• No results found

Radicalisering onder moslimjongeren en niet-moslimjongeren : het verband met ervaren symbolische groepsdreiging

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Radicalisering onder moslimjongeren en niet-moslimjongeren : het verband met ervaren symbolische groepsdreiging"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Radicalisering onder moslimjongeren en niet-moslimjongeren

het verband met ervaren symbolische groepsdreiging

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam H.J.E. Lankamp 10192867

Begeleiding: E. Rutten, H. Creemers Tweede beoordelaar: I. Wissink Amsterdam, 17-07-2018

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 2

Theoretisch kader 3

Radicalisering van moslimjongeren en niet-moslimjongeren 3

Radicalisering 5

Radicalisering als proces 6

Aspecten van radicalisering 7

Sturende factoren ten grondslag aan radicalisering 7

Groepsprocessen, groepsidentiteit en etnocentrisme 8

Group threat theory 9

Integrated threat theory 9

Symbolische dreiging, negatieve attitudes tegenover moslims,

en rechtsradicalisering 12

Symbolische dreiging, negatieve attitudes en radicalisering

van moslimjongeren 12

Symbolische dreiging en radicalisering van moslim- en

niet-moslimjongeren 14

Het huidige onderzoek 16

Methode 19 Participanten 19 Instrumenten 20 Procedure 23 Data analyse 23 Resultaten 24 Beschrijvende statistieken 24 Correlaties 25 Regressieanalyses 27 Discussie 30 Referenties 38 Bijlage 43

(3)

Abstract

The aim of this study was to get a better idea of perceived symbolic group threat as a possible factor and influencer in the radicalization process. This study used concepts of the integrated threat theory to examine the association between perceived symbolic group threat and radicalization in muslim and non-muslim adolescents, and whether the strength of this

association differed between these two groups. 670 Dutch adolescent participants (M = 16.41,

SD = 1.73), among which 67 muslims and 603 non-muslims, filled in the Radicalization

Questionnaire (Van den Bos, Loseman, & Doosje, 2009). This extensive questionnaire was used to measure symbolic group threat and aspects of radicalization. By means of hierarchical multiple regression, perceived symbolic group threat was found to be positively associated with radicalization in both groups, though the association was relatively weak for the muslim adolescent group. Moderator analyses showed that there was no significant difference

between the muslim adolescents and non-muslim adolescents in the strength of the association between perceived symbolic group threat and radicalization. Additional results are discussed in terms of five aspects of radicalization. The results of this study show that muslims and non-muslims that perceive symbolic group threat are both susceptible to radicalization and that muslims do not to radicalize more than non-muslims when symbolic threat is perceived. Radicalization of non-muslims seems to be underexposed in comparison to the radicalization of muslims. Additional longitudinal research is recommended, which should give more insight in possible causal relations between symbolic group threat and radicalization.

Keywords: radicalization, islamist radicalization, right-wing extremist radicalization, muslim

(4)

Radicalisering van moslimjongeren en niet-moslimjongeren

‘‘Na de aanslagen op de World Trade Centers in 2001 en de moord op Theo van Gogh die daarop volgde, had ik het gevoel dat ik een kant moest kiezen. Ik kreeg te horen dat ik een moslim ben. Mijn identiteit werd daarmee in één keer gevormd. Als moslim voelde ik me aangevallen en moest ik me verdedigen. Je creëert een vijandig beeld in je hoofd. Het westen is de vijand en iedereen die dat representeert is jouw vijand.’’

Mahmoud Tighadouini– Marokkaanse Nederlander en voormalig jihadist over zijn radicaliseringsproces (in Pauw op 23 maart 2016)

Na aanslagen door jihadi-salafistische terreurorganisaties zoals Al Qaida en de

Islamitische Staat (IS) is radicalisering een onderwerp dat de laatste jaren toenemend onder de publieke aandacht gekomen is. In de Nederlandse samenleving wordt radicalisering van jongeren gezien als een groot probleem, omdat dit een proces is dat vooraf kan gaan aan terroristische acties (Borum, 2011b; Doosje et al., 2016; Koomen & Van der Pligt, 2011).

Het precieze aantal jihadisten is moeilijk te schatten maar volgens de Algemene Inlichtingen-en Veiligheidsdienst (AIVD) gaat het in Nederland om enkele honderden. Daarnaast lopen er duizenden IS sympathisanten rond (AIVD, 2015). Het aantal salafisten is toegenomen en moskeeën komen steeds meer onder invloed te staan van deze strenge

orthodoxe stroming die banden heeft met het jihadisme. Zo bleek uit onderzoek van de AIVD (2017) dat bijna de helft van de 22 Marokkaanse moskeeën in Amsterdam door het salafisme wordt beïnvloed. De anti-integratie en anti-westerse boodschappen die enkele salafistische predikers uitdragen kunnen voeding geven aan radicalisering (AIVD, 2016). Het aantal naar Syrië en Irak afgereisde Nederlandse jihadisten bedroeg per 1 maart 2018 circa 300

(Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid [NCTV], 2018). Op grond van de

informatie over radicalisering heeft de NCTV (2018) al in 2013 besloten om de classificatie van het dreigingsniveau van terrorisme in Nederland te verhogen naar ‘substantieel’. Dit is de op één na hoogste alarmfase. Dreiging van terrorisme en radicalisering is daarmee reëel en de meer recente grote aanslagen in Parijs, Brussel en Nice doen ons geloven dat er een golf van moslimterrorisme is ontstaan die de westerse wereld blijvend bedreigd (Groppi, 2017).

De radicale islam krijgt veel aandacht in de media en in de politiek. Zorgen van de westerse wereld over deze dreiging en berichten over aanslagen hebben negatieve gevolgen voor moslims. Jarenlang is de beeldvorming over de islam al vrij negatief in Nederland

(5)

(Gijsberts & Dagevos, 2009). Vooral nadat de wereld op 11 september 2001 werd opgeschrikt door de terroristische aanvallen op de World Trade Centers in New York kwamen moslims in een steeds negatiever daglicht. De koppeling van de islam aan terrorisme in de media heeft stigmatisering teweeggebracht. Veel moslims zijn zich ervan bewust dat er sprake is van stereotypering en dat er Nederlanders zijn die sterk negatief over hun groep oordelen (Van den Bos, Loseman, & Doosje, 2009). Moslims lijken zich als groep bedreigd te voelen door deze negatieve beeldvorming (Van Stekelenburg, Oegema, & Klandermans, 2010). Waar moslims voor 2001 aangaven weinig racisme en discriminatie te ervaren, is dat de laatste jaren veranderd. Zo blijkt uit de Monitor Moslimdiscriminatie (Van der Valk, 2017) en gegevens van het Meldpunt Discriminatie Internet dat moslimdiscriminatie vanaf 2001 is toegenomen en bij de laatste inventarisatie in 2016 nog nooit zo hoog was geweest. Er was zelfs een verdubbeling van de meldingen en aangiften in 2015 ten opzichte van 2014. Het aantal ging van 304 naar 652. Ook het aantal daden van agressie tegen moskeeën is toegenomen (Van der Valk, 2017).

Door fysieke dreigingen tegen moslims als groep en de negatieve stereotyperingen in de maatschappij kunnen moslimjongeren zich afgewezen voelen. Zij worden er voortdurend aan herinnerd dat zij ‘anders’ zijn en dat hun normen en waarden niet passen bij die van de Nederlandse populatie (Flagg, 1997). Voor jongeren is de sociale identiteit zeer belangrijk en het gevoel dat hun identiteit als moslim bedreigd wordt, heeft voor hen een extra grote impact (Van den Bos et al., 2009). Deze zogenaamde groepsdreiging benadrukt namelijk hun

afwijkende identiteit als moslim, het versterkt stigmatisering en het ‘wij tegenover zij’ gevoel van moslims tegenover niet-moslims. Het wederzijds vijandige beeld dat hieruit voortkomt, speelt negatieve gevoelens en gedachtes over de andere groep in de hand. Dit soort ‘negatieve attitudes’ en een vijandig beeld tegenover het westen zijn kenmerkend voor

radicaliseringsprocessen (Van den Bos et al., 2009). De ervaren groepsdreiging kan daarom ook van invloed zijn op het radicaliseringsproces. Zo is uit literatuur gebleken dat

discriminatie en negatieve stereotypering, die gezien kunnen worden als vormen van

groepsdreiging, voorspellers zijn van radicalisering (Koomen & Van der Pligt, 2011; Velasco Gonzalez, Verkuyten, Weesie, & Poppe, 2008). Dit komt ook terug in het citaat van de voormalige jihadist Mahmoud Tighadouini (2016). Hij gaf aan dat hij zich door de negatieve beeldvorming over moslims aangevallen voelde in zijn identiteit als moslim. Deze aanval op zijn identiteit kan gezien worden als een vorm van groepsdreiging. Dit maakte hem vijandig naar het westen en gaf vorm aan zijn radicaliseringproces.

(6)

Om de kennis over het radicaliseringproces en zijn beïnvloedende factoren te vergroten is in het huidige onderzoek het verband tussen een vorm van groepsdreiging; ‘ervaren symbolische groepsdreiging’ en radicalisering onderzocht onder moslimjongeren. Tevens is gekeken naar dit verband onder niet-moslimjongeren, om de verbanden van deze twee groepen exploratief te kunnen vergelijken. Deze studie begint met een

literatuuronderzoek naar radicalisering. Het theoretisch kader van deze studie zal beschreven worden en vervolgens komt een review van eerder onderzoek aan bod, alvorens de

onderzoeksvragen van het huidige onderzoek geïntroduceerd worden.

