• No results found

belangrijke factoren bij interventies voor internaliserende problemen : eetstoornissen en depressies bij adolescente meisjes

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "belangrijke factoren bij interventies voor internaliserende problemen : eetstoornissen en depressies bij adolescente meisjes"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Belangrijke Factoren bij Interventies voor Internaliserende Problemen: Eetstoornissen en Depressies bij Adolescente Meisjes

Leanne Bediako

Universiteit van Amsterdam

Leanne Bediako (10614990)

Pedagogische Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam

Begeleider: Floor van Rooij

Aantal woorden: 5441

Datum: 22 maart 2017

(2)

Inhoudsopgave

(3)

Abstract

Doel van deze literatuurstudie was het vinden van de belangrijkste factoren voor effectiviteit van interventies voor de internaliserende problemen depressies en eetstoornissen bij adolescente meisjes. Er is namelijk nog geen overzicht van factoren die zorgen voor hoge effectiviteit bij dit soort interventies. Negen onderzoeken naar preventieve en behandelende interventies voor depressies en eetstoornissen zijn geanalyseerd. De factor die bij interventies voor depressie en eetstoornissen naar voren kwamen, samengenomen over preventieve en behandelende interventies was het gebruik van cognitieve gedragstherapie. Naast deze factoren zijn aparte factoren naar voren gekomen per soort interventie en internaliserende probleem. Gevonden factoren kunnen gecombineerd en verwerkt worden in interventies voor de internaliserende problemen om deze te verbeteren en te zorgen voor een zo hoog

(4)

Belangrijke Factoren bij Interventies voor Internaliserende Problemen: Eetstoornissen en Depressie bij Adolescente Meisjes

Uit het laatste rapport van het Health Behaviour in School-aged Children (HBSC; De Looze et al., 2014) onder jongeren van 12 tot en met 16 jaar, bleek dat één op de vijf jongeren in het voortgezet onderwijs last van internaliserende problemen had. Hierbij waren duidelijke verschillen tussen jongens en meisjes. Van de meisjes gaf 31% aan internaliserende

problemen te hebben, waar dit bij jongens slechts 9,4% was. Depressies en eetstoornissen zijn twee van de meest voorkomende internaliserende problemen bij adolescente meisjes

(Schouten, Oudhof, Zoon, & Van der Steege, 2012).

Van eetstoornissen is bekend dat 1 op de 250 vrouwen en 1 op de 2000 mannen een eetstoornis krijgt gedurende hun leven, vooral in de adolescentie of in de jongvolwassenheid. Meisjes hebben derhalve meer dan jongens van dezelfde leeftijd een eetstoornis (National Collaborating Centre for Mental Health, 2004). Er zijn verschillende soorten eetstoornissen. Anorexia nervosa is een eetstoornis waarbij iemand door een preoccupatie met

lichaamsgewicht een laag lichaamsgewicht streeft te behouden. Bij anorexia nervosa ligt het lichaamsgewicht tenminste 15% lager dan verwacht (National Collaborating Centre for Mental Health, 2004). Bij boulimia nervosa vertoont de patiënt ten eerste steeds

wederkerende episodes van vreetbuien met, ten tweede, compenserend gedrag. Voorbeelden van compenserend gedrag zijn braken, vasten, sporten of een combinatie hiervan. Opvallend bij boulimia is dat het compenserende gedrag het effect van de vreetbuien tegenwerkt. Hierdoor wordt iemand met boulimia niet altijd extreem dun (National Collaborating Centre for Mental Health, 2004). Andere vormen van eetstoornissen zijn de eetstoornissen ‘niet anderszins omschreven’. Eetstoornissen ‘niet anderszins omschreven’ lijken op anorexia en boulimia, maar voldoen niet aan de precieze criteria voor deze stoornissen (National

(5)

multicausaal. De risicofactoren kunnen grofweg in drie groepen worden ingedeeld: (ontwikkelings)psychologisch, biologisch en sociocultureel (Daansen & Tobias-Dillen, 2015). Eetstoornissen moeten niet worden onderschat qua gevaar. Het sterftecijfer van anorexia nervosa ligt hoger dan andere psychiatrische stoornissen (Franko et al., 2013).

Ook depressie is een veelvoorkomend probleem bij adolescenten. De cijfers van adolescenten met een depressie schommelen in verschillende studies tussen de 40 en de 80 per 1000 adolescenten. Verschillen in cijfers komen doordat er op diverse wijzen en met verscheidene definities onderzoek is gedaan (Timbremont & Braet, 2005). De DSM-IV stelt een depressieve stemming gedurende het grootste deel van de dag samen met een bijna elke dag duidelijke vermindering van plezier en interesse in bijna tot alle activiteiten gezien als de twee kernsymptomen van een depressie (Van Marwijk et al., 2011). Depressies zijn in te delen in verschillende sub-diagnoses. Zo heb je unipolaire en bipolaire depressie en de

depressieve vorm van dysthemie en schizoaffectieve stoornis (Neu, Kiesslinger, Schlattmann, & Reisschies, 2001). Vanwege de grote klinische heterogeniteit en verschillende oorzaken van een depressie, is het moeilijk om de pathogenese van depressies in adolescenten te begrijpen (Thapar, Collishaw, Pine, & Thapar, 2012). Thapar et al. (2012) behandelen genetische, neurologische en psychosociale oorzaken, maar achten een interactie tussen deze oorzaken ook mogelijk. Depressie is onder adolescenten een grote oorzaak van sterfte en wordt geassocieerd met slechte academische prestaties, sociaal disfunctioneren,

middelengebruik, zelfmoordpogingen en zelfmoord (Merry, McDowell, Wild, Bir, & Cuncliffe, 2004).

Probleemgedrag, zoals depressie en eetstoornissen, worden veelal ingedeeld in de categorieën ‘internaliserend’ of ‘externaliserend’. Als iemand last heeft van internaliserende probleemgedrag is er een te hoge controle van emoties. Bij externaliserende probleemgedrag is de oorzaak van het probleemgedrag een lage controle van emoties (Guttmannova, Szanyi,

(6)

& Cali, 2008). Externaliserende gedragsproblemen komen vooral voor bij jongens en mannen, waar meisjes en vrouwen vaker last hebben van internaliserende problemen

(Schouten et al., 2012). Bij internaliserende problemen kan worden gedacht aan depressie of een eetstoornis. Voorbeelden van externaliserende problemen zijn agressiviteit en pestgedrag. Een mogelijke verklaring voor het feit dat meisjes meer internaliserende gedragsproblemen ervaren, is dat adolescente meisjes en jonge vrouwen meer doen aan negatieve zelf-evaluatie en rumineren (Bennett, Ambrosini, Kudes, Metz, & Rabinovich, 2005). Rumineren houdt in dat iemand blijft hangen in negatieve gedachten, waardoor een sombere stemming in stand wordt gehouden. Uit verschillende studies blijkt dat piekeren en rumineren allebei gerelateerd zijn aan internaliserende problemen (Roelofs & Rood, 2009).

Veel probleemgedrag ontstaat in de adolescentie (Huisman, Flapper, Kalverdijk, L’Hoir, & Van Weel, 2010). De adolescentie is een overgangsperiode tussen de kindertijd en de volwassenheid (Dekovic, Noom, & Meeus, 1997). In deze periode ondergaan het lichaam en de hersenen van de adolescent grote veranderingen. Door productie van

geslachtshormonen is er sprake van verandering in de uiterlijke geslachtskenmerken (Mul, 2004). In de hersenen begint de rijping van de gebieden waarin de emotionele en cognitieve vermogens zich bevinden (Yurgelun-Todd, 2007). Deze vermogens bieden het individu de mogelijkheid om onafhankelijk te kunnen functioneren tijdens de volwassenheid. De adolescentie kenmerkt zich door een groeiend vermogen om sociale en emotionele

aanwijzingen van anderen te interpreteren en een groeiende waardering en afhankelijkheid van interpersoonlijke relaties (Yurgelun-Todd, 2007). Tevens is er in deze periode een toegenomen kwetsbaarheid, omdat ontwikkelende brein, gedrags- en cognitieve systemen zich op verschillende snelheden ontwikkelen (Steinberg, 2005).

