• No results found

Het einde van de arbeidsdeling? Kern en Schumann over technologie en rationalisatie in de jaren tachtig en negentig - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het einde van de arbeidsdeling? Kern en Schumann over technologie en rationalisatie in de jaren tachtig en negentig - Downloaden Download PDF"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

F. Pot*

Het einde van de arbeidsdeling?

Kern en Schumann over technologie en rationalisatie in de jaren tachtig en negentig

In de jaren zestig bewoog de discussie over auto­ matisering en de gevolgen voor de industriële ar­ beid zich tussen uitersten. Bright (1 9 5 8 ) signa­ leerde een dekwalifïcatie van de arbeid bij to e­ nemende mechanisering. Blauner (1964) daar­ entegen verwachtte op grond van zijn onder­ zoek, dat de vervreemding in het werk zou afne­ men bij verdergaande automatisering. Het is een verdienste van Kern en Schumann (verder aange­ duid als K & S) geweest, dat zij m et hun studie ‘Industriearbeit und Arbeiterbewusstsein’ (1970) deze discussie wisten te nuanceren en verder te helpen. In hun bijdrage waren de volgende twee stellingen het meest belangrijk. Ten eerste kan men niet over de industriële arbeid in het alge­ meen spreken. Er zijn verschillen in de ontwik­ keling van functies binnen en tussen industriële sectoren. Mechanisering leidt tot een polarisatie van functies: een gering aantal functies wordt rijker van inhoud, een groot aantal armer. Bij montagewerk blijft meer eenvoudig werk over dan in de chemische industrie. Ten tweede stel­ den K & S, dat er geen rechtstreeks verband is tussen technologische ontwikkeling en organisa­ tie van de arbeid. Zowel keuzen ten aanzien van produktietechniek als ten aanzien van arbeids­ organisatie worden bepaald door econom ische rationaliteit. Deze rationaliteit bepaalt ook de re­ latie tussen techniek en organisatie. K & S zagen wel mogelijkheden om door technische vernieu­ wing slechte arbeidsplaatsen te laten verdwijnen, maar zij verwachtten niet dat dit zou gebeuren onder kapitalistische produktieverhoudingen.

Vernieuwingen in de arbeidsorganisatie

Deze stellingen van K & S zijn in de jaren zeven­ * Drs. F. Pot is verbonden aan het Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg TNO te Leiden en doet onderzoek naar de invoering van nieuwe technologieën en kwaliteit van de arbeid.

tig richtinggevend geweest voor veel onderzoek naar de relatie tussen technische vernieuwing en kwaliteit van de arbeid. De polarisatiethese werd opnieuw onderzocht, bevestigd en genuanceerd. De stelling van de economische bepaaldheid werd genuanceerd en aangevochten als te deter­ ministisch. Deze invloed van het werk van K & S maakt het begrijpelijk dat velen met grote be­ langstelling hebben uitgezien naar de resultaten van het onderzoek, dat K & S begin jaren tachtig hebben uitgevoerd als vervolg op hun studie van 1970.

K & S zijn zich dat bewust geweest. Met pakken­ de titels en uitdagende stellingen zetten zij een nieuwe trend in hun recent verschenen rapport ‘Das Ende der Arbeitsteilung? Rationalisierung in der industriellen Produktion’. In hun boek doen K & S uitspraken over waarschijnlijke ontwikke­ lingen in de jaren tachtig en negentig, waarvan de kiemen al aanwezig zijn. Verbetering van de kwa­ liteit van de arbeid is niet alleen mogelijk, maar volgens K & S de komende jaren ook te verwach­ ten in de kernsectoren van de industrie: de auto- industrie, de machinebouw en de chemie. Tech­ nisch zijn de mogelijkheden groter dan ooit door de toepassing van micro-elektronica. Politiek be­ staat er een draagvlak voor deze vernieuwing door het gedeeltelijk parallel lopen van belangen van werknemers en delen van het management. Nieu­ we opvattingen over de organisatie van de arbeid breken door: integratie van taken, benutting van de capaciteiten van werknemers.

Zulke voorspellingen gaan lijnrecht in tegen bij­ voorbeeld de meningen van Braverman (1974) en Cooley (1980). Deze laatste auteurs conclu­ deren dat werknemers minder greep krijgen op het arbeidsproces naarmate er meer technisch vernuft en intelligentie in de apparatuur wordt gestopt. In hun nieuwe boek geven K & S weer voor jaren stof voor discussie en onderzoekshypo­

(2)

Het e'nde van de arbeidsdeling?

thesen. Verwacht mag worden dat dit onder­ zoek net zo klassiek wordt als dat van 1970. In dit besprekingsartikel wil ik vooral de volgen­ de twee punten becommentariëren. Ten eerste de verwachting dat de nieuwe opvattingen over ar­ beid zullen leiden tot een verbetering van de kwa­ liteit van de arbeid. Ik heb twijfels bij het gemak waarmee K & S dat poneren. Het tweede punt vormt de technologische, economische en poli­ tieke voorwaarden, waaronder K & S de nieuwe opvattingen over arbeid gerealiseerd zien gaan worden. Mijn indruk is, dat zij met name te op­ timistisch zijn over de politieke voorwaarden. Aan het slot van het artikel komt de gevolgde onderzoeksstrategie aan de orde. Maar eerst volgt nu een samenvatting van het betoog van K & S. Wisseling van paradigma’s

Om inzicht te krijgen in het historisch proces van rationalisatie is het volgens K & S niet voldoende om te onderzoeken wat daarvan reeds gereali­ seerd is. Kenmerkend voor de jaren zeventig is juist, dat er mogelijkheden voor rationalisatie zijn ontwikkeld, die pas in de jaren tachtig en negen­ tig volledig ontplooid zullen worden. Er was sprake van een incubatieperiode. Het nieuwe van het rationalisatiepotentieel zit vooral in de uit­ breiding van de toepassingsmogelijkheden van technische systemen (micro-elektronica, informa­ tietechnologie) en de ontwikkeling van organisa- tieontwerpen, die een integratie van het gehele bedrijfsgebeuren mogelijk maken (een integratie van computergestuurd ontwerpen, produceren, bevoorraden, enz.).

Toepassing van deze rationalisatiemogelijkheden zal in de naaste toekomst ingrijpende gevolgen hebben.

De huidige werkloosheid hangt al voor een deel samen met de nieuwe vormen van automatisering. Maar dit is nog pas het begin. De optimistische stelling, dat technologische innovatie op den duur ook nieuwe werkgelegenheid schept, moet definitief worden opgegeven. ‘Vanzelf wordt het verües van werkgelegenheid niet meer gecompen­ seerd. Behalve met een toenemend verlies van ar­ beidsplaatsen gaat de nieuwe rationalisatiegolf gepaard met een verandering in het denken over de vormgeving van de arbeid, het opleidings- en personeelsbeleid en de arbeidsvoorziening. In de kernsectoren van de industrie (auto-industrie,

machinebouw, chemie) voltrekt zich voor onze ogen een fundamentele verandering in de benut­ ting van de overblijvende arbeidskracht. Er is sprake van een wisseling van paradigma’s in het arbeidsbeleid. Bij alle vormen van kapitalistische rationalisatie tot nu toe was het uitgangspunt dat levende arbeid een beperkende factor is in de produktie. Daarom moet het produktieproces zo onafhankelijk mogeüjk van levende arbeid inge­ richt worden door zoveel mogelijk automatise­ ring. De dan nog overblijvende arbeid werd ge­ zien als een potentiële storende factor, die zoveel mogelijk gekanaliseerd en gecontroleerd moet worden door een zodanige vormgeving van de ar­ beid dat de handelingsspeelruimte beperkt is. Deze uitgangspunten worden tegenwoordig niet meer alleen vanuit werknemersperspectief ter dis­ cussie gesteld, maar ook vanuit het perspectief van produktiviteit. Het lijkt een paradox, dat dit juist gebeurt in een tijd dat de technische moge­ lijkheden groter dan ooit zijn om menselijke ar­ beid te vervangen. Toch is het opmerkelijk hoe wijd verbreid de problematisering van de ‘oude’ opvattingen over arbeid, is. Het credo in de nieu­ we overwegingen luidt: het zo ver mogelijk terug­ dringen van het aandeel van levende arbeid in de produktie resulteert niet op zichzelf in een eco­ nomisch optimale situatie. Door strenge controle en beperkte handelingsspeelruimte blijven belang­ rijke produktiviteitsmogelijkheden onbenut. In een globalere vormgeving van arbeid zitten geen gevaren, maar kansen. Vakkwalificaties en be- roepssouvereiniteit van arbeiders zijn produktie- krachten die beter benut moeten worden. Deze overwegingen vormen de grondslag van nieuwe opvattingen over arbeid, waarvan toepassingen in aanzet aanwezig zijn. K & S geven onder meer als voorbeelden de opzichter van een produktiestraat in de auto-industrie, de machinebediener, die zijn computergestuurde werktuigmachine (CNC) zelf programmeert en de procesoperator, die met toet­ senbord en beeldscherm werkt. Dit credo luidt in de kernsectoren van de industrie mogelijk het einde van de arbeidsdeling in. Daarbij moet be­ dacht worden, dat het natuurlijk om een proces op langere termijn gaat. Bovendien zijn er vele omstandigheden, die tot variaties in tempo en inhoud van de toepassing in bedrijven en be­ drijfstakken kunnen leiden.