Radicalisering

Radicalisering wordt gedefinieerd als gedachten en gedragingen die steeds extremer worden en meer afwijken van de gangbare norm, waardoor de persoon of groep geneigd is extremistische (gewelds-)daden te plegen (Klasse, 2015). Het is een complex proces waarvan nog niet alle facetten volledig zijn onderzocht (Groppi, 2017). Radicalisering is niet exclusief verbonden aan een bepaalde etnische, culturele of religieuze groep (Klasse, 2015) en er bestaan dus verschillende vormen van radicalisering naast moslimradicalisering.

Zo kan er tevens sprake zijn van radicalisering richting rechtsextremisme of

radicalisering richting linksextremisme. In het huidige onderzoek is ervoor gekozen te kijken naar moslimradicalisering onder moslimjongeren en naar rechtsradicalisering onder niet-moslimjongeren. Rechtsradicalisering lijkt een opkomend fenomeen. Radicaal rechtse partijen hebben hun opmars gemaakt in het westerse politieke landschap in tijden van

sociaal-economische en culturele veranderingen (Kitschelt, 2007; Minkenberg, 2013). Het gevecht tegen verandering weerklinkt in openlijke anti-immigratie attitudes. Er is een geobserveerde relatie tussen rechtse politieke oriëntatie en vooroordelen en discriminatie tegenover

immigranten. De eigen inheemse cultuur wordt als superieur gezien (Doosje, Van den Bos, Loseman, Feddes, & Mann, 2012).

Moslimradicalisering kenmerkt zich tevens door een superieur gevoel over de eigen groep en vijandigheid tegenover anderen. Echter speelt er ook een religieus aspect. Zo hangen zogenaamde religieus gemotiveerde groepen een strikte interpretatie van hun religie aan om geweld tegenover ‘ongelovigen’ te rechtvaardigen (Doosje et al., 2016). In veel studies wordt aangenomen dat er geen relevante verschillen zijn tussen de werking van rechtsradicalisering en moslimradicalisering. Echter zijn er studies die moslimradicalisering als uitzonderlijk gevaarlijk beschouwen omdat de geloofsmotivatie moslimextremisten mogelijk meer

toegewijd maakt dan niet-religieuze extremisten. Dit maakt de kans op deradicaliseren minder groot (Rabasa, Pettyjohn, Ghez, & Boucek, 2010; Schmid, 2013).

(7)

Radicalisering als proces

De verschillende vormen van radicalisering verlopen nagenoeg volgens dezelfde processen (Demant, Slootman, Buijs, & Tillie, 2008; Slootman & Tillie, 2006; Van den Bos et al., 2009). In de fases van het radicaliseringsproces worden mensen steeds meer

gemotiveerd om gewelddadige middelen te gebruiken tegen leden van een andere groep of tegen symbolische doelwitten, om zo gedragsverandering, maatschappelijke veranderingen en politieke doelen te bereiken (Doosje et al., 2016). Een combinatie van factoren in

verschillende procesfases kan ertoe leiden dat mensen zich inlaten met extremistische groepen en uiteindelijk terroristische daden plegen (Borum, 2011b; Feddes, Mann, & Doosje, 2013). Dit is ‘het plegen van of dreigen met op mensenlevens gericht geweld, dan wel het toebrengen van ernstige maatschappij ontwrichtende zaakschade om doelen te bereiken’ (AIVD, 2014., p. 42).

Het ‘Trapmodel naar terrorisme’ van Moghaddam (2005) beschrijft de fasen uit het radicaliseringsproces aan de hand van een trappenhuis met vijf ‘treden’, waarvan de hoogste trede symbolisch is voor de terroristische daad. Een persoon begint onderaan en komt

geleidelijk steeds hoger op de trap. Er zijn enkele instapwaarden die cruciaal zijn in dit proces (Moghaddam, 2005). Zo moet de persoon zich achtergesteld voelen en een oneerlijke of onrechtvaardige behandeling van zijn/haar bevolkingsgroep ervaren. Het gevoel dat er geen rechtmatige mogelijkheden zijn om deze oneerlijkheid tegen te gaan, zorgt dat iemand op de eerste trede van de trap belandt. De tweede trede; ‘verleggen van agressie’, betreedt iemand als de schuld voor de onrechtvaardige situatie bij een groep gelegd wordt die zich in een betere positie bevindt. Er ontstaan sterke ‘wij-zij’ gevoelens en geweld tegen deze groep buitenstaanders wordt steeds meer gezien als moreel acceptabel. De derde trede ‘morele betrokkenheid’ wordt bereikt als de persoon denkt dat alle middelen gerechtvaardigd zijn om een ideale maatschappij te bereiken. Hier wordt ook vaak de verbintenis met een terroristische organisatie aangegaan. Bij de laatste traptreden gaat het om het functioneren in een

terroristische organisatie en het plegen van terroristische daden. Er zijn echter maar weinig mensen die hoog op de trap komen. Doordat het radicaliseringsproces op allerlei momenten kan worden gestopt, leidt radicalisering niet altijd tot terrorisme (Doosje et al., 2016). In het huidige onderzoek ligt de focus op het begin van het radicaliseringsproces; tot en met de derde trede van Moghaddam, omdat hogere fases of trappen wegens de beperkte

bereikbaarheid van respondenten moeilijker te onderzoeken zijn.

De meeste mensen die radicale gedachten hebben, nemen geen deel aan terrorisme (Borum, 2011a). Extremisme is ‘het fenomeen waarbij personen en groepen, bij het streven

(8)

naar verbetering van rechten en levensomstandigheden bewust over grenzen van de wet gaan en (gewelddadige) illegale acties plegen’ (AIVD, 2014, p. 39). Extremisme is gerelateerd aan radicalisme. Geweld is bij extremisme een optie maar bij radicalisme hoeft dit niet zo te zijn. Radicalisering en extremisme kunnen beide uitmonden in terrorisme (Feddes, Nickolson, & Doosje, 2016).

Aspecten van radicalisering

Negatieve attitudes tegenover de outgroup zijn een belangrijke indicatie van radicalisering. Met outgroup worden de mensen bedoeld die geen deel uitmaken van de

ingroup, de groep waar een persoon toe behoort. Er is bij radicaliserende personen sprake van

een dichotoom wereldbeeld (Slootman & Tillie, 2006): het sterke gevoel dat groepen mensen lijnrecht tegenover elkaar staan (e.g. gelovig versus ongelovig, moslims versus niet-moslims). Dit wereldbeeld voedt radicale denkbeelden. Slootman en Tillie (2006) zien alle soorten radicalisering als processen van delegitimatie van de democratische samenleving vanuit een ideologisch (radicaal) gedachtegoed. Delegitimatie van autoriteiten gaat over de mate waarin maatschappelijke autoriteiten als niet legitiem of onwettig worden beschouwd. Aan

radicalisering ligt vaak een ideologisch conflict ten grondslag tussen een ingroup en de machthebbers over een specifiek beleid, waardoor onvrede en wantrouwen in het politieke en maatschappelijke systeem groeien. Democratische waarden en processen zoals diversiteit, tolerantie, dialoog en bereidheid compromissen te sluiten, worden afgewezen en de ideologie van de eigen groep wordt gezien als legitiem. De kritiek van radicaliserende personen op het democratische systeem breidt uit naar de personen die de maatschappij bevolken. Zij worden ontmenselijkt en gezien als het kwaad (Demant et al., 2008). Andere aspecten van

radicalisering betreffen superioriteitsgevoelens en een lage mate van betrokkenheid bij de samenleving (Slootman & Tillie, 2006). Men is negatief over de samenleving en gaat weinig sociale contacten buiten de ingroup aan. De eigen opvattingen voelen superieur en zouden volgens de radicaliserende ingroup de grondslag voor de samenleving moeten zijn (Demant et al., 2008). Zo bestaat het geloof dat de islam de absolute waarheid is en dat er maar één interpretatie van de koran mogelijk is (Geelhoed, 2011). Dit wordt tevens gezien in

opvattingen van rechtsradicalen. De Nederlandse cultuur wordt als superieur gezien tegenover de ‘achtergestelde’ cultuur van vluchtelingen of moslims (De Ruiter, 2012; Van Donselaar & Rodrigues, 2006).

Sturende factoren ten grondslag aan radicalisering

De aspecten die ten grondslag liggen aan radicalisering worden de root factors genoemd (Veldhuis & Staun, 2009) en zijn sturend in het radicaliseringsproces (Van den Bos et al.,

(9)

2009). Voorbeelden hiervan zijn de ervaren relatieve deprivatie, aan identiteit gerelateerde factoren zoals discriminatie en integratie, onzekerheid en groepsdreiging (Feddes et al., 2016). Hoewel deze factoren vaak in literatuur worden genoemd, is er nog weinig onderzoek gedaan naar hun verbanden met radicalisering. Het gevoel zich aangevallen te voelen zoals de uitspraak van Mahmoud Tighadouini eerder weergaf, heeft te maken met groepsdreiging. Dit kan zowel ervaren fysieke als symbolische dreiging zijn (Van den Bos et al., 2009). Het gaat hierbij om de perceptie van dreiging die de ingroup ervaart. Religieuze of raciale groepen lijken zich bedreigd te voelen. Wat maakt echter dat er sprake is van deze ‘ervaren

groepsdreiging’? En hoe kan dit leiden tot negatieve gevoelens en gedachtes over de andere groep? Dit heeft te maken met groepsprocessen.

