eiken-Haagbeukenbos (H9160A).

(20)

4

Transecten

4.1

Agelerbroek

Voor het Agelerbroek worden drie nieuwe grondwatermeetpunten voorgesteld. De landschappelijke positie van deze punten wordt beschreven met drie transecten (§ 4.1.1 t/m 4.1.3). De ligging van deze transecten wordt weergegeven in Figuur 4a (Ag 1 t/m 3).

Figuur 4a Hoogtekaart van het Agelerbroek met de beschreven transecten en de reeds aanwezige

(21)

4.1.1

Agelerbroek 1: Blauwgrasland

Het transect Agelerbroek 1 werd beschreven om een locatie te selecteren voor een

grondwatermeetpunt in Habitattype 6410 (Blauwgraslanden). Het transect ligt in het noordoosten van het gebied, aan de rand van het reservaatgebied en op vrij geringe afstand van een diepe watergang (Figuur 4a). Het betreft een vrij groot perceel met diverse typen schraal grasland, waaronder een deel (nog niet optimaal ontwikkeld) blauwgrasland. Voor de exacte locatie, zie Bijlage 2.

Zonering

Zone Begin Eind Vegetatie Bodembeschrijving

(m) (m) Omschrijving Tansley ect. diepte analyse

hum. (cm)

1 0 15,0 Bloemrijk grasland met veel Knoopkruid, incl.

niet gemaaide ‘vlinderstrook’ + + 150 + 2 15,0 19,0 Schraalland met Blauwe zegge en Blauwe knoop - - - - 3 19,0 30,0 Veldrus-schraalland + - 150 - 4 30,0 54,0 Schraalland met Blauwe zegge en Blauwe knoop + - 150 + 5 54,0 57,5 Ruig grasland met dominantie van Hennegras + - 50 -

Blauwe arcering: beoogde zone voor meetpunt.

Het transect doorsnijdt een vochtig grasland met een duidelijke zonering, waarbij zone 2 en zone 4 op hoofdlijnen overeenkomen. Beide zones hebben een blauwgraslandachtig karakter, maar zone 4 oogt schraler en is botanisch beter ontwikkeld.

Vegetatie

De eerste bloem- en relatief voedselrijke zone behoort duidelijk tot het Dotterbloemhooiland-verbond, maar is daarbinnen niet eenduidig te plaatsen. De identificatie van de overige zones leverde geen problemen op, al werd niet in alle gevallen de Associa-analyse gevolgd (zie Bijlage 3). Zone 2 en 4 kunnen tot het Habitattype 6410 worden gerekend.

(22)

Zone Aspectbepalende soort(en) Vegetatietype (SBB)

1 Knoopkruid ? RG Moerasrolklaver en Echte koekoeksbloem-[Dotterbloemhooiland] * 2 Blauwe zegge; Blauwe knoop (**)

3 Veldrus RG Veldrus-[Klasse der vochtige graslanden]

4 Blauwe zegge; Blauwe knoop RG Blauwe knoop - Blauwe zegge-[Verbond van Biezenknoppen en Pijpenstrootje] 5 Hennegras RG Hennegras-[Klasse der vochtige graslanden]

(*) identificatie wijkt af van de Associa-analyse van Tansley-opname; (**) als 4; geen Tansley-opname. ?: identificatie onzeker. Blauwe arcering: beoogde zone voor meetpunt.

Bodem AGB 1.1 AGB 1.4 0-5 cm 5-25 cm 0-5 cm 5-25 cm pH(KCl) 4.1 4.2 4.1 4.0 Organische st. (%) 21.9 13.0 10.1 4.3 Ca-verzadiging (%) 80.3 87.3 9.4* 57.1 Al-verzadiging (%) 9.9 3.2* 81.1 38.8 Kation-uitw.cap.(cmol/kg) 20 22 6 6 C/N-ratio 20.3 18.1 21.0 14.3 C/P-ratio 526 524 290 341*

*waarde nabij detectiegrens; minder betrouwbare uitkomst

In alle vegetatiezones werd het bodemprofiel beschreven en het verloop van de veld-pH bepaald; in twee zones werden bodemmonsters verzameld en geanalyseerd. Aan de pH-profielen te zien, reikt de kwelinvloed niet verder dan tot 80 à 100 cm onder maaiveld. Waarschijnlijk wordt veel kwelwater afgevangen door de naburige waterloop. Het dichtst bij de waterloop gelegen, in punt 1.1, is de kwelinvloed echter het ondiepst. De bovengrond heeft – dankzij het hoge kleigehalte – een hoge kationenomwisselingscapaciteit (CEC). Zone 4 heeft in vergelijking met de overige punten een duidelijk minder gebufferde bovengrond met een veel lagere kationenomwisselingscapaciteit en calciumverzadiging, maar een vergelijkbare pH-waarde. Het pH-verloop op de verschillende locaties is vergelijkbaar. Zone 3 en 4 zijn wat natter dan zone 1 en hebben in de natte periode een wat hogere veld-pH.

(23)

4.1.2

Agelerbroek 2: Zwak gebufferd ven

Het tweede transect in het Agelerbroek ligt in het zuidwesten van het gebied, op de periodiek droogvallende oever van een ondiep ven (Figuur 4a). De bijzondere begroeiing met Ongelijkbladig fonteinkruid van deze ven-oever kwalificeert voor Habitattype H3130 (Zwak gebufferde vennen; indicatie: goed ontwikkeld).