(3)

Techniek-Organisatie-Arbeia

Draagvlak voor vernieuwingen

De kans dat de nieuwe vormen van arbeidsorga­ nisatie worden doorgevoerd is mede aanwezig, omdat daarvoor in principe een politiek draagvlak bestaat binnen de ondernemingen in de genoem­ de kernsectoren van de industrie. Werknemers en ondernemingsraden hebben een sceptische hou­ ding tegenover automatisering. Invoering van nieuwe technologie leidt tot werkloosheid en ver­ andering van de functie-inhoud. Tegelijk zijn werknemers juist in crisistijd sterk aangewezen op het eigen bedrijf. Hoe beter de concurrentie­ positie van de onderneming, des te zekerder hun positie. In de praktijk hebben werknemers en on­ dernemingsraden een modus vivendi gevonden, waarbij ze scepsis over automatisering en aanvaar­ ding (of zelfs bevordering) daarvan met elkaar combineren door het eisen van garanties voor on­ der meer werkgelegenheid en beloning. Het man­ agement zal deze prijs moeten betalen en soms ook zelf aanbiedingen aan de werknemers doen om een soepele rationalisatie mogelijk te maken. Op het punt van arbeidsorganisatie en functie- inhoud is een coalitie denkbaar tussen werkne­ mers en die delen van het management, waar de protagonisten van de nieuwe vormen van arbeids­ organisatie zitten. De strijd van de werknemers is niet gericht op het doorvoeren van alternatieven voor de aan de gang zijnde rationalisaties, maar op meer medezeggenschap in dat proces. Voor de moderne vakarbeiders in de produktie en de on- derhoudsspeciaüsten nieuwe stijl kan deze ont­ wikkeling zelfs een verbetering van hun machts­ positie betekenen.

Maar niet voor alle arbeiders is dit ‘paradijs’ van de nieuwe vormen van arbeidsorganisatie toegan­ kelijk. Bij de automatische produktie en bestu­ ring is vrijwel geen plaats meer voor ongekwalifi­ ceerd personeel. Wel nodig zijn bekwame, zelf­ standige arbeiders, die situaties kunnen beoorde­ len en daarin ingrijpen. Deze ontwikkeling komt niet meer overeen met wat aan het eind van de jaren zestig werd aangeduid met het begrip pola­ risatie van functies. In de toentertijd gedeeltelijk geautomatiseerde produktieprocessen was een tendens te zien van verrijking van een klein deel van de functies (met name machine-instellers, monteurs) en verarming van een groot deel (met name produktiewerk). De nieuwe technologie van de jaren tachtig en negentig maakt het moge­

lijk, zo niet nodig, om de na automatisering over­ blijvende taken in de produktie opnieuw samen te voegen tot relatief gekwalificeerde functies. Ook is een integratie van produktie- en onder­ houdstaken mogelijk. Functieverrijking, de ene pool van de polarisatie wordt dus uitgebreid tot produktiearbeid.

Daarbij moet niet worden gedacht aan een uit­ breiding van de categorie traditionele vakarbei­ ders. Voor die laatsten zal geen plaats meer zijn tenzij ze zich om- en bijscholen. De produktie- arbeiders nieuwe stijl zullen op den duur dezelf­ de status en beloning krijgen als de traditionele vakarbeiders, maar wat functie-inhoud en kwalifi­ caties betreft verschillen ze hemelsbreed van hen. De andere pool, het ongekwalificeerde werk, neemt in omvang sterk af en gaat wellicht zelfs verdwijnen.

De hier geschetste ontwikkelingen worden waar­ schijnlijk dominant in de auto-industrie, de ma­ chinebouw en de chemie. Deze sectoren hebben ondanks de huidige crisis goede vooruitzichten. De crisis helpt zelfs mee om technologische ver­ nieuwing te verbinden met nieuwe opvattingen over arbeid: de concurrentiepositie moet verbe­ terd worden, er is een ruime arbeidsmarkt om geschikt personeel te recruteren en werknemers zijn bereid compromissen te sluiten. Zo gaat het echter niet in alle sectoren. Bijvoorbeeld in de scheepsbouw, de margarine-industrie en de staal­ industrie is veeleer het probleem dat capaciteit moet worden afgebouwd. Dekwalificatie is daar de belangrijkste tendens. Het streven van het management is erop gericht het werk te doen met een zo klein mogeüjk gekwalificeerde personeels­ bezetting en voor het overige met tijdelijke onge­ kwalificeerde werknemers. Zowel in de ‘ver­ nieuwde’ als in de ‘oude’ bedrijfstakken ontstaan verschillen tussen categorieën werknemers wat hun positie op de arbeidsmarkt betreft, die het karakter krijgen van waterdichte schotten. Voor de maatschappelijke dynamiek van de ko­ mende jaren zijn vier categorieën van bijzondere betekenis:

a. werknemers in de kernsectoren van de indu­

strie, die het personele fundament van de nieu­ we vormen van arbeidsorganisatie zijn: de mo­ derne vakarbeiders in de produktie, de onder- houdsspecialisten nieuwe stijl en degenen die langzamerhand zulke posities kunnen krijgen.

(4)

Het einde van de arbeidsdeling?

Zij staan positief tegenover de nieuwe rationa­ lisaties.

b. werknemers met een traditionele arbeidsplaats

in de kernsectoren, die op grond van hun ken­ merken nauwelijks ingezet kunnen worden bij nieuwe vormen van arbeidsorganisatie: oude­ ren en mensen met eenzijdige of lage kwalifi­ caties, vaak buitenlanders en vrouwen. Zij ge­ dogen de rationalisaties. Maar ondanks be­ scherming van hun positie door wetten of collectieve overeenkomsten (CAO’s, automati- seringscontracten op bedrijfsniveau) is hun po­ sitie op den duur in gevaar. Dat kan acties tegen rationalisatie oproepen.

c. werknemers in de door de crisis getroffen sec­ toren. Zolang de onderneming nog kansen heeft bestaat er een interne concurrentie tus­ sen groepen werknemers die ieder voor zich proberen hun positie veilig te stellen. Als het echter gaat om het bestaan van de onderne­ ming of de bedrijfstak is collectieve actie goed mogelijk, al is die niet altijd succesvol, zoals in de scheepsbouw bleek.

d. de werklozen. Zij hebben steeds minder kans

om waar dan ook in de industriële produktie een baan te vinden. Het is moeilijk te voor­ spellen in hoeverre agressie of apathie het ge­ drag van deze categorie zal kenmerken of dat ze een recruteringsveld kunnen worden voor de ‘nieuwe sociale bewegingen’.

Sinds de Tweede Wereldoorlog zijn de verschillen in maatschappelijke positie van categorieën werk­ nemers niet zo groot geweest. Het einde van de arbeidsdeling in de kernsectoren van de industrie valt dus samen met een tendentiële verscherping van de afgrenzing naar buiten. Segmentering is de nieuwe variant van polarisatie.