Groepsprocessen, groepsidentiteit en etnocentrisme

Al vroeg in de twintigste eeuw werd de universele neiging van de mens om zich te differentiëren aan de hand van groepslidmaatschap geobserveerd door de antropoloog Sumner (1906). Het gevoel van intern kameraadschap en toewijding aan de eigen groep (ingroup), dat gepaard gaat met superioriteitsgevoelens ten opzichte van een andere groep (outgroup) en de bereidheid om de belangen van de ingroup tegenover de buitenwereld te verdedigen, is een fenomeen dat Sumner (in Bizumic, Duckitt, Popadic, Dru, & Krauss, 2009) ‘etnocentrisme’ noemde. Dit is een universele karakteristiek van het sociale leven en een fundamenteel concept in de sociale wetenschap. Het bestaan van positieve attitudes over de ingroup en het negatief denken over de outgroup is bevestigd door onderzoek (Balliet, Wu, & De Dreu, 2014). Etnocentrisme ziet groepen en relaties tussen groepen als een sociale verdeling van ‘ons’ en ‘hun’, en ‘vriend’ en ‘vijand’ (Kam & Kinder, 2007). Het zien van de wereld

verdeeld in goede ingroups en slechte outgroups wakkert negatieve gevoelens en vijandigheid jegens andere groepen aan (Kam & Kinder, 2007). Bij jongeren speelt de groep waarvan zij deel uitmaken een belangrijke rol in de identiteit die zij daaraan ontlenen (Van den Bos et al., 2009). Etniciteit en religie zijn belangrijke facetten van identiteit en zorgen voor inclusie, een cultureel wereldbeeld en betekenis aan het bestaan. Dit is de reden dat minderheidsgroepen, zoals moslims, vaak een sterke groepsidentiteit voelen en groepsprocessen een grote rol lijken te spelen bij radicalisering (Verkuyten & Yildiz, 2007).

Etnocentrisme wordt tevens gezien bij meerderheidsgroepen. Leden van een minderheidsgroep worden gezien als minder warm en competent, maar ook als minder aangepast en vasthoudend aan de etnische cultuur. Groepen die erg verschillen van de meerderheidsgroep worden gezien als bedreigender (Van Osch & Breugelmans, 2012). Deze groepsdreiging is een belangrijk concept in de group threat theory.

(10)

Group threat theory

De group threat theory wordt vaak gebruikt om negatieve outgroup attitudes te verklaren. Deze theorie kan samengevat worden door het werk van Blalock (1967) waarin staat dat concurrentie tussen groepen over schaarse middelen een subjectief gevoel van dreiging voor de groepsbelangen teweegbrengt, waardoor de groepsleden gemotiveerd worden om een negatieve houding tegenover de outgroup aan te nemen (in Schlueter & Scheepers, 2010). In navolging van deze theorie ontwikkelde Stephan de uitgebreidere

integrated threat theory (ITT), of intergroup threat theory, die hierbij aansluit. Intergroup

dreiging wordt gezien als een oorzaak van intergroup bias en het hebben van vooroordelen. Deze dreiging komt voor wanneer de acties, het geloof of de karakteristieken van een groep het behalen van een doel of het welzijn van een andere groep verminderen (Riek, Mania, & Gaertner, 2006). Het verband tussen groepsdreiging en negatieve attitudes is veelvuldig aangetoond (e.g. Myers, Abrams, Rosenthal, & Christian, 2013; Stephan et al., 2002).

Integrated threat theory

De integrated threat theory (ITT) is een theorie oorspronkelijk ontwikkeld door

Stephan en Stephan (2000), waarin vier types dreiging worden geïdentificeerd: symbolische dreiging, realistische dreiging, intergroup angst en stereotype dreiging. Het basismodel van de theorie stelt dat deze ‘dreigingsvariabelen’ in meer of mindere mate een rol spelen in het veroorzaken van negatieve attitudes ten opzichte van een andere sociale groep.

Symbolische dreiging heeft te maken met de bedreiging van de sociale identiteit en kan volgen uit een actie of communicatie die direct of indirect de waarde van het zijn van een groepslid ondermijnt. Dit kan de vorm aannemen van een aanval op de centrale gedeelde attitudes, waarden, opvattingen en normen (Stephan et al., 2002; Stephan, Ybarra, & Bachman, 1999; Van den Bos et al., 2009). Het imago van de groep wordt bedreigd, gebaseerd op het idee dat groepen met andere waarden en geloofsovertuigingen de ingroup bedreigen (Van den Bos et al., 2009). Symbolische dreigingen brengen het wereldbeeld van de ingroup in gevaar (Allport, 1954, in Stephan et al., 2002). Realistische groepsdreiging refereert naar bedreiging van de economische status van een groep (Doosje, Loseman, & Van den Bos, 2013). Een politieke en economische achterstand van de groep is ook een vorm van realistische groepsdreiging (Van den Bos et al., 2009). Volgens de originele definitie van Stephan et al. (2002) vallen dreigingen van het fysieke of materiële welzijn van de ingroup ook onder realistische dreiging. Intergroup angst heeft te maken met angst en persoonlijke dreiging die een individu ervaart in de interactie met leden van de outgroup (Stephan & Stephan, 2000). Negatieve stereotypering heeft te maken met het ervaren van negatieve

(11)

verwachtingen over individuen op wie een bepaald stereotype betrekking heeft, en waar een gevoel van dreiging uit voortkomt (Van den Bos et al., 2009).

Door de jaren heen is er in meerdere landen en met verschillende doelgroepen

onderzoek gedaan naar de integrated threat theory en de aanname dat ervaren groepsdreiging negatieve attitudes over de outgroup kan veroorzaken. In een meta-analyse van Riek et al. (2006) werden 95 studies over de relatie tussen groepsdreiging en outgroup attitudes opgenomen. Er werd onderscheid gemaakt tussen de vier dreigingstypes: intergroup angst, negatieve stereotypering, realistische en symbolische dreiging. Uit de resultaten bleek dat er relaties waren tussen de vier dreigingstypes en negatieve outgroup attitudes. De effectgroottes waren gemiddeld tot sterk. In studies werd tevens bewijs gevonden voor de theorie.

Aberson en Gaffney (2008) onderzochten de verbanden tussen de vier dreigingstypes en de attitudes van 389 jongvolwassen blanke Amerikanen over Afro-Amerikanen. Er werd onderscheid gemaakt tussen impliciete (onbewuste) en expliciete (bewuste) attitudes. De vier types waren directe voorspellers van negatieve expliciete attitudes. Symbolische dreiging en negatieve stereotypering bleken tevens directe voorspellers te zijn van negatieve impliciete attitudes. Minder sterke voorspellers hiervan waren intergroup angst en realistische dreiging.

Ook uit onderzoek bij 207 christelijke studenten in Noord-Ierland bleek dat intergroup angst en symbolische en realistische dreiging positieve verbanden hadden met negatieve

outgroup attitudes. Voor deelnemers die zich sterk identificeerden met hun ingroup had

symbolische dreiging een sterker verband met outgroup attitudes dan intergroup angst en realistische dreiging (Tausch, Hewstone, Kenworthy, Cairns, & Christ, 2007).

Naast onderzoek bij raciale en religieuze groepen is er onderzoek gedaan naar de relatie tussen groepsdreiging en attitudes tegenover andere ‘buitenstaanders’ zoals onwettige en wettige immigranten. Murray en Marx (2013) toonden met hun studie onder 191

Amerikaanse jongvolwassenen aan dat ervaren realistische dreiging, symbolische dreiging en

intergroup angst voorspellers waren van vooroordelen tegenover immigranten. Er bleek in

grotere mate sprake te zijn van negatieve attitudes, realistische dreiging en intergroup angst als het ging om onwettige immigranten in vergelijking met wettige immigranten.

Ervaren groepsdreiging bleek tevens positief gerelateerd aan anti-immigrant attitudes in een studie met 893 van origine Nederlandse respondenten. Ook bleek er een significant verband te zijn tussen ervaren dreiging en de outgroup grootte. Hoe groter de waargenomen

outgroup, hoe meer dreiging er werd ervaren door de ingroup (Schlueter & Scheepers, 2010).

De onderzoeken over de integrated threat theory tonen aan dat er verbanden zijn tussen ervaren groepsdreigingen en negatieve attitudes tegenover andere godsdiensten, raciale

(12)

groepen en immigranten. Daarnaast blijkt groepsdreiging een sterkere voorspeller te zijn als het gaat om expliciete attitudes in vergelijking met impliciete attitudes. Ook bleek het verband tussen symbolische dreiging en negatieve outgroup attitudes sterk te zijn voor personen die zich sterk met de ingroup identificeerden. Daarnaast bleken de dreiging en de attitudes sterker negatief te zijn tegenover onwettige dan wettige immigranten. Anti-immigrant attitudes waren er bij zowel Nederlanders als Amerikanen. Met betrekking tot de integrated threat theory is er echter nog niet veel onderzoek gedaan naar het verband tussen groepsdreiging en negatieve attitudes richting een religieuze outgroup (Velasco Gonzalez et al., 2008). In het kader van de opkomst van islamofobie en de maatschappelijke interesse in mogelijke beïnvloeders van moslimradicalisering is het relevant om dit verband te onderzoeken bij moslims en niet-moslims.

In de tot nu toe beschreven onderzoeken werden in veel gevallen niet alle vier de originele dreigingstypes van Stephan et al. (2002) meegenomen. Zo kwam (negatieve) stereotypering beperkt voor in de onderzoeken omdat dit een controversieel theoretisch concept is waarvan de rol als type dreiging niet duidelijk vastgesteld is (Velasco Gonzalez et al., 2008). Stephan heeft zijn theorie herzien en de vier dreigingstypes gereduceerd tot twee basistypes: realistische en symbolische dreiging. Negatieve stereotypering bleek volgens de auteurs eerder een oorzaak van dreiging dan een type (Stephan, Ybarra, & Morrison, 2009).