Zonering

Zone Begin Eind Vegetatie Bodembeschrijving

(m) (m) Omschrijving Tansley ect. diepte analyse

hum. (cm)

1 0 6,3 Ondiep water met Ongelijkbladig fonteinkruid + - 150 + 2 6,3 9,0 Kleine zegge-vegetatie + + 40 - 3 9,0 15,3 Veenmos-begroeiing met ijle kruidlaag + + 40 - 4 15,3 24 Open dopheide-begroeiing + + 150 +

Blauwe arcering: beoogde zone voor meetpunt.

Het transect loopt vanuit het open water via een tweetal zones met korte moerasvegetatie omhoog tot in een vochtig heideveld. De laagst gelegen zone is de voor Habitattype H3130 kwalificerende zone metOngelijkbladig fonteinkruid. Voor een gedetailleerde omschrijving van de locatie, zie Bijlage 2. Vegetatie

Zone Aspectbepalende soort(en) Vegetatietype (SBB)

1 Snavelzegge, Ongelijkbladig fonteinkruid Associatie van Ongelijkbladig fonteinkruid

2 Zwarte zegge, Moerasstruisgras RG Zwarte zegge - Moerasstruisgras-[Verbond van Zwarte zegge] 3 Wrattig veenmos, Pijpenstrootje, Veldrus ? RG Gewoon veenmos en Pijpenstrootje-[Klasse der kleine zeggen]

(*)

4 Gewone dophei, Pijpenstrootje, Veldrus Associatie van Gewone dophei, subassociatie van Gevlekte orchis

(*) identificatie wijkt af van de Associa-analyse van Tansley-opname; ?: identificatie onzeker. Blauwe arcering: beoogde zone voor meetpunt.

(24)

Hier van belang is vooral de laagst gelegen zone met de Associatie van Ongelijkbladig fonteinkruid. Dit is een op landelijke schaal zeldzaam vegetatietype met een zeer geringe oppervlakte (Schaminée

et al., 1995). De associatie kwalificeert voor het habitattype (zie hierboven; indicatie: goede

kwaliteit), komt hier goed ontwikkeld voor en is blijkens een vergelijking met eerdere opnamen van deze locatie vrij stabiel. Ook de identificatie van de drie hoger gelegen zones leverde weinig

problemen op, al wordt de moslaag in zone 3 gedomineerd door de ‘verkeerde’ Veenmos-soort (Wrattig in plaats van Gewoon veenmos), hetgeen de toekenning aan de RG Gewoon veenmos en Pijpenstrootje enigszins onzeker maakt. Voor de locatiekeuze van het beoogde nieuwe hydrologische meetpunt is dit echter niet erg belangrijk.

Bodem

Het transect omvat een overgang van een zwak gebufferde standplaats naar meer heischrale

omstandigheden. De pH-profielen duiden op invloed van rijker grondwater en een mineralogisch rijke ondergrond. Het natte, laaggelegen deel van het transect vertoont de duidelijkste invloed van grondwater, hetgeen gemarkeerd wordt door een grote pH-sprong op 60 cm diepte van rond de 5 naar 7,5. Dit wijst op een oppervlakkig, zwak gebufferd watersysteem op een laag van basenrijk grondwater en daarmee een basenrijke ondergrond. Hoewel de pH in de bovengrond vrij laag is, zijn de kationenomwisselingscapaciteit en de calciumverzadiging tamelijk hoog. Dit houdt vooral verband met de ontwikkeling van een dode wortelzone (AhM, Mm) met het relatieve hoge organisch

stofgehalte. AGB 2.1 AGB 2.4 0-5 cm 5-25 cm AGB 2.1 5-25 cm pH(KCl) 3.9 4.3 3.9 4.1 Organische st. (%) 17.2 9.4 12.6 2.5 Ca-verzadiging (%) 74.4 91.9 74.3 92.0 Al-verzadiging (%) 15.2 2.3* 16.3 1.1* Kation-uitw.cap.(cmol/kg) 21 22 19 19 C/N-ratio 11.8 12.4 13.7 13.9 C/P-ratio 135 109 146 139*

*waarde nabij detectiegrens; minder betrouwbare uitkomst.

Het pH-profiel toont aan dat vooral aan de droge kant van de gradiënt de verzuring van de bovengrond gevorderd is tot een diepte van ruim 30 cm. In het grootste deel van de diepere

wortelzone van zowel monsterpunt 2.4 als monsterpunt 2.1 (dus aan beide uiteinden van de gradiënt) is de calciumverzadiging hoog, terwijl de pH vrij laag is. Ook de C/P-waarden zijn hier vrij laag (100-150), wat duidt op een verhoogde fosfaatbeschikbaarheid, waarschijnlijk onder invloed van het naburige kanaal. De bovengrond van het natste deel (zone 1) is sterk lemig en heeft daarmee een hogere buffercapaciteit dan het hogere deel van de gradiënt. Alle humusprofielen komen overeen met een zwak gebufferde toestand, met een horizont van halfverteerde dode wortels (Mm). Deze ontbreekt alleen in zone 4 doordat hier vrij recent is geplagd. De twee hoogstgelegen zones (3 en 4) zijn beide in het recente verleden bedekt met een laag zandig materiaal (ACb en ACgrb zijn beide bedekte oude bovengronden) en vertonen duidelijke sporen van uitspoeling.

(25)
(26)

4.1.3

Agelerbroek 3: Vochtige alluviale bossen

Het transect Agelerbroek 3 werd beschreven om een locatie te selecteren voor een

grondwatermeetpunt in Habitattype 91E0_C (Vochtige alluviale bossen; beekbegeleidend), een prioritair habitattype. Hoewel een groot deel van het Agelerbroek bestaat uit elzenbroekbossen, zijn goed ontwikkelde vormen van dit bostype relatief zeldzaam (vgl. § 4.2.2).