In de kwetsbare periode die de adolescentie al is, moet de adolescent ook

(7)

biologisch, psychisch en sociaal gebied plaatsvinden bij het ouder worden (Spanjaard & Slot, 2015). Ontwikkelingstaken zijn thema’s die karakteristiek zijn voor een bepaalde

leeftijdsfase, waarvoor specifieke vaardigheden worden vereist (Spanjaard & Slot, 2015). De veranderingen die op verschillende gebieden plaatsvinden vragen namelijk om nieuw gedrag. Het sociale competentiemodel is een model dat wordt gebruikt bij jeugdigen waarbij aan de hand van de ontwikkelingstaken gekeken wordt naar de mate waarin een jeugdige in

verschillende domeinen van ontwikkeling wel of niet voldoende en leeftijdsconform

functioneert (Spanjaard & Slot, 2015). Volgens Spanjaard en Slot (2015) hebben kwetsbare adolescenten en adolescenten met (gedrags)problemen meer moeite met het zich eigen maken van de vaardigheden die vereist zijn om te voldoen aan bepaalde ontwikkelingstaken.

Hierdoor kunnen deze jongeren zich niet optimaal ontwikkelen.

Om gedragsproblemen te voorkomen of op te lossen kunnen interventies worden toegepast. Op de website van het Nederlands Jeugdinstituut (Zwikker et al., 2015) wordt een jeugdinterventie gedefinieerd als ‘elke planmatige en doelgerichte aanpak ter bevordering van de psychische, sociale, cognitieve en lichamelijke ontwikkeling van een kind of jongere [...] waar deze (mogelijk) bedreigd wordt en die gericht is op het kind of de jongere zelf, de opvoeders of de opvoedomgeving’. Een interventie kan door het NJI op effectiviteit worden beoordeeld als goed beschreven, goed onderbouwd of effectief (Zwikker et al., 2015).

Ramos et al. (2006) leggen aan de hand van het model van Lambert de verschillende aspecten in een interventie uit en in hoeverre die invloed hebben op de effectiviteit en de uitkomst van de hulpverlening. Deze worden de big four genoemd. Ten eerste zijn

extratherapeutische factoren 40% van invloed op de uitkomst. Dit zijn factoren waarop de behandeling geen invloed heeft. Bijvoorbeeld cliëntkenmerken zoals sekse, leeftijd, sociaal economische status en intelligentie van het kind. Vervolgens is 30% van de resultaten

(8)

en de mate waarin de hulp gestructureerd is. Hiernaast zijn de verwachtingen van de cliënt, waaronder een mogelijk placebo-effect, 15% van invloed op de behandelingsuitkomst. Tot slot heeft de specifieke methodiek van de interventie 15% invloed op de

behandelingsuitkomst (Van Yperen & Van Der Steege, 2010). Opvallend hieraan is dat slechts 15% van het behandelresultaat toe te schrijven is aan de specifieke methode. Hoewel het aannemelijk is om te denken dat de methode het belangrijkste is aan een interventie, is het behandelresultaat van de interventie niet alleen afhankelijk van de methode. De overige drie niet-methodespecifieke bestanddelen bepalen gezamenlijk namelijk maar liefst 85% van de effectiviteit (Stams, 2011).

In deze literatuurstudie zal worden onderzocht wat de belangrijke factoren zijn die zorgen voor een zo effectief mogelijke interventie voor internaliserende problemen bij

adolescente meisjes. De gevonden factoren worden gelinkt aan de big four. De hoofdvraag is:

• Wat zijn belangrijke factoren bij interventies voor de internaliserende problemen depressies en eetstoornissen bij adolescente meisjes? De deelvragen zijn:

• Wat zijn belangrijke factoren bij interventies voor eetstoornissen?

• Wat zijn belangrijke factoren bij interventies voor depressies?

Verwachting is dat de gevonden factoren in de big four zullen vallen in algemeen werkzame factoren, verwachtingen van de cliënt en specifieke methodiek, omdat dat de factoren zijn waarop invloed kan worden uitgeoefend.

Doel van het onderzoek is om de belangrijkste factoren te vinden. Hoewel er al studies zijn gedaan naar interventies, is er geen duidelijk overzicht over welke factoren ervoor zorgen dat de interventies goed werken. Als bekend wordt welke factoren van belang zijn voor een hogere effectiviteit van interventies, kunnen deze worden geïmplementeerd en verder worden onderzocht. Een verbetering van de interventies zal leiden tot een grotere kans

(9)

op genezingen van internaliserende problemen door betere interventie-effecten. Zoals hierboven genoemd, is adolescentie een belangrijke periode in het leven en zijn er ontwikkelingstaken die vervuld moeten worden om zich optimaal te ontwikkelen tot een volwassene en te kunnen participeren in de samenleving. Bij aanwezigheid van een ziekte of stoornis in deze fase, kunnen deze ontwikkelingstaken minder goed of niet voltooid worden. Hierom is het van groot belang om zo goed mogelijk te weten wat belangrijk is bij het interveniëren bij depressies en eetstoornissen.

Hieronder wordt eerst de methode van het zoeken naar artikelen om de

onderzoeksvragen te beantwoorden besproken. Daarna volgt een overzicht van de resultaten van de geïncludeerde artikelen en de interventies die zijn behandeld en onderzocht. Per deelvraag worden preventieve en behandelende interventies apart besproken. Na de deelvragen volgen de conclusie en discussie, waarin beperkingen worden besproken en aanbevelingen voor mogelijke vervolgstudies worden gedaan.

Methode

Om artikelen te vinden is er via de computer in verschillende databanken gezocht: PsychInfo, Eric, Web of Science en Google Scholar. Bij het zoeken is gebruik gemaakt van Engelse en Nederlandse trefwoorden. Kernwoorden bij het zoeken naar artikelen over eetstoornissen waren: Eating disorder, anorexia, anorexic, bulimia, bulimic, preventie,

prevention, interventie, intervention, factor, program, therapy, therapie, treatment, adolescent, teenager, girl en woman. Kernwoorden bij het zoeken naar artikelen over depressies waren: Depression, depressie, depressed, girl, adolescent, intervention, interventie, treatment, behandeling, therapy, woman. Er zijn verschillende combinaties van de woorden gebruikt. Voor deze literatuurstudie werden empirische en theoretische studies geschikt geacht. Er is gezocht naar artikelen die preventieve en behandelende interventies voor eetstoornissen behandelen. Hierbij werden zowel artikelen die over interventies van één soort eetstoornis of

(10)

depressie gingen als artikelen die over het hele spectrum eetstoornissen of depressies gingen geschikt geacht. Tevens is gebruik gemaakt van een aantal artikelen over onderzoeken waaraan ook jongens participeerden, omdat er weinig studies waren te vinden met uitsluitend meisjes als participanten. De belangrijkste karakteristieken van de artikelen over preventieve en behandelende interventies voor eetstoornissen en depressies zijn te vinden in de bijlage in Tabel 1 en Tabel 2.

Daarnaast is er gebruik gemaakt van enkele bronnen uit het artikel ‘Wat werkt voor pubermeisjes?’(Schouten, Oudhof, Zoon, & Van der Steege, 2012). Dit artikel is te vinden in de databank van het Nederlands Jeugdinstituut. De artikelen in de literatuurlijst zijn allen doorgenomen en aan de hand van dezelfde criteria als de artikelen uit de databanken is besloten welke artikelen bruikbaar waren voor deze literatuurstudie.

Uiteindelijk is er gebruik gemaakt van 10 artikelen. Hiervan staan van negen de belangrijkste karakteristieken in Tabel 1 en Tabel 2.

Resultaten

Wat zijn de belangrijke factoren bij interventies voor eetstoornissen? Preventie.