Intergroup angst bleek meer een subtype dreiging die persoonlijk ervaren wordt door

individuele leden en minder door de ingroup als geheel. Dit kan een egocentrisch

waargenomen dreiging worden genoemd en is minder relevant bij onderzoek naar groepen. Sociotropische waargenomen dreiging heeft daarentegen wel te maken met dreiging op groepsniveau. Aangezien het in de theorie gaat over de attitudes in sociale groepen, is deze groepsdreiging belangrijker voor het voorspellen van attitudes. Realistische en symbolische dreiging zijn basis types van groepsdreiging (Van der Noll, Poppe, & Verkuyten, 2010). Om dit onderzoek verder in te kaderen ligt de focus in dit onderzoek op symbolische

groepsdreiging. Radicalisering is een proces dat vaak begint in de adolescentie en dan is symbolische dreiging relevanter dan realistische dreiging: adolescenten zijn over het algemeen nog te jong om veel economische dreiging te ervaren en uit onderzoek bleek dat economische dreiging tevens nauwelijks effect had op hun intergroup attitudes (Van der Noll et al., 2010; Velasco Gonzalez et al., 2008). Identiteit is voor jongeren belangrijker (Parke & Gauvain, 2009). Ook is het publieke debat in Nederland meer gericht op de angst om waarden en tradities te verliezen door de komst van immigranten, dan dreigingen op economisch of politiek vlak. Het lijkt waarschijnlijker dat moslims en hun cultuur door Nederlanders worden

(13)

gezien als een symbolische dreiging en minder als realistische dreiging (Wirtz, Van der Pligt, & Doosje, 2016; Velasco Gonzalez et al., 2008). Tevens bleek dat realistische dreiging in Nederland een minder belangrijke rol speelt in intergroup relaties dan symbolische dreiging (Wirtz et al., 2016).

Symbolische dreiging, negatieve attitudes tegenover moslims en rechtsradicalisering

Onderzoek naar de relatie tussen symbolische dreiging en attitudes tegenover moslims in Nederland is tot op heden nog schaars. Van der Noll et al. (2010) toonden aan dat een hogere ervaren symbolische dreiging onder 380 etnisch Nederlandse middelbare scholieren samenhing met een lagere tolerantie voor moslims. Uit onderzoek van Wirtz et al. (2016) bij 101 jongvolwassen niet-moslim psychologiestudenten bleek dat er positieve relaties waren tussen symbolische dreiging en politieke intolerantie, bevooroordeeldheid en sociale afstand. Symbolische dreiging bleek dus in beide onderzoeken een belangrijke verband te hebben met negatieve attitudes tegenover moslims. Velasco Gonzalez et al. (2008) toonden tevens aan dat symbolische groepsdreiging verbonden was met bevooroordeeldheid in een onderzoek bij 1187 etnisch Nederlandse middelbare scholieren. Daarnaast bleek uit dit onderzoek dat deelnemers met een hogere mate van ingroup identificatie meer symbolische dreiging ervoeren.

De onderzoeken van Van der Noll et al. (2010), Wirtz et al. (2016) en Velasco Gonzalez et al. (2008) lieten een duidelijk verband zien tussen de ervaren symbolische groepsdreiging en anti-moslim attitudes van Nederlandse jongeren. Het ligt voor de hand dat deze attitudes verbonden zijn aan rechts-radicale ideeën en dat symbolische groepsdreiging hier tevens een verband mee zou laten zien. Doosje et al. (2012) onderzochten deze relatie bij 1086 niet-moslimjongeren. Uit de resultaten bleek dat er een positieve relatie was tussen symbolische groepsdreiging en de radicaliseringsaspecten: ‘superioriteitsgevoelens’, ‘attitudes over rechtsradicalisering’ en de ‘delegitimatie van autoriteiten’. Er was tegen de verwachting in sprake van een negatieve relatie tussen symbolische groepsdreiging en ‘weinig maatschappelijke betrokkenheid’. De radicaliseringsaspecten uit dit onderzoek spelen tevens een rol bij moslimradicalisering en zijn theoretisch onderbouwd door Demant et al. (2008). Symbolische dreiging, negatieve attitudes en radicalisering van moslimjongeren

Vedder, Wenink en van Geel (2016) onderzochten niet alleen de negatieve outgroup attitudes bij niet-moslim jongeren maar keken ook naar de attitudes van moslimjongeren tegenover niet-moslim jongeren. Een aantal van 671 etnisch Nederlandse jongeren en 303 moslimjongeren namen deel aan het onderzoek. Hieruit bleek dat de moslims en niet-moslims zich in gelijke mate symbolisch bedreigd voelden door elkaar. Deze symbolische dreiging

(14)

was bij beide groepen verbonden aan negatieve outgroup attitudes. Dit verband was bij moslimjongeren minder sterk.

Naast het verband tussen de ervaren symbolische dreiging en negatieve outgroup attitudes over moslims bij niet-moslims, lijkt er omgekeerd dus ook een verband te zijn. De ervaren symbolische dreiging van moslimjongeren en hun negatieve attitudes zijn echter nog relatief weinig onderzocht. Radicalisering lijkt doorgaans samen te gaan met negatieve

outgroup attitudes jegens niet-moslims. Met oog op het mogelijk oplopende aantal

radicaliserende moslimjongeren zou onderzoek naar het verband tussen de ervaren symbolische groepsdreiging en moslimradicalisering van belang zijn. Radicaliserende jongeren hebben volgens de literatuur vaak een vijandig beeld van niet-moslims, ervaren Nederlandse autoriteiten als minder legitiem en zetten zich af tegen andere groepen in de samenleving (‘wij-zij’ denken). Daarnaast is er een zeker gevoel van superioriteit ten opzichte van de andere groep (Van den Bos et al., 2009). Radicalisering kenmerkt zich door het niet verbonden voelen met de Nederlandse maatschappij en het goedkeuren van geweld tegen niet-moslims (Van den Bos et al., 2009). Een belangrijk aspect is het negatief oordelen over het westen en andere religieuze of niet-religieuze groepen. Er is weinig onderzoek gedaan naar de negatieve outgroup attitudes, maar nog minder naar het verband tussen de ervaren

symbolische groepsdreiging en moslimradicalisering.

Een grootschalige studie over moslimradicalisering waar dit verband wel onderzocht werd, is dat van Groppi (2017). Er was sprake van 440 Italiaanse moslimrespondenten, waarvan de meesten jongvolwassen waren. Uit een vragenlijst met stellingen bleek dat 33% van de respondenten vond dat iemand die de islam had beledigd (vorm van symbolische dreiging) gestraft moest worden. Ook rechtvaardigde 26% van de deelnemers geweld ter verdediging van het geloof. Bij 80% van hen gingen deze overtuigingen samen. Deze stellingen lieten zien dat bij het ervaren van symbolische groepsdreiging geweld volgens de deelnemers geoorloofd was. In deze studie werd de symbolische groepsdreiging echter niet met de schaal van Stephan et al. (2002) gemeten. Ook ‘radicalisering’ werd niet op een eenduidige manier gemeten. Deze studie leek het verband tussen de waargenomen symbolische dreiging en radicalisering echter wel te bevestigen.

Doosje et al. (2013) hebben in hun studie naar de radicalisering van 131 Nederlandse moslimjongeren onderzocht in hoeverre ervaren symbolische groepsdreiging een determinant was van de radicaliseringsaspecten: ‘delegitimatie van autoriteiten’, ‘superioriteitsgevoelens’ en ‘weinig maatschappelijke betrokkenheid’. Daarnaast werden ‘attitudes tegenover

(15)

dat symbolische groepsdreiging een voorspeller was van de delegitimatie van de Nederlandse autoriteiten en van superioriteitsgevoelens. Het verband met de delegitimatie van autoriteiten was tegen de verwachting in negatief. Symbolische groepsdreiging was geen significante voorspeller van ‘wij-zij’ denken en van weinig betrokkenheid tot de Nederlandse

samenleving. Echter bleek symbolische groepsdreiging wel een indirecte voorspeller te zijn van een positieve attitude tegenover moslimradicaal geweld. Het verband tussen symbolische groepsdreiging en radicalisering is nu voor zowel moslim- als niet-moslimjongeren aan bod gekomen. Onderzoek waarin beide groepen in één studie zijn opgenomen is schaars. Dit is wel gedaan in Van den Bos et al. (2009), een theoretisch belangrijk onderzoek.

Symbolische dreiging en radicalisering van moslim- en niet-moslimjongeren

In het onderzoek van Van den Bos et al. (2009) werd het verband tussen ervaren groepsdreiging en de radicaliseringsaspecten: ‘radicaal gedachtegoed’, ‘legitimiteit van Nederlandse autoriteiten’, ‘wij-zij-denken’, ‘superioriteitsgevoelens’, ‘betrokkenheid bij de Nederlandse samenleving’ en ‘attitude tegenover radicalisering’ bekeken. De deelnemers waren 1341 Nederlandse jongeren. Het theoretisch model met radicaliserings-aspecten was geheel gebaseerd op onderzoek van Slootman en Tillie (2006) en van Demant et al. (2008) over radicaliseringsprocessen in het algemeen. De eerder genoemde onderzoeken van Doosje et al. (2012) en Doosje et al. (2013) over moslimradicalisering en rechtsradicalisering waren beiden gebaseerd op dit brede onderzoek en onderstaand theoretisch model.