Zonering

Zone Begin Eind Vegetatie Bodembeschrijving

(m) (m) Omschrijving Tansley ect. diepte analyse

hum. (cm)

1 0 7,2 Natte laagte in elzenbroekbos; boomloos; met Waterviolier

+ + 40 - 2 7,2 15,5 Vochtig elzenbroekbos met Waterviolier + + 150 + 3 15,5 20,0 Iets droger elzenbroekbos + + 40 -

Blauwe arcering: beoogde zone voor meetpunt.

Het transect is gelegen in een uitgestrekt gebied met elzenbroekbossen en struwelen van Grauwe wilg, beide van wisselende ouderdom. Het beschrijft de gradiënt van een zeer natte, boomloze laagte met Waterviolier, via een optimaal ontwikkeld nat beekdal-elzenbroekbos naar een iets droger en botanisch iets minder goed ontwikkeld broekbosgedeelte. De middelste zone (zone 2) wordt het geschiktst geacht voor de inrichting van een hydrologisch meetpunt. Voor een gedetailleerde omschrijving van de locatie, zie Bijlage 2.

Vegetatie

Zone Aspectbepalende soort(en) Vegetatietype (SBB)

1 Waterviolier, Moeraswalstro Associatie van Waterviolier en Sterrekroos 2 Zwarte els, Elzenzegge Elzenzegge-elzenbroek, typische subassociatie 3 Zwarte els, Pinksterbloem, IJle zegge Elzenzegge-elzenbroek, typische subassociatie

(27)

Het voorkomen van poelen met Waterviolier is een normaal verschijnsel in een goed ontwikkeld beekdal-elzenbroek, zo ook in de tweede zone van transect Agelerbroek 3. De eerste zone die door Waterviolier wordt gedomineerd, is echter te uitgestrekt om als microcoenose te worden opgevat; waarschijnlijk betreft het hier een oude, deels verlande greppel. In de tweede zone vormt de

Waterviolier – met karakteristieke zegge-soorten als Elzenzegge en Stijve zegge – meer een onderdeel van de broekbosvegetatie. In de derde, iets drogere zone loopt de abundantie van beide zeggesoorten terug en is Waterviolier verdwenen. Er is daarmee nog wel sprake van de typische subassociatie van het Elzenzegge-elzenbroek, maar het betreft hier – anders dan in zone 2 – een minder goed

ontwikkelde vorm. Bodem AGB 3.2 0-5 cm 5-25 cm pH(KCl) 4.1 4.3 Organische st. (%) 39.6 8.5 Ca-verzadiging (%) 78.7 81.6 Al-verzadiging (%) 16.3 1.1* Kation-uitw.cap.(cmol/kg) 31 16 C/N-ratio 14.1 16.3 C/P-ratio 215 152

*waarde nabij detectiegrens; minder betrouwbare uitkomst.

De drie zones van dit transect zijn onderdeel van een zwak tot matig gebufferd, deels regenwater-gevoed systeem met op een diepte van 1 meter invloed van basenrijk kwel. Het natste deel van de gradiënt (zone 1) heeft duidelijk de hoogste pH in de bovengrond. Hier is de grondwaterinvloed het grootst. De humusvorm is hier een meereerdmoder, typisch voor bronmilieus. De amorfe organisch stofrijke bovengrond heeft een hoge basenverzadiging en vrij hoge pH. Zone 2 ligt wat hoger en is feitelijk een verdroogde meereerdmoder, met een duidelijk lagere pH dan in zone 1. De

calciumverzadiging in de wortelzone is vrij hoog. Dankzij het hoge organische stofgehalte is de kationenomwisselingscapaciteit in de bovenste 5 cm hoog. Zone 3 ligt het hoogste en is duidelijk verzuurd in de bovenste 20 cm.

(28)

4.2

Voltherbroek

Voor het Voltherbroek worden drie nieuwe grondwatermeetpunten voorgesteld. De landschappelijke positie van deze punten wordt beschreven met drie transecten (§ 4.2.1 t/m 4.2.3). De ligging van deze transecten wordt weergegeven in Figuur 4b (Vo 1 t/m 3).

Figuur 4b Hoogtekaart van het Voltherbroek met de beschreven transecten en de reeds aanwezige

(29)

4.2.1

Voltherbroek 1: Blauwgrasland

Het transect Voltherbroek 1 werd beschreven om een locatie te selecteren voor een grondwatermeet-punt in Habitattype 6410 (Blauwgraslanden). Er werd de voorkeur gegeven boven dit perceel boven het iets westelijker gelegen perceel schraalland, aangezien het daar aanwezige blauwgraslandje zeer klein is, te sterk onder invloed staat van de naburige bosranden en van bladval vanuit verspreid in het perceel staande eikenbomen, en sinds de laatste kartering duidelijk in oppervlakte was afgenomen.

Zonering

Zone Begin Eind Vegetatie Bodembeschrijving

(m) (m) Omschrijving Tansley ect. diepte analyse

hum. (cm)

1 0 22,0 Veldrus-schraalland (incl. vlinderstrook) + - 150 - 2 22,0 34,0 Blauwgrasland + - 150 + 3 34,0 58,5 Schraal grasland met veel Moerasstruisgras

(vegetatie niet erg homogeen, enigszins vlekkerig)

+ - 150 -

Blauwe arcering: beoogde zone voor meetpunt.