In een meta-analyse van Stice, Shaw en Marti (2007) werd gezocht naar moderators voor de grootste effecten in verminderen van eetproblemen bij verschillende interventies gericht op preventie van eetstoornissen. Een moderator is een factor die de relatie tussen twee variabelen verandert. In dit geval zijn de moderatoren factoren die van belang zijn voor een groter effect bij interventies bij adolescente meisjes. De meta-analyse werd gedaan over 51 interventies uit 68 randomized controlled onderzoeken. Naar voren kwam dat 51% van de interventies zorgt voor een vermindering van de risicofactoren van verstoord eetgedrag, zoals ontevredenheid met het lichaam, dieetgedrag, negatief zelfbeeld en het idealiseren van een dun lichaam. Ook was 29% van de interventies goed voor een vermindering of tegengaan van

(11)

het erger worden van bestaande eetpathologie. Bij deze studie waren er meerdere

moderatoren die zorgden voor grotere interventie-effecten. Programma’s die zorgden voor grotere interventie-effecten waren selectief, interactief, multi-sessie, aangeboden aan groepen met alleen vrouwen, met deelnemers ouder dan 15, werden gegeven door professionele interventionisten, gericht op lichaamsacceptatie, dissonantie-gebaseerd, zonder

psychoeducatieve inhoud.

Black Becker, Bull, Schaumberg, Cauble en Franco (2008) deden een replicatie-onderzoek van een voorgaand replicatie-onderzoek. Er werd onderzocht in hoeverre twee peer-led eetstoornis preventie interventies effectief waren om risicofactoren van eetstoornissen bij 188 vrouwelijke studenten tussen de 18 en 21 jaar oud te verminderen. Dit werd gedaan in een niet-experimenteel veranderingsonderzoek zonder controle groep. De twee onderzochte interventies waren Cognitieve Dissonantie (CD) en Media Advocacy (MA). Bij beide interventies werden in twee uur durende sessies kritisch gekeken naar het dun-ideaal dat heerst in de media en huidige samenleving. Bij MA werd dit vooral gedaan aan de hand van verschillende soorten media, terwijl de CD-sessies waren gebaseerd op de dissonantietheorie. De dissonantietheorie houdt in dat individuelen hun gedrag aanpassen als dit niet past bij hun overtuigingen (Festinger, 1957). Beide interventies werden gegeven door leeftijdsgenoten die in dezelfde studentenvereniging als de participanten zaten. Bij allebei de interventies was een vermindering in eetstoornis risicofactoren te zien na acht maanden. Er was echter sprake van een verschil in effect tussen participanten met een hoog en een laag risico. Voor de

participanten met een hoger risico op een eetstoornis was CD en MA beiden effectief, maar bij de groep met een lager risico was alleen CD effectief. Het verschil tussen MA en CD is het feit dat CD dissonantie-gebaseerd is. Hieruit kan worden opgemaakt dat de

(12)

Samenvattend kan worden gesteld dat er vele factoren zijn die zorgden voor een grotere effectiviteit. Grotere effecten werden gevonden bij interventies die selectief, interactief, multi-sessie, aangeboden aan groepen met alleen vrouwen, met deelnemers ouder dan 15, gegeven professionele interventionisten, gericht op lichaamsacceptatie, dissonantie-gebaseerd, geëvalueerd in studies met gevalideerde maatstaven, zonder psychoeducatieve inhoud. De dissonantietheorie is effectief bij zowel hoge als lage risico participanten. Al deze factoren vallen bij de big four onder specifieke methodiek en extratherapeutische factoren.

Behandelen.

Een ander onderzoek naar behandelende interventies voor eetstoornissen is een studie van Anderson en Simmons (2008) waarin is onderzocht welk effect behandeling van

boulimia nervosa aan de hand van een functioneel contextuele behandelmethode zou hebben op vrouwen. Functioneel contextualisme is een filosofische en theoretische aanpak die conceptueel anders is dan cognitieve behaviorisme (Anderson & Simmons). Bij functioneel contextualisme is de reden achter bepaald gedrag, belangrijker dan het vertoonde gedrag. Tevens wordt het probleem in de context van de omgeving geplaatst, in plaats van bij de persoon zelf. In de context moet verandering plaatsvinden om het gedrag te stoppen. In tegenstelling tot gebruikelijke cognitieve gedragstherapie wordt de participanten niet

expliciet gezegd om een ander eetpatroon aan te nemen. In plaats daarvan wordt verandering in gang gezet door te werken aan de context en de functie van het gedrag. Aan de pilotstudie van Anderson en Simmons deden acht vrouwen mee. De gemiddelde leeftijd was 21.7 jaar. Bij de interventie wordt in samenwerking tussen cliënt en therapeut hypothesen over functies van het eet-verstorende gedrag gesteld. Hierbij worden ook meteen doelen gesteld om een verbetering van het gedrag te activeren. Deze interventie bestond uit 12 sessies en duurde 12 weken. Zeven participanten voltooiden de interventie. Twee daarvan hadden geen last meer van neigingen om zichzelf tot braken aan te zetten of vreetbuien. Drie anderen voldeden niet

(13)

meer aan de criteria van boulimia volgens de DSM-IV, maar vertoonden wel nog enkele symptomen. De laatste twee participanten voldeden nog steeds aan de diagnostische criteria voor een eetstoornis. Hoewel beide patiënten waren geminderd in braken, was er nog sprake van vreetbuien. Anderson en Simmons stellen dat de belangrijkste factor van deze interventie de functionele contextuele methode is.

Een andere behandelende interventie voor eetstoornissen bij meisjes is de interventie ‘Eten zonder angst’ (Beer & Tobias, 2013). Deze interventie is door de NJI omschreven als ‘goed onderbouwd’, wat inhoudt dat de interventie theoretisch onderbouwd is, maar dat er nog geen empirische studie is gedaan met de interventie. Bij ‘Eten zonder Angst’ is het doel het opheffen van een eetstoornis bij jongeren van 10 tot 20 jaar oud. Daarnaast wordt er ook naar gestreefd om de cliënt te bevrijden van angsten die samenhangen met een normaal eetpatroon. Dit wordt gedaan in de vorm van een cognitieve gedragstherapie. De behandeling bestaat uit ongeveer 30 individuele sessies die elk 45 minuten duren en kan zowel ambulant als residentieel worden toegepast. De interventie bestaat uit een combinatie van technieken, met focus op het veranderen van het denken, voelen en doen. Aan de hand van de symptomatologie van de cliënt worden de te doorlopen modules geselecteerd. Deze modules zijn geprotocolleerd. Voorafgaand en tijdens de behandeling worden motivatietechnieken ingezet en ook het betrekken van ouders en andere gezinsleden bij de behandeling is een structureel onderdeel. Het betrekken van de ouders en gezinsleden wordt gezien als een onmisbaar onderdeel van de interventie, omdat hierdoor een actieve houding wordt gemobiliseerd bij de adolescent en ouders. In hoeverre dit bij de behandeling wordt ingezet verschilt per individu. Hoewel nog niet empirisch aangetoond, zijn de factoren van de interventie die zorgen voor een grote effectiviteit volgens Beer en Tobias (2003) de cognitieve gedragstherapeutische technieken en het betrekken van de gezinscontext binnen de cognitieve gedragstherapie.

