• No results found

Een bioassay naar het effect van stikstofdepositie en mineralenbalans op de waardplantkwaliteit en vitaliteit van herbivore entomofauna : een afstudeeronderzoek aan de hand van modelkoppels Boloria aquilonaris Vaccinium oxycoccos en Myrmeleotettix maculat

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een bioassay naar het effect van stikstofdepositie en mineralenbalans op de waardplantkwaliteit en vitaliteit van herbivore entomofauna : een afstudeeronderzoek aan de hand van modelkoppels Boloria aquilonaris Vaccinium oxycoccos en Myrmeleotettix maculat"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een afstudeeronderzoek aan de hand van modelkoppels Boloria aquilonaris - Vaccinium

oxycoccos en Myrmeleotettix maculatus - Corynephorus canescens

STIKSTOFDEPOSITIE EN

MINERALENBALANS OP DE

WAARDPLANTKWALITEIT EN VITALITEIT

Mark Meijrink

(2)

Een afstudeeronderzoek aan de hand van modelkoppels Boloria aquilonaris -

Vaccinium oxycoccos en Myrmeleotettix maculatus - Corynephorus canescens

Mark Meijrink

depositie en mineralenbalans op de

waard-plantkwaliteit en vitaliteit van herbivore

(3)

Jehan van den Bergh

Begeleidend docent Larenstein:

Ad Olsthoorn

Begeleiding Stichting Bargerveen: Gert-Jan van Duinen (modelkoppel Veenbesparelmoervlinder),

Marijn Nijssen (modelkoppel Knopsprietje)

Contactpersonen

UCL:

Camille Turlure, Viktoriia Radchuk, Eléonore Danhier

Vlinderstichting:

Michiel Wallis-de Vries

(4)

Met de aanvang van onderstaand onderzoek zetten wij voorzichtig de eerste stappen, in wat wij ervaren als, de ‘ onderzoekswereld’. Voor ons vormde het afstudeeronderzoek niet alleen een uitdaging qua kennisniveau, nieuwe methodieken en statistische analyse maar vooral een (drukke) leuke tijd. Gedurende de loop van het onderzoek kreeg het geheel een onvoorziene wending door een nauwere samenwerking met enkele mensen van het UCL in België. In eerste instantie zou het onderzoek in België gereproduceerd worden, maar vanwege het feit dat de klimaatkamer in Nijmegen niet geschikt was voor het temperatuur- en de dag/nachtregime, deden wij tweemaal per week Louvain la Neuve aan. Hier brachten wij vele uren door tijdens het verzorgen van de rupsen samen met Eléonore Danhier, studerend te Louvain la Neuve. Dank gaat uit naar het UCL voor het mogen gebruiken van de faciliteiten waaronder het laboratorium en de klimaatcel. Begeleiding vanuit Louvain la Neuve vond plaats door Dr. Camille Turlure en Phd studente Viktoriia Radchuk. Goede herinneringen bewaren wij aan de dagen waarop zij ons in het veld vergezelden in de Belgische terreinen. Daarnaast was de hulp bij de statistische analyse als bijzonder waardevol ervaren.

Voor het verzamelen van Kleine veenbes en Buntgras, werd Drenthe twee keer per week bezocht door ons. In de fraaie terreinen van het Drents Landschap en Staatsbosbeheer Drenthe waren we dan ook spreekwoordelijk ‘een kind aan huis’. Onvergetelijke ervaringen zoals close-encouters met onder andere adders, gele weidemieren en

Veenbesparelmoervlinders zullen we dan ook niet snel vergeten. Wij willen beide terreinbeherende instanties bedanken voor het feit dat wij te gast mochten zijn in hun terreinen gedurende ons afstudeeronderzoek.

Dankwoord

Dit onderzoek was niet mogelijk geweest zonder de medewerking en begeleiding van de volgende personen in onwillekeurige volgorde: Gert-Jan van Duinen1, Marijn Nijssen3, Ankie de Vries - Brock3, Pauline Arends2, Michiel

WallisdeVries3, Camille Turlure4, Viktoriia Radchuk6, Eléonore Danhier6 en Ad Olsthoorn5.

1 Stichting Bargerveen afd. Dierecologie

2 Staatsbosbeheer Drenthe Boswachterij Grolloo

3 Vlinderstichting

4 Université Catholique de Louvain , Biodiversity Research Centre, Louvain la Neuve, België

(5)

tolerantiegrens. De overmatige stikstofdepositie werkt niet alleen in op planten(gemeenschappen) en herbivoren maar de grotere hoeveelheid beschikbare stikstof werkt door op het gehele ecosysteem. Aan de hand van modelkoppels is onderzocht wat het effect is van stikstofdepositie op de waardplantkwaliteit van herbivore entomofauna. Daarnaast is onderzocht wat het gevolg is van deze verandering in waardplantkwaliteit voor de vitaliteit van herbivore entomofauna. Voor de habitattypen natte heiden en hoogvenen en stuifzanden zijn twee modelkoppels geselecteerd. De

modelkoppels bestonden uit Veenbesparelmoervlinder - Kleine veenbes en Knopsprietje - Buntgras. Aan de hand van twee bioassays is getracht een causaal verband aan te tonen tussen het effect van stikstofdepositie op de

waardplantkwaliteit en welke gevolgen dit heeft op de vitaliteit van herbivore entomofauna. Voor het modelkoppel Veenbesparelmoervlinder - Kleine veenbes zijn de verschillen in waardplantkwaliteit tussen Nederland en België onderzocht. Dit omdat bij een gelijke stikstofdepositie er aanwijzingen zijn dat de waardplantkwaliteit in Nederlandse terreinen van mindere kwaliteit zijn. Voor het modelkoppel Knopsprietje - Buntgras is onderzocht of dynamiek in stuifzanden, naast de stikstofdepositie, effect heeft op de waardplantkwaliteit en wat de gevolgen zijn voor de vitaliteit van het Knopsprietje.

(6)

Inhoudsopgave

1 Introductie... 8

1.1 Inleiding...8

2 Probleemanalyse... 8

2.1 Kader onderzoek...8

2.1.1 Modeloppel Veenbesparelmoervlinder - Kleine veenbes...8

2.1.2 Modelkoppel Knopsprietje - Buntgras...9

2.2 Hypothesen...9 2.3 Onderzoeksvragen...9 2.3.1 Hoofdvraag...9 2.3.2 Deelvragen Veenbesparelmoervlinder...10 2.3.3 Deelvragen Knopsprietje...10 3. Methodes en materialen... 10 3.1 Modelkoppels...10 3.2 Studiegebieden...10

3.3 Bioassay modelkoppel Veenbesparelmoervlinder - Kleine veenbes...10

3.3.1 Doelstelling...10

3.3.2 Indeling bioassay...11

3.3.3 Herkomst en distributie rupsen...11

3.3.3 Behandeling rupsen...11

3.3.4 Groeisnelheid rupsen...12

3.4 Bioassay modelkoppel Knopsprietje - Buntgras...12

3.4.1 Doelstelling...12

3.4.2 De relatie tussen het Knopsprietje en de kwaliteit van Buntgras...12

3.4.3 Indeling en aantal...13

3.4.4 Behandeling Knopsprietjes...13

3.4.5 Indeling deelgebieden...14

3.4.6 Protocol verzamelen Buntgras...14

3.4.7 Voedsel en groei sprinkhanen...14

3.5 Groeisnelheid Kleine veenbes...14

3.5.1 Doelstelling...14

3.5.2 Terreinen...14

3.5.3 Gebruikte materialen...14

3.5.4 Meetprotocol...15

3.6 Data analyse...15

3.5.1 Modelkoppel Veenbesparelmoervlinder - Kleine veenbes...15

3.5.2 Modelkoppel Knopsprietje - Buntgras...15

4 Resultaten... 16

4.1 Bioassay modelkoppel Veenbesparelmoervlinder - Kleine veenbes...16

(7)

4.1.2 Overlevingskans rupsen...16

4.1.3 Groeisnelheid rupsen...17

4.2 Bioassay modelkoppel Knopsprietje - Buntgras...18

4.2.1 Sterfteanalyse en groeisnelheid...18

4.2.2 Overlevingskans per categorie...19

4.2.3 Overlevingskans op basis van dynamiek...19

4.2.4 Overlevingskans N-depositie...19

4.2.5 Groei snelheid knopsprietje...19

4.2.6 Groeisnelheid vrouwelijke en mannelijke sprinkhanen...19

4.3 Groeisnelheid Kleine veenbes...20

4.3.1 Verschillen Nederland vs België...20

5 Discussie... 22

5.1 Bioassay modelkoppel Veenbesparelmoervlinder - Kleine veenbes...22

5.1.1 Begingewicht...22

5.1.2 Overleving...22

5.1.3 Groeisnelheid...22

5.2 Bioassay modelkoppel Knopsprietje - Buntgras...22

5.2.1 Effect van Stikstofdepositie...22

5.2.2 Effect van dynamiek...22

5.3 Vergelijking resultaten bioassays onderling...22

5.4 Groeisnelheid Kleine veenbes...22

5.5 Toepassing resultaten in natuurbeheer...23

5.5.1 Toepassing resultaten Veenbesparelmoer-vlinder...23

5.5.3 Mate van toepasbaarheid...23

6 Conclusies en aanbevelingen... 24

6.1 Bioassay Veenbesparelmoervlinder - Kleine veenbes...24

6.2 Bioassay Knopsprietje - Buntgras...24

6.3. Groeisnelheid Kleine veenbes...24

6.4 Resultaten in breder perspectief...24

(8)

