Lieve De Lathouwer
Column
Méér werk is geen garantie voor minder armoede. Lessen uit de Neder
landse polder
In zowat alle geïndustrialiseerde landen staat vandaag het beleid in het teken van de 'actieve welvaartsstaat'. 'Werk, werk en nog eens werk' wordt bovenaan de maatschappelijke agenda geplaatst. Ook Europa zet met zijn 'Europese richtsnoeren voor een werkgelegenheidsbeleid' de nationale lidstaten onder druk om hun werkgelegenheidsgraad te verhogen. Op de Eu ropese top van Lissabon werd recent een werk gelegenheidsgraad van 70 % naar voren ge schoven als streefcijfer voor de Europese Unie in 2010. Aan 'méér werk' worden allerhande voordelen toegeschreven. Méér werk zou lei den tot een duurzamer financieel draagvlak voor de (vergrijzende) welvaartsstaat, tot m in der sociale uitsluiting en bovenal tot minder armoede en meer gelijkheid. De basisassump tie dat meer werk naar minder armoede leidt is gebaseerd op de vaststelling dat in alle landen werkenden lagere armoederisico's kennen dan niet-werkenden. Maar de relatie tussen werk en armoede is veel minder rechtlijnig dan in het discours dikwijls wordt vermoed. Dit blijkt uit verscheidene wetenschappelijke studies. Internationaal vergelijkend onderzoek leert dat in vele landen van het Europese continent de stijgende uitkeringsafhankelijkheid en werkloosheid van de jaren zeventig en tachtig
n iet geleid hebben tot stijgende armoede (Can-
tillon, Marx & Van den Bosch, 1997; Atkinson, 1999). Omgekeerd impliceert méér werk niet noodzakelijk minder armoede. België behoort ondanks een lage werkgelegenheidsgraad en een grote uitkeringsafhankelijkheid tot de lan den met een laag niveau van armoede en inko
mensongelijkheid, terwijl de Angelsaksische landen |VS, UK) hoge werkgelegenheidspresta- ties en lage werkloosheid combineren met hoge armoedecijfers.
Diezelfde bevindingen worden ook beves tigd door een aantal recente Nederlandse stu dies. Ondanks de spectaculaire werkgelegen heidsgroei en de massale arbeidsherverdeling via deeltijdbanen zag Nederland zijn armoede niet afnemen. Eerder het tegengestelde. De in komensongelijkheid (en dus ook de relatieve armoede) is in Nederland sinds 1985 toegeno men. Over langere periode zag het onderste de ciel zijn reëel inkomen tussen 1977 en 1997 met zeven procent dalen, het bovenste deciel noteerde een stijging met 13 procent (CBS In- komenspanelonderzoek, 1999). Ook de absolu te armoede (gemeten aan de hand van het be leidsmatige bijstandsniveau) en de langdurige armoede zijn gestegen (De Beer, 1999; Muffels, 1999). Hoe kan deze paradox tussen banen groei en armoede verklaard worden ?
Een eerste verklaring is gelegen in het feit dat de zwakste groepen, zoals de laaggeschool den, langdurig werklozen, allochtonen en arbeidsongeschikten verhoudingsgewijze veel minder hebben geprofiteerd van de nieuwe ba nen. De kans bij bijstandsontvangers op werk binnen het jaar is tussen 1990 en 1995 nauwe lijks toegenomen (van 15 naar 18%); bij arbeids ongeschikten is de kans op werk nog kleiner (4%). De inkomensverbetering die gepaard gaat met werk blijkt trouwens eerder gering en de helft van hen die werk vindt verliest na verloop opnieuw de job (De Beer, 1999). De jobcreatie
* Lieve De Lathouwer is verbonden aan het Centrum voor Sociaal Beleid van de Universiteit Antwerpen (Ufsia) in België en lid van de redactie vanTijdschrift voor Arbeidsvraagstukken
Column is vooral ten goede gekomen aan (her)intre-
dende vrouwen, studenten en schoolverlaters. Het gevolg van deze ontwikkeling is dat het aantal tweeverdieners in Nederland zeer sterk is gestegen (met 9 procentpunten tussen 85 en 97) en het aandeel van kostwinnersgezinnen is gedaald (met 13 procentpunten). Maar omge keerd is het aandeel van gezinnen zon der ar beidsinkomen niet afgenomen, omdat de bijge komen banen niet automatisch terecht zijn ge komen bij de meest kwetsbare groepen.
Een tw eede verklaring ligt in de sociale be scherming voor diegenen die alle werkgelegen heidsgroei ten spijt niet geïntegreerd geraken op de arbeidsmarkt. In Nederland heeft men vanuit een blind geloof in de rechtlijnige rela tie tussen werk en armoede de sociale bescher ming voor niet-werkenden afgebouwd. Zo bleef bijvoorbeeld het bruto minimumloon en de daaraan gekoppelde sociale minima in de sociale zekerheid, met 21% achter bij de gemid delde loonontwikkeling in de jaren 1984-1998 (Sociale Nota, 2000). Het gevolg van deze be- leidsingrepen was een groeiende dualiteit tus sen werkenden en uitkeringstrekkers. Terwijl huishoudens met een arbeidsinkomen hun ge middeld reëel besteedbaar inkomen gevoelig zagen toenemen, bleven huishoudens die op een uitkering zijn aangewezen sinds 1985 op hetzelfde niveau. Tussen 1977 en 1985 kenden deze huishoudens zelfs een sterk koopkrach tverlies met zo'n 15%.