Voor de ondernemingen is dit allemaal een kwes­ tie van verdeel- en -heers. Ze spelen een betrekke­ lijk gemakkelijk spel. Dat geeft het management zeker een steun in de rug om juist nu over nieu­ we vormen van arbeidsorganisatie te durven den­ ken. De maatschappelijke kosten van de particu­ liere rationalisaties in de kernsectoren worden af­ gewenteld op de samenleving. Het op zichzelf positief te beoordelen einde van de arbeidsdeling in de kernsectoren kan op den duur slechts voor­ uitgang betekenen als de tegenstrijdigheid met de negatieve maatschappelijke effecten wordt opge­

lost. De ontwikkelingen overlaten aan het vrije spel van de markt leidt nolens volens tot een op­ splitsing van de samenleving en de daarbij horen­ de spanningen. Om dat te voorkomen en het goe­ de van de nieuwe ontwikkelingen te behouden is een maatschappelijke sturing van de technolo­ gische vernieuwing noodzakelijk.

Kwaliteit van de arbeid

Tot zover de belangrijkste analyses en voorspel­ lingen van K & S. De thema’s, die ze aansnijden zijn niet nieuw, maar ze brengen de discussie er­ over wel verder.

Veel onderzoekers wijzen er de laatste jaren op, dat de na automatisering overblijvende taken ge­ ïntegreerd kunnen worden in hoger gekwalifi­ ceerde functies. Kortheidshalve verwijs ik naar de literatuurstudies en opvattingen van Dekkers en Slagmolen (1984), Bilderbeek en Kalff (1984), Van Hoof en Huiskamp (1984), Reijers (1984) en Martin (1984). Het interessante van K & S is, dat ze niet volstaan met algemene opmerkingen, maar tamelijk precies aangeven, waar aanzetten en mogelijkheden bestaan om nieuwe vormen van arbeidsorganisatie in praktijk te brengen. Ook de onderzochte relatie tussen kwaliteit van de arbeid en ontwikkelingen op de arbeidsmarkt is niet nieuw. Veelvuldig is gewezen op het ver­ band tussen een ongelijke verdeling van arbeids- kenmerken en segmentering (Valkenburg en Vissers, 1978; Projektgroep Techniek Organisatie Arbeidsmarkt, 1980; Van Hoof en Dronkers, 1980). K & S ontwikkelen deze argumenten ver­ der en hun - in relatie tot de stand van de dis­ cussie — opmerkelijke conclusie is dat rekwalifi- catie van de arbeid in kernsectoren van de in­ dustrie de segmentatietendenzen verscherpt. Wat betekenen de nieuwe opvattingen over ar­ beid nu in de praktijk voor de kwaliteit van de arbeid?

In de auto-industrie noemen K & S onder meer als voorbeeld de opzichter van een geautomati­ seerde produktiestraat. Deze opzichter start het proces op, bestuurt het, stelt soms indien nodig de besturingsprogrammatuur Dij, bewaakt het proces en voert routinereparaties uit. Het inleg­ gen en verwijderen van werkstukken (ongekwali­ ficeerd werk), het specialistisch onderhoud en de kwaliteitscontrole gebeuren door anderen. In de machinebouw is het voorbeeld de moderne vak­

(5)

Techn iek-Organ isatie -A rb eid

arbeider, die een CNC-bewerkingsmachine be­ stuurt en zelf de machine programmeert voor ver­ schillende bewerkingen. Het voorbeeld in de che­ mie is de operator, die met beeldschermen als in­ terface het digitaal bestuurde proces bewaakt. Omdat de procescomputer het proces ook bij­ stuurt (optimaliseert) heeft de operator tijd vrij voor andere zaken, zoals het controleren of de gegeven signalen overeenstemmen met de werke­ lijkheid van het proces, het opsporen van moge­ lijke storingen, die het systeem nog niet kan re­ gistreren en ideeën ontwikkelen om de bedrijfs­ zekerheid te vergroten. K & S zijn van mening dat bij de moderne chemie-operator geen eendui­ dig verlies van kwalificatie optreedt. Hij had toch altijd al weinig greep op het produktieproces en kon slechts achteraf bijsturen. Deze optimistische inschatting lijkt mij vatbaar voor discussie. Het optimaliseren van het proces maakt de kern uit van de huidige operatorfuncties. Een grondige kennis van het proces is daarvoor nodig. Wanneer de computer de optimalisering overneemt ver­ dwijnen de interessante aspecten van het werk en kan de kwalificatie in principe worden geredu­ ceerd tot het drukken op de juiste knoppen zon­ der te weten wat daar achter steekt. Dat dan be- wakings- en onderhoudstaken geïntegreerd gaan worden is ook in Nederland wel zichtbaar. Maar of het verlies, respectievelijk de verandering van kwalificatie gecompenseerd gaat worden door de door K & S veronderstelde extra taken, die nu aan procestechnologen en programmeurs zijn voorbehouden is de vraag. In de modernste pro­ cesindustrieën in Nederland is zo’n ontwikkeling nog niet gesignaleerd, ook niet in andere bedrijfs­ takken dan de chemische industrie (Ekkers e.a.,

1980).

Voorbeelden van programmering op de werkplek door CNC-machinebedieners zijn er wel, maar het is nog geen overheersende tendens. Meestal ge­ beurt het programmeren door anderen of worden de machinebedieners door de programmeerafde- ling geraadpleegd (Rempp e.a., 1981) en is er dus sprake van verdergaande arbeidsdeling in vergelij­ king met conventionele bewerkingstaken. Dit is een duidelijk voorbeeld van de verschillende keu­ zes die gemaakt kunnen worden. De nieuwe tech­ nologie leidt niet vanzelf tot rekwalificatie van functies. De manier waarop technologie wordt toegepast is minder bepaald door de technologie

zelf als wel door arbeids- en produktmarkten, samenstelling en strategie van het management, kwalificaties van de werknemers en de rol van de vakbonden (Batstone, 1984). K & S wijzen erop, dat het werk van de zelf programmerende CNC- machinebediener zeer intensief is. Daaraan kan worden toegevoegd, dat dit ook het geval is bij een arbeidsdelige toepassing van CNC-machines, omdat de operator dan vaak meerdere machines moet bedienen.

Intensivering van het werk signaleren K & S ook waar in de auto-industrie een begin is gemaakt met toepassing van de nieuwe vormen van ar­ beidsorganisatie. Taakverzwaring ontstaat wan­ neer meerdere na automatisering overgebleven ta­ ken worden samengevoegd waardoor ‘natuurlijke’ pauzes verdwijnen. De verwachting, dat nieuwe opvattingen over arbeid een grote kans hebben is voor de auto-industrie eigenlijk het meest specta­ culair. Hier is immers arbeidsdeling een van ouds­ her toegepast dogma, dat door experimenten met werkstructurering bij Volvo, Saab en Volkswagen nog niet aangetast lijkt. Weliswaar zien onder­ zoekers, die de laatste jaren onderzoek in deze branche hebben gedaan, in principe mogelijkhe­ den voor een integratie van taken, maar de feite­ lijke ontwikkelingen worden gekenmerkt door arbeidsdeling en polarisatie (Mickler e.a., 1981, Wobbe-Ohlenburg, 1982).

R ol arbeidswetenschap

K & S zeggen, dat de empirische gegevens over de machinebouw en de auto-industrie aan het eind van de jaren zeventig betrekking hebben op een historische periode, waarvan het eind in zicht is. Misschien hebben ze gelijk hoewel Bilderbeek en Kalff (1984) er op grond van hun literatuurstudie op wijzen, dat bij de toepassing van flexibele fa- bricatiesystemen in de toekomst ook het gevaar aanwezig is van extreme arbeidsdeling en grote belasting.

Het zou een opgave voor de arbeidswetenschap moeten zijn om die fasering wat preciezer in kaart te brengen. Dan kan ook de vraag aan de orde komen hoe tijdelijk de nieuwe vormen van ar­ beidsorganisatie misschien zijn. Juist in een tijd van grote technische en organisatorische veran­ deringen moet veel worden uitgeprobeerd en is het management sterk afhankelijk van de mede­ werking, de vakkwalificaties en de creativiteit

(6)

Het einde van de arbeidsdeling?

van (een deel van) het personeel. Met name in ondernemingen, waar men zich dat niet realiseer­ de zijn automatiseringsprojecten mislukt of moes­ ten extra kosten worden gemaakt voor aanpassin­ gen achteraf. Het is echter mogelijk dat routine- sering en arbeidsdeling weer terugkeren nadat voldoende ervaring met de nieuwe technologie is opgedaan. Een voorbeeld van zo’n ontwikkeling geeft een recent onderzoek in het verzekerings­ bedrijf (Doorewaard e.a., 1983). Ook in eerdere historische periodes zijn daar wel voorbeelden van. Toen aan het begin van deze eeuw machines werden ingevoerd, betekende dat voor veel werk dekwalificatie, maar voor bedienings- en onder­ houdswerk aan machines een rekwalifïcatie (Van der Waerden, 1911), dat wil zeggen een nieuwe kwalificatie op vakarbeidersniveau. Evengoed is later veel machinebediening routinewerk gewor­ den door arbeidsdeling.