1

Introductie

1.1

Inleiding

Naast aanhoudende aandacht voor CO2-emissies en globale opwarming van de aarde en de gevolgen voor ecosystemen vormt atmosferische stikstofdepositie nog steeds een groot probleem in voedselarme ecosystemen. In de periode 1950-1980 is de uitstoot van ammoniak6 verdrievoudigd (Haan et al. 2008). Ondanks het terugdringen van deze

emissies worden kritische waarden voor de natuur en met name voedselarme ecosystemen nog steeds (ruim)

overschreden (Bal et al. 2007). Dit heeft geleidt tot het verdwijnen van karakteristieke planten- en diersoorten uit deze voedselarme ecosystemen (Bobbink et al. 1998; Turnhout et al. 2003; Stuijfzand et al. 2004; Siepel et al. 2010; Van Duinen et al. 2010). Vermesting en verzuring (en verdroging) als gevolg van hoge stikstofdepositie kan naast het verdwijnen van karakteristieke flora & fauna van voedselarme ecosystemen ook leiden tot een verminderde vitaliteit van fauna. Een sturende factor hierin is een afname van de beschikbaarheid van mineralen. Onderzoeken van Van den Burg (2000, 2006) en pilot-studies van Van Duinen (ongepubl. 2010) en Nijssen (ongepubl. 2009) lijken deze hypothese te bevestigen. Namelijk dat deze afname van beschikbare mineralen (micronutriënten deficiëntie) leidt tot een limitatie van mineralen en vitaminen & essentiële aminozuren wat leidt tot een verminderde vitaliteit bij herbivore

entomofauna. Door een hogere beschikbaarheid aan stikstof ontstaat er een onbalans tussen stikstof en mineralen in planten. De verhoogde beschikbaarheid van stikstof die niet gebruikt wordt voor groei wordt door planten omgezet in stikstofrijke aminozuren of NPN (Non Protein Nitrogen)(Tomassen et al. 2002). Planten die normaliter symbiontische relaties aangaan met mycorrhizaschimmels zijn niet meer afhankelijk van deze partner voor opname van stikstof. De hoge beschikbaarheid van stikstof leidt in veel gevallen tot het afsterven van de mycorrhizaschimmel (Ozinga et al. 2008).

Naast vermesting heeft ook verzuring een negatieve werking. Door verzuring spoelen mineralen snel uit en wordt de bufferende capaciteit van de bodem verminderd met als gevolg een daling in de pH-waarde. Successie leidt er

vervolgens toe dat b.v. Buntgras verdwijnt (Hasse, et al., 2006) Op plantniveau betekend dat zowel door vermesting als verzuring er een verhoogde concentratie N aanwezig is. Deze wordt door de plant weggewerkt als N-rijke aminozuren waardoor er een limitatie van enzymfuncties optreedt met als gevolg een limitatie synthese van vitaminen en essentiële mineralen. Het verdwijnen van mycorrhiza leidt tot een verminderde opname van mineralen met als gevolg een limitatie (Van den Burg, 2000, 2006 en Van Duinen, 2010). Eerder onderzoek van Van den Burg (2000, 2006, 2010) naar Sperwers waarin gekeken is naar micronutriënten gebreken in voedselarme bossen wijst uit dat een hoge

stikstofdepositie doorwerkt in de gehele voedselketen.

2

Probleemanalyse

(9)

2.1

Kader onderzoek

Dit rapport richt zich op gemeenschappen van de hogere zandgronden7 en specifiek op natte heiden/hoogvenen en

stuifzanden. De laatste decennia staat natuurbeheer voornamelijk in het teken van herstel van halfnatuurlijke

ecosystemen. Vegetatietypen uit deze habitattypen krijgen veel aandacht. De laatste jaren is er meer aandacht voor de fauna van deze habitattypen. Zoals Van de Burg (2000, 2006 en 2010 ongepubl.) stelt werkt een hoge stikstofdepositie door in de gehele voedselketen van een ecosysteem. Deze keten begint ondergronds met het bodemleven. Dit onderzoek richt zich echter op plantniveau en specifiek op de relatie tussen waardplant en herbivoor. Voor beide habitattypen is een modelkoppel gekozen bestaande uit een plant- en diersoort (zie ook 3.1.), respectievelijk Veenbesparelmoervlinder (Boloria aquilonaris) op Kleine veenbes (Vaccinium oxycoccos) voor natte heiden / hoogvenen en Knopsprietje (Myrmeleotettix maculatus) op Buntgras (Corynephorus canescens) voor stuifzanden.

2.1.1 Modeloppel Veenbesparelmoervlinder - Kleine veenbes

De habitattypen natte heiden en hoogvenen bezitten in Nederland een karakteristieke dagvlinderfauna (Van Swaay & Wallis de Vries, 2001 en Van Duinen, 2010). Binnen deze hoogveenlandschappen zijn specifieke (hoog)veenvlinders sterk achteruitgegaan. Naast habitatkwantiteit is habitatkwaliteit een mogelijke limiterende factor voor veenvlinders waaronder de Veenbesparelmoervlinder. In Nederland komt de soort voor in Drenthe in natte heiden met

hoogveengroei en verlande vennen. In lijn met het onderzoeken als Troop en Lerdau (2004), Van de Burg (2000, 2006) zou stikstofdepositie een negatief effect hebben op de waardplant. Een eerdere studie van Van Duinen (2010) gaven inderdaad aanwijzingen aan dat er een verhoogde concentratie stikstof aanwezig was in jonge delen van planten die gegeten worden door veenvlinders waaronder Veenbesparelmoervlinder. In het onderzoek van Van Duinen (2010) is plantmateriaal uit Nederland, België, Duitsland, Denemarken en Estland met elkaar vergeleken. Uit de analyse bleek dat in België en Nederland een nagenoeg gelijke stikstofconcentratie aanwezig was in de bladen. Toch bevatten de

populaties in Nederland relatief weinig individuen vergeleken met België (Schtickzelle et al., 2005). Om het verschil in waardplantkwaliteit verder te onderzoeken zijn deze bioassays uitgevoerd.

2.1.2 Modelkoppel Knopsprietje - Buntgras

Stuifzanden hebben de laatste eeuw flink aan oppervlak moeten inboeten. Door een veranderd klimaat en het stoppen van verstuiving, door bewuste vastlegging door onder andere naaldhout aanplant, is grotendeels de dynamiek uit veel stuifzandgebieden verdwenen (Nijssen, 2009). Veel karakteristieke fauna zoals (Kleine) heivlinder, graafwespen en sprinkhanen zijn gebonden aan open zanderige plekken die worden gecreëerd door dynamisch stuifzand. In deze dynamische stuifzanden zijn slechts enkele vaatplanten bestand tegen overstuiving. Een van deze planten is Buntgras. Dit is ook de voornaamste voedselbron van de sprinkhaansoort het Knopsprietje. Om de relatie tussen het Knopsprietje en de waardplantkwaliteit verder te onderzoek is deze bioassay uitgevoerd op basis van eerder behaalde resultaten uit de pilotstudy van Nijssen (2009).

2.2

Hypothesen

Indien de hypothese van micronutriënten deficiëntie juist is dan zou er een verminderde vitaliteit van herbivore entomofauna waargenomen moeten worden in gebieden met een hoge stikstofdepositie (gevolg lagere opname van mineralen en aminozuren door herbivoren). De pilot-studies van Van Duinen et al. (2010 en Nijsen et al. (2009) geven inderdaad aanwijzingen dat er afname plaatsvindt van beschikbare mineralen en aminozuren in jong blad van Kleine veenbes (Vaccinium oxycoccos) en Buntgras (Corynephorus canscens). Een opmerkelijk resultaat echter, kwam naar voren uit de studie van Van Duinen (2010). In België, waar stikstofdeposities gelijk zijn aan de Nederlandse terreinen, komen naar verhouding veel meer individuen voor. Het is dus mogelijk dat er andere oorzaken zijn dan enkel een hoge stikstofdepositie. Mogelijk is de waardplantkwantiteit in België beter.

De pilotstudie van Nijssen (2009) concludeerde dat er mogelijk een relatie bestaat tussen de waardplantkwaliteit van Buntgras in stuifzanden en Knopsprietje. Er is onderzoek gedaan in gebieden met verschillende waarden in

stikstofdepositie omdat het vermoeden is dat dit de hoofdoorzaak is van de achteruitgang van karakteristieke

entomofauna in stuifzandlandschappen. Daarnaast is onderzoek gedaan naar het verschil tussen dynamische en stabiele biotopen omdat vermoedt wordt dat dynamiek het effect van stikstofdepositie verminderd. Marshall (1967) stelt dat Buntgras optimale groei vertoond en vitaler is wanneer zij regelmatig wordt overstoven. Deze overstuiving initieert verticale groei bij Buntgras. In dit nieuwe jonge materiaal zitten veel bruikbare eiwitten en aminozuren voor herbivoren 7 Respectievelijk Nat Zandlandschap en Droog Zandlandschap in O+BN terminologie.

(10)

en minder bruikbare aminozuren. Aangenomen wordt dat verstuiving in stuifzanden de mineralenbeschikbaarheid verhoogd doordat relatief mineraalrijkere dieper gelegen zandlagen opnieuw als toplaag fungeren.

Hoewel de eiafzet van Knopsprietje in open zand plaatsvindt, is dit in dynamische gebieden beperkt mogelijk (Lensink, 1962). Voor de juveniele sprinkhanen lijkt het stuivende zand ook nog te gevaarlijk door onder andere de afwezigheid van beschutting tegen roofdieren en de elementen. Latere stadia van het Knopsprietje lijken wel naar het Buntgras op deze delen te trekken om te foerageren. Bij grote gebieden met lage dynamiek leidt de verhoogde stikstofdepositie tot lagere aantallen binnen de sprinkhanenpopulatie. Tevens zouden dieren in stabiele omstandigheden kleiner zijn dan hun soortgenoten op dynamische gebieden. Volgens de hypothese van Nijssen was dat dit te wijten aan een hogere NPN per totaal-N in de stabiele gebieden(Nijssen, 2010).

Aan de hand van de eerdere pilotstudy’s zijn voor beide modelkoppels de volgende hypothesen ontwikkeld.

H1 Het verschil in waardplantkwantiteit tussen Nederlandse en Belgische terreinen heef invloed op de overlevingskans van de rupsen.