Van den Bos et al. (2009)

De verbanden tussen de sturende variabelen en aspecten van radicalisering werden in de studie van Van den Bos et al. (2009) onderzocht. Bij 1210 niet-moslimjongeren werd rechtsradicalisering gemeten en bij 131 moslimjongeren werd moslimradicalisering gemeten. Van de variabelen uit het theoretisch model werd verwacht dat ze bij zowel moslims als niet-moslims een rol zouden spelen. Ervaren groepsdreiging en de radicaliseringsaspecten zijn bij beide groepen meetbaar gemaakt met vergelijkbare en soms identieke schalen. Er werd echter per groep een andere vorm van radicalisering gemeten. In deze studie werd geen onderscheid

(16)

gemaakt tussen symbolische en realistische dreiging. Zij werden niet apart gemeten maar zijn samengenomen tot ‘ervaren groepsdreiging’. Het is daarom niet mogelijk om op basis van deze studie specifiek iets te zeggen over symbolische groepsdreiging in het verband met radicalisering. Er is weinig onderzoek gedaan waarin onderscheid werd gemaakt tussen de typen groepsdreiging. Dit is wel gedaan in de eerdergenoemde onderzoeken van Doosje et al. (2012) en Doosje et al. (2013). Deze onderzoeken zijn gebaseerd op de theorie en

instrumenten uit de studie van Van den Bos et al. (2009).

Dit maakt dat deze studie van belang is. Het onderzoek van Van den Bos et al. (2009) was volledig in het meten van alle radicaliseringsaspecten uit het theoretisch model. Uit de resultaten bleek dat er bij moslimjongeren positieve verbanden waren van groepsdreiging met radicaal gedachtegoed, superioriteitsgevoelens en attitude tegenover moslimradicalisering. Ervaren groepsdreiging bleek geen rol te spelen bij het wij-zij denken, de mate van

betrokkenheid bij de samenleving en het verklaren van legitimiteit van Nederlandse autoriteiten. Bij niet-moslimjongeren bleken er positieve verbanden te zijn van ervaren groepsdreiging met rechtsradicaal gedachtegoed, het ‘wij/zij’ denken, superioriteitsgevoelens en attitude tegenover rechtsradicalisme. Bij het ervaren van meer groepsdreiging was de waargenomen legitimiteit minder en voelden niet-moslimjongeren zich minder betrokken bij de samenleving.

De onderzoeken van Doosje et al. (2012) en Doosje et al. (2013) leken aanwijzingen te geven voor een verband tussen ervaren symbolische groepsdreiging en radicalisering bij zowel moslim- als niet-moslimjongeren. In deze onderzoeken werd specifiek gekeken naar symbolische groepsdreiging, maar niet alle radicaliseringsaspecten werden gemeten. Ook niet alle directe verbanden van symbolische groepsdreiging en de radicaliseringsaspecten werden onderzocht. Onderzoek naar dit specifieke verband, gemeten met eenduidige

meetinstrumenten is daarmee beperkt: slechts één enkel onderzoek onder moslimjongeren en één onderzoek onder niet-moslimjongeren. In de onderzoeken van Van den Bos et al. (2009), Doosje et al. (2012) en Doosje et al. (2013) werden radicaliseringsaspecten onderzocht, maar niet samengenomen tot een totaalvariabele radicalisering. Wanneer dit wel gedaan zou

worden, zou ons dat meer kunnen vertellen over radicalisering als totaal concept. Daarnaast is er nog niet met empirisch onderzoek aangetoond hoe radicalisering onder moslims en niet-moslims van elkaar verschilt in het verband met symbolische groepsdreiging. Het is niet duidelijk in hoeverre moslims bij het ervaren van symbolische groepsdreiging meer of minder radicaliseren dan de rest van Nederlandse (niet-moslim) jongeren en welke aspecten hier een rol bij spelen. Met een vergelijking tussen de twee groepen zouden de resultaten van elke

(17)

afzonderlijke groep in perspectief gebracht kunnen worden en zo meer inzicht geven in de factoren die mogelijk invloed hebben op radicalisering. Verder onderzoek naar het verband tussen symbolische groepsdreiging en radicalisering is van belang omdat er momenteel geen consensus is over wat radicalisering precies is en wat hierbij een rol speelt. Bij de aanpak van radicalisering zou gefocust kunnen worden op interventies gericht op het verminderen van de symbolische dreiging als empirisch is bewezen dat symbolische dreiging verband houdt met bepaalde aspecten van radicalisering.

Het huidige onderzoek

Het is van belang voor de consistentie van het onderzoek naar radicalisering dat de variabelen op vergelijkbare wijze worden gemeten. De bewijskracht van de theorie kan zo versterkt worden en er ontstaat een sterker onderbouwde theoretische achtergrond over het concept radicalisering, zijn aspecten en context. Dit is aanleiding om in het huidige onderzoek een onderzoeksdesign te gebruiken dat radicalisering en ervaren symbolische groepsdreiging op dezelfde manier meet als in de onderzoeken van Doosje et al. (2012) en Doosje et al. (2013). Deze onderzoeken hebben een theoretisch sterke onderbouwing en gebruikten voor het meten van symbolische dreiging de schaal van Stephan et al. (2002) die vaak gebruikt is in onderzoeken met betrekking tot de integrated threat theory. Er is een eigen kwantitatief onderzoek gedaan naar het verband tussen de ervaren symbolische groepsdreiging en radicalisering waar dit tevens gedaan werd. In deze studie kwamen de volgende onderzoeksvragen aan bod:

Wat is het verband tussen de ervaren symbolische groepsdreiging en radicalisering onder moslimjongeren (en niet-moslimjongeren)?

1. In hoeverre is er een verband tussen de ervaren symbolische groepsdreiging en radicalisering onder moslimjongeren?

2. In hoeverre is er verschil tussen niet-moslimjongeren en moslimjongeren in de sterkte van het verband tussen de ervaren symbolische groepsdreiging en radicalisering?

In hoeverre is er een verband tussen de ervaren symbolische groepsdreiging en radicalisering onder niet-moslimjongeren?

Wat is het verschil in de verbanden tussen de moslimgroep en niet-moslimgroep?

In het huidige onderzoek is de mate van ervaren symbolische groepsdreiging en het verband met radicalisering onderzocht onder moslimjongeren. Dit verband werd tevens onderzocht onder niet-moslimjongeren. Vervolgens zijn de twee groepen exploratief vergeleken om te zien op welke manier de verbanden van elkaar verschillen.

(18)

Ervaren symbolische groepsdreiging en radicalisering werden met een vragenlijst gemeten. Hierbij werd naast radicalisering in zijn geheel ook onderscheid gemaakt tussen vijf deelaspecten van radicalisering. Door de differentiatie in deelaspecten werd duidelijk op welke manier de twee groepen bij het ervaren van symbolische groepsdreiging

radicaliseerden. Er kon zo gekeken worden in hoeverre moslimjongeren meer of minder symbolische groepsdreiging ervoeren en in hoeverre zij op andere aspecten radicaliseerden dan niet-moslimjongeren. Voor beide groepen is gepoogd ervaren symbolische

groepsdreiging en radicalisering te meten met vergelijkbare vragenlijsten. Onder de moslimjongeren werd moslimradicalisering gemeten en onder niet-moslimjongeren lag de focus van de vragen op rechtsradicalisering. Dit werd gedaan omdat het aannemelijk leek dat niet-moslimjongeren geen moslimradicalisering maar eveneens een vorm van radicalisering, zoals rechtsradicalisering, kunnen ervaren.

De mate waarin jongeren symbolische groepsdreiging ervaren leek volgens enkele resultaten uit eerder onderzoek verband te houden met het proces van radicalisering. Er werd een positief verband verwacht tussen de ervaren symbolische groepsdreiging en de algemene radicalisering van moslimjongeren en van niet-moslimjongeren op grond van deze

onderzoeken, de literatuur over radicaliseringsprocessen (Demant et al., 2008; Slootman & Tillie, 2006) en de integrated threat theory (Stephan et al., 2002).

Er werden, specifieker gekeken, op basis van de literatuur (Slootman & Tillie, 2006) bij de groep moslimjongeren positieve verbanden verwacht tussen symbolische

groepsdreiging en de radicaliseringsaspecten: radicaal gedachtegoed, superioriteitsgevoelens en attitude tegenover radicalisering. Deze verwachtingen werden eveneens bekrachtigd door onderzoek van Doosje et al. (2013). Er werd een positief verband verwacht tussen de ervaren symbolische groepsdreiging en delegitimatie van autoriteiten, zij het een zwak verband aangezien het onderzoek van Doosje et al. (2013) eerder tegen de verwachting in een negatief verband vond tussen deze twee aspecten. Deze bevinding werd echter toegeschreven aan het model van onderzoek waarbij overlap tussen symbolische en realistische groepsdreiging wellicht dit resultaat beïnvloedde. Aan de hand van de literatuur van Slootman en Tillie (2006) zou verder een significant verband verwacht kunnen worden tussen symbolische groepsdreiging en weinig betrokkenheid bij de samenleving. Dit werd echter tot op heden niet met empirisch onderzoek aangetoond (Doosje et al., 2013), en het is daarom onbekend welke rol (weinig) betrokkenheid bij de samenleving precies speelt in het radicaliseringsproces bij moslimjongeren. Een verwachting kon niet voldoende onderbouwd worden en om deze reden zijn er met betrekking tot dit verband geen verwachtingen.

(19)

Onder niet-moslimjongeren werden aan de hand van de literatuur van Slootman en Tillie (2006) en het onderzoek van Doosje et al. (2012) positieve verbanden verwacht tussen de ervaren symbolische groepsdreiging en alle radicaliseringsaspecten inclusief betrokkenheid bij de samenleving. Een verwachting over het verband van symbolische groepsdreiging met de betrokkenheid van de samenleving kon gesteld worden omdat er tegen de verwachting op basis van de literatuur van Slootman en Tillie (2006) in, een negatief verband werd gevonden met ‘weinig’ betrokkenheid (Doosje et al., 2012). Dit kan duiden op een positief verband met betrokkenheid bij de samenleving. Gekeken naar het etnocentrisme (Sumner, 1906) is dit een interessant punt. De Nederlandse samenleving bestaat voor het grootste gedeelte uit de

ingroup niet-moslims, wat kan gelden als de outgroup van moslims. Aangezien er volgens de

beginselen van het etnocentrisme en de integrated threat theory bij bedreiging, aan de

ingroup positieve eigenschappen gekoppeld worden en aan de outgroup negatieve

eigenschappen, is de verwachting dat moslimjongeren bij het ervaren van symbolische

groepsdreiging minder betrokkenheid voelen bij de Nederlandse samenleving en niet-moslims juist meer betrokkenheid. Om deze redenen wordt er een positief verband verwacht tussen symbolische groepsdreiging en betrokkenheid bij de samenleving bij niet-moslimjongeren.