Een ander discussiepunt is of het ontstaan van het modern produktie- en onderhoudswerk moet worden begrepen als functieverbreding of functie - verrijking. Dat is moeilijk te beoordelen omdat het deels om oude taken gaat en deels om nieu­ we, waarvoor bijscholing vereist is. K & S ver­ wachten dat status en beloning van de moderne werknemers gelijk zullen worden aan die van de traditionele vakarbeiders. Belangrijker lijkt echter de ontwikkeling van de handelingsspeelruimte. Om die te beoordelen is het nodig om precies te kijken wat ermee wordt bedoeld. Betekent een toename van de handelingsspeelruimte, dat werk­ nemers meer invloed krijgen op hoe er geprodu­ ceerd wordt of betekent het dat ze meer speel­ ruimte krijgen om te zorgen dat het gegeven pro- duktieproces storingsvrij verloopt? Mijn indruk op grond van de analyses van K & S is, dat het vooral om de tweede mogelijkheid gaat. De nieu­ we kwalificaties hoeven niet van een hoger niveau te zijn dan de oude en de toegenomen handelings­ speelruimte betekent vooral, dat prestatiereser- ves worden ontsloten, die bij een rigide arbeids­ deling onbenut blijven. Dat verklaart ook dat K & S bij de moderne functies in de machine­ bouw en de auto-industrie een intensivering van de arbeid signaleren, vooral in de vorm van toe­ genomen mentale belasting.

K & S wijzen erop, dat bij de moderne functies de directe controle van individuele werknemers door het management wel meevalt. Het is mijns

inziens echter niet toevallig, dat juist in de auto- industrie arbeidsconflicten voorkomen over de invoering van personeelsinformatiesystemen en elektronische prestatiecontrole. Weliswaar bepa­ len techniek en organisatie een groot deel van het arbeidsgedrag, maar de door nieuwe technologie en humaniseringsexperimenten vergrote hande­ lingsspeelruimte biedt volgens Duitse werkgevers juist weer mogelijkheden om (opnieuw) prestatie­ beloning toe te passen (Götenboth, 1980). K & S verwachten daarentegen een afname van de pres­ tatiebeloning.

De moderne werknemers betalen ook nog een an­ dere prijs voor hun bevoorrechte positie, zoals bij Renault in Frankrijk blijkt. Deze onderneming wil bij de technologische vernieuwing de werkge­ legenheid garanderen en een grootscheepse scho­ ling op touw zetten als de werknemers bereid zijn tot een grotere mobiliteit. Ze moeten bereid zijn om daar te gaan werken, waar het concern hen wil inzetten.

Samenvattend: er lijkt vaker sprake van functie- verbreding dan van functieverrijking, de toepas­ sing van de nieuwe opvattingen over arbeid kan makkelijk leiden tot een grotere arbeidsbelasting en meer indirecte controle. Bovendien kunnen eventuele verbeteringen een tijdelijk karakter blijken te hebben.

Deze overwegingen hoeven niet te leiden tot een bij voorbaat afwijzen van de nieuwe vormen van arbeidsorganisatie. Wel is duidelijk dat inspannin­ gen van werknemers en vakbonden vereist zijn om deze vormen ook in het voordeel van werkne­ mers uit te werken.

Bedrijfstakken

K & S verwachten een toepassing van nieuwe op­ vattingen over arbeid in wat zij noemen de kern- sector van de industrie: de auto-industrie, de ma­ chinebouw en de chemie. Dat zijn sectoren met duidelijke toekomstmogelijkheden, die onder druk van internationale concurrentie sterk ge­ neigd zijn tot technische en sociale vernieuwing. Deze economische voorwaarde vraagt echter om een nadere nuancering.

Ten eerste zijn de toekomstmogelijkheden van de genoemde bedrijfstakken niet bij voorbaat gunstig te noemen voor afzonderlijke bedrijven. In de auto-industrie en in de chemie bestaat wereldwijd overcapaciteit.

(7)

Techniek-Organisatie-Arbeid

Ten tweede lijken mij de voorspellingen van K & S ook mogelijk voor andere sectoren. In de elektro­ technische industrie is dat al zichtbaar (Van der Hallen, 1981). In de grafische industrie en op kantoren, waar nu nog de polarisatie overheerst (Schwarz e.d., 1982, Padmos e.a., 1985) is dat te verwachten, inclusief een toename van de ar­ beidsbelasting (Gottschall e.a., 1982), wanneer het meeste invoerwerk verdwijnt.

Ten derde is er een voorbeeld bekend in een sec­ tor waar K & S de nieuwe ontwikkelingen expli­ ciet niet verwachten. In een Italiaans staalbedrijf werden ondernemingsleiding en werknemers het eens over de invoering van nieuwe vormen van arbeidsorganisatie (Butera, 1983).

De toepassing van nieuwe opvattingen over ar­ beid ligt duidelijk moeilijker in ondernemingen, waar wordt overgestapt van stuksfabricage naar seriefabricage. In bijvoorbeeld de meubelindustrie, fijnmechanische werkplaatsen en de systeembouw is vooralsnog alleen polarisatie van functies te verwachten (Mickler, 1981).

Samenvattend zijn niet alleen de goede econo­ mische vooruitzichten van een bedrijfstak bepa­ lend. Voor de meeste bedrijven is meer van be­ lang dat de nieuwe technologie beschikbaar is en dat de leidinggevende ondernemingen die toepas­ sen. Ze moeten dan wel volgen, onafhankelijk van hun economische positie, omdat ze anders hun eigen doodvonnis tekenen. Of dat ook tot nieuwe vormen van arbeidsorganisatie leidt hangt mede af van opvattingen van het management en van de arbeidsverhoudingen in de onderneming. En dat geldt niet alleen voor wat K & S de kern- sectoren van de industrie noemen.

Strategieën van het management

In de kemsectoren van de industrie is volgens K & S de centrale vraag voor het management of de ‘produktie-intelligentie’ centraal gelokaliseerd moet worden of op de werkplek. In het verleng­ de daarvan ligt de vraag: arbeidsdeling of integra­ tie van taken. K & S signaleren, dat de voorstan­ ders van de tweede opvatting tegenwoordig seri­ eus worden genomen. Zij wijzen op de ondoel­ matigheid en de kosten van volledige automati­ sering en kiezen voor menselijke optimalisering van het produktieproces.

Nu is al langer bekend, dat werkstructurering tot een beter produkt en hogere produktiviteit kan

leiden (De Sitter, 1981). Toch zijn experimenten met werkstructurering over het algemeen niet doorgezet en verbreed. Twee redenen lijken be­ langrijk . Werkstructurering bleef halfslachtig, om­ dat het een aanpassing achteraf was van een reeds gegeven produktietechniek en arbeidsorganisatie (Van Assen en Den Hertog, 1983). K & S beto­ gen, dat de micro-elektronica een integraal ont­ werpen van techniek, organisatie en taken moge­ lijk maakt en dat daardoor de rendementsvoor- delen van werkstructurering groter worden. Een tweede reden waarom experimenten met werk­ structurering niet zijn doorgezet is het mogelijke machtsverlies voor het management, dat daar­ mee gepaard zou gaan (Christis e.a., 1982). K & S verwachten, dat dit bij het toepassen van micro-elektronica en nieuwe vormen van arbeids­ organisatie niet of nauwelijks het geval zal zijn. Het produktieproces is elektronisch goed te be­ heersen en minder afhankelijk van de prestaties van individuele werknemers. Directe controle van het werknemersgedrag is daarom minder belang­ rijk geworden. Voor zover de moderne vakarbei­ ders en onderhoudsspecialisten in principe een betere onderhandelingspositie tegenover het man­ agement krijgen, wordt die positie weer afge- zwakt door het bestaan van een ruime en geseg­ menteerde arbeidsmarkt.