(14)

Le Grange et al. (2016) verdiepten zich verder in de gezinscontext. Er werd onderzoek gedaan naar 106 meisjes van 12 tot 18 jaar oud met (symptomen van) anorexia nervosa volgens de criteria van de DSM-IV. Aan de hand van een randomized controlled trial (RCT) werd onderzocht of oudergerichte behandeling of gezinsgerichte behandeling effectiever was. Beide interventies bestonden uit 18 sessies verspreid over zes maanden. Bij de gezinsgerichte behandeling werd het hele gezin betrokken bij de interventie. Ouders, mogelijke broertjes en zusjes en de adolescent met anorexia deden mee aan de behandeling. In de eerste fase van het onderzoek werden de ouders gesteund in hun pogingen om hun kind te helpen aan te komen. In de tweede fase was het doel om de controle over het eetgedrag in een bij de ontwikkeling passende manier over te dragen aan de adolescent. Tot slot werd in de derde fase taken aan de adolescent geïntroduceerd als de symptomen van de eetstoornis grotendeels zijn afgenomen. De oudergerichte behandeling had dezelfde focus en inhoud als de gezinsgerichte behandeling, alleen ondergingen uitsluitend de ouders de sessies. Ouders werden geholpen om manieren te vinden om hun kind met anorexia zo goed mogelijk te helpen herstellen. Het enige contact tussen de adolescent en de therapeut vond plaats bij de eerste sessie en de laatste sessie. In deze studie kwam naar voren dat aan het einde van de behandeling de oudergerichte behandeling een significant groter effect had in het

verminderen van ziekteverschijnselen dan de gezinsgerichte behandeling. Na de 6 maanden- en de 12 maanden-follow up was er echter geen verschil meer zichtbaar tussen de twee soorten behandelingen. De belangrijke factor voor het eerder werken van de oudergerichte behandeling, was het feit dat er op de ouders werd gefocust. Dit werkt volgens Le Grange et al. beter omdat er zo geen verwachtingen worden gesteld aan broertjes en zusjes of de patiënt zelf. Zo kunnen ouders en therapeut zich actiever bezig houden met het proces.

Al met al lijken bij behandelende interventies qua methode cognitieve gedragstherapie en functionele contextuele therapie goed te werken. Bij de cognitieve gedragstherapie was het

(15)

belangrijk dat de gezinscontext betrokken werd. Daarenboven is het betrekken van ouders bij de interventie voor de adolescent belangrijk, om zo een actieve houding aan te wakkeren bij de ouders en minder druk te zetten op de adolescent. In de big four vallen deze factoren onder specifieke methodiek en verwachtingen van de cliënt.

Wat zijn de belangrijke factoren bij interventies voor depressies? Preventie.

Merry et al. (2004) onderzochten de effectiviteit van universele school-gebaseerde preventieve interventie, genaamd RAP-Kiwi. De RAP-Kiwi, gebaseerd op cognitieve gedragstherapie, bestaat uit 11 sessies met elk een nieuw thema. De participanten bestonden uit 392 adolescenten tussen de 13 en 15 jaar oud, met een gemiddelde leeftijd van 14.2 jaar oud. Aan de hand van een RCT, waarbij de controlegroep een placebo-interventie onderging. De controlegroep onderging een placebo-interventie die leek op de RAP-Kiwi, met hetzelfde aantal sessies. Alleen waren de activiteiten gericht op knutselen in plaats van cognitieve gedragstherapie. Direct na de interventie was er sprake van een significant lagere score op beide vragenlijsten die gebruikt waren om symptomen van depressie te meten bij de RAP-Kiwi groep. Na 18 maanden waren de scores op depressie voor de interventie en

controlegroep nog steeds lager dan de baseline en significant voor de RADS-vragenlijst, één van de vragenlijsten gebruikt om depressies aan geven op een schaal. Het grootste verschil tussen de placebo-interventie en de echte interventie was de cognitieve gedragstherapie. Dit is volgens Merry et al. dan ook de belangrijke factor die zorgt voor de hogere effectiviteit van de interventie.

In een meta-analyse door Stice, Shaw, Bohon, Marti en Rohde (2009) waarbij gekeken werd naar de effecten van verschillende preventieve interventies voor het

ontwikkelen van een depressie bij kinderen en adolescenten met beginnende symptomen van depressie. Er werden 47 studies met daarin 32 verschillende preventieve interventies

(16)

geanalyseerd. De resultaten gaven aan dat het gemiddelde effect voor het verminderen van depressieve symptomen klein, maar wel significant was. Slechts 41% van de programma’s zorgde voor een significante vermindering van depressieve symptomen. Ook zorgde 13% van de interventies voor een significante reductie in risico voor het daadwerkelijk ontwikkelen van een depressie vergeleken met controlegroepen. Er werden door Stice et al. grotere effecten gevonden voor interventies die zich richten op individuelen met een hoger risico op depressie, bij oudere adolescenten, interventies die niet te lang duurden, waar huiswerk bij kwam kijken en bij interventies die werden gegeven door professionals. Dat houdt in: mensen die voldoende training en ervaring hebben betreffende de interventie. Van bovengenoemde factoren kan worden gesteld dat deze zorgen voor een grotere effectiviteit. De resultaten geven aan dat depressie preventie effectiever is als bovengenoemde factoren in de interventies worden opgenomen.

Een latere studie naar een preventieve interventies voor depressie is van Wijnhoven, Creemers, Vermulst, Scholte en Engels (2014). Aan de hand van een RCT werd de

effectiviteit van de cognitieve gedragstherapie-component van de groepsinterventie Op Volle Kracht. Dit werd gedaan onder 102 meisjes tussen de 11 en 15 jaar oud die verhoogde

depressieve symptomen vertoonden. In acht sessies wordt adolescenten aangeleerd om hun maladaptieve zelfschema’s in positieve zin te veranderen. Deze zijn bij adolescenten

makkelijker te veranderen dan bij volwassenen. Over het algemeen wordt aangeleerd bewust te zijn van negatieve gedachten, deze te evalueren en positievere gedachtes te formuleren. De controlegroep vulde net als de interventiegroep online vragenlijsten in om depressieve

symptomen te meten. Er werd een significant grotere vermindering van symptomen van depressie gevonden bij interventiegroep dan bij de controlegroep. Na zes maanden was dit nog steeds het geval. Het niveau van depressieve symptomen was vergeleken met de controlegroep nog steeds significant lager. Door alleen de acht sessies uit Op Volle Kracht

(17)

die zich focusten op cognitieve gedragstherapie te geven, vonden Wijnhoven et al. dat het cognitieve gedragstherapie-component een belangrijke factor was voor het werken van de interventie. Deze sessies verminderden namelijk op zichzelf effectief de symptomen van depressie op zowel korte als wat langere termijn.

Samenvattend kan worden gesteld voor preventieve interventies bij depressie dat de grootste effecten werden gevonden bij interventies voor individuelen met een hoger risico op depressies en die zich richten op oudere adolescenten. Ook moet de interventie niet te lang duren en is het bevorderend voor de effectiviteit als er huiswerk gegeven wordt en de begeleiding gedaan wordt door professionals. Tevens kwam cognitieve gedragstherapie bij twee artikelen naar voren als bewezen effectieve methode. In de big four kunnen deze factoren ingedeeld worden onder extratherapeutische factoren, algemeen werkzame factoren en specifieke methodiek.

Behandelen.

Asarnow et al. (2005) onderzochten de effectiviteit van een Quality Improvement Intervention (QII) bij depressieve met een RCT bij 418 depressieve adolescenten tussen de 13 en 21 jaar. Deze interventie was een nieuwe vorm van de gebruikelijke interventie in

betreffende kliniek, waarbij de dokters extra training en materiaal kregen betreffende

depressie evaluatie en behandeling aan de hand van cognitieve gedragstherapie om de nieuwe vorm van therapie te kunnen geven. Van de 14 sessies richtten 12 zich op verschillende componenten van cognitieve gedragstherapie, zoals activiteiten/sociale vaardigheden, cognitie en communicatie/probleemoplossing. De controlegroep kreeg de gebruikelijke behandeling. Asarnow et al. bij het einde van de interventie, dat bij patiënten die de QII hadden ondergaan minder symptomen van depressies vertoonden dan bij de baseline en dan de controlegroep. Tevens rapporteerden die patiënten een hoger niveau van geestelijke gezondheidszorg en begeleiding. Het belangrijkste verschil tussen de twee interventies is dat

(18)

er bij de ene wel componenten van cognitieve gedragstherapie zijn en bij de andere niet. Daarom kan worden gesteld dat dat een belangrijke factor is voor het goed werken van de interventie.