Het transect doorkruist een aan drie zijden door bos begrensd perceel met schraal grasland, van een bomenrij dwars door het perceel naar de noordelijke bosrand (zie verder Bijlage 2). Het middendeel van het transect heeft het meest een blauwgraslandachtig karakter.

Vegetatie

Zone Aspectbepalende soort(en) Vegetatietype (SBB)

1 Veldrus, Pijpenstrootje, Smalle weegbree Veldrus-associatie, soortenarme subassociatie

2 Blauwe knoop, Rood zwenkgras RG Blauwe knoop - Blauwe zegge-[Verbond van Biezenknoppen en Pijpenstrootje]

3 Moerasstruisgras, Rood zwenkgras RG Blauwe knoop - Blauwe zegge-[Verbond van Biezenknoppen en Pijpenstrootje]

Blauwe arcering: beoogde zone voor meetpunt.

Het transect omvat drie vegetatiezones die (althans volgens de systematiek van de Staatsbosbeheer-catalogus) alle tot het verbond van Biezeknoppen en Pijpenstrootje (Junco-Molinion) gerekend kunnen worden. De eerste zone, behorend tot de Veldrus-associatie, heeft duidelijk een iets voedselrijker karakter dan de daaropvolgende zones die – blijkens de Tansley-opnamen – beide tot de

rompgemeenschap van Blauwe knoop en Blauwe zegge gerekend kunnen worden. Van beide staat zone 2 het dichtst bij het ‘echte’ Blauwgrasland (Cirsio-Molinietum) en lijkt goede mogelijkheden te

(30)

hebben zich ook in die richting te ontwikkelen. Zone 3 is veeleer een overgang naar de

Rompgemeenschap Moerasstruisgras, eveneens van het Junco-Molinion. Overigens kwalificeren beide genoemde rompgemeenschappen voor Habitattype 6410 (matig ontwikkeld).

Bodem VOB 1.2 0-5 cm 5-25 cm pH(KCl) 3.9 4.0 Organische st. (%) 19.1 5.0 Ca-verzadiging (%) 36.1 66.3 Al-verzadiging (%) 52.5 21.4 Kation-uitw.cap.(cmol/kg) 12 11 C/N-ratio 14.0 12.5 C/P-ratio 126 100

*waarde nabij detectiegrens; minder betrouwbare uitkomst.

Het transect Voltherbroek 1 bestaat uit een reeks zwak gebufferde standplaatsen met een lichte verzuring bovenin. De pH-profielen verlopen vrij vlak: van een duidelijke invloed van basenrijke kwel is nauwelijks sprake. Het grondwater heeft het karakter van licht verrijkt regenachtig water. Het bufferend vermogen wordt medebepaald door eigenschappen van de lemige bovengrond. Vergeleken met de blauwgrasland-standplaatsen in het Agelerbroek (§ 4.1.1) is de calciumverzadiging laag en de aluminiumverzadiging hoog. Waarschijnlijk verkeert dit transect nabij het kantelpunt naar een armer ecosysteem. De dikke leemlaag zorgt nog voor enige buffering, maar de kationenuitwisselings-capaciteit is opmerkelijk laag voor een dergelijk lemige laag.

Zone 2 heeft duidelijk de minst zure bovengrond en vertoont een uitermate vlak pH-verloop. De C/P-verhouding is vrij laag, wat mogelijk verband houdt met het voormalig landgebruik en met invloeden vanuit de aangelegen weiden en akkers. De humusvorm van 1.3 vertoont – ondanks vrij recente plagactiviteit – tekenen van een beginnende dode wortellaag. Dit wijst op verzuring en verarming. De vrij hoge fosfaatgehalten versnellen waarschijnlijk de afbraak van de organische stof.

(31)

4.2.2

Voltherbroek 2: Vochtige alluviale bossen

Het transect Voltherbroek 2 werd beschreven om een locatie te selecteren voor een

grondwatermeetpunt in Habitattype 91E0_C (Vochtige alluviale bossen; beekbegeleidend), een prioritair habitattype. Hoewel een groot deel van het Voltherbroek bestaat uit elzenbroekbossen, zijn goed ontwikkelde vormen van dit bostype relatief zeldzaam.

Zonering

Zone Begin Eind Vegetatie Bodembeschrijving

(m) (m) Omschrijving Tansley ect. diepte analyse

hum. (cm)

1 0 22,0 Droog elzenbroekbos + + 150 - 2 22,0 34,0 Vochtig elzenbroekbos + + 50 - 3 34,0 58,5 Nat elzenbroekbos + - 150 +

Blauwe arcering: beoogde zone voor meetpunt.

Het transect beschrijft de gradiënt van een verdroogd, soortenarm elzenbos aan de bosrand naar een meer centraal in het bos gelegen zeer nat en botanisch goed ontwikkeld broekbosgedeelte (zone 3). Dit bosgedeelte wordt het geschiktst geacht voor de inrichting van een hydrologisch meetpunt. Voor een gedetailleerde omschrijving van de locatie, zie Bijlage 2.

Vegetatie

Zone Aspectbepalende soort(en) Vegetatietype (SBB)

1 Zwarte els, Zwarte braam RG Gewone braam-[Elzen-verbond] 2 Zwarte els, Vogelkers RG Grote brandnetel-[Elzen-verbond] 3 Zwarte els, Waterviolier Elzenzegge-elzenbroek, typische subassociatie

Blauwe arcering: beoogde zone voor meetpunt.