In ieder geval verwachten K & S dat het man­ agement in de kemsectoren — met als steun in de rug de economische crisis - tot het inzicht zal komen, dat de nieuwe opvattingen over arbeid meer voordelen dan nadelen hebben. Krijgt De Sitter (1981) dan toch gelijk, dat het manage­ ment na voldoende voorlichting en ervaring uit zichzelf zal besluiten tot verbetering van de kwa­ liteit van de arbeid? Heeft Sorge (1984) het bij het rechte eind als hij zegt dat humanisering van de arbeid en economische randvoorwaarden in toenemende mate congruent lijken? Ik denk dat dat slechts ten dele het geval is.

Over de betrekkelijkheid van verbetering van de kwaliteit van de arbeid is in een eerdere paragraaf al geschreven. Daarnaast is echter zichtbaar, dat een toepassing van de nieuwe opvattingen over arbeid gepaard kan gaan met nieuwe beheersings­ vormen en een terugdringen van de invloed van ondernemingsraden en vakbonden.

K & S noemen segmentering als een nieuwe be­ heersingsvorm. Maar er gebeurt meer. Er is een

(8)

Het einde van de arbeidsdeling?

tendens dat ondernemingen weer bewust werken aan het creëren of versterken van een bedrijfs­ cultuur: “We moeten samen zien te overleven. De moderne werknemers zijn daarvoor onmisbaar’. Waar de personeelskosten een steeds kleiner deel uitmaken van de totale kosten is er zelfs ruimte voor verhoging van de lonen van de moderne werknemers. In de chemische industrie is dat al te zien. Informeel wordt deze werknemers ook een zekere werkgelegenheidsgarantie gegeven. Opleidingen zijn vaak bedrijfsspecifïek. Werkne­ mers worden betrokken in de bedrijfsvoering door participatie in kwaliteitskringen, die na­ drukkelijk geen onderdeel zijn van een onderhan- delingsstructuur. Individuele beoordelingen krij­ gen meer gewicht. Soms is sprake van elektro­ nische prestatiecontrole en worden de gegevens daarvan ingevoerd in een personeelsinformatie­ systeem. Arbeidstijden en arbeidsvoorwaarden worden geïndividualiseerd volgens Noord-Ameri- kaans model. Al deze maatregelen maken de be­ heersing van het arbeidsgedrag en van arbeids­ verhoudingen in de onderneming makkelijker. Voor zover de positie van de moderne werkne­ mers op onderdelen verbetert, zou men kunnen zeggen, dat ze in een gouden kooi zijn geplaatst. De invloed van ondernemingsraad en vakbonden is gereduceerd. Dit mag een wat overdreven schets lijken, gegeven de nu bestaande verhoudin­ gen, maar toch zijn er al voorbeelden van. In Ne­ derland is onder meer Dow Chemical te Terneu- zen al ver op deze weg: integratie van operator- taken en onderhoudstaken, hogere beloning, strenge beoordeling, sterke bedrijfscultuur, krap­ pe personeelsbezetting, meer ziekencontrole, in­ dividuele contracten, stress en angst bij het per­ soneel. Sinds 1978 heeft het bedrijf geen cao meer afgesloten (De Kool, 1984).

Ook andere gebeurtenissen doen vermoeden dat het doorvoeren van de nieuwe humaniseringsge- dachten plaatsvindt op voorwaarde van of ge­ paard gaat met het terugdringen van de invloed van ondernemingsraden en vakbonden.

In heel Europa verzetten werkgevers zich tegen een ruimere interpretatie van de adviesbevoegd­ heden van ondernemingsraden in kwesties van techniek en organisatie. Automatiseringscontrac- ten, die verder gaan dan informatie- en overleg­ procedures, komen moeizaam van de grond. In de Bondsrepubliek Duitsland werd het

Mann-heimer bedrijf Vögele zelfs uit de werkgevers­ organisatie gestoten na het afsluiten van een con­ tract met de metaalvakbond, waarin bepalingen over humanisering van de arbeid waren opgeno­ men (Express, maart 1983).

Strategieën van werknemers

Hoe staan de ondernemingsraden en werknemers tegenover de invoering van nieuwe technologieën? K & S hebben daarover vele gesprekken gevoerd in het kader van hun onderzoek. Hun conclusie is dat ondernemingsraden en werknemers, gege­ ven hun beperkte manoeuvreerruimte in crisis­ tijd, over het algemeen een modus vivendi ge­ vonden hebben. Dat wordt vergemakkelijkt om­ dat ondernemingsleidingen iets moeten aanbie­ den in ruil voor medewerking aan de invoering van nieuwe technologie. Meestal betreffen deze arrangementen een tijdelijke ontslagbescherming voor groepen vakarbeiders en garanties voor het beloningsniveau. Uiteraard reageren de moderne werknemers anders dan de gedogers, die hun po­ sitie op lange termijn bedreigd zien. Sommige ondernemingsraden zijn zich ervan bewust dat hun acceptatie of bevordering van nieuwe tech­ nologie tot werkloosheid van anderen kan leiden. Maar ze zien geen mogelijkheid om dit dilemma op bedrijfsniveau op te lossen. Het gevaar van be- drijfssyndicalisme is groot. Zoals verwacht mocht worden kiezen de politiek bewuste ondernemings­ raden met een lange strijdtraditie in de auto- industrie voor een scherpere opstelling dan de ondernemingsraden in de machinebouw en de chemie. Alternatieve rationalisatieconcepten zijn K & S tot hun eigen verbazingniet tegengekomen. Of die er al dan niet zijn hangt echter af van wat K & S onder alternatief verstaan en op welk ni­ veau opvattingen worden gezocht. Bij onderne­ mingsraden en vakbonden overheerst inderdaad het streven naar een zo eerlijk mogelijke verde­ ling van de negatieve en positieve gevolgen van automatisering. Men zou dat het verdelingsper- spectief kunnen noemen. Daarnaast bestaan ech­ ter aanzetten voor een producentenperspectief, dat gericht is op het beïnvloeden van techniek en organisatie zelf (Briefs, 1984, Van Asch en Vree­ man, 1983, Van Gelder, 1983, Van Klaveren, 1984). Dit laatste perspectief leeft vooral bij en­ kele bestuurders en beleidsmedewerkers binnen de vakbeweging, als ook bij groepen professio­

(9)

Techn iek-Organ isa tie-A rbeid

nele werknemers, die zelf een taak hebben bij het automatiseren van de produktie. K & S be­ steden vrijwel geen aandacht aan de ideeën die in het kader van een producentenperspectief ontwikkeld worden. Dat dit perspectief niet do­ minant is heeft sterk te maken met de traditie van de Europese bonden om techniek en organi­ satie aan het management over te laten en be- drijfsrationalisaties te zien als een voorwaarde voor verhoging van het levenspeil (Hinrichs en Peter, 1976; Taylorisme in Nederland, 1983). In de meeste vakbonden is echter een heroriën­ tatie op de automatiseringsproblematiek be­ gonnen.

Tenslotte mag men zich afvragen of het door K & S gesignaleerde neocorporatisme — K & S gebruiken die term zelf niet — misschien gebon­ den is aan een situatie van economische recessie. Het is denkbaar dat we in een nieuwe periode van economische groei een meer conflictmatige en offensieve werknemersstrategie te zien krijgen, ook ten aanzien van nieuwe technologie.