Hayes, Boyd en Sewell (2011) onderzochten in hoeverre de Acceptance and Commitment Therapy (ACT) beter werkt dan de gebruikelijke behandeling bij depressieve adolescente patiënten onder ambulante behandeling. ACT is een moderne vorm van behavioristische psychotherapie die gebruik maakt van het proces van mindfulness en gedragsverandering om te zorgen voor een grotere psychologische flexibiliteit bij de cliënt (Fletcher & Hayes, 2005). De gebruikelijke behandeling was een goedgekeurde vorm van psychotherapie verschaft door de psychiatrische dienst, bestaande uit een vorm van

cognitieve gedragstherapie waarbij geen sprake is van mindfulness. Er werd een pilotstudie gedaan bij 30 adolescenten tussen de 12 en 18 jaar. Hiervan ondergingen 19 de ACT. Aan het einde van de behandeling lieten de participanten van de ACT groep een significant groter verschil met de voormeting zien dan de controlegroep. Zo liet 58% een klinisch betrouwbare verbetering zien. Bij de controlegroep was dit slechts 36%. Bij de follow up na drie maanden was voor de ACT-groep een verdere vermindering in depressieve symptomen te zien, waar de controlegroep weer een toename in depressieve symptomen liet zien. Metingen om het

globaal functioneren te meten lieten significante verschillen met de beginsituatie zien voor beide condities. De klinische metingen waren echter ten gunste van de ACT-conditie. Hoewel niet duidelijk genoemd in de studie van Hayes et al., kan worden gesteld dat de belangrijke factor in de ACT is dat er mindfulness in verwerkt is. Dit was namelijk het grootste verschil tussen de gebruikelijke behandeling en ACT.

Net als bij preventieve interventies voor depressie en symptomen kwam ook bij behandelende interventies cognitieve gedragstherapie naar voren als vergroter van de effectiviteit. Bij behandelende interventies kwam mindfulness in een therapie naar voren als

(19)

factor om effectiviteit te vergroten. In de big four vallen deze factoren onder specifieke methodiek.

Conclusie en discussie

In dit onderzoek is getracht om de belangrijkste factoren bij interventies gericht op het voorkomen en behandelen van eetstoornissen en depressie voor adolescente meisjes te

vinden. Bij preventieve interventies voor eetstoornissen waren de belangrijke factoren: selectief, interactief, multi-sessie, aangeboden aan groepen met alleen vrouwen, met deelnemers ouder dan 15, professionele interventionisten, gericht op lichaamsacceptatie, dissonantie-gebaseerd, zonder psycho-educatieve inhoud en met een korte follow-up periode. In de big four vallen deze factoren onder specifieke methodiek en extratherapeutische

factoren. Bij interventies om eetstoornissen te behandelen waren de belangrijke factoren: cognitieve gedragstherapie, functioneel contextuele therapie en het betrekken van het gezin en vooral ouders bij de interventie. Deze factoren vallen onder specifieke methodiek en verwachtingen van de cliënt in de big four. Bij preventieve interventies voor depressies werden de grootste effecten gevonden bij interventies die: gebaseerd zijn op cognitieve gedragstherapie, zich richten op oudere adolescenten, zijn gemaakt voor individuelen met een hoger risico op een depressie, niet te lang duren, huiswerkopdrachten bevatten en gegeven worden door professionals. In de big four horen deze factoren bij extratherapeutische factoren, algemeen werkzame factoren en specifieke methodiek. Bij de behandelende interventies waren de belangrijke factoren: cognitieve gedragstherapie en mindfulness. De factoren horen in de big four allen bij specifieke methodiek.

Uit de gevonden resultaten kan worden opgemaakt dat op alle vlakken van de big four factoren zijn die naar voren komen als belangrijk bij een interventie. Dit komt niet overeen met de verwachting dat de gevonden belangrijke factoren alleen zouden horen bij de big four waarop invloed uitgeoefend kan worden door de interventie. Ook extratherapeutische

(20)

factoren zijn naar voren gekomen als belangrijk voor de effectiviteit van een interventie. Dit komt overeen met het model van Lambert, maar is een moeilijk punt omdat een interventie niets kan veranderen aan extratherapeutische factoren van een cliënt. Wel stellen Van Yperen en Van der Steege (2010) dat het aandeel van extratherapeutische factoren teruggedrongen kan worden als er methoden worden gebruikt die zich juist richten op die factoren. Dit is vooral goed nieuws betreffende negatieve extratherapeutische factoren. Het effect hiervan kan worden teruggedrongen.

Aan de geïncludeerde studies en gevonden resultaten kleven enkele beperkingen. Zo zijn er twee pilotstudies meegenomen in deze literatuurstudie. Een pilotstudie is een oefening voordat het daadwerkelijke onderzoek van start gaat, wat impliceert dat er aan een pilotstudie nog veel verbeterd kan worden. Bij een pilotstudie is het aantal deelnemers laag, wat zorgt voor een lagere generaliseerbaarheid (Wilson VanVoorhis & Morgan, 2007). Tevens zorgt een kleine steekproef voor een kleinere power. Dit wilt zeggen dat de kans om een verschil in groepen te vinden als er een verschil is kleiner wordt. Grotere steekproeven representeren namelijk beter de karakteristieken van de populatie waar uit zij komen (Wilson VanVoorhis & Morgan, 2007). Ook moet worden vermeld dat door verschillende oorzaken bij een aantal studies sprake was van veel uitval. Bij onderzoeken naar eetstoornissen was de oorzaak hiervan dikwijls opname in het ziekenhuis. Uitval van respondenten is bedreigend voor de interne validiteit van een onderzoek (Van Zwieten & Willems, 2004). Het maakt het namelijk onduidelijk of het verschil tussen groepen toe te schrijven is aan de experimentele interventie (Van Zwieten & Willems, 2004). Tot slot bestond de groep participanten niet bij alle

onderzoeken uitsluitend uit meisjes, dit maakt dat de resultaten voorzichtig moeten worden geïnterpreteerd. Er zijn namelijk verschillen in de werking van de hersenen van jongens en meisjes: door testosteron wordt de rechterhelft van jongenshersenen, waar het grootste deel van de emotieverwerking zit, extra gestimuleerd (Woltring, 2003). Daarbij komt dat meisjes

(21)

sneller en regelmatiger dan jongens rijpen en dat de omgeving een andere invloed heeft op jongens dan op meisjes (Woltring, 2003). Door deze andere invloed van de omgeving en een extra stimulatie van de emotieverwerking bij jongens kan het dat andere factoren als

belangrijk naar voren zijn gekomen dan als er alleen meisjes hadden meegedaan. In deze literatuurstudie zijn echter geen artikelen die alleen over jongens gaan meegenomen. Het merendeel van de artikelen gaat over meisjes of groepen waarin meisjes in de meerderheid waren, dit is te zien in Tabel 1 en 2.