De zonering is typerend voor de verschillende verdrogingsstadia van een beekdal-elzenbroekbos. Beide rompgemeenschappen vormen een overgang naar de bossen van de minerale gronden: de

(32)

(sterk verdroogde) RG Gewone braam naar het Quercion roboris van de arme, zure zandgronden, de RG Grote brandnetel naar de wat rijkere en vochtige Alno-Padion-bossen van de beekdalgronden zonder veenvorming. Dat direct hierop in de zonering een zeer gaaf, niet verdroogd beekdal-elzenbroek volgt met inbegrip van de karakteristieke poelen met Waterviolier, duidt op een steile gradiënt. Bodem VOB 2.3 0-5 cm 5-25 cm pH(KCl) 3.9 4.0 Organische st. (%) 38.3 14.5 Ca-verzadiging (%) 94.6 94.5 Al-verzadiging (%) 0* 0* Kation-uitw.cap. (cmol/kg) 73 30 C/N-ratio 12.5 12.3 C/P-ratio 211 180

*waarde nabij detectiegrens; minder betrouwbare uitkomst.

De bodemprofielen van dit transect bevestigen onze interpretatie van de vegetatiezones: een gradiënt van een verdroogd broekbos naar een nat, kwelgevoed broekbos. Het hoogste punt van de gradiënt is een schoolvoorbeeld van een verdroogd broekbos met veel eik. Het amorfe veendek dat lager in de gradiënt nog wel aanwezig is (zij het met een geringe dikte), is hier geheel gemineraliseerd. Er heeft zich een dunne, halfverteerde strooisellaag ontwikkeld (Fz). De verzuring van de bovengrond is vergevorderd.

De lager gelegen punten hebben een vrij vlak pH-profiel met weinig verzuring in de bovengrond. De bodems van beide punten zijn gedurende lange perioden verzadigd met matig gebufferd grondwater. Opvallend is het voorkomen van een ectorganische laag in zone 2. Deze is echter slechts zeer plaatselijk aanwezig en is voornamelijk amorf en semiterrestrisch van karakter. De natste zone heeft

(33)

een vrij lage pH (KCl), maar een hoge calciumbezetting en een hoge veld-pH. Ondanks de vrij lage pH (KCl) valt de humusvorm onder de meereerdmoders, een humusvorm die typerend is voor matig basenrijke, bronachtige situaties. Ook de C/P is in overeenstemming met dit type standplaats. De amorfe, basen-verzadigde, organische laag rust op een sterk lemige, slecht doorlatende laag. Het grote verschil in het natte deel (zone 3) tussen de veld-pH en de pH (KCl) heeft te maken met de grondwaterinvloed.

(34)

4.2.3

Voltherbroek 3: Pioniervegetatie met snavelbiezen

Habitattype 7150 (Pioniervegetaties met snavelbiezen) behoort niet tot de habitattypen die voor het Natura 2000-gebied Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek zijn aangemeld (zie § 3.3). De totale oppervlakte is ook zeer beperkt (0,1 ha in het Voltherbroek; niet in beide andere deelgebieden). De reden dat hier toch de inrichting van een meetpunt in het kader van het verdrogingsmeetnet van de provincie Overijssel wordt aanbevolen, is dat het genoemde Habitattype hier bijzonder fraai ontwikkeld voorkomt en daarmee in belangrijke mate bijdraagt aan de botanische diversiteit van het door veelal vrij eenvormige elzenbroekbossen gedomineerde deelgebied. Voor de exacte locatie van het transect, zie Bijlage 2.

Zonering

Zone Begin Eind Vegetatie Bodembeschrijving

(m) (m) Omschrijving Tansley ect. diepte analyse

hum. (cm)

1 0,0 3,0 Dopheide-strook + - 50 - 2 3,0 12,0 Plagplek met veel veenmos + - 150 + 3 12,0 17,0 Plagplek met Blauwe en Geelgroene zegge + + 150 -

Blauwe arcering: beoogde zone voor meetpunt.

Het beschreven transect loopt vanaf de bosrand via een smalle strook heide door een grote, relatief hoog gelegen plagplek in de richting van een diepere afgraving (bij een Grauwe wilg; niet opgenomen in het transect). De vegetatie van de plagplek is gevarieerd; het transect loopt door twee zones: één met opvallend veel Veenmos en één met zowel Blauwe als Geelgroene zegge. De veenmosrijke zone beantwoordt het meest aan de eisen van het Habitattype 7150 kenmerkende Associatie van

(35)

Vegetatie

Zone Aspectbepalende soort(en) Vegetatietype (SBB)

1 Gewone dopheide, Pijpenstrootje, Kussentjesveenmos

Associatie van Gewone dophei, typische subassociatie 2 Bruine snavelbies, Pijpenstrootje,

Klokjesgentiaan, Geoord veenmos

Associatie van Moeraswolfsklauw en Snavelbies, typische subassociatie 3 Bruine snavelbies, Blauwe zegge Associatie van Moeraswolfsklauw en Snavelbies, soortenarme

subassociatie

Blauwe arcering: beoogde zone voor meetpunt.

In de pioniervegetatie van zone 2 zijn niet alleen alle drie de associatie-kensoorten (Bruine snavelbies, Kleine zonnedauw en Moeraswolfsklauw) in ruime mate aanwezig, ook verbondskensoort

Kussentjesveenmos is present. Als waardevolle begeleidende soort valt vooral Klokjesgentiaan op (abundantieklasse: frequent). In de iets lager gelegen zone 3 is de Associatie van Moeraswolfsklauw en Snavelbies iets minder goed ontwikkeld (geen Moeraswolfsklauw of Kussentjesveenmos) en wijst de aanwezigheid van beide zeggesoorten op een overgang naar de RG Geelgroene zegge/Dwergzegge-[Klasse der hoogveenbulten en natte heiden/Verbond van Biezenknoppen en Pijpenstrootje].