Modemiseringsbeleid en industriepolitiek

K & S wijzen erop, dat de negatieve maatschap­ pelijke effecten van de nieuwe fase van automa­ tisering (segmentering, afwenteling van kosten) niet alleen op ondernemingsniveau moeten wor­ den aangepakt. Daarvoor is sociale sturing nodig vanuit een maatschappelijke rationaliteit en niet vanuit een particuliere. In principe bieden vol­ gens K & S de toepassing van nieuwe technologie en opvattingen over arbeid de mogelijkheid om met een beperkte inzet van arbeid en energie de samenleving van een solide materiële basis te voorzien. Daarmee kunnen de sociale en ecolo­ gische kosten van economische groei beperkt blijven en kan zinvolle arbeid een belangrijk deel uitmaken van de menselijke identiteit, K & S zetten zich naar links af tegen de ‘modetrend’ om het arbeidsethos te kritiseren en tegen de ‘groene escapisten’, die pleiten voor ontindustrialisering. Naar mijn mening doen ze dat wat al te gemakke­ lijk (vergelijk Ullrich, 1984). ‘Afscheid van het proletariaat’ (Gorz, 1982) noemen K & S al hele­ maal niet. Naar rechts bestrijden zij de opvatting, dat bij een zo vrij mogelijke werking van de markt alles wel op zijn pootjes terecht zal komen. De stootrichtingen van een modemiseringsbeleid zijn volgens K & S:

— arbeidstijdverkorting;

— creëren van geïntegreerde en hooggekwalifi­ ceerde functies voor zoveel mogelijk mensen, in samenhang met de nieuwe technologie; — het benutten van nieuwe technologie om pri­

mitieve arbeidstaken op te heffen, voor zover dit zonder vernietiging van arbeidsplaatsen mogelijk is;

— aanpassing van opleidingen aan deze ontwik­ kelingen, niet beperkt tot processpecifieke vaardigheden;

— geen eenzijdige vastlegging van prestatienor­ men, verplichting tot onderhandelingen. Wie kunnen de dragers van deze ontwikkelingen zijn? K & S denken met name aan werknemers, ondernemingsraden en vakbonden. Zij stellen zich dat echter niet voor als een strijd langs de oude paden van het antagonisme van kapitaal en ar­ beid. Compromissen met progessieve delen van het management zijn moge lijk.

Opvallend is, dat K & S niet expliciet delen van het modemiseringsbeleid aan de overheid toewij- zen. Waarschijnlijk mag daarvan in de huidige BRD niets verwacht worden, maar K & S antici­ peren op de toekomst en dan zijn toch politieke verschuivingen mogelijk. De staat heeft immers al taken in deze ontwikkeling. Rationalisaties en massaproduktie konden slechts worden doorge­ voerd doordat de staat de sociale kosten ervan op zich nam in de vorm van onder meer onderwijs en sociale verzekeringen (Coriat, 1981; Burawoy, 1979). Voor de oorlog heeft de arbeidersbewe­ ging bewust aangestuurd op uitbreiding van deze overheidstaken. Ook hier overheerste weer het verdelingsperspectief. Met deze aanpak kon men echter niet het dilemma overwinnen, dat door Otto Bauer (1932) was gesteld in termen van goede (maatschappelijk verantwoorde) en ver­ keerde (particuliere) rationalisatie. Daaruit kan de lering worden getrokken, dat de sturingsmoge­ lijkheden van de overheid binnen de huidige maatschappelijke orde beperkt zijn. Maar enige on­ dersteuning van werknemersvertegenwoordigers en progressieve managers is zeker mogelijk. In Ne­ derland zijn daarvoor zelfs binnen een overheids­ apparaat dat geleid wordt door een centrum-rechts kabinet wel aanzetten te vinden, ook al overheerst nog een blind stimuleren van technische innovatie zonder daaraan sociale criteria te verbinden.

(10)

Het einde van de arbeidsdeling? Onderzoeksstrategie

Aanvankelijk wilden K & S een follow-up studie doen: in dezelfde bedrijven kijken als waar ze in de tweede helft van de jaren zestig waren geweest (Kern en Schumann, 1970). Al gauw zagen ze in dat hun onderzoeksresultaten verouderd zouden zijn bij de publikatie ervan. Daarom werd geko­ zen voor een onderzoeksstrategie die een antici­ patie op de rationalisaties in de jaren tachtig mo­ gelijk zou maken. Het ging hen om het beschrij­ ven van het rationalisatiepotentieel en de wijze waarop dat in de toekomst waarschijnlijk benut gaat worden.

Om welk soort uitspraken het K & S gaat is niet altijd even duidelijk. Hun methode van anticipe­ ren grenzen ze af van trendextrapolatie en van het schetsen van toekomstscenario’s. Ook willen ze geen afleidingen uit supertheorieè'n maken. Het gaat om een theoretisch begrepen en empi­ risch ondersteunde bepaling van de bandbreedte, waarbinnen ontwikkelingen zich waarschijnlijk zullen voordoen. Het begrip bandbreedte geeft tevens aan dat er zekere mogelijkheden zijn om in de ontwikkelingen in te grijpen. Niet zelden relativeren K & S hun uitspraken over de toe­ komst met opmerkingen in de trant van ‘het moet natuurlijk nog blijken of het ook echt zo gaat gebeuren’, maar ze menen voldoende materiaal te hebben om met een zekere stelligheid hun voorspellingen te doen.

K & S hebben gezocht naar een wetenschapstheo­ retische verantwoording van hun soort voorspel­ lingen. Niet in hun boek, maar in een lezing noe­ men K & S (1983) het begrip ‘prédiction’ zoals Horkheimer dat heeft gebruikt. Waarschijnlijk refereren ze aan een artikel van Horkheimer uit 1933. Deze maakte in navolging van de Frans­ man Duprat een onderscheid tussen ‘prévision’ en ‘prédiction’. Een algemene theoretische uitspraak over een samenhang tussen voorwaarden en ge­ volgen is een ‘prévision’. Van een ‘prédiction’ is sprake als op grond van een constatering van de aanwezigheid van de betreffende voorwaarden, concreet gevolgen kunnen worden voorspeld. Sociale wetenschappen hebben te maken met handelende mensen. Daarom zullen de pogingen van sociologen om tot een zo exact mogelijke voorspelling te komen altijd gepaard gaan met het politieke streven naar een rationele samenle­ ving (Horkheimer, 1933). Zo doen K & S voor­

spellingen, die kunnen uitkomen als de bestaan­ de bandbreedte van ontwikkelingen politiek wordt benut in de voorspelde richting.

Om een historische constructie van het rationali- satieproces te kunnen maken hebben K & S ge­ kozen voor een open aanoak van het onderzoek, waarbij men stapsgewijs steeds verder doordrong in de materie. Geen starre operationaliseringen van hypotheses, geen vaste meetinstrumenten, maar werken met steeds weer aan te passen aan- dachtslijsten en terugkoppeling van de onder­ zoeksresultaten naar de respondenten. Weinig, wel enkele objectieve arbeidsplaatsanalyses in de zin van observaties en metingen door de onder­ zoekers. Wat in de toekomst gerealiseerd kan wor­ den bestaat immers nog niet o f nauwelijks. Wel veel interviews met managers, technologen, on­ dernemingsraadsleden en werknemers over de be­ staande situatie, tendenzen en verwachtingen. Aan de opvattingen van de respondenten is door K & S grote waarde toegekend, omdat men hen niet alleen als object van onderzoek beschouwt, maar ook als handelende subjecten in het rationa- lisatieproces van de komende tijd. K & S probeer­ den te begrijpen wat hun respondenten ervaarden en welke verwachtingen zij hadden. Vanuit deze opvatting over empirie verantwoorden zij hun methodologie door te verwijzen naar de fenome­ nologische methode en de ‘verstehende’ sociolo­ gie. Op die wijze konden ook de handelingsper- spectieven van de verschillende groepen betrok­ kenen in kaart worden gebracht. Dat K & S sym- patiseren met de arbeidersbeweging is bekend. Doordat zij zich nu ook moesten verplaatsen in de positie van het management, konden zij tot hun eigen verrassing voor delen daarvan waar­ dering opbrengen.

Inzicht in de subjectieve perspectieven van be­ trokkenen geeft echter nog niet een voldoende basis voor wetenschappelijke uitspraken. K & S voerden voortdurend een ‘cross examination’ uit. Meningen werden met elkaar geconfronteerd en met objectieve analyses, waarnemingen van de onderzoekers en door anderen verricht onder­ zoek. Op creatieve wijze werkten K & S net zo lang door tot ze zeker wisten dat ze greep hadden op de problematiek.