H2 Regelmatige overstuiving van Buntgras zorgt voor een betere waardplantkwaliteit met als resultaat een hogere vitaliteit bij Knopsprietjes

H3 Relatief hoge stikfstofdepositie leidt tot een

gereduceerde vitaliteit bij Knopsprietjes en Veenbesparelmoervlinder

2.3

Onderzoeksvragen

Voor het onderzoek zijn de volgende onderzoeksvragen geformuleerd.

2.3.1 Hoofdvraag

1 Hoe beïnvloed slechte waardplantkwaliteit bij hoge stikstofdepositie de vitaliteit van herbivoren in een voedselarm ecosysteem?

2.3.2 Deelvragen Veenbesparelmoervlinder

1a Welke invloed heeft de waardplantkwaliteit op de vitaliteit van rupsen van de Veenbesparel-moervlinder wanneer Nederland met België wordt vergeleken?

1b Welke verschillen zijn er tussen standplaats-factoren van Kleine veenbes in Nederland en België?

1c Is er een kwantitatief verschil in delen van de waardplant die rupsen eten in Nederlandse en Belgische terreinen?

2.3.3 Deelvragen Knopsprietje

1d Welke effect heeft stikstofdepositie op de waardplantkwaliteit van Buntgras en de vitaliteit van het Knopsprietje?

1e Wat is het effect van stuifzanddynamiek op de waardplantkwaliteit van Buntgras en de vitaliteit

(11)

van het Knopsprietjes?

3.

Methodes en materialen

3.1

Modelkoppels

Om de hypothesen te onderzoeken zijn door middel van twee representatieve modelkoppels bioassays uitgevoerd. Voor het nat zandlandschap (hoogveen- en natte heidegemeenschappen) is het modelkoppel Veenbesparelmoervlinder

(Boloria aquilonaris STICHEL, 1908) en Kleine veenbes (Vaccinium oxycoccos L.) gebruikt (modelkoppel 1).

AANVULLEN

Voor het droog zandlandschap (stuifzand) is het modelkoppel Knopsprietje (Myrmeleotettix maculatus THUNBERG, 1815)

en Buntgras (Corynephorus canescens (L.) P. BEAUV.) gebruikt (modelkoppel 2). Het Knopsprietje is een sprinkhaan uit de Arcididea familie (veldsprinkhanen) en is een soort van droge, vegetatiearme, zandige terreinen en is plaatselijk zeer

algemeen. Buntgras is een in dichte pollen groeiende hemikryptofyt van 10 tot 35 cm hoog zonder wortelstokken. De standplaats bestaat meestal uit open droge, en meestal kalkarme zandgrond. Het biotoop bestaat met name uit stuifzanden en (kust)duinen. Buntgras bloeit in juni-juli.

3.2

Studiegebieden

Veldgegevens met betrekking tot modelkoppel 1 (Veenbesparelmoervlinder - Kl. veenbes) zijn verzameld in de provincie Drenthe, Lange Veen (Dwingeloo) en Vak 115 (Schoonloo). Het Lange Veen is één van de 35 veentjes die deel uitmaken van Nationaal park Dwingelderveld en is gelegen een erosiegeul met keileem (Verschoor et al. 2003). Vak 115 maakt deel uit van de Boswachterij Grolloo dat in beheer is bij Staatsbosbeheer Drenthe.

Het veldwerk in België werd uitgevoerd in twee terreinen gelegen op het Plateau de Tailles respectievelijk Fagne de la Crépale en Le Grande Fange. Het Plateau de Tailles maakt deel uit van het Ardennen Massief (Frankard et al., 1998) met als hoogste punt 652 meter. Fagne de la Crépale betreft een terrein omgeven door naaldbos. Het vegetatiebeeld wordt gedomineerd door een mozaïek van hoogveen en natte heide. Le Grand Fange is gesitueerd in een komvormige laagte en wordt doorkruist door een beek. Grote delen van het veen worden gekarakteriseerd door een hoogveenachtige (natte delen) en natte heide vegetatie (relatief drogere delen). Lokaal komen laagveen- en schraalland-achtige vegetaties voor in de slenken waar mineraalrijke kwel aan het oppervlakte komt. Het gevolg van deze gevarieerde abiotiek uit zich in een mozaïek van vegetatietypen.

Veldgegevens met betrekking tot modelkoppel 2 (Knopsprietje - Buntgras) zijn verzameld in Drenthe (Drouwenerzand) en Gelderland (Wekeromse zand). Het Drouwenerzand is een Natura2000 gebied van 200 ha. Een bescheiden deel bestaat uit stuivend zand. Waarschijnlijk door relatief lage stikstofdepositie is het gebied rijk aan zeldzame korstmossen en een van de weinige plekken waar natuurlijke verjonging van jeneverbes optreed. Het beheer bestaat uit begrazing met heideschapen Het onderzoeksgebied besloeg het oostelijke deel van het stuifzand en aangrenzende stabiele deel. Het Wekeromse zand stond garant voor het stikstofrijke deel van het onderzoek. Het bezat In 1993 nog 14 ha stuivend zand. De totale grootte van het open gebied is 100 ha. en is omgeven door naaldhout. Er wordt begraasd door

moeflons. De afgelopen jaren is onder andere door middel van een eg getracht meer dynamiek in het terrein te krijgen om zo het zand open te houden.

3.3

Bioassay modelkoppel Veenbesparelmoervlinder - Kleine veenbes

3.3.1 Doelstelling

Causaal verband aantonen tussen de verschillen in waardplantkwaliteit van Veenbesparelmoervlinder in Nederland en België (zie ook hypothese H1).

(12)

3.3.2 Indeling bioassay

De bioassay werd opgedeeld in twee groepen dieren. Rupsen uit beide groepen kregen zowel Nederlands als Belgische plantmateriaal aangeboden. Per groep verschilde de herkomst van de rupsen (zie tabel 1). De eerste groep (n=39) bestond uit vier categorieën gebaseerd op de herkomst van de rupsen en het voedsel dat werd aangeboden gedurende de assay. Voor een overzicht van de vier categorieën zie tabel 2. De tweede groep (n=55) bevatte enkel rupsen van Belgische herkomst en bestond uit twee categorieën gebaseerd op de herkomst van het aangeboden voedsel gedurende het experiment (zie ook tabel 1).

Groep Herkomst rupsen Aangeboden voedsel

1 België en Nederland Belgisch en Nederlands

2 België Belgisch en Nederlands

Tabel 1 Overzicht groepen en indeling.

3.3.3 Herkomst en distributie rupsen

Gedurende de maand mei en begin juni zijn rupsen van de Veenbesparelmoervlinder verzameld in Nederland en België (zie tabel 1). Om een causaal verband aan te tonen tussen het verschil in voedselkwaliteit in de Nederlandse en Belgische terreinen (zie ook hypothese H1) zijn de verzamelde rupsen opgedeeld in vier categorieën alvorens het experiment aanving. De matrix (zie tabel 3) geeft de vier categorieën weer die gebaseerd zijn op de herkomst van het aangeboden voedsel en de herkomst van de rupsen. Figuur 1 en 2 geven de verdeling van de rupsen weer over de vier categorieën en per land (herkomst voedsel).

Land Tot. aantal rupsen Groep 1 Groep 2

België 76 21 55

Nederland 18 18

-Totalen 94 39 55

Tabel 2 Herkomst verzamelde rupsen Veenbesparelmoervlinder en verdeling over groep 1 en 2. Waarbij rupsen van groep 1 gebruikt zijn voor herkomst voedsel * herkomst rups en rupsen uit groep 2 voor herkomst voedsel.

Herkomst rups België Nederland

Herkomst België Be.Be Be.Nl

voedsel Nederland Nl.Be Nl.Nl

Tabel 3 Matrix categorieën experimentele proefopstelling bioassay modelkoppel Kleine veenbes – Veenbesparelmoervlinder.

Be.Be Be.Nl Nl.Be Nl.Nl

0% 20% 40% 60% 80% 100% 8 6 5 2 9 5 4 T3 T2

Figuur 1 Verdeling rupsen (n=39) uit groep 1 op basis van stadium over de vier categorieën. De codes (horizontale as) representeren herkomst voedsel * herkomst van de rupsen (zie ook tabel 2).

(13)

Be Nl 0% 20% 40% 60% 80% 100% 8 11 11 9 T 3 T 2

Figuur 2 Verdeling rupsen (n=39) uit groep 1 (incl. stadia) die Belgisch en Nederlands plantmateriaal aangeboden kregen tijdens het experiment.

BE_F NL_F 0% 20% 40% 60% 80% 100% 3 1 15 18 10 8 T3 T2 T1

Figuur 3 Verdeling rupsen (n=55) uit groep 2 op basis van stadia verdeeld over twee categorieën gebaseerd op herkomst van het aangeboden voedsel.

3.3.3 Behandeling rupsen

Op basis van eerdere onderzoeken van Turlure en Radchuk (niet gepubl. 2009) naar de Veenbesparelmoervlinder zijn de rupsen voor het experiment individueel geplaatst in een petrischaaltje. In het petrischaaltje werd een vochtige, gehalveerde make-up remover pad aangebracht als (lucht)vocht(igheids)-voorziening. Gedurende het experiment werden de pertischaaltjes met de rupsen bewaard in een klimaatkamer van UCL (Louvain la Neuve). In de klimaatkamer, waar de constante temperatuur 4 C° bedroeg werd een kast geplaatst waarin de petrischaaltjes bewaard werden (zie figuur 4 en 5). Het kabinet werd ingesteld op een dagnachtritme8 van zowel temperatuur en licht. Overdag van 08:00 –

20:00 bedroeg de luchttemperatuur 18 C°. Na 20:00 werd de thermostaat en het licht uitgeschakeld (tijdschakelaar) en zakte de temperatuur geleidelijk, naar de vooraf ingestelde, 10 C°. Voedsel voor de rupsen werd elke week verzameld in Nederland (Vak 115, Schoonloo) en België (Le Grande Fange, Plateau des Tailles). Het voedsel werd maximaal drie dagen bewaard onder een constante temperatuur van 4 C°. De rupsen werd tweemaal per week voedsel aangeboden.