Het verschil met betrekking tot het verband tussen ervaren symbolische

groepsdreiging en radicalisering bij niet-moslim- en moslimjongeren is nog niet veelvuldig onderzocht. In de huidige studie wordt hier exploratief onderzoek naar gedaan en dit draagt als zodanig bij aan het verbreden van de kennis op dit vlak. In eerder onderzoek van Tausch et al. (2007), Velasco Gonzalez et al. (2008) en Doosje et al. (2013) bleek dat personen met een hogere mate van ingroup identificatie ook meer symbolische groepsdreiging ervoeren en tevens dat het verband tussen symbolische dreiging en negatieve outgroup attitudes bij deze personen sterker was. Aangezien moslims zich sterk met hun religieuze ingroup identificeren, hun religieuze identiteit als zeer belangrijk beschouwen en er een hoge mate van ingroup identificatie bij moslims in Europa bestaat (Verkuyten & Yildiz, 2007), kan gespeculeerd worden dat er een mogelijkheid is dat het verband tussen symbolische groepsdreiging en radicalisering bij moslims sterker is dan bij niet-moslims. Dit sluit aan bij de bevinding van Schlueter en Scheepens (2010) dat er bij een groter waargenomen outgroup, meer dreiging werd ervaren door de ingroup. Aangezien moslims in Nederland de minderheidsgroep zijn, zou met voorzichtigheid verwacht kunnen worden dat er bij moslims een sterker verband tussen symbolische groepsdreiging en radicalisering aanwezig is dan bij niet-moslims.

(20)

Methode

Participanten

De volledige dataset bestond uit 799 participanten woonachtig in Nederland. In het huidige onderzoek zijn 36 personen uit de dataset verwijderd die geen achtergrondgegevens hadden ingevuld en 84 personen die met de vragenlijst gestopt waren alvorens de voor het onderzoek relevante vragen aan bod kwamen. Eén persoon werd verwijderd die de verkeerde vragenlijst had ingevuld. Van de overige 678 personen werden er acht verwijderd die niet de onderzochte leeftijdsgroep betroffen. De uiteindelijke steekproef bestond uit 670 deelnemers (N = 670). Op het moment van afname waren de participanten 14 tot en met 24 jaar oud, met een gemiddelde leeftijd van 16.41 jaar (SD = 1.73). De steekproef bestond uit 413 jongens (61.6%) en 257 meisjes (38.4%). Zij waren afkomstig van een jongerencentrum, een MBO-opleidingsinstituut en 17 middelbare scholen, voornamelijk gelegen binnen de Randstad. De meeste participanten kwamen van het VWO (31.2%), gevolgd door het VMBO (27.0%), MBO (20.7%), HAVO (17.9%), WO (1.2%) en HBO (0.3%). 1.6% vulde ‘anders’ in.

Er was binnen de steekproef sprake van N = 67 deelnemers (10.0%) van wie de godsdienst ‘islamitisch’ was. Het aantal niet-islamitische deelnemers was N = 603 (90.0%). Van de islamitische deelnemers kwamen de meeste van het MBO (46.3%), gevolgd door het VWO (25.4%), VMBO (16.4%), HAVO (9.0%) en ‘anders’ (3.0%). Deze participanten waren 14 tot en met 24 jaar oud, met een gemiddelde leeftijd van 17.51 jaar (SD = 2.52). Onder de participanten met dit geloof waren 39 jongens (58.2%) en 28 meisjes (41.8%) met diverse etnische achtergronden. Van hen had het merendeel een Marokkaanse (28.4%), Turkse (20.9%) of Afghaanse (6.0%) etnische achtergrond als er gekeken werd naar het geboorteland van de vader. In 11.9% van de gevallen was de vader in Nederland geboren.

De N = 603 (90%) niet-islamitische deelnemers bestonden merendeels uit niet gelovigen (66.6%),13.3% was christen. Van deze niet-islamitische deelnemers kwamen de meesten van het VWO (31.8%), gevolgd door het VMBO (28.2%), HAVO (18.9%), MBO (17.9%), WO (1.3%), HBO (0.3%) en ‘anders’ (1.5%). De participanten hadden een

gemiddelde leeftijd van 16.29 jaar (SD = 1.58). 374 (62.0%) was man en 229 (38.0%) vrouw. Het merendeel (85.9%) van de vaders van deze participanten werd in Nederland geboren. Instrumenten

De vragenlijst die werd gebruikt in het huidige onderzoek bestond uit een aantal schalen afkomstig uit de ‘Vragenlijst Radicalisering’ (Van den Bos et al., 2009). Voor dit onderzoek zijn deze schalen in lichte mate bewerkt. Tenzij anders vermeld hebben de schalen een gelijke benaming als in Van den Bos et al. (2009). Een overzicht van de variabelen en

(21)

bijbehorende schalen staat in Tabel 1. Antwoorden dienden gegeven te worden op een Likert vijfpuntschaal (helemaal mee oneens, mee oneens, niet mee oneens/niet mee eens, mee eens, helemaal mee eens). Bij sommige schalen stond een zesde (6-punts) antwoordmogelijkheid: ‘ik weet het niet’. Deze antwoordmogelijkheid werd in het huidige onderzoek in de dataset als ‘missing’ aangeduid, zodat deze scores niet meewogen in de berekening van de schaalscores. Deze schaalscores zijn berekend door het gemiddelde te nemen van de geselecteerde items. Tabel 1. Overzicht variabelen en schalen

Variabelen Deelvariabele/schaal Groep

Ervaren symbolische groepsdreiging Ervaren symbolische groepsdreiging

Ervaren symbolische groepsdreiging Moslim Niet-moslim Radicaal gedachtegoed Islamitisch radicaal gedachtegoed

Rechtsradicaal gedachtegoed Moslim Niet-moslim Superioriteitsgevoelens Superioriteitsgevoelens

Superioriteitsgevoelens Moslim Niet-moslim

Betrokkenheid bij de samenleving Betrokkenheid bij de samenleving Moslim/niet-moslim Delegitimatie van autoriteiten Delegitimatie van autoriteiten Moslim/niet-moslim Attitude tegenover radicalisme Attitude tegenover moslimradicalisme

Attitude tegenover rechtsradicalisme Moslim Niet-moslim Radicalisering (totaalschaal) Moslimradicalisering

Rechtsradicalisering Moslim Niet-moslim

Ervaren symbolische groepsdreiging werd gemeten met een aantal items uit de schaal

‘ervaren groepsdreiging’ (Van den Bos et al., 2009), wat een aangepaste versie is van de groepsdreigingsschalen uit de ‘Racial Attitudes Questionnaire’ (Stephan et al., 2002). De

originele schaal bestond uit 16 items en werd in tweevoud afgenomen met vergelijkbare items voor moslims en niet-moslims. Er was sprake van een Cronbach’s alpha (α) van .88 voor de schaal voor moslimjongeren en een α van .86 voor de schaal voor niet-moslimjongeren (Van den Bos et al., 2009). In het huidige onderzoek zijn enkel de items met betrekking tot

symbolische groepsdreiging geselecteerd voor de schaal. Na verwijdering van één

dubbelzinnig geformuleerd item (niet-moslims krijgen in Nederland van moslims niet het respect dat ze verdienen) bestond de schaal uit 11 items. Er werd een α van .86 voor de schaal voor moslimjongeren en een α van .90 voor de schaal voor niet-moslimjongeren gemeten. Een

(22)

voorbeelditem is: ‘In Nederland beschouwen niet-moslims zichzelf als beter dan moslims’. Voor niet-moslims is een voorbeelditem: ‘In Nederland beschouwen moslims zichzelf beter dan niet-moslims’.

‘Radicaal gedachtegoed’, ‘delegitimatie van autoriteiten’, ‘superioriteitsgevoelens’, ‘betrokkenheid bij de samenleving’ en ‘attitude tegenover radicalisme’ werden op basis van onderzoek en theorie van Slootman en Tillie (2006) geïdentificeerd als deelaspecten van zowel rechtsradicalisering als moslimradicalisering. Aan de hand hiervan werd de mate van radicalisering gemeten. Deze deelaspecten zijn variabelen die op schaalniveau meetbaar zijn gemaakt in de Vragenlijst Radicalisering. De meeste variabelen zijn voor moslims en niet-moslims opgesplitst in deelvariabelen met bijbehorende gelijknamige schalen. Enkele variabelen zijn voor moslims en niet-moslims met identieke schalen gemeten. Tevens zijn er variabelen voor beide groepen met vergelijkbare maar niet identieke schalen gemeten. In het huidige onderzoek zijn de items van schalen met betrekking tot verschillende

radicaliseringsaspecten tevens gecombineerd tot een totaalschaal: ‘radicalisering totaal’.

Radicalisering totaal is de overkoepelende schaal die de totale mate van radicalisering

meet. Voor moslims en niet-moslims zijn dit respectievelijk ‘moslimradicalisering’ en

‘rechtsradicalisering’. De schaal ‘moslimradicalisering’ bestaat uit alle items van de vijf

schalen voor moslimjongeren en is opgemaakt uit 41 items. Er is een α van .87 gemeten. De items uit de schaal ‘Betrokkenheid bij de samenleving’ zijn omgescoord voor opname in deze schaal omdat een lage in tegenstelling tot een hoge betrokkenheid bij de samenleving

theoretisch gezien aanwijzingen geeft voor moslimradicalisering. De schaal

‘rechtsradicalisering’ van het huidige onderzoek bestaat uit de items afkomstig uit de vijf schalen voor niet-moslimjongeren. Er was sprake van N = 41 items en een α van .90.