Bovendien zijn er punten waar verder onderzoek naar gedaan moet worden. Zo kan worden gekeken naar de invloed van leeftijd op de effectiviteit van een interventie. Er is in deze literatuurstudie gekozen voor de fase adolescentie, maar doordat in de adolescentie erg grote veranderingen plaatsvinden (Yurgelun-Todd, 2007), is het mogelijk dat andere factoren de effectiviteit vergroten aan het begin van de adolescentie versus aan het einde van de adolescentie. Ten tweede moet worden gekeken naar de invloed van het gebruik van medicijnen in combinatie van een interventie. Bij depressies worden al vaak medicijnen op zichzelf ingezet. Bij eetstoornissen is het gebruik van psychofarmaca nog beperkt vanwege gebrek aan bewijs van een betere of toegevoegde waarde (Daansen & Tobias-Dillen, 2015). Mogelijk kan de combinatie van medicijnen en een interventie het effect van een interventie vergroten. Evenzeer moet worden gekeken naar de ideale duur van een interventie. Uit de geïncludeerde artikelen in deze literatuurstudie bleek namelijk dat interventies idealiter uit meer dan één sessie moeten bestaan, maar ook weer dat een interventie niet te lang moet zijn. Bij het onderzoeken van de bovengenoemde punten en mogelijk andere factoren kan het gebruik worden gemaakt van een microtrial als onderzoeksdesign. Microtrials zijn

ontworpen om de maakbaarheid van specifieke factoren te testen en informatie te verstrekken over hoe bepaalde programmaonderdelen betekenisvolle verandering kunnen veroorzaken (Howe, Beach, & Brody, 2010). Het gebruik van microtrials is namelijk ook nog niet gedaan

(22)

voor onderzoek bij interventies voor internaliserende problemen bij adolescente meisjes. Hoewel de reeds gebruikte methodes, zoals meta-analyses en RCT waardevol zijn, staan deze methodes niet toe om causale inferenties te maken betreffende de effectiviteit van individuele interventie-elementen (Leijten, Dishion, Thomaes, & Raaijmakers, 2015).

Hoewel niet met volledige zekerheid gesteld kan worden welke factoren de

effectiviteit van een interventies voor depressies en eetstoornissen kunnen vergroten, heeft deze literatuurstudie hopelijk een bijdrage geleverd en meer duidelijkheid geschept

betreffende dit onderwerp. Nu kan verder onderzoek worden gedaan om interventies te verbeteren. Zo kan ernaar worden gestreefd om uiteindelijk zoveel mogelijk jongeren te helpen tot een gezonde toekomst.

(23)

Literatuur

Anderson, D. A., & Simmons, A. M. (2008). A pilot study of a functional contextual treatment for bulimia nervosa. Cognitive and Behavioral Practice, 15, 172-178. doi:10.1016/j.cbpra.2006.06.002

Asarnow, J. R., Jaycox, L. H., Duan, N., LaBorde, A. P., Rea, M. M., Murray, P., ... & Wells, K. B. (2005). Effectiveness of a quality improvement intervention for adolescent depression in primary care clinics: A randomized controlled trial. Journal of the American Medical Association, 293, 311-319. doi:10.1001/jama.293.3.311 Becker, C. B., Bull, S., Schaumberg, K., Cauble, A., & Franco, A. (2008). Effectiveness of

peer-led eating disorders prevention: A replication trial. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 76, 347-354. doi:10.1037/0022-006X.76.2.347

Beer, R., & Tobias, K. (2013). Eten zonder angst. Retrieved from Nederlands Jeugd instituut website: www.nji.nl:

http://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Effectieve-Jeugdinterventies/Erkende-interventies/Eten-zonder-angst.html

Bennett, D. S., Ambrosini, P. J., Kudes, D., Metz, C., & Rabinovich, H. (2005). Gender differences in adolescent depression: Do symptoms differ for boys and girls? Journal of Affective Disorders, 89, 35-44. doi:10.1016/j.jad.2005.05.020

Daansen, P. J., & Tobias-Dillen, K. (2015). De behandeling van eetstoornissen bij kinderen en adolescenten. Tijdschrift voor Psychotherapie, 41(5), 311-324. doi:10.1007 /s12485-015-0048-1

Dekovic, M., Noom, M. J., & Meeus, W. (1997). Verwachtingen van jongeren en ouders over ontwikkelingstaken in de adolescentiefase. Kind en Adolescent, 18, 77-85.

(24)

De Looze, M., Van Dorsselaer, S., De Roos, S., Verdurmen, J., Stevens, G., Gommans, R., Van Bon-Martens, M., Ter Bogt, T. & Vollebergh, W. (2014). Gezondheid, welzijn en opvoeding van jongeren in Nederland. Utrecht, The Netherlands: Universiteit Utrecht. Festinger, L. (1957). A theory of cognitive dissonance. Stanford, CA: Stanford University

Press.

Franko, D. L., Keshaviah, A., Eddy, K. T., Krishna, M., Davis, M. C., Keel, P. K., & Herzog, D. B. (2013). A longitudinal investigation of mortality in anorexia nervosa and bulimia nervosa. American Journal of Psychiatry, 170, 917-925. doi:10.1176/appi .ajp.2013.12070868

Fletcher, L., & Hayes, S. C. (2005). Relational frame theory, acceptance and commitment therapy, and a functional analytic definition of mindfulness. Journal of Rational-Emotive and Cognitive-Behavior Therapy, 23, 315-336. doi:10.1007/s10942-005 -0017-7

Guttmannova, K., Szanyi, J. M., & Cali, P. W. (2008). Internalizing and externalizing

behavior problem scores: Cross-ethnic and longitudinal measurement invariance of the Behavior Problem Index. Educational and Psychological Measurement, 68, 676-694. doi:10.1177/0013164407310127

Hayes, L., Boyd, C. P., & Sewell, J. (2011). Acceptance and commitment therapy for the treatment of adolescent depression: A pilot study in a psychiatric outpatient setting. Mindfulness, 2, 86-94. doi:10.1007/s12671-011-0046-5

Howe, G. W., Beach, S. R., & Brody, G. H. (2010). Microtrial methods for translating gene-environment dynamics into preventive interventions. Prevention Science, 11(4), 343-354. doi:10.1007/s11121-010-0177-2

(25)

Huisman, J., Flapper, B. C. T., Kalverdijk, L. J., L’Hoir, M. P., & van Weel, E. A. F. (2010). Gedragsproblemen bij adolescenten. In Gedragsproblemen bij kinderen (pp. 19-26). Bohn Stafleu van Loghum. doi:10.1007/978-90-313-8657-4_2

Le Grange, D., Hughes, E. K., Court, A., Yeo, M., Crosby, R. D., & Sawyer, S. M. (2016). Randomized clinical trial of parent-focused treatment and family-based treatment for adolescent anorexia nervosa. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 55, 683-692. doi:10.1016/j.jaac.2016.05.007

Leijten, P., Dishion, T. J., Thomaes, S., Raaijmakers, M. A., Orobio de Castro, B., & Matthys, W. (2015). Bringing parenting interventions back to the future: how randomized microtrials may benefit parenting intervention efficacy. Clinical Psychology: Science and Practice, 22(1), 47-57. doi: 10.1111/cpsp.12087

Merry, S., McDowell, H., Wild, C. J., Bir, J., & Cunliffe, R. (2004). A randomized placebo-controlled trial of a school-based depression prevention program. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 43, 538-547. doi:10.1097 /00004583-200405000-00007

Mul, D. (2004). Puberteitsontwikkeling van Nederlandse kinderen. Tijdschrift voor

Seksuologie, 28, 82-86. Retrieved from https://www.researchgate.net/publication /237395582_Puberteitsontwikkeling_van_nederlandse_kinderen

National Collaborating Centre for Mental Health UK. (2004). Eating disorders: Core interventions in the treatment and management of anorexia nervosa, bulimia nervosa and related eating disorders. Retrieved from https://www.ncbi.nlm.nih .gov/books/NBK49317/

Neu, P., Kiesslinger, U., Schlattmann, P., & Reischies, F. M. (2001). Time-related cognitive deficiency in four different types of depression. Psychiatry Research, 103, 237-247. doi:10.1016/S0165-1781(01)00286-4

(26)

Ramos, C., Stams, G. J., Stoel, R., Faas, M., Van Yperen, T. A., & Dekovic, M. (2006). Het meten van cliënttevredenheid in de jeugdzorg. Kind en Adolescent, 27, 99-105. doi:10.1007/BF03060989

Roelofs, J., & Rood, L. (2009). De invloed van rumineren en afleiding zoeken op depressieve klachten bij niet-klinische kinderen en adolescenten: Een meta-analyse.