Welke beleidslessen kunnen uit het
Nederlandse poldermodel worden
getrokken ?
1 De brede maatschappelijke consensus over arbeidsherverdeling en een volgehouden loon matiging heeft in Nederland tot substantiële tewerkstellingscreatie kunnen leiden.
Niemand die deze prestaties mag ontken nen. Wanneer België eenzelfde werkgelegen- heidsgraad zou willen bereiken als Nederland zou dit bij ons liefst een aangroei van een 600.000 banen vereisen (in België werkt 57% van de 15-64 jarigen, in Nederland 68%). Door de sterke banengroei is Nederland erin ge slaagd om (vooral via deeltijdbanen) het sterk toegenomen arbeidsaanbod van vrouwen in de jaren 80 op te vangen. In België (Vlaanderen) vertaalde de toename van het vrouwelijk ar
beidsaanbod zich veel meer dan in Nederland in een aanbodsreducerend uitkeringsbeleid en in het oneigenlijk gebruik van de sociale zeker heid. De Nederlandse arbeidsmarkt komt an ders gezegd veel beter tegemoet aan de veran derde inhoud van volledige werkgelegenheid: niet een job voor de kostwinner, maar twee jobs per gezin. Bovendien kan gezinsvriende lijke flexibiliteit (meer deeltijdbanen, meer fle xibele arbeidstijden) in het tweeverdienertijd- perk bijdragen tot een meer 'ontspannen ar beidsbestel' met een betere combinatie tussen betaalde arbeid en andere behoeften zoals zorg. Het moet wel gezegd dat het ook in Ne derland in de eerste plaats vrouwen zijn die het combinatieprobleem van zorg en arbeid dienen op te lossen.
2 Banengroei en arbeidsherverdeling zijn evenwel geen oplossin g voor de structurele werkloosheid van zwakkere groepen (laagge schoolden, uitkeringstrekkers, allochtonen). De verklaring voor de 'sociale overbodigheid' (Schuyt, 1995) van deze groepen is gelegen in fundamentele ontwikkelingen van onze post industriële samenleving. Technologische evo luties en globalisering verdringen lagerproduc- tieven van de arbeidsmarkt wegens steeds h o gere eisen op het vlak van kennis en intellec tuele soepelheid. Inkomensvoorzieningen in sociale zekerheid en fiscaliteit creëren produc- tiviteitsvallen (hoge loonkosten prijzen lager productieven uit de markt) en werkloosheids vallen (geringe financiële prikkels bij de over stap van uitkeringen naar laagbetaald werk ontmoedigen het arbeidsaanbod). En het jaren lange gevoerde passieve beleid heeft de ar- beidsinzetbaarheid (em p loy ability ) van uitke ringsgerechtigden verder aangetast.
3. Wil een werkgelegenheidsbevorderend be leid tegelijk armoedebestrijdend zijn dan dient niet alleen naar economische doelmatigheid maar ook naar sociale rechtvaardigheid te wor den gekeken. Een activerend beleid vraagt niet minder middelen (eerder integendeel), maar een actieve herschikking van de ingezette mid delen. Sociale uitgaven dienen meer gericht te worden op sociale investering in menselijk ka pitaal en subsidiëring van laagbetaald werk. Een inkomensbeleid kan niet ondergeschikt worden gemaakt aan een werkgelegenheidsbe leid. Een goed uitgebouwd vangnet met vol doende middeleninzet voor hén die ondanks alle activeringsstrategieën ten spijt uitgesloten
Column
blijven van werk, blijft een belangrijke voor waarde voor een lage armoede. De sociale ze kerheid dient ook in een actieve welvaartsstaat zijn rol te blijven spelen als één van de belang rijkste instrumenten voor armoedepreventie.
Noot
1 Samengevat in: De Lathouwer, L. (2000) Méér werk is geen garantie voor minder armoede en minder ongelijkheid. Kritische reflecties bij het Nederlandse poldermodel vanuit België, in: Sal-
verda (ed), ‘De h o u d b a a rh e id van h et N eder lan d se m odel. Verder m et loon m atigin g en d e e l tijdarbeid !, Serie Wetenschappelijke Publicaties,
Elsevier, 's Gravenhage, pp.57-72.
Literatuur
Atkinson, A. (1999), The distribution of income in the UK and OECD countries in the twentieth cen tury, Oxford R eview o f E conom ic policy, vol 15, no 4, pp.56-75.
Cantillon, B., Marx, I. & Van den Bosch, K. (1997), The Challenge of Poverty and Social Exclusion, in: OECD, Family, M arket an d C om m u n ity: Equi
ty a n d E fficiency in S ocial Policy, Paris, OECD.
De Beer, P. (1999c), Werk en armoede, in A rm oede-
m on itor 1999, pp.111-138.
Muffels, R., Fouarge, D. & Snel, E. (1999), Langdurige hardnekkige armoede, in E con om ische en Statis
tische B erichten, 16 april 1999, pp.296-298.
Schuyt, C.J.M. (1995), Tegendraadse w erkingen. Soci
olog isch e opstellen over de on voorzien e gevolgen van verzorging en verzekering, Amsterdam, Uni
versity Press.