Daarnaast werd gelijktijdig de katoenen make-up pad vervangen en het petrischaaltje gereinigd met ethanol. Dit om (schimmel)infecties te voorkomen. De rupsen werden gehanteerd met een penseel welke na gebruik gereinigd werd met ethanol om mogelijke verspreiding van virussen of infecties onder de rupsen te minimaliseren. Tijdens de reiniging werd met een penseel de facies verzameld. De facies werden per rups, per stadium (T1, T2 en T39) bewaard in een

eppendorfbuisje. Na reiniging van het petrischaaltje werd de deksel pas na ± 5 minuten weer aangebracht om er zeker van te zijn dat alle ethanoldampen verdwenen waren. Op dezelfde dagen werden de rupsen gewogen op een

analytische balans (Resolutie: 0,01 mg ; Precisie: 0,0002 mg).

3.3.4 Groeisnelheid rupsen

De groeisnelheid van de Veenbesparelmoervlinderrupsen zijn gemeten doormiddel van de formule:

8 Gebaseerd op basis van ongepubliceerde data (Turlure, 2009) betreffende een dag- nachtritme en temperatuurregime gemeten in de Belgische Ardennen.

9 Voorafgaand aan het onderzoek zijn de verzamelde rupsen, op basis van uiterlijke kenmerken, ingedeeld in T1, T2 of T3 stadia. Waarbij T1 staat voor het eerste stadium van de rups (d.w.z. stadium rups na overwintering) ± 5mm lang, T2 voor het tweede stadium, ± 5mm - 15mm (stekels nog zwart/bruin gekleurd), T3 laatste stadium ± > 15mm stekels geel/oker gekleurd. Let op deze cijfers geven slechts een globale beschrijving hoe wij de rupsen hebben in gedeeld. Hierbij is gebruik gemaakt van de kennis van o.a. Camile Turlure en Viktoriia Radchuk (beide UCL) die al enige jaren ervaring hebben betreffende Veenbesparelmoervlinder en de verschillende stadia.

(14)

groeisnelheid=

gewicht nieuw−gewicht oud

aantal dagen

Er is gekozen om enkel de groeisnelheid te berekenen voor de eerste 10 dagen van de bioassay. Op de 11e dag verpopte

de eerste rups zich. Eerder onderzoek van Turlure en Radchuk (2009, ongepubl.) gaf aan dat rupsen in gewicht afnemen voordat zij zich verpoppen of sterven aan een onbekende ziekte10.

Figuur 4 Petrischaaltje waarin rupsen gedurende het experiment in de klimaatkamer geplaatst werden. In het schaaltje zichtbaar: Rups Veenbesparelmoervlinder, gehalveerde, vochtige katoenen make-up pad en jonge scheuten Kleine veenbes.

Figuur 5 Kabinet in de klimaatkamer met petrischaaltjes.

3.4

Bioassay modelkoppel Knopsprietje - Buntgras

3.4.1 Doelstelling

Causaal verband aantonen tussen het effect van stikstofdepositie en overstuiving op de waardplant-kwaliteit van het Knopsprietje in stuifzanden (zie ook hypothese H2 en H3).

3.4.2 De relatie tussen het Knopsprietje en de kwaliteit van Buntgras

Om het effect van stikstofdepositie te onderzoeken is een bioassay opgezet met de soorten Knopsprietje en Buntgras. Het Buntgras wordt aangeboden aan verzamelde nimfen van knopsprietje. Er is voor het knopsprietje gekozen omdat deze in alle terreinen in voldoende mate aanwezig is en het grootste deel van zijn dieet uit buntgras bestaat, dit is de 10 De (nog) onbekende verschijnselen van ziekte uitten zich in een sterke afname in gewicht. Gedurende deze periode eten de rupsen wel en scheiden een bruine vloeistof uit.

(15)

meest voorkomende hogere plant op stuifzanden en daarom een van de belangrijkere voedselbronnen voor het biotische ecosysteem in stuifzanden (Nijssen, 2009).

3.4.3 Indeling en aantal

In totaal zijn 100 individuen gevangen. Dit zodat er voldoende Knopsprietjes ( 25 stuks) per categorie beschikbaar waren voor het experiment (zie tabel 4 voor categorieën). In het gunstigste geval zou er een gelijke verdeling tussen mannelijke en vrouwelijke dieren aanwezig zijn per categorie. De Knopsprietjes zijn verzameld in het Aekingerzand11 .

Dit gebied is gekozen om zijn lage stikstofdepositie( Nijssen, 2009), zodat een goede basis aanwezig was bij aanvang van het onderzoek, waarbij alle dieren gelijk zijn. De dieren zijn verzameld na hun eerste vervelling. Dit vanwege het feit dat de dieren in de fase voor de eerste vervelling dermate fragiel zijn dat er niet mee gewerkt kan worden. De sprinkhanen zijn begin juni gevangen.

Categorie Omschrijving Terreinnaam

A Dynamisch, Lage stikstofdep. Drouwenerzand B Stabiel, Lage stiktofdep. Drouwenerzand C Dynamisch, Hoge stikstof dep. Wekeromse zand D Stabiel, Hoge stikstof dep. Wekeromse zand

Tabel 4 Omschrijving categorieën

A B C D 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% 1 1 6 8 2 6 12 10 13 6 5 6 9 11 1 1 2 stadium onbekend stadium 4 stadium 3 stadium 2 stadium 1

Figuur 6 Verdeling beginstadia sprinkhanen.

A B C D 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% 7 4 7 7 5 9 5 6 7 5 7 6 6 7 6 6 0,0303- 0,0557 0,0242- 0,0302 0,0161- 0,0241 0,0067- 0,0160

Figuur 7 Verdeling gewichtsklassen van de sprinkhanen in milligram bij start bioassay (mg).

(16)

A B C D 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% 16 9 7 9 6 13 15 12 3 3 3 4 onbekend mannelijk vrouwelijk

Figuur 8 Verdeling mannelijke en vrouwelijk dieren voor aanvang van de bioassay.

3.4.4 Behandeling Knopsprietjes

De dieren werden in de klimaatkamer individueel bewaard in een BraPlast laboratorium bakje. Om een zo groot mogelijk contact te houden met de lucht in de klimaatkamer werd in de deksel een uitsparing aangebracht en afgedekt met fijnmazig gaas. Overdag werd, naast daglicht, dat via vensters de klimaatkamer binnen kwam, een gelijkmatige verlichting van het vertrek tot stand gebracht met daglicht TL-balken. Doormiddel van een luchtbevochtigingsinstallatie (Lucky Reptile Humudity Control 2) werd de luchtvochtigheid in de klimaatkamer zowel overdag als ’s nachts op een constante waarde van 75 % gehouden. De gehele klimaatkamer werd voorafgaand aan het onderzoek behandeld met een schimmeldodend middel. De dieren werd eenmaal per week vers voedsel aangeboden. Het plantmateriaal werd de voorafgaande dag verzameld en gekoeld bewaard tot het aangeboden werd aan de sprinkhanen. Elke groep kreeg uitsluitend de groene delen van Buntgras aangeboden uit een mengmonster van planten, verzameld uit gebieden binnen een van de categorieën (zie tabel 3). Enkel de groene delen werden aangeboden omdat deze delen in de vrije natuur ook geprefereerd worden (Nijssen, 2010). Het Buntgras werd in een eppendorfbuisje waarin water en een papiertje zat aangeboden. Het papier zorgde ervoor dat de sprinkhanen niet konden verdrinken maar wel water op konden nemen. Het eppendorfbuisje werd recht gehouden doordat het in een blokje geëxpandeerd polystyreen (piepschuim) zat gedrukt. Bij eerdere studies van Nijssen (2009) werd middels de beschreven methode een goed resultaat behaald.

3.4.5 Indeling deelgebieden

Het Buntgras voor de bioassay is verzameld in twee stuifzandgebieden die beide zowel een dynamisch systeem als een stabiel systeem bezaten. Het betrof hier het Drouwenerzand (eigendom Drents Landschap) en het Wekeromse Zand (eigendom Geldersch Landschap). Beide gebieden zijn onderverdeeld in twee deelgebieden. Op basis hiervan zijn er in totaal vier categorieën gemaakt (zie ook tabel 3). Deze bepalingen zijn gemaakt aan de hand van eerder verricht onderzoek door Nijssen (2009) waarin stikstofdepositie en dynamiek per gebied zijn omschreven. Het gebied

Drouwenerzand is gekozen als gebied met een voor Nederlandse begrippen lage stikstofdepositie (25 kg/N/ha) en het Wekeromse zand is gebruikt als gebied met een hoge stikstofdepositie ( 40 kg/N/ha).

3.4.6 Protocol verzamelen Buntgras

Om variatie binnen beide studiegebieden te beperken werd vooraf een gebied ingekaderd waaruit het Buntgras verzameld werd. Het ingekaderde gebied moest genoeg planten met een zelfde waarneembare kwaliteit bevatten (groen levend materiaal). Om verdere variaties, binnen één onderzoeksgebied, zo klein mogelijk te houden werd binnen drie keer de boomlengte niet verzameld omdat er hier afwijkende hoeveelheden stikstof konden neerslaan door het breken van de wind. Ook een verlaagd aantal zonuren zou effect kunnen hebben op de groeisnelheid van het Buntgras en dus de concentraties stoffen in de plant. Omdat de kans bestaat dat er afwijkende waardes langs een pad gevonden konden worden (door bijvoorbeeld ontlasting van honden en betreding) werd hier tenminste 20 meter afstand van bewaard.