Overigens kwalificeert ook de soortenarme subassociatie van de Associatie van Moeraswolfsklauw en Snavelbies voor Habitattype 7150 (indicatie: goed ontwikkeld!); de RG Geelgroene zegge kwalificeert niet voor dit habitattype.

Bodem

Het transect geeft de gradiënt weer van een heidestandplaats naar een heischrale tot

blauwgraslandachtige standplaats. Zone 1 vertoont een typisch profielverloop van een natte heide met een verzuurde bovengrond en met invloed van verrijkt regenwaterachtig water in de ondergrond. Het regenwaterachtig karakter van de standplaats wordt bevorderd door dunne stagnerende lagen op een diepte van 80 tot 100 cm. Het bodemprofiel onder de dophei (zone 1) vertoont tekenen van

beginnende podzolvorming en (ondanks het plaggen in het verleden) de vorming van een dun laagje veenmosveen. VOB 3.2 0-5 cm 5-25 cm pH(KCl) 4.1 4.0 Organische st. (%) 2.6 0.7 Ca-verzadiging (%) 52.4* 18.8* Al-verzadiging (%) 38.1 62.5 Kation-uitw.cap. (cmol/kg) 2* 2* C/N-ratio 21.7 17.5* C/P-ratio 433* 318*

(36)

Zone 3 wordt blijkens het pH-profiel het meest beïnvloed door grondwater, hetgeen ook door de vegetatie wordt bevestigd (Blauwe en Geelgroene zegge). De initiële humusvorming vertoont een milder verloop dan onder de dophei (een dunne halfverteerde dode wortel laag Mm op een goede verterende minerale wortelzone AhM). Op een diepte 40-50 cm stijgt de pH vrij abrupt van iets boven de 4 tot tegen de 6. Dit basenrijkere diepere grondwater ontbreekt op beide andere monsterpunten. De analyses van het monsterpunt in de tussenliggende zone 2 zijn door de geringe gehalten van calcium en fosfor (nabij de detectie grens) niet erg betrouwbaar wat betreft calciumverzadiging en C/P-verhouding, maar de bovengrond lijkt dankzij het hogere organische stofgehalte een hogere basenverzadiging te hebben dan de ondergrond. Net als onder de dophei is hier sprake van een regenwater-gevoed infiltratieprofiel, met hooguit een zwak gebufferd karakter. Zone 2 is vrij recentelijk geplagd en vertoont in tegenstelling tot beide andere punten nog geen tekenen van ectorganische humusvorming.

(37)

4.3

Bergvennen

Voor de Bergvennen worden twee nieuwe grondwatermeetpunten voorgesteld. De landschappelijke positie van deze punten wordt beschreven met twee transecten (§ 4.3.1 en 4.3.2). De ligging van deze transecten wordt weergegeven in Figuur 4c (Bv 1 en Bv 2).

Figuur 4c Hoogtekaart van de Bergvennen met de beschreven transecten en de reeds aanwezige hydrologische meetpunten (bron: provincie Overijssel).

(38)

4.3.1

Bergvennen 1: Zeer zwak gebufferde ven / Pioniervegetatie met

Snavelbiezen

Het natuurgebied De Bergvennen vormt een van de zeer weinige gebieden in Nederland waar relatief grote oppervlakten van Habitattype 3110 (Zeer zwak gebufferde vennen) te bewonderen zijn. Waar in het gebied goed ontwikkelde vormen van de diverse kwalificerende vegetatietypen aanwezig zijn kan enigszins variëren, afhankelijk van de tijd die verstreken is na de laatste keer dat de ven-oevers opgeschoond zijn. Voor de inrichting van een hydrologisch meetpunt in het kader van het

verdrogingsmeetnet van de provincie Overijssel is gekozen voor de noordoever van het Ronde ven, omdat de (voor de Bergvennen karakteristieke) Associatie van Biesvaren en Waterlobelia hier ten tijde van het onderzoek bijzonder goed ontwikkeld voorkwam. Bovendien vormt de Associatie hier een onderdeel van een zeer geleidelijke vegetatie-gradiënt, hetgeen een nauwkeurige locatiekeuze voor het meetpunt bevordert. De gekozen locatie biedt de mogelijkheid om aan één hydrologisch meetpunt referentiepunten voor twee habitattypen in te richten: Zeer zwak gebufferde vennen (H3110) en Pioniervegetaties met Snavelbiezen (H7150).

Zonering

Het transect beschrijft de zeer geleidelijke gradiënt van een relatief hooggelegen strook vochtige heide via een brede, deels periodiek geïnundeerde plagzone (opgeschoonde oever) naar het min of meer permanent geïnundeerde centrale deel van het ven. Er kunnen vijf duidelijk verschillende, min of meer homogene vegetatiezones onderscheiden worden, waarvan de vierde het best beantwoordt aan de eisen van het habitattype Zeer zwak gebufferde vennen (H3110).