GZ-Psychologie, 1, 42-47. doi:10.1007/s41480-009-0005-0

Van Marwijk, H., Grundmeijer, H., Bijl, D., Van Gelderen, M., De Haan, M., Van Weel-Baumgarten, E., … Romeijnders, A. (2011). NHG-Standaard Depressieve stoornis (depressie). In Nederlands Huisartsen Genootschap (Ed.), NHG-Standaarden Voor de Huisarts 2011 (pp. 901–917). doi:10.1007/978-90-313-8279-8_48

Schouten, R., Oudhof, M., Zoon, M., & Van der Steege, M. (2012). Wat werkt in de

hulpverlening aan pubermeisjes? Retrieved from http://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Wat-werkt-publicatie/WatWerkt_Pubermeisjes.pdf

Spanjaard, H., & Slot, W. (2015). Tijden veranderen, ontwikkelingstaken ook: Een 'update' van het competentiemodel. Kind & Adolescent Praktijk, 14(3), 14-21. doi:10.1007 /s12454-015-0029-0

Stams, G. J. J. M. (2011). Het recht van de zwakste: de forensische jeugdzorg in

orthopedagogisch perspectief. Orthopedagogiek: Onderzoek en praktijk, 50(6), 243-258. Retrieved from http://www.kohnstamminstituut.uva.nl/

pdf_documenten/oratie%20Geert%20Jan%20Stams.pdf

Stice, E., Shaw, H., & Marti, C. N. (2007). A meta-analytic review of eating disorder prevention programs: Encouraging findings. Annual Review of Clinical Psychology, 3, 207-231. doi:10.1146/annurev.clinpsy.3.022806.091447

Stice, E., Shaw, H., Bohon, C., Marti, C. N., & Rohde, P. (2009). A meta-analytic review of depression prevention programs for children and adolescents: Factors that predict

(27)

magnitude of intervention effects. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 77, 486-503. doi:10.1037/a0015168

Steinberg, L. (2005). Cognitive and affective development in adolescence. Trends in Cognitive Sciences, 9, 69-74. doi:10.1016/j.tics.2004.12.005

Thapar, A., Collishaw, S., Pine, D. S., & Thapar, A. K. (2012). Depression in adolescence. The Lancet, 379, 1056-1067. doi:10.1016/S0140-6736(11)60871-4

Timbremont, B., & Braet, C. (2005). Depressie bij kinderen en adolescenten. Kind en adolescent, 26, 46-56. doi:10.1007/BF03060940

Van Yperen, T., & Van Der Steege, M. (2010). Methodiek en hulpverlener tellen allebei. Jeugd en Co Kennis, 4(2), 28-37. doi:10.1007/BF03089322

Van Zwieten, M., & Willems, D. (2004). Waardering van kwalitatief onderzoek. Huisarts en wetenschap, 47(13), 38-43. doi:10.1007/BF03083653

Wijnhoven, L. A., Creemers, D. H., Vermulst, A. A., Scholte, R. H., & Engels, R. C. (2014). Randomized controlled trial testing the effectiveness of a depression prevention program (‘Op Volle Kracht’) among adolescent girls with elevated depressive symptoms. Journal of Abnormal Child Psychology, 42, 217-228. doi:10.1007 /s10802-013-9773-5

Wilson VanVoorhis, C. W., & Morgan, B. L. (2007). Understanding power and rules of thumb for determining sample sizes. Tutorials in Quantitative Methods for Psychology, 3, 43-50. doi:10.20982/tqmp.03.2.p043

Woltring, L. (2003). Jongenspedagogiek? Opvoeden met gevoel voor

sekseverschillen. Pedagogiek, 23(3), 175-181. Retrieved from https:

//www.researchgate.net/profile/Lauk_Woltring/publication/47682334_Jongensped agogiek_Opvoeden_met_gevoel_voor_sekseverschillen/links/56c5c79108ae736e7 049203f.pdf

(28)

Yurgelun-Todd, D. (2007). Emotional and cognitive changes during adolescence. Current Opinion in Neurobiology, 17, 251-257. doi:10.1016/j.conb.2007.03.009

Zwikker, M., Van Dale, D., Dunnink, T., Willemse, G., Van Rooijen, S. Heeringa, N., & Rensen, P. (2015) Erkenning van interventies: Criteria voor gezamenlijke

kwaliteitsbeoordeling 2015-2018. Retrieved from http://www.nji.nl/nl/Erkenning-van-interventies-Criteria-voor-gezamenlijke-kwaliteitsbeoordeling-2015-2018.pdf

(29)

Bijlage

Tabel 1: Studies over eetstoornissen

Auteurs (jaar)

Onderzoeksvraag Interventies Participanten Jongens/jongens meisjes

Onderzoeksdesi gn

Resultaten Belangrijke factoren voor werken van behandeling Le Grange, Hughes, Court, Yeo, Crosby, & Sawyer (2016) Is er verschil tussen de relatieve werkzaamheid van gezinsgerichte behandeling en oudergerichte behandeling bij adolescente met Anorexia Nervosa? Gezinsgerichte behandeling: Het hele gezin betrokken bij de interventie. Bestaat uit 3 fases. Oudergerichte behandeling: Hierbij worden alleen de ouders betrokken bij de behandeling. Het enige contact tussen de adolescent en de therapeut is bij de eerste sessie en aan n =106, 12 tot 18 jaar oud, (gedeeltelijke) Anorexia Nervosa volgens de DSM-4. Jongens (13%) en meisjes (87%). Randomized controlled trial.

Aan het einde van de interventie was de vermindering van ziekteverschijnselen significant hoger bij de oudergerichte behandeling (43%) dan bij

gezingsgerichte behandeling (22%).

Er was echter geen statistisch significant verschil bij een follow-up 6 en 12 maanden later.

Een behandeling waarbij vooral op de ouders gefocust wordt. Geen verwachtingen worden gesteld aan broertjes en zusjes of de patiënt zelf. proces. Hierdoor kunnen de ouders en de therapeut zich focussen op de therapie.

(30)

het einde van de laatste sessie. Beide interventies bestonden uit 18 sessies in 6 maanden tijd. Black Becker, Bull, Schaumberg, Cauble, Franco (2008) Repliceren en uitbreiden van resultaten van een voorgaande onderzoek waarbij onderzocht werd in hoeverre 2 peer-led eetstoornis preventie interventie om het risicofactoren te verminderen bij vrouwelijke studenten. Cognitieve dissonantie (CD) en media advocacy (MA). Sessies van 2 uur waarin onder andere het dun ideaal wordt behandeld en onderuitgehaal d. MA bevatte ongeveer dezelfde inhoud als CD, alleen zonder dissonantie-producerende n = 188, 18 tot en met 21 jaar oud M = 18.64.

Alleen meisjes.

Niet-experimenteel veranderingsond erzoek.

Beide interventies zorgden voor een vermindering van het idealiseren van een dun ideaal, ontevredenheid van het lichaam, dieetgedrag en boulimia pathologie na 8 maanden.

Verschil in effect tussen participanten met een hoge en een lage risico. CD en MA waren over het algemeen even effectief voor de participanten die een hoger risico liepen, maar CD hielp alleen bij participanten met een lager risico.

Verschil tussen de CD en MA is feit dat CD dissonantie-gebaseerd was. Deze interventie was namelijk effectief voor hoger- en lager risico participanten.

(31)

activiteiten. Gegeven door getrainde leeftijdsgenote n leiders uit dezelfde vereniging. Resultaten bevestigen gebruiken van peers als leiders in dissonantie-gebaseerde preventie.

Anderson & Simmons (2008)

Welk effect heeft een behandeling van bulimia nervosa met een functionele contextuele behandelmethode op de patiënten met bulimia nervosa? Cognitive based therapie voor boulimia. Bestaat uit 12 sessies, één keer per week. 3 fases.

n =8, gemiddelde leeftijd M = 21.7 jaar.

Alleen meisjes. Pilotstudie met voor en

nameting zonder controlegroep.