(17)

3.4.7 Voedsel en groei sprinkhanen

Elke woensdag werden de dieren gewogen, met een analytische balans. Chapman (1998) stelt dat het niet nodig is dieren net voor of na een vervelling te wegen omdat de verschillen in gewicht te verwaarlozen zijn. Eveneens stelt hij dat de nimfen geleidelijk groeien tijdens alle stadia onder normale omstandigheden. De groeisnelheid is bepaald door middel van de volgende formule:

groeisnelheid=

gewicht nieuw−gewicht oud

aantal dagen

Naast de groei werden ook de vervellingen en het moment van sterfte vastgelegd. De resultaten met betrekking tot de groei zijn voor vrouwtjes en mannetjes apart behandeld omdat deze op een andere manier met bouwstoffen omgaan (Chapman 1998). Het aangeboden voedsel werd, voordat het aangebracht werd in het bakje met de sprinkhaan, gewogen met een analytische balans. De daaropvolgende week werd het resterende gras wederom gewogen zodat inzicht verschaft wordt in de hoeveelheid gras die de dieren consumeren. Gelijktijdig is ook voedsel aangebracht in bakjes met dezelfde opstelling maar nu zonder een sprinkhaan. Op deze wijze is de verdamping per week gemeten. De effectieve consumptie van een sprinkhaan wordt dan als volgt berekend:

EC=V −T −C

EC: Effectieve consumptie (gram)

T: Toegediende hoeveelheid voedsel (gram) C: Consumptie (gram)

V: Verdamping (gram)

3.5

Groeisnelheid Kleine veenbes

3.5.1 Doelstelling

Onderzoeken of er verschillen zijn op basis van groeisnelheid (jonge scheuten) en productie van jonge blaadjes) tussen Nederlandse en Belgische terreinen waar Veenbesparelmoervlinder voorkomt of recentelijk is uitgestorven (Dwingeloo).

3.5.2 Terreinen

In Nederland, België en Estland (referentie) zijn terreinen geselecteerd waar zowel de waardplant (Kleine veenbes) als Veenbesparelmoervlinder voorkomen. In Nederland zijn ook planten opgemeten in het Lange Veen bij Dwingeloo (voor beschrijving zie 3.2) waar Veenbesparelmoervlinder recentelijk lokaal is uitgestorven, maar de waardplant in relatief grote aantallen voorkomt.

3.5.3 Gebruikte materialen

Tijdens de onderzoeksperiode (18 maart 2010 – 15 juli 2010) zijn enkel planten op veenmosbulten opgemeten. Dit om er voor te zorgen dat de planten in de verschillende landen (voor zover mogelijk) dezelfde standplaats bezaten. Op geselecteerde veenmosbulten zijn planten gelabeld (1-5 planten per veenmosbult). De planten zijn gelabeld met buisfolie en gele labels (zie figuur 9). Het buisfolie zorgt ervoor dat een strakke knoop om de stengel gelegd kan worden. Het buisfolie is van rubber waardoor het label niet gaat schuiven langs de stengel. Op de beschrijfbare labels zijn de gegevens van de nulmeting genoteerd.

Parameter Eenheid

Lengte millimeters

Bladen stuks

(18)

3.5.4 Meetprotocol

Eind maart en begin april is gestart met het meten van zowel Nederlandse als Belgische planten om de groeisnelheid van de jonge scheuten en de groei van jonge blaadjes te bepalen. Vanwege het feit dat het groeiseizoen in België (Ardennen Massief, 500-600 meter NAP) twee tot drie weken later begint is hier later begonnen met veldwerk (zie ook tabel 6 en 7). De eerste meting diende als nulmeting. Tijdens de nulmeting werden het aantal jonge blaadjes, aantal oude blaadjes en de totale lengte van de planten opgemeten. De planten zijn bij de nulmetingen individueel gelabeld waarop met een permanente markeerstift de lengte, aantal nieuwe blaadjes en het aantal oude blaadjes werd genoteerd. Op deze manier was de informatie van de nulmeting gedurende het onderzoek altijd voorhanden. Tijdens vervolgmetingen werd enkel de nieuwe groei gemeten. Hierbij zijn de jonge scheuten en jonge blaadjes gemeten en geteld. Verwacht werd dat groei enkel plaatsvindt aan uiteinden van een stengel of bladoksels. Ook werd aangenomen dat groei plaatsvindt op de niet-houtige delen van de stengel. De schematische weergave (figuur 9) geeft weer hoe gemeten werd.

Terrein Datum nulmeting

Lange Veen, Dwingeloo (NL) 18-03-2010 / 31-03-2010

Vak 115, Schoonloo (NL) 31-01-2010

Fagne de la Crépale, Plateau de Tailles (BE) 15-04-2010 Le Grande Fange, Plateau de Taillles (BE) 15-04-2010

Tabel 6 Data nulmetingen.

Terrein Data vervolgmetingen

Lange Veen 06-05, 17-05, 03-06, 17-06, 28-06 Vak 115 06-05, 17-05, 03-06, 14-06, 28-06 Fagne de la Crépale 12-05, 25-05, 15-06, 14-07 Le Grande Fange 05-05, 12-05, 25-05, 26-06 15-07

Tabel 7 Data vervolgmetingen.

Figuur9 Schematische weergave gelabelde planten en methode van meten

3.6

Data analyse

3.5.1 Modelkoppel Veenbesparelmoervlinder - Kleine veenbes

De vitaliteit zoals beschreven bij de hypothese (H1) hebben we uitgedrukt in groeisnelheid en overleving. Vijftig dagen na aanvang van het experiment waren de individuen van de Veenbesparelmoervlinder nog in het rups stadium,

gestorven of in het (pre)pop stadium. De homogeniteit van de verdeling van deze drie categorieën hebben we getest op basis van de herkomst van het voedsel *herkomst van de rups (dus België vs Nederland) met de Chi-kwadraattoets en de Cochran-Mantel toets (groep 1). Voor groep 2 is de homogeniteit van de verdeling getoetst op basis van de herkomst van het voedsel via de Chi-kwadraattoets. De verschillen in groeisnelheid in groep 1 en groep 2 zijn geanalyseerd middels een ANOVA-test. De vitaliteit van de rupsen is uitgedrukt in drie catergorieën namelijk y = 0 (kans om te sterven) y = 1 (kans om rups te blijven) en y = 2 (kans om (pre-)popstadium te bereiken). Hiervoor is een Mulitnomiaal Logistisch Regressie Model gebruikt.

(19)

3.5.2 Modelkoppel Knopsprietje - Buntgras

De overlevingskans van de Knopsprietjes is geanalyseerd middels het Binaire Logistische Regressie Model. De binaire parameters waren: y = 0 voor gestorven als juveniel, y = 1 wanneer een sprinkhaan het adulte stadium had bereikt. Verwacht werd dat de consumptie (hoeveelheid) effect heeft op de groei. Deze verwachte relatie is onderzocht met een lineaire regressie model. Door middel van een Independed Sample T-test is geanalyseerd of het geslacht invloed had op de groeisnelheid. Een significante overeenkomt in de gemiddelden is per onafhankelijke variabelen12 getest tegen de

afhankelijke variabelen GR (Groeisnelheid) en Groei in week 25 middels een ANOVA test.

4

Resultaten

4.1

Bioassay modelkoppel Veenbesparelmoervlinder - Kleine veenbes

4.1.1 Begin gewicht rupsen

Uit de analyse van de gegevens blijkt dat de op basis van stadium de vier categorieën uit groep 1 niet homogeen verdeeld waren (herkomst voedsel * herkomst rups chi2 - test, p =0,0051). Van de Nederlandse rupsen was 72% al in het

laatste stadium (T3) voor aanvang van het experiment (zie figuur 2). Op basis van het stadium waren de twee categorieën (herkomst voedsel) wel homogeen verdeeld binnen groep 1 (chi2 - test p = 0,42). Voor aanvang van het

experiment waren, op basis van herkomst (F 1,38 = 6,32, P = 0,017) Nederlandse rupsen (gem. begingewicht: 76.99 ± 20.14 mg)gemiddeld zwaarder dan Belgische (gem. begingewicht: 49.71 ± 11.26 mg). De herkomst van het voedsel verschilde niet tussen de categorieën uit groep 1 (F1,38 = 0,03, P = 0,87). De rupsen in groep 2 waren wel homogeen verdeeld over de categorieën op basis van hun beginstadium (χ2 = 0.23, P = 0.63). Alleen het stadium waarin de rupsen zich bevonden had invloed op het gewicht (F1,54 = 65.49, P < 0.0001; gem. gewicht 2e stadium: 34.77 ± 4.07 mg, gem. gewicht laatste stadium: 91.45 ± 19.02 mg).

20 40 60 80 100 120 140

Figuur 10 Begin gewicht rupsen. Herkomst rupsen: België (rondje), Nederland (vierkantje). Herkomst aangeboden voedsel: gesloten symbolen (België), open symbolen (Nederland).

12 onderverdeling van sprinkhaan in behandeling A, B, C of D, onderverdeling van sprinkhaan in behandeling voedsel uit stuifzandterrein met dynamiek of voedsel uit stuifzandterrein zonder dynamiek en een onderverdeling van sprinkhaan in behandeling met voedsel uit stuifzandterrein met hoge N-depositie en voedsel uit stuifzandterrein met relatief lage N-depositie

(20)

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

Figuur 11 Begin gewicht rupsen verdeeld over de verschillende stadia. Herkomst voedsel: België (rondjes), Nederland (vierkantjes).