Radicaal gedachtegoed duidt op de inhoudelijke invulling van het radicale

gedachtegoed en omvat de ideologische of religieuze elementen die een rol spelen bij radicalisering. In de originele schaal werd Islamitisch radicaal gedachtegoed met 22 items gemeten (α = .84) onder moslimjongeren. In het huidige onderzoek bestond de schaal uit alle 22 items en was er sprake van een α van .78. Een voorbeelditem is: ‘Het maakt me boos als mensen niet trots zijn op hun Islamitische afkomst’. Voor niet-moslimjongeren werd de schaal rechtsradicaal gedachtegoed gebruikt. De originele schaal bestond uit 23 items (α = .88). In het huidige onderzoek zijn er 22 items van deze schaal. Eén item werd verwijderd om het aantal items in de twee schalen gelijk te trekken. De items in de twee schalen zijn

vergelijkbaar maar niet identiek. Een voorbeelditem is: ‘Het maakt me boos als mensen niet trots zijn op Nederland’. Er werd een α van .86 gemeten.

(23)

Superioriteitsgevoelens zijn een aspect van radicalisering dat in het originele

onderzoek gemeten werd met negen items voor moslimjongeren (α = .79) en acht items voor niet-moslimjongeren (α = .86). In het huidige onderzoek bestonden de aangepaste schalen met oog op de vergelijkbaarheid beide uit acht items en was er sprake van een α van .86 voor de schaal voor moslimjongeren en een α van .90 voor de schaal voor niet moslim-jongeren. Een voorbeelditem is: ‘Wat ik vind van dingen, is de waarheid’. Dit item was voor beide schalen en dus voor beide onderzochte groepen gelijk.

Betrokkenheid bij de samenleving duidt op de mate waarin een persoon deel uitmaakt

van de samenleving en zich er geaccepteerd en gewaardeerd voelt. Dit werd in de originele schaal gemeten met vier items (α = .80). In het huidige onderzoek was deze schaal exact hetzelfde voor moslimjongeren en niet-moslimjongeren. Er was sprake van een α van .88 voor de moslimgroep. Bij niet-moslims werd een α van .90 gemeten. Een voorbeelditem is: ‘Ik voel mij verbonden met andere Nederlanders’.

Delegitimatie van autoriteiten gaat over de mate waarin maatschappelijke autoriteiten

als niet legitiem worden beschouwd. Er was in deze originele versie sprake van vier items in de schaal (α = .71). Voor beide groepen werd dezelfde schaal en items gebruikt. Een

voorbeelditem is: ‘Ik respecteer de Nederlandse regering’. In het huidige onderzoek werden drie van deze items in de schaal opgenomen. Eén item werd verwijderd omdat daarmee de α sterk verhoogde. Er was sprake van een α van .85 gemeten onder moslims en een α van .79 gemeten onder niet-moslims.

Attitude tegenover radicalisme is een radicaliseringsaspect waarbij geduid wordt op

evaluatieve gedachtes en gevoelens over andere groepen en aan radicalisering gekoppelde onderwerpen. Attitude tegenover moslimradicalisme werd in de originele schaal gemeten met zeven items (α = .87). Een voorbeelditem van deze schaal is: ‘Ik kan moslimradicalisten die geweld tegen andere mensen gebruiken wel begrijpen’. In het huidige onderzoek bestond de schaal uit vier items met een gemeten α van .77. Met betrekking tot niet-moslims werd

attitude tegenover rechtsextremisme gemeten. De originele schaal bestond uit vijf items (α =

.74). In het huidige onderzoek was er sprake van vier items omdat de α na de verwijdering van een item aanzienlijk toenam. Er werd een α van .74 gemeten. Een voorbeelditem is: ‘Ik kan rechtsextremisten die geweld gebruiken wel begrijpen’.

Procedure

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een bestaande dataset. De data zijn verworven middels onderzoek dat werd uitgevoerd door studenten Pedagogische Wetenschappen van de

(24)

Universiteit van Amsterdam (UvA). Voor de uitvoering van hun onderzoek hadden zij goedkeuring verkregen van de Ethische commissie van de faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de UvA. De studenten voerden de dataverzameling uit in 2015. Er werden N = 242 middelbare scholen en een jongerencentrum benaderd. Via email kregen de scholen informatie over het onderzoek en de procedure. Vervolgens werd er telefonisch verzocht tot deelname. Uiteindelijk namen 17 middelbare scholen, een

MBO-opleidingsinstituut en een jongerencentrum deel aan het onderzoek. Er werd aan de ouders van minderjarige deelnemende kinderen toestemming gevraagd via ‘passive informed consent’, bij bezwaar konden ouders hun kind afmelden voor het onderzoek. Dit werd in minder dan 2% van de gevallen gedaan. De participanten kregen tevens informatie over het onderzoek in een online informatiebrief (voor de start van de online vragenlijst). Hen werd middels ‘active informed consent’ gevraagd om instemming met deelname.

De dataverzameling gebeurde na een korte klassikale introductie met informatie die gegeven werd door een student of vooraf geïnstrueerde docent. De vragenlijst werd online afgenomen. Tijdens het klassikaal invullen van de vragenlijst zaten de participanten in groepsverband. Echter was er geen onderling overleg. Naast de docent was er in 22% van de gevallen een student van de UvA aanwezig en was er de mogelijkheid om vragen te stellen. Er bestond tevens de mogelijkheid om de vragenlijst op een ander moment of op een andere locatie via de Elektronische Leeromgeving (ELO) zelfstandig in te vullen.

De meeste participanten konden de vragen binnen één lesuur invullen. Er kon op elk moment voor gekozen worden de vragen niet verder in te vullen. De participanten konden aan het eind van het invullen van de vragenlijst hun emailadres achterlaten. Onder de respondenten van huidige studie werden enkele VVV-bonnen van 50 euro verloot.

Data analyse

De analyses voor het onderzoek zijn uitgevoerd met behulp van het software programma IBM SPSS Statistics, de 25e editie. Er werden in totaal 18 hiërarchische regressieanalyses uitgevoerd. Voorafgaand aan alle hiërarchische regressieanalyses zijn correlatieanalyses gedaan. Tevens is de onafhankelijke variabele ervaren symbolische groepsdreiging voorafgaand aan de analyses gecentraliseerd, ter vergemakkelijking van de interpretatie van de resultaten.

Er is ter beantwoording van onderzoeksvraag 1 onderzocht in hoeverre er een verband was tussen de ervaren symbolische groepsdreiging en radicalisering onder moslimjongeren. Dit is gedaan met behulp van zes hiërarchische regressieanalyses. Deze analyses werden gedaan met ervaren symbolische groepsdreiging toegevoegd als onafhankelijke variabele en

(25)

achtereenvolgens de vijf radicaliseringsaspecten afzonderlijk als afhankelijke variabelen. De totaalschaal moslimradicalisering was de afhankelijke variabele in een zesde regressieanalyse. Per afhankelijke variabele is dus één regressieanalyse gedaan. Er is gecontroleerd voor sekse en leeftijd door dit bij de eerste stap van de regressie analyses toe te voegen. Bij de tweede stap werd de onafhankelijke variabele ervaren symbolische groepsdreiging toegevoegd.

Onderzoeksvraag 2 werd tevens onderzocht door het doen van vijf aparte hiërarchische regressieanalyses, met waargenomen symbolische groepsdreiging als onafhankelijke variabele en de vijf radicaliseringsaspecten als afhankelijke variabelen. De totaalschaal rechtsradicalisering werd als afhankelijke variabele meegenomen in een zesde analyse. In de regressieanalyses werden de niet-moslimjongeren met bijbehorende schalen geselecteerd. Er is hierbij gecontroleerd voor sekse en leeftijd door dit bij de eerste stap van de regressieanalyses toe te voegen. Om voor onderzoeksvraag 2 vervolgens te kunnen onderzoeken of er een verschil was tussen niet-moslimjongeren en moslimjongeren in de sterkte van het verband tussen de ervaren symbolische groepsdreiging en radicalisering, zijn de data van de twee groepen gecombineerd. Vervolgens werden er vijf moderatoranalyses gedaan, per afzonderlijk radicaliseringsaspect, en tevens een zesde met de totaalschaal als afhankelijke variabele. Ervaren symbolische groepsdreiging was de onafhankelijke variabele. Er werden drie modellen gedraaid. In stap 1 werden de controlevariabelen sekse en leeftijd ingevoerd. Ervaren symbolische groepsdreiging en de aangemaakte dummy variabele Moslim dichotoom (wel/niet-moslim) werden meegenomen in stap 2. Bij deze dummy variabele kregen respondenten die zich identificeren als moslim de waarde “1” en niet-moslims de waarde “0”. Bij de derde stap werd de interactie tussen ervaren symbolische groepsdreiging en Moslim dichotoom (Moslim dichotoom x Groepsdreiging) toegevoegd.

Resultaten

Beschrijvende statistieken

De beschrijvende statistieken van de meetinstrumenten zijn op schaal-en subschaal niveau weergegeven in Tabel 2. Hierbij zijn de aantallen respondenten, de gemiddelden, standaarddeviaties, het aantal items en de minimale-en maximale scores aangegeven. Ook zijn de α’s van de schalen weergegeven.