Zone Begin Eind Vegetatie Bodembeschrijving

(m) (m) Omschrijving Tansley ect. diepte analyse

hum. (cm)

1 0 2,7 Dopheide-strook + + 150 - 2 2,7 11,8 Plagplek met veel Moeraswolfsklauw + + 60 - 3 11,8 22,0 Plagplek zonder Moeraswolfsklauw + - 150 - 4 22,0 29,5 Oeverzone met Littorellion-soorten + - 70 + 5 29,5 50,0 Ondiep water met ijle vegetatie + - 60 -

(39)

Een in zone 4 ingericht meetpunt kan tevens gekoppeld worden aan een referentiepunt voor

Habitattype 7150 (Pioniervegetaties met Snavelbiezen: zone 2). Anders dan zone 1, die hydrologisch wordt beïnvloed door enige toestroming van inzijgend regenwater vanuit de achterliggende zandrug, fungeren zone 2 en zone 4 min of meer als één systeem. Het verschil in grondwaterstanden wordt volledig bepaald door het (geringe) verschil in hoogteligging en de grondwaterkwaliteit in beide zones wordt in gelijke mate beïnvloed door de kwaliteit van het oppervlaktewater in het ven.

Vegetatie

Volgend op de hoogst gelegen zone met Gewone dophei (Habitattype 4010) volgen vier lager gelegen zones met een pioniervegetatie. De bovenste twee daarvan behoren nog tot het heidelandschap en kunnen gerekend worden tot de Associatie van Moeraswolfsklauw en Snavelbies (Habitattype 7150; best ontwikkeld in zone 2), de onderste twee behoren tot de eigenlijke ven-oever (Habitattype 3110). De in beide zones aanwezige Associatie van Biesvaren en Waterlobelia is het meest soortenrijk en het best ontwikkeld in zone 4; zone 5 is iets soortenarmer en alle kenmerkende soorten Waterlobelia en Veelstengelige waterbies komen in lagere dichtheden voor dan in de bovenliggende zone 4.

Zone Aspectbepalende soort(en) Vegetatietype (SBB)

1 Gewone dopheide, Pijpenstrootje Associatie van Gewone dophei, typische subassociatie 2 Bruine snavelbies,

Moeras-wolfsklauw, Pijpenstrootje

Associatie van Moeraswolfsklauw en Snavelbies, typische subassociatie

3 Bruine snavelbies, geoord veenmos Associatie van Moeraswolfsklauw en Snavelbies, soortenarme subassociatie

4 Waterlobelia, Veelstengelige waterbies

Associatie van Biesvaren en Waterlobelia, subassociatie van Veelstengelige waterbies

5 Waterlobelia Associatie van Biesvaren en Waterlobelia, soortenarme subassociatie (*)

(*) identificatie wijkt af van de Associa-analyse van Tansley-opname; Blauwe arcering: beoogde zone voor meetpunt.

Bodem

Het transect ligt op de gradiënt van een heidestandplaats naar een zwak gebufferde, semiterrestrische standplaats. Opvallend is dat de twee zones met de Associatie van Moeraswolfsklauw en Snavelbies de hoogste pH op 15 cm diepte hebben. Mogelijk dat de vorm van het pH-verloop samenhangt met een zwak functionerende pers-zone van wat rijker grondwater vanuit het aangelegen hogere terrein zoals dat beschreven is door Jansen (2000). Dieper in het profiel wordt behalve in zone 1 de gradiënt bepaald door het zwak gebufferde ven. Het hoogste deel van de gradiënt heeft een infiltratieprofiel dat dieper in de ondergrond duidelijk zuurder is dan de rest. Het profiel vertoont daar tekenen van een beginnende podzolvorming (Bw). BVE 1.1 BVE 1.5 0-5 cm 5-25 cm 0-5 cm 5-25 cm pH(KCl) 4.1 4.3 4.0 4.0 Organische st. (%) 2.5 1.1 0.9 3.2 Ca-verzadiging (%) 12.5* 20.0* 20.0 3.2 Al-verzadiging (%) 88* 80* 80.0* 97 Kation-uitw.cap. (cmol/kg) 2 1* 1* 3 C/N-ratio 13.9 9.2 11.3 22.9 C/P-ratio > 500* > 500* > 500* > 500*

* waarde nabij detectiegrens; minder betrouwbare uitkomst.

Op de drie hoogst gelegen plekken is de oorspronkelijke bovenkant van het humusprofiel bedekt met een dunne laag verspoeld zand, afkomstig van de hogere delen van het terrein (C). Ook hier is op de natte plekken de veld-pH duidelijk hoger dan de pH (KCl) dankzij de invloed van het boven maaiveld staande water in de natte periode (vgl. Voltherbroek 2). Verandering van de kwaliteit van het oppervlaktewater kan hier leiden tot verandering van zeer zwak gebufferde naar een ongebufferde standplaats. Dit zou leiden tot een zuurder, semiterrestrisch milieu met hoogveenelementen.

(40)
(41)

4.3.2

Bergvennen 2: Heischraal grasland

Heischrale graslanden vormen een prioritair habitattype (H6230) dat is aangemeld voor het Natura 2000-gebied Bergvennen en Brecklenkampse Veld. Hoewel daarbinnen verreweg de grootste

oppervlakte is gelegen in het deelgebied Brecklenkampse Veld, wordt aanbevolen in het kader van het verdrogingsmeetnet van de provincie Overijssel (ook) een meetpunt in te richten op de hieronder beschreven locatie in het deelgebied De Bergvennen. Het habitattype komt hier namelijk over een relatief grote aaneengesloten oppervlakte bijzonder fraai ontwikkeld voor. Voor de exacte locatie van het transect, zie Bijlage 2.