4.1.2 Overlevingskans rupsen

In groep 1 was na afloop van het experiment van de 39 rupsen, 8% dood, 28% in het (pre-)pop stadium en 64% nog steeds rups (zie ook figuur 12). De chi-kwadraat toets en de Cochran Mantel toets geven een significante waarde voor herkomst voedsel * herkomst rups P = 0,012 (vier categorieën, zie ook figuur 12) alsmede herkomst voedsel P = 0,029 (zie ook figuur 13). Nederlandse rupsen die Belgisch voedsel aangeboden kregen presteerden beter dan wanneer zij Nederlands voedsel aangeboden kregen. Van de rupsen die Belgische voedsel aangeboden kregen behaalde 40% meer rupsen het (pre-)pop stadium. Alle Belgische rupsen die Nederlands voedsel kregen aangeboden bevonden zich na 15 dagen nog steeds in de rups fase. Voor groep 1 is door middel van de Multinomiale Logistische Regressie methode geanalyseerd of de herkomst van het voedsel, de herkomst van de rups, herkomst voedsel * herkomst rups of het gewicht invloed had op de overleving. De behaalde stadia zijn uitgedrukt in drie categorieën namelijk y = 0 (de kans om te sterven), y = 1 (de kans dat na 50 dagen de individuen nog steeds in het rups stadium zijn) en y = 2 (de kans dat individuen zich in het (pre-)popstadium bevinden. Uit de analyse bleek dat alleen de herkomst van het aangeboden voedsel significante invloed had op de overleving P = 0,022.

Herkomst voedsel Stadium Kans

België (pre-)pop 2,4678 België rups 0,1378 België dood 3,75 Nederland (pre-)pop 0 Nederland rups -2,33 Nederland dood 1,2822

Tabel 8 Kans op overleven van rupsen op basis van de bioassay met als referentie het bereiken van het (pre-)popstadium.

Be.Be Be.Nl Nl.Be Nl.Nl

0% 20% 40% 60% 80% 100% 5 3 11 5 3 6 2 2 2 Dood (Pre-)po p Rups

(21)

In groep 2 (n=55) stierf 42% van de rupsen, 25% behaalde het (pre-)popstadium en 23% bevond zich in het rups stadium na vijftig dagen. De chi-kwadraat toets geeft een significante waarde op basis van de herkomst van het voedsel P = 0,0018. Van de 55 rupsen stierf 63% wanneer zij Nederlands voedsel aangeboden kregen tegenover 21% wanneer zij

Belgische voedsel aangeboden kregen (zie ook figuur 14). Be Nl 0% 20% 40% 60% 80% 100% 8 16 9 2 2 2 Dood (Pre-)po p Rups

Figuur 13 Overleving van rupsen uit groep 1 na vijftig dagen gebaseerd op herkomst voedsel.

BE_F NL_F 0% 20% 40% 60% 80% 100% 10 8 6 17 12 2 (Pre-)pop Dood Rups

Figuur 14 Overleving van rupsen uit groep 2 na vijftig dagen gebaseerd op herkomst voedsel.

4.1.3 Groeisnelheid rupsen

Na analyse van de groeisnelheid werd duidelijk dat veel rupsen in gewicht afnamen voordat zij zich verpoppen of stierven. Vanwege het feit dat na 11 dagen van het experiment negatieve groeisnelheden gemeten werden voor sterfte of verpopping optrad beperken de gegevens zich tot de eerste tien dagen van het experiment. Dit beperkt zich tot twee meetmomenten na de beginmetingen, respectievelijk 7 en 10 dagen. Zowel na 7 als 10 dagen werd de groeisnelheid in groep 1 beïnvloed door de herkomst van het aangeboden voedsel, respectievelijk P = 0,015 en P = 0,052. De

groeisnelheid van rupsen uit groep 1 is significant lager bij rupsen die Nederlands voedsel aangeboden kregen. In groep 2 werd de groeisnelheid zowel na 7 als 10 dagen beïnvloed door de herkomst van het aangeboden voedsel,

(22)

1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 1.8 1.9 2

Figuur 15 Groeisnelheid na 7 dagen op basis van herkomst aangeboden voedsel: België (gesloten symbool, Nederland (open symbool).

1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 1.8 1.9 2

Figuur 16 Groeisnelheid na 10 dagen op basis van herkomst aangeboden voedsel: België (gesloten symbool), Nederland (open symbool).

4.2

Bioassay modelkoppel Knopsprietje - Buntgras

4.2.1 Sterfteanalyse en groeisnelheid

Om de kwaliteit van Buntgras te bepalen zijn de effecten ervan op het Knopsprietje op twee manieren gemeten namelijk, overleving en groeisnelheid verdeeld over de vier categorieën (A, B, C en D, zie tabel 4). Een duidelijk grotere hoeveelheid dieren stierf voordat ze het adulte stadium hadden bereikt (zie figuur 17 en 18). Ook de groeisnelheid verschilde per groep (zie figuur 19 en 20). De cumulatieve gewichtstoename van dieren uit groep A en B die voedsel aangeboden kregen afkomstig uit een terrein met een lage stikstofdepositie was relatief gelijkmatig. Echter de dieren uit groep C en D namen zeer onregelmatig in gewicht toe maar gemiddeld wel sneller. Na week 26 zijn geen gegevens gepresenteerd van de groepen C en D. Helaas hebben de sprinkhanen gedurende vermoedelijk minimaal één week gras uit het geslacht Festuca gegeten13.

13 Gedurende de week(/weken) dat de sprinkhanen verkeerd voedsel aangeboden kregen trad geen sterfte op dat duidde op een effect van Festuca behandeling. Zoals verwacht, en in lijn van de overige resultaten stierven er naar verhouding nog steeds meer dieren die voedsel aangeboden kregen van een stabiele standplaats. In de weken van verkeerd voedsel is echter wel een sterke gewichtsafname bij zowel mannelijke als vrouwelijke dieren zichtbaar in de resultaten (zie figuur 19 en 20). Desondanks het feit dat Knopsprietjes geen specialisten zijn en, indien voorhanden, in een natuurlijke situatie ookjonge delen van Festuca -grassen eten hebben wij er toch voor gekozen de gegevens van categorie C en D vanaf week 26 niet mee te

(23)

Uit de lineaire regressie blijkt dat bij de vrouwelijke dieren 23% van de variatie in groeisnelheid (GR) te voorklaren is aan de hand van de EC p/dag (gem_eten_dag). Voor mannelijke dieren gold dat slechts 3% van groeisnelheid is te verklaren.

24 25 26 27 28 29 0 20 40 60 80 100 120 A B C D Weeknummerr

Figuur 17 Sterfte percentage sprinkhanen gedurende het onderzoek verdeeld over vier categorieën.

A B C D 0 5 10 15 20 25 30 16 9 5 4 9 16 20 21 Gestor-ven als juveniel Overleefd tot adult A a n ta l in d iv id u en

Figuur 18 Behaalde eindstadia van Knopsprietjes na uitvoering experiment

.

Figuur 19 Liniaire regressie Groeisnelheid en gemiddelde effectieve consumptie per dag ECdag voor vrouwelijke dieren.

(24)

Figuur 20 Lineaire Regressie tussen Groeisnelheid en gemiddelde effectieve consumptie per dag ECdag voor mannelijke dieren.

4.2.2 Overlevingskans per categorie

Om de kans op overleven per categorie te analyseren is gebruik gemaakt van het Binaire Logistische Regressie model. Tabel 9 geeft de kans op overleven weer per categorie, waarbij categorie D (stabiel stuifzand met een hoge

stikstofdepositie) als referentie dient. Hieruit blijkt significant dat dieren uit groep A (dynamisch stuifzand met een lage stikstofdepositie) 2,3 x hogere kans op overleven hebben vergeleken met de referentie categorie D.

B S.E. Wald df Sig. Exp(B)

Categorie 16,823 ,001 Categorie A 2,331* ,670 12,115 1 ,001* 10,286 Categorie B ,981 ,645 2,309 1 ,129 2,667 Categorie C ,000 ,707 ,000 1 1,000 1,000 Constant -1,386 ,500 7,687 1 ,006 ,250 * Significant

Tabel 9 De kans op overleven per categorie met als referentie categorie D(stabiel stuifzand met een hoge stikstofdepositie).

4.2.3 Overlevingskans op basis van dynamiek

Door middel van een Omnibustest Binaire Regressie is getoetst welke factoren significant waren voor het overleven van een sprinkhaan. Hieruit bleek dat voor dynamiek geen significante waarde werd gevonden P = 0,079.

4.2.4 Overlevingskans N-depositie

Dezelfde test als bij 4.2.3 werd voor de factor N-depositie gedaan. Voor stikstof werd echter wel een significante waarde gevonden P = ,000 bij de omnibus test. B = -1.627 bij een p van ,000 in het regressiemodel. De overlevingskans van een sprinkhaan die voedsel uit een stikstofrijk gebied aangeboden kreeg was op basis van het onderzoek 1,627x kleiner ten opzichte van de referentie stikstofarm

4.2.5 Groei snelheid knopsprietje

Voor deze toets zijn de sprinkhanen op basis van geslacht onderverdeeld. Voor beide groepen zijn 3 ANOVA toetsen uitgevoerd. Allereerst is getoetst of er een correlatie is tussen de vier groepen waarin de sprinkhanen tijdens het experiment waren opgedeeld en de groeisnelheid (GR) en groei tussen week 25 en 26 (GR_week25). Bij de vrouwelijke dieren is de groeisnelheid tussen week 25 en 26 meegenomen omdat elke groep in deze week positieve groei

vertoonde. Bij mannetjes heeft een dergelijke week nooit plaatsgevonden maar hier is ook deze periode in de ANOVA meegenomen. De tweede ANOVA is de correlatie van N-depositie met groeisnelheid en groei tussen week 25 en 26. De laatste toets laat de significantie zien van een correlatie van dynamisch of stabiel met groeisnelheid en groei tussen week 25 en 26.

(25)

4.2.6 Groeisnelheid vrouwelijke en mannelijke sprinkhanen

Na analyse bleek dat er enkel correlatie bestond tussen de groeisnelheid van vrouwelijke dieren, dynamiek en de groeisnelheid die werd waargenomen in week 25, P = 0,011. De mannelijke dieren vertoonden enkel correlatie met de waargenomen groeisnelheid uit week 25 en de stikstofdepositie, P = ,043.

24 25 26 27 28 29 -0.01 0 0.01 0.01 0.02 0.02 0.03 0.03 0.04 A B C D Weeknummer G e w ic h t to e n a m e i n g ra m v .a . v o o rg a a n d e w ee k

Figuur 21 Cumulatieve gewichtstoename vrouwelijke dieren.