Van de 7 participanten die de interventie hebben afgemaakt, hadden twee geen last meer van braak-episodes. Drie anderen voldeden niet meer aan de criteria van boulimia volgens de DSM-IV, maar vertoonden nog wel symptomen. De twee

laatsten voldeden nog steeds aan de diagnostische criteria voor een eetstoornis. Wel minder overgeven, maar nog steeds vreetbuien.

Samenwerking tussen de cliënt en de

therapeut bij het vaststellen van hypothesen over functies van het eetstoornisgedrag en doelen om beter te worden. Stice, Shaw, & Marti (2007) Wat zijn de moderators bij eetstoornis-preventie programma’s met 51 verschillende interventies, allen preventief. - Onderzoeken met alleen meisjes, jongens/meisjes of alleen

Meta-analyse. 51% van de eetstoornis-preventie programma’s zorgden voor een

vermindering risicofactoren van verstoord eetgedrag.

Programma’s die zorgden voor grotere interventie-effecten waren selectief,

(32)

Note. n = aantal participanten; M = gemiddelde leeftijd (jaren) de grootste

interventie effecten?

jongens 29% van de interventies

verminderde huidige of toekomstige eet pathologie. Het totale percentage preventieve programma’s dat effectief was voor eetpathologie, is beter dan het percentage succesvolle preventie-programma’s voor andere

volksgezondheidsproblemen zoals HIV en obesitas.

aangeboden aan groepen met alleen vrouwen, deelnemers ouder dan 15, professionele interventionisten, gericht op lichaamsacceptatie, dissonantie-gebaseerd, zonder psychoeducatieve inhoud.

(33)

Tabel 2: Studies over depressie Auteurs

(jaar)

Onderzoeksvraag Interventies Participanten Jongens/jongens meisjes

Onderzoeksdesign Resultaten Belangrijke factoren voor werken van behandeling Wijnhoven, Creemers, Vermulst, Scholte, & Engels (2014) In hoeverre is het cognitieve gedragstherapie-component van de depressie preventie interventie Op Volle Kracht effectief? 8 cognitieve gedragstherapie sessies van de interventie Op Volle Kracht, waarin kinderen wordt aangeleerd om hun maladaptieve zelfschema’s positiever te maken. n =102 Nederlandse meisjes, tussen de 11 en 15 jaar oud, gemiddelde leeftijd M = 13.3 , allen hadden een verhoogde depressieve symptomen.

Alleen meisjes Randomized Controlled Trial. Vermindering in symptomen van depressie was significant lager bij de meiden in de experimentele groep dan de meiden in de controle-groep. Bij de 6 maanden follow up hadden de meiden in de experimentele groep een significant lager niveau van depressieve symptomen vergeleken met Bewezen dat cognitieve gedragstherapie component effectief was, deze vermindert namelijk effectief de depressieve symptomen op korte termijn.

(34)

de controlegroep. Het CGT-component van OVK vermindert effectief de symptomen van depressie op korte termijn. Merry, McDowell, Wild, Bir, & Cuncliffe (2004) In hoeverre is de RAP-kiwi, een universele school-gebaseerde depressie preventie interventie, effectief? RAP-Kiwi, 11 sessies, elke sessie ander onderwerp n =392, tussen de 13 en 15 jaar oud, gemiddelde leeftijd M = 14.2 Jongens (53.6%)en meisjes (46.4%) Randomized Controlled Trial. Vlak na de interventie waren de depressiescores significant meer verlaagd bij de RAP-Kiwi groep. Geen bewijs voor verschil in effect voor geslacht, etniciteit en school. Na 18 maanden waren de Het cognitieve behavioristische aspect van de interventie.

(35)

depressiescores voor beide groepen (interventie en preventie) nog steeds lager dan baseline. Hayes, Boyd, & Sewell (2011) In hoeverre werkt Acceptance en Commitment Therapy beter dan de gebruikelijke behandeling? Acceptance and Commitment Therapy (ACT), individuele sessies. n =, tussen de 12 en 18 jaar, gemiddelde leeftijd M = 14.9 Jongens (28.9%) en meisjes (71.1%) Pilotstudie met controle groep die de gebruikelijke behandeling onderging.

Aan het einde van de behandeling lieten participanten in de ACT-groep significant een groter verschil zien. 58% liet een klinisch aannemelijke verandering zien ten gunste van de ACT Bij de 3 maanden follow up werd voor beide condities Het is een behandeling die is gebaseerd op de kenmerken van mindfulness.

(36)

significante verbeteringen gevonden. Klinische metingen waren echter alleen ten gunste van de ACT conditie. Stice, Shaw, Bohon, Marti, & Rohde (2009) Wat zijn de effecten van verschillende depressie preventie programma’s voor de jeugd? 47 onderzoeken gedaan naar 32 preventieve interventies . - Onderzoeken met alleen meisjes, jongens/meisjes of alleen jongens

Meta-analyse. Het gemiddelde effect voor verminderen depressieve symptomen was klein, maar 41% van de programma’s zorgden voor een significante vermindering depressieve symptomen. 13% van de interventies zorgde voor significante reductie in risico voor Grotere effecten gevonden voor programma’s die zich richtten op individuelen met een hoger risico. Grotere effecten bij steekproef met meer vrouwen. Grotere effecten bij oudere adolescenten Grotere effecten bij kortere programma’s met huiswerk.

(37)

toekomstige depressie bij de controle groep. Grotere effecten bij programma’s die worden gegeven door professionals. Asarnow, Jaycox, Duan, LaBorde, Rea, Murray, Anderson, Landon, Tang, & Wells (2005) Wat is de effectiviteit van een Quality Improvement Intervention voor depressie? Quality improvement intervention, een vorm van cognitieve gedragstherapie, 6 maanden lang, elke week een sessie van 50 minuten: eerste sessie introductie van de behandeling, daarna 3 keer modules van 4 sessies lang die zich richten op verschillende componenten van cognitieve gedragstherapie n =418, leeftijd tussen de 13 en 21 jaar, gemiddelde leeftijd M = 17.2 Jongens (22%) en meisjes (78%) Randomized Controlled Trial, controle groep onderging gebruikelijke behandeling. 6 maanden na de baseline toonden patiënten die de interventie hadden ondergaan significant minder symptomen van een depressie vertoonden. Ook rapporteerden patiënten die de interventie ondergingen significant hoger niveau van geestelijke gezondheidszorg Componenten van cognitieve gedragstherapie maakten het verschil tussen de nieuwe en de gebruikelijke interventie.

(38)

en een slotsessie betreffende terugvalpreventie en als follow up.

en begeleiding.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Alle procesevaluaties rapporteren een of meer problemen in de uitvoering, die ertoe leiden dat interventies niet geheel worden uitgevoerd zoals dat vooraf werd beoogd.. De

Daarbij werd naar het toepassen van PPI’s en uitkomstmaten gekeken, de kwaliteit van de geïncludeerde studies geanalyseerd en de effectiviteit van PPI’s en mindfulness

Deze maatregelen hebben beperkende gevolgen voor de vrijheid van de patiënt en worden daarom ook vrijheidsbeperkende interventies genoemd.. Doel

De activiteiten en lessen kunnen gegeven worden door leerkrachten die werken op een Vreedzame School, zowel op scholen met alleen nieuwkomerskinderen als op scholen met enkele

U treft een overzicht van 38 interventies die de eigen kracht van alle gezinsleden versterken of het gebruik van het sociale netwerk door jeugdigen en ouders stimuleren..

Beschrijving interventie- en controlegroep Populatie respons steekproef (I en C) Bedrijf en functie Nameting Gezondheids- gerelateerde of werkgerelateerde uitkomstmaten

Op basis van deze casestudy’s kan de hoofdvraag als volgt worden beantwoord: Wanneer sociale interventies gericht zijn op cultureel en/of sociaal kapitaal wordt

Hieruit komt eveneens geen eenduidig beeld naar voren: vier interventies hadden kleinere of geen effecten bij de lage ses deelnemers, terwijl er vijf interventies waren met