Zonering

Zone Begin Eind Vegetatie Bodembeschrijving

(m) (m) Omschrijving Tansley ect. diepte analyse

hum. (cm)

1 0 6.7 Soortenarm grasland, inclusief maaipad + + 150 - 2 6.7 16.7 Heischraal grasland met veel Struikhei + + 60 + 3 16.7 35.8 Heischraal grasland met veel Dophei + + 150 - 4 35.8 63.8 Soortenarm, open berkenbroekbosje + - 150 -

Blauwe arcering: beoogde zone voor meetpunt.

Het transect Bergvennen 2 loopt van een vlakgelegen strook soortenarm grasland langs een houtwal geleidelijk omlaag naar een open, enigszins verdroogd berkenbroekbosje. De hele helling is bedekt met heischraal grasland, gedomineerd door Pijpenstrootje, waarbinnen vrij duidelijk twee zones zijn te onderscheiden: één met codominantie van Struikhei en één met codominantie van Gewone dophei. Vegetatie

Beide heischrale zones (2 en 3) kunnen op basis van de Tansley-opnamen (Bijlage 3) worden toegedeeld aan de Associatie van Klokjesgentiaan en Borstelgras en kwalificeren daarmee voor het habitattype (indicatie: goede kwaliteit). In beide zones zijn – tussen de meer opvallende

dwergstruiken en Pijpenstrootjes – diverse kenmerkende, min of meer heischrale soorten aanwezig: Borstelgras, Heidekartelblad, Trekrus, Tormentil en Klokjesgentiaan. Tandjesgras, Pilzegge en Bochtige smele zijn echter beperkt tot de hoogst gelegen heischrale zone met Struikhei (zone 2), die daarmee net iets completer is.

(42)

Zone Aspectbepalende soort(en) Vegetatietype (SBB)

1 Pijpenstrootje, Gewoon haakmos RG Pijpenstrootje-[Klasse der hoogveenbulten en natte heiden/Klasse der heischrale graslanden]

2 Struikhei, Pijpenstrootje Associatie van Klokjesgentiaan en Borstelgras 3 Gewone dophei, Pijpenstrootje Associatie van Klokjesgentiaan en Borstelgras 4 Zachte berk, Fraai veenmos RG Pijpenstrootje-[Klasse der berkenbroekbossen] (*)

(*) identificatie wijkt af van de Associa-analyse van Tansley-opname; Blauwe arcering: beoogde zone voor meetpunt.

Bodem BVE 2.2 0-5 cm 5-25 cm pH(KCl) 3.6 3.9 Organische st. (%) 9.2 4.1 Ca-verzadiging (%) 22.6 22.5 Al-verzadiging (%) 69.7 72.5 Kation-uitw.cap. (cmol/kg) 6 4 C/N-ratio 17.0 18.6 C/P-ratio 281 360*

*waarde nabij detectiegrens; minder betrouwbare uitkomst.

Dit transect toont de overgang van een heischrale toestand naar een enigszins verdroogd oligotroof milieu. Getuige het pH-profiel wordt het laagste deel van de gradiënt vooral beïnvloed door

accumulatie van regenwater. De humusvorm bestaat hier uit een dunne laag weinig verteerd veenmosveen op een amorfe, oligotrofe humuslaag (gliede). De lemige ondergrond veroorzaakt hier de stagnatie van het regenwater. De gliedelaag (Od) versterkt dit effect. De heischrale zones (2 en 3) hebben een wat hogere pH, die samenhangt met het verleden als landbouwgrond van dit deel van het transect. De stagnerende leemlaag in de ondergrond ontbreekt hier. In het hogere deel zijn in de bodem onder de oude bouwvoor resten van humuspodzolen aangetroffen (Bh, BC). De uitlogings-verschijnselen in de (verstoorde) bovengrond van 2.2 en 2.3 duiden op verarming en verzuring van het relatief nutriëntrijke oude bouwlanddek (Aap). Het heischrale karakter wordt vooral ontleend aan de oude bouwvoor en minder aan de (geringe) invloed van het wat rijkere grondwater.

(43)

4.4

Brecklenkampse veld

Voor het Brecklenkampse veld worden drie nieuwe grondwatermeetpunten voorgesteld. De

landschappelijke positie van deze punten wordt beschreven met drie transecten (§ 4.4.1 t/m 4.4.3). De ligging van deze transecten wordt weergegeven in Figuur 4d (Br 1 t/m Br 3).

Figuur 4d Hoogtekaart van het Brecklenkampse veld met de beschreven transecten en de reeds

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In this study, the researcher accessed the surface-level patterns through quantitative, computer-aided content analysis, while the very fact that the individual conceptual system

2. In het in het eerste lid bedoelde besluit is in artikel 1, derde lid, de volgende soort toegevoegd.. De nota van toelichting die onderdeel uitmaakt van het in het eerste lid van

Met betrekking tot de vraag op welke wijze de gunstige staat van instandhouding voor een bepaald habitattype of een bepaalde soort kan worden bereikt, is er in de Nota van

bestaande bebouwing en verhardingen meestal geen deel uitmaken van het aangewezen gebied (zie verder Nota van toelichting bij het besluit). tot aanwijzing als speciale

Het is mogelijk dat wegens nieuwe inzichten (onder andere ook voortvloeiend uit de gebiedsverkenning van onderzoekscentrum B-ware, Natura 2000-gebied Achter de Voort,

Als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding

[r]

Watermaatregelen zijn in veel Natura 2000-gebieden van belang om de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen behalen. Uit de PAS-gebiedsfase blijkt dat in 99 Natura