24 25 26 27 28 29 -0.01 0 0.01 0.01 0.02 0.02 A B C D Weeknummer G e w ic h t to e n a m e i n g ra m v .a . v o o rg a a n d e w ee k

Figuur 22 Cumulatieve gewichtstoename mannelijke dieren.

4.3

Groeisnelheid Kleine veenbes

4.3.1 Verschillen Nederland vs België

Na afloop van het experiment zijn de meetgegevens verzameld. De planten die groeien in Drenthe produceren

gemiddeld meer jonge blaadjes en de jonge scheuten zijn gemiddeld langer. Daarnaast groeiden de gemeten planten in de Belgische terreinen gelijkmatiger. Tijdens het onderzoek zijn ook dataloggers op 5cm - maaiveld in enkele

veenmosbulten geplaatst. Wanneer de gemiddelde temperatuur per dag van de Nederlandse terreinen vergeleken wordt met de Belgische terreinen dan blijkt dat de temperatuur in Nederland meer onderhevig is aan schommelen. In Belgische terreinen is de temperatuur gelijkmatig. Wanneer de grafieken van de groei van de gemeten planten

vergeleken worden met die van de gemeten temperatuur dan zijn er duidelijke aanwijzingen voor een mogelijke relatie tussen de temperatuur in een veenmosbult en de groei bij Kleine veenbes in Nederlandse terreinen.

(26)

Figuur 23 Gemiddeld aantal jonge blaadjes per plant.

(27)
(28)

5

Discussie

5.1

Bioassay modelkoppel

Veenbesparelmoervlinder - Kleine veenbes

5.1.1 Begingewicht

Zowel voor als na afronding van het experiment bleek nog steeds de herkomst van het rupsen een significante invloed te hebben op het verschil in gewicht tussen rupsen afkomstig uit Nederland en België binnen groep 1. Voor aanvang experiment: F1,38 = 6,32, P = 0,017, na aanvang experiment: F1,38 = 6,39, P = 0,016. Hieruit blijkt dat de behandeling met voedsel uit Nederland en België geen effect heeft op het begin en eind gewicht van rupsen uit het experiment. Hieruit zou men kunnen opmaken dat gewicht mogelijk geen goede graadmeter is voor de vitaliteit van rupsen tijdens experiment waarbij onderzocht wordt welk effect waardplantkwaliteit heeft. Toch gaf het gewicht, en met name een sterke afname, een indicatie voor de overlevingskans van de rupsen. Een sterke afname in gewicht had namelijk altijd sterfte of verpopping tot gevolg.

5.1.2 Overleving

Uit de analyse blijkt er een verschil in sterfte optreedt tussen rupsen uit Groep 1 (4 rupsen) en Groep 2 (23 rupsen). Een mogelijke verklaring is de heterogene verdeling van de stadia over de categorieën. In groep 2 bevonden zich naar verhouding meer jonge dieren (T1 en T2 stadium) vergeleken met groep 1. De periode van blootstelling aan het voedsel was derhalve langer van T1 en T2 dieren, waardoor de kans op sterfte aanzienlijk toeneemt. De sterfte onder T3 rupsen uit groep 1 vond dan ook hoofdzakelijk plaats tijdens de verpopping. Toch was er effect van de waardplantkwaliteit merkbaar binnen groep 1. Een aanzienlijk groter percentage bereikte het (pre-)popstadium wanneer Belgisch voedsel werd aangeboden. Dit is in lijn met de resultaten waarbij rupsen die Belgisch voedsel aangeboden kregen 2,3x hogere kans hadden om het (pre-)popstadium te bereiken.

5.1.3 Groeisnelheid

Op basis van eerder onderzoek (Turlure en Radchuk, 2009, ongepubl.) en de bioassay bleek dat rupsen een negatieve groeisnelheid vertonen. Op basis van deze gegevens resulteert een daling in gewicht in twee dingen namelijk 1. Verpopping op korte termijn 2. Een verdere gewichtsafname om vervolgens te sterven. Om gemiddelde groeisnelheid te berekenen zijn alleen de eerste 10 dagen van de bioassay gebruikt. Na deze 10 dagen verpopte de eerste rups zich waarna negatieve groeisnelheden werden gemeten.

5.2

Bioassay modelkoppel Knopsprietje -

Buntgras

5.2.1 Effect van Stikstofdepositie

Alle modellen in de sterfteanalyse laten dezelfde uitkomst zien betreft de stikstofdepositie. De relatie tussen stikstofdepositie en stikstof in het bladmateriaal die in de pilotstudy van Nijssen (2009) is aangetoond, heeft een duidelijk effect op de overleving van het Knopsprietje. In de pilotstudy van Nijssen (2009) wordt het negatieve effect van overtollig N in blad op twee mogelijke manieren beschreven. 1. Het zou kunnen zijn dat overtollig N er voor zorgt dat N opgeslagen als vrije aminozuren moeilijker los te maken is waardoor sprinkhanen meer gras moeten eten om de zelfde hoeveelheid N binnen te krijgen. 2. Het zou kunnen dat de overtollige N als anti-vraatstof werkt door een directe giftige werking of door het ontregelen van de

spijsvertering. Aan de hand van deze gegevens zou de laatste waarschijnlijker zijn.

5.2.2 Effect van dynamiek

De hypothese dat dynamiek een deel van dit effect zou neutraliseren wordt in dit onderzoek niet bewezen. De kans bestaat dat met een hogere N en een gericht onderzoek naar dit effect wel een mogelijk verband wordt gevonden. Het effect van dynamiek op de

overleving van het Knopsprietje is waarschijnlijk niet van groot belang omdat grootte open stuifzanden voor juveniele dieren , waarin de hoogste sterfte plaatsvindt bij hoge N-depositie, en daarmee vele andere entomofauna een levensgevaarlijk habitat is. Omdat een stabiel biotoop ook niet volstaat, vanwege de voorkeur om de eiafzet in open zand te laten plaatsvinden, zou de conclusie getrokken kunnen worden dat met name de overgangszone van belang is. Dit geld voor veel levensvormen in zandverstuivingen (Koopman).

5.3

Vergelijking resultaten bioassays

onderling

Uit de resultaten van beide modelkoppels blijkt dat de waardplantkwaliteit geen significant effect heeft op het gewicht van zowel rupsen als nimfen. Hieruit zou men kunnen concluderen dat gewicht geen goede graadmeter is voor de vitaliteit van insecten gedurende een

onderzoek waarbij het effect van de waardplantkwaliteit wordt onderzocht.

5.4

Groeisnelheid Kleine veenbes

Uit de analyse van de metingen aan Kleine

(29)

tussen Nederlandse en Belgische planten op basis van de lengte van jonge scheuten, en het aantal jonge blaadjes. De waardplantkwantiteit, de delen die door de rupsen worden gegeten, lijkt dus hoger te zijn in Nederland vergeleken met België. Tijdens het onderzoek zijn enkele watermonsters genomen in de Belgische en Nederlandse terreinen. Hieruit bleek dat het grondwater in België meer gebufferd is vergeleken met Nederlandse terreinen. Een opmerkelijk resultaat omdat in de pilotstudy van Van Duinen (2009) concentraties van dezelfde stoffen niet verschilden tussen Nederland en België. Het is vooralsnog onduidelijk welk effect het verschil in grondwater-kwaliteit heeft op de waardplant van Veenbesparel-moervlinder. De waterkwantiteit lijkt wel te verschillen tussen Nederland en België. Er lijkt een verband te bestaan tussen de gemeten temperatuur en de groeisnelheid in Belgische en Nederlandse terreinen. In Nederland werden extremere waarden waargenomen waar de groei van jonge blaadjes en jonge scheuten duidelijk op reageerde. Indirect wordt daarmee ook de vochtigheid gemeten in een veenmosbult en met name binnen de invloedsfeer van de wortels. Water buffert temperatuurschommelingen beter (denk aan een pan water: een volle pan kookt later dan een pan met slechts een bodempje water). Indirect kan voorzichtig

geconcludeerd worden dat het grondwater tijdens de groei van Kleine veenbes in Nederland verder onder het maaiveld zit dan in Belgische terreinen. Dit is in lijn met waarnemingen die werden gedaan tijdens het veldwerk. Geregeld werden in Nederlandse terreinen planten aangetroffen waarbij gedurende een droge en warme periode de jonge scheuten en blaadjes verdroogt waren (droogte stress).

5.5

Toepassing resultaten in natuurbeheer

Het afstudeeronderzoek vormt slechts een klein onderdeel van een grootschalig OBN-onderzoek dat Stichting Bargerveen uitvoert. Hierbij staat de toepasbaarheid van de resultaten centraal. Het

onderzoek dat hier gepresenteerd wordt heeft eveneens een zekere mate van toepasbaarheid in het huidige natuurbeheer. Vanwege het feit dat de modelkoppels twee verschillende ecosystemen representeren worden deze dan ook individueel behandeld.

5.5.1 Toepassing resultaten

Veenbesparelmoer-vlinder

Uit het onderzoek wordt duidelijk dat er het verwachte causale verband tussen de kans op overleven van rupsen en de waardplantkwaliteit ook statistisch te

onderbouwen is.. De resultaten bevestigen de hypothese van Van Duinen (2010) namelijk, dat een verschil in waardplantkwaliteit is tussen Belgische en Nederlandse terreinen waar Veenbesparelmoervlinder nog voorkomt. Opmerkelijk is dat de Belgische terreinen te kampen

hebben met een gelijke hoeveelheid stikstofdepositie. Ons onderzoek geeft een belangrijke aanwijzing dat zeer waarschijnlijk een hoge stikstofdepositie niet de oorzaak is van een verminderde vitaliteit van rupsen uit

Nederlandse populaties. Op basis van eerder onderzoek ( Van den Burg (2000, 2006) kan een hoge

stikstofdepositie wel leiden tot onbalans in de mineralenhuishouding van vaatplanten. Deze verschilt mogelijk tussen Nederlandse en Belgische waardplanten. In de pilotstudy van Van Duinen (2010) zijn verschillende waardplanten van de Veenbesparelmoervlinder,

afkomstig uit Estland, Denemarken, Duitsland, Nederland en België geanalyseerd op micro en macro elementen. Met uitzondering van Mangaan (Mn) was er geen duidelijk verschil tussen concentraties stoffen in Nederlandse en Belgische planten.