Tabel 2. Beschrijvende statistieken per onderzoeksvariabele

Variabele Groep N Items M SD Min Max α

Ervaren symbolische

(26)

Radicaal gedachtegoed Moslims Niet-moslims 64 603 22 22 3.42 3.33 .45 .55 2.59 1.73 4.32 4.82 .78 .86 Superioriteitsgevoelens Betrokkenheid bij de samenleving Moslims Niet-moslims Moslims Niet-moslims 64 600 60 580 8 8 4 4 2.75 2.32 3.38 3.67 .85 .85 1.01 .93 1.00 1.00 1.00 1.00 5.00 5.00 5.00 5.00 .86 .90 .88 .90 Delegitimatie van autoriteiten Attitude tegenover radicalisme Radicalisering totaal Moslims Niet-moslims Moslims Niet-moslims Moslims Niet-moslims 59 562 57 538 64 603 3 3 4 4 41 41 2.79 2.79 2.16 2.28 3.06 3.03 1.10 .89 .85 .84 .44 .48 1.00 1.00 1.00 1.00 2.17 1.68 5.00 5.00 4.75 5.00 4.59 4.51 .85 .79 .77 .74 .87 .90 Correlaties

De onderlinge correlaties van alle variabelen (inclusief controlevariabelen sekse en leeftijd) zijn berekend door middel van bivariate correlatieanalyses. De correlatiematrixen voor de moslim-en niet-moslimgroep zijn te zien in Tabel 3a en 3b.

Tabel 3a. Pearson correlaties tussen de onderzoeksvariabelen bij de moslimjongeren

Variabelen (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) Sekse (1)

Leeftijd (2)

Ervaren symbolische groepsdreiging (3) Islamitisch radicaal gedachtegoed (4) Superioriteitsgevoelens (5)

Betrokkenheid bij de samenleving (6) Delegitimatie van NL autoriteiten (7)

-.10 .12 .18 -.17 -.14 -.10 -.14 .06 .12 -.23 -.14 .24 .20 -.15 .24 .33* -.30* .24 -.20 .28* -.46** Attitude tegenover moslimradicalisme (8)

Moslimradicalisering totaal (9) -.06 .04 -.03 .14 .31* .33* .08 .79** .32* .70** -.23 -.57** .55** .61** .47**

De variabele ervaren symbolische groepsdreiging is gecentraliseerd. Resultaten waren na centralisatie nagenoeg gelijk.

Listwise deletion N = 52 *p < .05, ** p < .01

Er bleek sprake van significante correlaties tussen ‘ervaren symbolische

groepsdreiging’ en de variabelen ‘attitude tegenover moslimradicalisme’ (r = .31, p < .05 ) en

(27)

tussen ‘islamitisch radicaal gedachtegoed’ en ‘superioriteitsgevoelens’ (r = .33, p < .05), ‘islamitisch radicaal gedachtegoed’ en ‘betrokkenheid bij de samenleving’ (r = - .30, p < .05) en ‘islamitisch radicaal gedachtegoed en ‘moslimradicalisering totaal’ (r = .79, p < .01). De correlaties waren tevens significant tussen ‘superioriteitsgevoelens’ en de ‘delegitimatie van autoriteiten’ (r = .28, p < .05), tussen ‘superioriteitsgevoelens’ en ‘attitude tegenover

moslimradicalisering’ (r = .32, p < .05) en tussen ‘superioriteitsgevoelens’ en

‘moslimradicalisering totaal’ (r = .70, p < .01). Ook waren de correlaties significant tussen ‘delegitimatie van autoriteiten’ en ‘betrokkenheid bij de samenleving’ (r = -.46, p < .01), tussen ‘delegitimatie van autoriteiten’ en ‘attitude tegenover moslimradicalisering’ (r = .55, p < .01), tussen ‘delegitimatie van autoriteiten’ en ‘moslimradicalisering totaal’ (r = .61, p < .01), tussen betrokkenheid bij de samenleving’ en ‘moslimradicalisering totaal’ (r = -.57, p < .01) en tussen ‘attitude tegenover moslimradicalisering’ en ‘moslimradicalisering totaal’ (r = .47, p < .01). De verbanden waren allemaal in de verwachte richting.

Tabel 3b. Pearson correlaties tussen de onderzoeksvariabelen bij de niet-moslimjongeren

Variabelen (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) Sekse (1)

Leeftijd (2)

Ervaren symbolische groepsdreiging (3) Rechtsradicaal gedachtegoed (4) Superioriteitsgevoelens (5)

Betrokkenheid bij de samenleving (6) Delegitimatie van NL autoriteiten (7)

.06 -.11* -.16** -.29** -.07 -.25** .07 .18** .04 .01 -.01 .61** .38** .23** .03 .50** .45** .05 .17** .21** -.21** Attitude tegenover rechtsradicalisme (8)

Rechtsradicalisering totaal (9) -.09* -.26** -.02 .12** .13** .58** .15** .90** .33** .76** .01 .50** .21** .23** .39**

De variabele ervaren symbolische groepsdreiging is gecentraliseerd. Resultaten waren na centralisatie nagenoeg gelijk.

Listwise deletion N = 513 *p < .05, ** p < .01

Tabel 3b laat zien dat er bij de niet-moslimgroep een zwakke negatieve correlatie van

r = -.11 (p < .05) is gevonden tussen ‘ervaren symbolische groepsdreiging’ en sekse. Alle

afhankelijke variabelen behalve ‘delegitimatie van autoriteiten’ bleken positief en sterk significant (p < .01) samen te hangen met de onafhankelijke variabele symbolische groepsdreiging. De correlaties waren zeer zwak tot matig. Er was sprake van sterk significante correlaties tussen alle afhankelijke variabelen behalve tussen ‘rechtsradicaal

(28)

gedachtegoed’ en ‘delegitimatie van autoriteiten’ en tussen ‘betrokkenheid bij de samenleving’ en ‘attitude t.a.v. rechtsradicalisme’. De correlaties tussen de afhankelijke variabelen waren bijna allemaal positief en sterk significant (p < .01). Alleen het verband van

r = -21 tussen ‘delegitimatie van autoriteiten’ en ‘betrokkenheid bij de samenleving’ was

sterk significant en negatief. De correlaties tussen ‘rechtsradicalisering totaal’ en de vijf radicaliseringsaspecten ‘rechtsradicaal gedachtegoed’, ‘superioriteitsgevoelens’,

‘betrokkenheid bij de samenleving’, ‘delegitimatie van autoriteiten’ en ‘attitude tegenover rechtsradicalisme’ waren zwak-zeer sterk. Deze correlaties waren sterk significant (p < .01). Regressieanalyses

Bij de uitvoering van de regressieanalyses is gecontroleerd of er aan de voorwaarden van lineariteit en homoscedasticiteit werd voldaan. Dit werd aangetoond middels de

willekeurigheid van de punten in plots van de gestandaardiseerde residuen op de Y-as tegen de gestandaardiseerde voorspelde waarden op de X-as. Middels histogrammen van de gestandaardiseerde residuen werd aangetoond dat er aan de voorwaarde van normaliteit van residuscores was voldaan. Er is gecontroleerd dat de residuen volgens aanname

ongecorreleerd waren door opvraging van de Durbin-Watson test. Daarnaast mocht er geen sprake zijn van multicollineariteit. Hier bleek geen sprake van (zie Tabel 3a. en 3b.). De onafhankelijk variabelen correleren niet te sterk. Hieruit kan opgemaakt worden dat er voldaan is aan de vooraf gestelde voorwaarden.

Tabel 4. Regressie-coëfficiënten en interacties ervaren symbolische groepsdreiging bij moslimjongeren en niet-moslimjongeren

Moslims Niet-moslims Interactie

Aspect B p B p B p

Radicaal gedachtegoed Superioriteitsgevoelens

Betrokkenheid bij de samenleving Delegitimatie van autoriteiten Attitude tegenover radicalisme Radicalisering .10 .22 -.18 .39 .35* .17* .26 .15 .36 .06 .03 .04 .41** .33** .25** .02 .13** .32** .00 .00 .00 .70 .01 .00 -.29** -.10 -.41* .37* .22 -.14 .00 .47 .02 .03 .18 .07

B: Regressie coëfficiënt met controle variabelen sekse en leeftijd toegevoegd in het model De onafhankelijke variabele: Ervaren symbolische groepsdreiging is gecentraliseerd. Resultaten waren na centralisatie nagenoeg gelijk.

*p < .05, **p < .01

In Tabel 4 zijn de regressie-coëfficiënten te lezen. Voor de moslims en niet-moslims zijn twee modellen gedraaid. Eerst een basismodel zonder symbolische groepsdreiging en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij het vormen van de hypothesen worden resultaten van onderzoeken naar de aanwezigheid van gewone burgers in nieuws en naar representatie en diversiteit op het gebied van

It was expected that participants in the concrete mindset will display a higher intention to use the mobile coupon, compared tot the abstract construal level, but

To answer the research question, ten commodity products including soybean meal, rapeseed meal, white sugar, palm olein, soybean oil, steel rebar, iron ore, silver, copper and nickel

The research has also clearly shown the detrimental effect of ownership of resources, where there was not really any profit for any of the agents in the economy: The ’richest’ agent

Using examples and calculations on the Wikipedia graphs for nine different languages, we show why these rank correlation measures are more suited for measuring degree assortativity

Dit sal duidelik wees dat daar 'n verband bestaan tussen die aaneengeskakelde sinne, omdat in die twede sin deur 'n aanwysende woord terug verwys word na die

Die voorsetsel voor het sy verskillende bctekenisse bewaar ( vgl. Die woord oes is algemeien gebruiklik, die vorm oogs het liguurlike bet,ekenis, bv.. belse

2 Faculty of Electrical Engineering, Mathematics and Computer Science, Hybrid Systems Group, University of Twente, The Netherlands 3 ASML, Veldhoven, The Netherlands.