Een tweede manier om subjectieve perspectieven te interpreteren en de beperkingen van de feno­ menologische en ‘verstehende’ methode te over­

(11)

Techniek-Organisatie-Arbeid

winnen was het in verband brengen van die per­ spectieven met een maatschappijtheorie. Pas op die manier kan rationalisatie als historisch proces worden begrepen. Over hun maatschappijtheorie zijn K & S minder expliciet dan in hun neo­ marxistische uitwijdingen van 1970. Ze hanteren een enigszins afgezwakte theorie van de tegenstel­ ling tussen kapitaal en arbeid. Binnen die verhou­ ding streeft het management naar optimale pro- duktiviteit. Daaraan vooraf en daarmee gepaard gaat de noodzaak om de ongelijke machtsverhou­ dingen, ook op ondernemingsniveau, in stand te houden. Deze theorie is volgens K & S nog steeds geldig, maar de middelen waarmee het manage­ ment de eigen doelstellingen probeert te realise­ ren zijn aan het veranderen. Kort gezegd: van taylorisatie naar nieuwe vormen van arbeids­ organisatie.

Historisch gezien kan men zich afvragen hoe nieuw dat eigenlijk is. Micro-elektronica is nieuw, dat is duidelijk. Maar vaker in de geschiedenis is er een verschuiving geweest in de wijze waarop arbeid werd ingezet. K & S zijn altijd erg gefixeerd geweest op het taylorisme (Kern en Kern, 1979), terwijl dat één vorm van ‘wetenschappelijke’ be­ drijfsvoering is, die sinds Taylor op vele punten is aangepast en gewijzigd. De ‘human relations’ be­ weging is daarvan een voorbeeld. Wat preciezer zijn zulke verschuivingen aangegeven door Fried- man (1977), die daarvoor de begrippen ‘directe controle’ en ‘verantwoordelijke autonomie’ intro­ duceerde. In de termen van Friedman is het be­ grijpelijk dat in een periode van crisis en automa­ tisering bepaalde groepen werknemers weer meer ‘verantwoordelijke autonomie’ krijgen.

Overigens mis ik niet alleen Friedman in het boek van K & S. Evenmin refereren zij aan andere theo­ rieën over strategieën van — al dan niet onder­ scheiden delen van — het management, zoals het streven naar autonomie van de onderneming (Alt- mann en Bechtle, 1971) en segmenteringsstrate- gieën (Lutz en Sengenberger, 1974). Zie daar­ voor in ons land de Projektgroep TOA (1980), Teulings (1982) en Huijgen (1984). Helaas ont­ breekt ook een confrontatie van de conclusies van K & S met de verschillende posities in het zogenaamde Braverman-debat (Christis, 1983). Een ander opvallend gebrek is, dat K & S niet verwijzen naar of ingaan op de Duitse theorie- discussie over vakbonden en arbeidsverhoudin­

gen, waaraan namen verbonden zijn als Müller- Jentsch, Deppe, Zo 11 en Streeck.

Niettemin is het werk van K & S naar mijn me­ ning één van de meest interessante vormen van sociologiebeoefening. Ze integreren handelen en structuur op een dialectische wijze, die doet den­ ken aan het werk van Giddens. Economische en sociale verhoudingen worden niet opgevat als omgevingsfactoren, maar vinden enerzijds hun uitdrukking in techniek, organisatie en arbeids­ verhoudingen in de onderneming, en worden an­ derzijds door de praktijk van het bedrijfsgebeu- ren geproduceerd. K & S construeren in de ter­ men van Karpik (1978) handelingslogica’s van de verschillende partijen in het veld. Ze koppelen arbeidsproces en arbeidsverhoudingen, onderzoek en beleid. Daarbij is hun onderzoek partijdig in de goede zin van het woord. Binnen de geanaly­ seerde toekomstige mogelijkheden kiezen ze voor realisatie van nieuwe vormen van arbeids­ organisatie en voor een coalitie met groepen, die dit streven delen, werknemers en managers. Conclusies

Het boek van K & S is een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van de arbeids- en organisa­ tiewetenschappen. De gekozen veelvormige on­ derzoeksstrategie blijkt vruchtbaar te zijn. De theorieën uit de studie van 1970 konden aange­ past en verfijnd worden. Dat geldt met name voor de polarisatie these, die wordt veranderd in de segmenteringsthese. Ook het primaat van econo­ mische wetmatigheden is genuanceerd doordat zoveel nadruk wordt gelegd op de opvattingen- strijd binnen industriële sectoren. Anders dan in 1970 zien K & S nu wel de technologische, eco­ nomische en politieke voorwaarden aanwezig om nieuwe vormen van arbeidsorganisatie door te voeren. K & S geven echter onvoldoende aan dat realisatie van deze vormen nog niet tot een ver­ betering van de kwaliteit van de arbeid in al zijn facetten hoeft te leiden. Zij overschatten met name de politieke voorwaarden, want automati­ sering en het doorvoeren van nieuwe vormen van arbeidsorganisatie gaan vooralsnog niet gepaard met een grotere zeggenschap van werknemersver­ tegenwoordigers daarover. De strakke koppeling van automatisering en dekwalifïcatie die met na­ me Braverman ziet is echter, zeker na het onder­ zoek van K & S, niet meer te verdedigen. Politiek

(12)

Het einde van de arbeidsdeling?

gezien zal het optimisme van K & S zeker van in­ vloed zijn op het beleid van vakbonden, onderne­ mingen en de overheid.

Het boek biedt een rijkdom aan empirisch mate­ riaal en inzichten, die zowel in concrete bedrijfs­ situaties als in discussies over industriebeleid vruchtbaar toegepast kunnen worden.

De mogelijkheden en beperkingen van de nieu­ we vormen van arbeidsorganisatie zijn geschetst. Wat er werkelijk gaat gebeuren hangt onder meer af van de factoren in de praktijk. Het is dan ook geen toeval dat er in het onderzoek tegenwoor­ dig veel aandacht wordt geschonken aan ontwerp­ en besluitvormingsprocessen bij de invoering van nieuwe technologie.

Als wetenschapper zou ik graag literatuurverwij­ zingen en theoretische confrontaties hebben wil­ len zien, maar door het ontbreken daarvan is de

leesbaarheid vergroot. □

Literatuur

- Altmann, N. und G. Bechtle, Betriebliche Herrschafts­ strukturen und industrielle Gesellschaft. München,

1971.

- Asch, A. van en R. Vreeman, Vakbeweging en nieuwe technologieën. Te Elfder Ure 33, mei 1983, 119-149. - Assen, A. van en J.F. den Hertog, Werkbeleving en

werkstrukturering. In; C. de Galan, M.R. van Gils, P.J. van Strien (red.), Humanisering van de arbeid. Assen, Van Gorcum, 1983, 51-80.

- Batstone, E., ‘New fo rm s’ o f work Organization: the British experience. Paper for international workshop on new forms o f work organization and their socio- economic environment, Lake Balaton, Hungary, May

13-17, 1984.

- Blauner, R., Alienation and freedom, Chicago-Lon­ don, 1964.

- Bright, J.R., Autom ation and management. Boston, 1958.

- Bauer, O., Kapitalisme en socialisme na den wereldoor­ log. I. Goede en verkeerde rationalisatie, Amsterdam, Querido, 1932.

- Bilderbeek, R.H. en P.J. Kalff., De introduktie van pro­ grammeerbare automatisering. Op zoek naar keuzes in het beleid. Apeldoorn, STB-TNO, 1984. (Verschijnt in

1985 bij Kluwer, Deventer.)

- Braverman, H., iMbor and m onopoly Capital. The de- gradation o f work in the twentieth Century, New York, London, Monthly Review Press, 1974.

- Briefs, U., Informationstechnologien und Z u ku n ft der Arbeit. Köln, Pahl-Rugcrstein, 1984.

- Burawoy, M., Manufacturing consent. Chicago/Lon- don, 1979.

Butera, F., Interactive new design o f technology and organization with joint consideration of economic and social criteria: the case of a new rolling mill plant. In: F. Butera and J. Thurman (eds.), Autom ation and work design, Amsterdam, North Holland, 1983. - Christis, J., Het Braverman-debat. Te Elfder Ure 33,

mei 1983, 15-58.

- Christis, J., H. Doorewaard en H. Hendriks, Manage­ ment en macht. M & O, Tijdschrift voor organisatie­ kunde en sociaal beleid, 1936, mei/juni 1982, 262- 272.

- Cooley, M., Architect or bee? The human technology relationship, Slough, Hand &Brain, 1980.

- Dekkers, J.M. en G. Slagmolen, Flexibele automatise­ ring: kansen op beter werk. Den Haag, COB/SER,

1984.

- Doorewaard, H., H. Regtering en B. Friesewijk, Da ca­ po al fine. In: Doorewaard, H., M. van Klaveren, F. Pot en M. van der Woude (red.), Stratego op bedrijfs­ niveau. Onderzoek naar techniek en organisatie als re­ sultaat van strategisch handelen, Nijmegen/Amster- dam, ITS/SISWO, 1983, 129-164.

- Ekkers, C.L., A.A.F. Brouwers, C.K. Pasmooij, P M. de Vlaming, Mens en arbeid. Effecten van automatisering. Den Haag, COB-SER, 1980.

- Express, maart 1983.

- Friedman, A., Respnsible autonomy versus direct con­ trol over the labour process. Capital and class, Spring 1977, nr. 1,43-56.

- Gelder, W. van. De computer de baas, Woerden, Dien­ stenbond FNV, 1983.

- Gorz, A., Afscheid van het proletariaat, Amsterdam, Van Gennep, 1982.

- Götenboth, H., Leistungslohn in neuer Arbeitsstruk­ turen. Paper konferentie ‘work and pay’, Amsterdam, september 1980.

- Gottschall, K. und O. Mickler, J. Neubert, G. Schäfer, Auswirkungen technisch-organisatorischer Verände­ rungen a u f Routinetätigkeiten in den Verwaltungen der Privatwirtschaft. 2 Zwischenbericht Göttingen, Soziol. Forschungsinst., 1982.

- Hallen, P. van der, Autom aten op maat. Leuven, So­ ciologisch Onderzoeksinstituut, 1981.

Hinrichs, P. und L. Peter, Industrieller Friede? Arbeits­ wissenschaft und Rationalisierung in der Weimarer R e­ publik. Köln, Pahl-Rugenstein, 1976.

- Hoof, J.J. van en J. Dronkers, Onderwijs en arbeids­ markt, Deventer, Van Loghcm Slaterus, 1980. - Hoof, J.J. van en R.J. Huiskamp, New form s o f work-

organization: the Dutch experience. Paper for int. workshop on new forms of work organization and their socio-economic environment. Lake Balaton, Hun­ gary, May 13-17, 1984.

- Horkheimer, M., Zum Problem der Voraussage in den Sozialwissenschaften. Zeitschrift fü r Sozialforschung, jg. 2, 1933,407-412.

- Huijgen, F., Management en arbeidsbeleid, Nijmegen, ITS, 1984.

Karpik, L., Organizations, institutions and history, ln: Karpik (cd.), Organization and environment, London, Sage, 1978, 15-68.

(13)

Te chniek-Organisat ie -Arbeid

- Kern, H. und B. Kern, Krise des Tayiorismus? Bemer­ kungen zur ‘Humanisierung der A rbeit’, ln: Kern, H., K am pf um Arbeitsbedingungen. Materialien zur 'Hu­ manisierung der A r b e it’, Frankfurt, Suhrkamp, 1979, 25-60.

- Kern, H. und M. Schumann, Industriearbeit und Arbei­ terbewusstsein. Frankfurt, EVA, 1970.

- Kern, H. und M. Schumann,, Rationalisierung und Ar­ beiterverhalten. Gedanken zu einer Foldestudie zu ‘In­ dustriearbeit und Arbeiterbewusstsein’. In: Jokisch, R. (hg), Techniksoziologie, Frankfurt, Suhrkamp, 1982, 368-393.

- Kern, H. und M. Schumann, Neue Produktionskon­ zepte haben Chancen. Bestandsaufnahme und Trend­ bestimmung der Rationalisierung in den industriellen Kernbereichen, überarbeitete Fassung eines Vortrags im Rahmen der DFG Kolloquienreihe’. ‘Industriesozi­ ologischer Technikbegriff’ am 25.11.1983 im Institut für Sozialforschung, Frankfurt.

- Kern, H. und M. Schumann, Das Ende der Arbeitslei­ tung? Rationalisierung in der industriellen Produktion. München, Beck, 1984.

- Klaveren, M. van, Technologische keuze: de noodzaak van nuancering. Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, jg. 8, nr. 2, dec. 1984,44-63.

- Kool, A. de, Turbulentie in een drukvat. Rotterdam, Interuniversitair Instituut Normen en Waarden, 1984. - Lutz, B. und W. Sengenberger, Arbeitsmarktstrukturen

und öffentliche Arbeitsm arktpolitik. Göttingen, 1974. - Martin, T., Manless factory: the wrong alternative. Re­ port of an international workshop on design of work in automated manufacturing Systems. In: H.J. War- necke (ed.), Proceedings o f the 3rd int. c o n f on flexi­ ble manufacturing Systems, IFS and North Holland, Amsterdam, 1984, 297-306.

- Mickler, O., Facharbeit im Wandel. Rationalisierung im industriellen Produktionsprozess. Frankfurt/Nem York, Campus 1981.

- Padmos, P.F.D. Pot, J.J. Vos, E.C. de Vries-de Mol., Gezondheid en welbevinden bij het werken met beeld­ schermen. 1. Verslag van een vooronderzoek, Den Haag, Min. SZW, 1985.

- Projektgroep TOA, Techniek, organisatie, arbeids­ m arkt, Nijmegen, 1980.

- Rempp, H., M. Boffo en G. Lay, Wirtschaftliche und soziale Auswirkungen des CNC-Werkzeugmachinenein- satzes. Eschborn, RKW, 1981.

- Reijers, L.N., Robotica. De toekom st is al begonnen. Delft, TH, 1984 (Rede).

- Sandberg, A., Technological change and codetermina­ tion in Sweden, Stockholm, Arbetslivcentrum, 1984 (draft).

- Schwarz, J.R.O. Beijdorff, R.H. Bilderbeek e.a., On­ derzoek naar de relatie tussen technologische ontw ik­ kelingen en arbeidsmarktverhoudingen aan de hand van een pilotstudie in de grafische industrie. Z.pl. STB/TNO, Inst. Graf. Techn./TNO, Adviesgr. Mens & Org., 1982.

- Sitter, L.U. de, Op weg naar nieuwe fabrieken en kan­ toren, Deventer, Kluwer, 1981.

- Sorge, A., Sociotechnische keuze en hoe daarmee om te gaan. In: Dekkers en Slagmolens, 1984 o.c., 109- 114.

- Taylorisme in Nederland. Te Elfder Ure 33 Annex, Nijmegen, mei 1983.

- Teulings, A.W.M., Macht van het management, on­ macht van de manager? Een organisatiesociologische verkenning. In: Hoof, J.A.P. van, e.a. (red.) ,Macht en onmacht van h et management, Alphen aan den Rijn/ Brussel, Samson, 1982, 13-45.

- Ullrich, O., Wedstrijd zonder winnaars. In het slop van het industriële systeem. Wageningen, De Uitbuyt,

1984.

- Valkenburg, F. en A. Vissers, Theorie van de dubbele arbeidsmarkt. Tilburg, IVA, 1979.

- Waerden, Th. van der, Geschooldheid en techniek. Onderzoek naar den invloed van arbeidssplitsing en machinerie op de mate van vereiste oefening en be- bekwaamheid der arbeiders. Amsterdam 1911. - Wobbe-Ohlenburg, W., Autom obilarbeit und Roboter-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In this research we take into account the requirements of modern surgical procedures and introduce a new modelling framework with the ability to perform real-time cutting in a

The single-use optical fiber tips are inexpensively fabricated, easily coupled to a simple photodiode, and are sensitive at fluo- ride concentrations ranging from 0 to 5 mg L

This approach is based on the parity spectrum, which is a vector of the 3n parities o f subfunctions of an n-variable Boolean function, By applying the parity

In SUPC, realizing that the outdated CSI caused by delay between relay selection instant and transmission instant can impair diversity order severely, we propose an

Bhaskar Vira is with the University of Cambridge Conservation Research Institute, and the Department of Geography, at the University of Cambridge, in the United

In the Canadian Oceans Strategy, the Central Coast Integrated Management Area was highlighted, and considerable work was undertaken on the question of indicators for

The findings of the survey analyses indicate that: the communities lag behind the province of BC and Canada as a whole in terms of self-reported health status; health status

endogenous EPHA2 showing typical knockdown of using siRNA directed against EPHA2 (Top). Below is the same blot reprobed with anti- b-actin, which was used to confirm equal