5.5.2 Toepassing resultaten Knopsprietje

In stuifzandgebieden lijkt het meest gebruikte habitat de overgang te zijn. De overgang van dynamisch naar stabiel moet aan bepaalde voorwaarden voldoen. Een effectieve zone zou bij voorkeur breder moeten zijn dan een meter. Op het Aekingerzand zijn voorbeelden te zien van duinen van meer dan 2 meter hoog met een zeer stijl talud. Waar deze duinen overgaan in stabiel en begroeide stuifzand is er geen sprake meer van een overgangzone.

Waarschijnlijk is een kleine hoeveelheid zand die een bredere strook geregeld met een dun laagje bedekt beter geschikt als biotoop voor veel mossen, planten en dieren. Een gebied met stuivend zand moet groot genoeg zijn om het zand de kans te geven te kunnen stuiven. Een grillige rand zorgt voor meer oppervlakte overgang voor het zelfde oppervlak stuifzand.

5.5.3 Mate van toepasbaarheid

Ondanks gecompliceerde oplossingen voor de veranderde kwaliteit van natuurgebieden in Nederland en België speelt stikstofdepositie nog steeds een belangrijke rol in de achtergang van onze inheemse flora en fauna. Uit bovenstaande paragrafen kan men concluderen dat slechts een klein deel van de denkbeeldige ‘grote puzzel’ is opgelost. Het vraagstuk met betrekking tot de achteruitgang van de karakteristieke entomofauna waar natuurbeheerders mee kampen is niet opgelost door dit onderzoek. Toch denken wij dat met deze bijdrage een stapje naar voren wordt gezet en een deel van het vraagstuk is opgelost.

(30)

6

Conclusies en aanbevelingen

6.1

Bioassay Veenbesparelmoervlinder -

Kleine veenbes

Op basis van de behaalde resultaten blijkt er een duidelijk verschil te zijn in waardplantkwaliteit tussen de

Nederlandse en Belgische terreinen waar Veenbesparelmoervlinder voorkomt. Rupsen die Belgische voedsel aangeboden kregen in de vorm van jonge scheuten van Kleine veenbes hadden een verhoogde kans om het (pre-)

pop stadium te behalen. Rupsen die Nederlands materiaal aten hadden een verhoogde kans om rups te blijven en vervolgens te sterven. Dit geeft aan dat de hypothese14 die ontwikkeld werd door Van Duinen (2010)

juist is. Wat echter de oorzaak is voor dit mechanisme blijft vooralsnog onduidelijk. Het verdient dan ook aanbeveling verder onderzoek te verrichten aan Kleine veenbes. Met name de concentraties stoffen in jonge scheuten spelen hierbij hoogstwaarschijnlijk een sleutelrol.

6.2

Bioassay Knopsprietje - Buntgras

De resultaten hebben slechts een deel van de hypothese15

kunnen bevestigen. Een hoge stikstofdepositie lijkt inderdaad effect te hebben op de overleving van het Knopsprietje in stuifzandgebieden. Dynamiek bleek (nagenoeg) geen effect te hebben op de

overlevingskansen van Knopsprietjes. Wel had de dynamiek invloed op de groei van vrouwelijke dieren. De groei van mannelijke dieren werd alleen beïnvloed door de stikstofdepositie.

6.3.

Groeisnelheid Kleine veenbes

Er zijn aanwijzingen die mogelijke het verschil in de productie van jonge blaadjes en de groei van jonge scheuten bij Kleine veenbes verklaren. Het gemeten verschil in temperatuur en indrukken opgedaan in de studiegebieden wijzen mogelijk op een verschil in grondwaterstand gedurende het groeiseizoen van Kleine veenbes tussen de Nederlandse en Belgische terreinen. Verder onderzoek is vereist om een mogelijk verschil in grondwater beschikbaarheid aan te tonen. Naast een kwantitatief onderzoek naar de grondwaterstand verdient het voorkeur om ook een chemische analyse van zowel het grondwater alsmede jong (oud) blad van Kleine veenbes uit te voeren. Dit zodat onderzocht kan worden 14 H1: Het verschil in waardplantkwantiteit tussen Nederlandse en Belgische terreinen heeft invloed op de overlevingskans van de rupsen

15 H2: Regelmatige overstuiving van Buntgras zorgt voor een betere waardplantkwaliteit met als resultaat een hogere vitaliteit bij Knopsprietjes. H3: Relatief hoge stikstofdepositie leidt tot een gereduceerde vitaliteit bij Knopsprietjes en Veenbesparelmoervlinder

welk effect de grondwaterkwantiteit en -kwaliteit heeft op het verschil in waardplantkwaliteit in Nederland en België.

6.4

Resultaten in breder perspectief

Wanneer de resultaten worden gecombineerd dan kan geconcludeerd worden dat stikstofdepositie een negatief effect heeft op de vitaliteit van herbivoren. De

waardplantkwaliteit speelt hierbij een sleutelrol omdat veel herbivoren specialisten zijn. De bioassays die zijn uitgevoerd hebben enkel betrekking op gebieden met een relatief hoge stikstofdepositie. In Europa is er echter een zonatie aanwezig van stikstofdepositie. België en Nederland liggen in de zone met een relatief hoge depositie, terwijl er in Scandinavië en Baltische staten (b.v. Duitsland, Denemarken en Estland) een relatief lage depositie optreedt. Verder onderzoek in de vorm van bioassays zou de verschillen tussen landen met lage en hoge stikstofdepositie moeten onderzoeken. Om de hypothese H3 (zie voetnoot) verder te onderzoeken verdient het de voorkeur om een bioassay uit te voeren met rupsen en plantmateriaal uit België, Denemarken en Estland. De pilotstudy van Van Duinen (2010) geeft namelijk wel aanwijzingen voor minder hoge stikstofgehalten in jong blad van Kleine veenbes afkomstig uit Denemarken en Estland.

(31)

Referenties

Bal D, Beije HM, Dobben JH van, Hinsberg A van, (2007) Overzicht van kritische stikstofdeposities voor natuurdoeltypen. Ministerie van LNV, Directie Kennis, Ede.

Bobbink, R., M. Hornung en J.G.M. Roelofs, (1998).The effects of air-borne nitrogen pollutants on

Chapman R.F. (1998) The Insects, structure and function. – 4th ed, Cambridge

Dobben HF van, Hinsberg van A, (2008) Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en Natura 2000-gebieden. Alterra en Milieu- en Natuurplanbureau. Alterra-rapport 1654. Wageningen.

Duinen van, G.J. Pilotstudy waardplantkwaliteit veenvlinder sOBN onderzoek nat-zandlandschap

Duinen van, G.J., Brouwer, E., Jansen, A., Roelofs, J., Schouten, M. (2010) Van hoogveen- en venherstel naar herstel van een ‘ compleet’ nat zandlandschap. De Levende Natuur 110, 118-123

Frankard, P., Ghiette, P., Hindryckx, M.N., Schumacker, R., Wastiaux, C. (1998) Peatlands of Wallony (S-Belgium) Suo 49: 33-47

Haan BJ de, Kros J, Bobbink R , Jaarsveld JA van, Vries W de , Noordijk H, (2008) Ammoniak in Nederland, PBL-rapport 500125003. Planbureau voor de Leefomgeving, Bilthoven. Met medewerking van Alterra, Wageningen Universiteit Researchcentrum en B-Ware. Radboud Universiteit Nijmegen.

Hasse, T., Daniëls, F.J.A. (2006) Species responses to experimentally induced habitat changes in a Corynephorus grassland, Journal of Vegetation Science 17: 135-146, Opulus Press, Uppsala

Koopman, G. (onbekend) Het Ballooerveld, een verkenning van een uniek gebied, Noorderbreedte 86

Lensink, B.M. 1962 over de keuze van het ovipositiesubstraat bij enkele veldsprinkhanen. – entomologische Berichten, Amsterdam 22: 2-5 Marshall, J.K. (1967) Biological Flora of the British Isles; Coyneohorus cansecens, Journal of Ecology 55: 207-233 JSTOR

Nijssen, M. (2009) Pilotstudy Dynamiek in Stuifzanden OBN-onderzoek Stuifzanden

Ozinga, W.A, Baar, J. (2008) Mycorrhizaschimmels; Sleutelfactor voor duurzame landbouw en natuur KNNV-uitgeverij, Utrecht

Schtickzelle, N., Wallis de Vries, M.F. (2005) Using surrogate data in population viability analysis: the case of the critically endangered cranberry fritillary butterfly, OIKOS 109; 89-100

Siepel, H., Siebel, H., Verstrael, T., Van den Brug, A., Vogels, J. (2010) Herstel van lange termijneffecten van verzuring en vermesting in het droog zandlandschap. De Levende Natuur 110, 124-129.

species diversity in natural and semi-natural vegetation.Journal of Ecology 86, 717-738.

Stuijfzand, S., Turnhout, C. van, Esselink, H., (2004) Gevolgen van verzuring, vermesting en

Troop, H.L., Lerdau, M. (2004) Effects of nitrogen deposition on insect herbivory: Implications for community and ecosysteem processes, Ecosystems 7: 109-133, Springer-Verlag

Turnhout, C. van, Stuijfzand, S., Nijssen, M., Esselink, H. (2003) Gevolgen van verzuring, vermesting en verdroging en invloed van herstelbeheer

op duinfauna, Rapport EC-LNV nr. 2003/153. Expertisecentrum LNV, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Van den Burg (2006) OBN-symposium Stichting Bargerveen Van den Burg, A. (2000) Proefschrift

Van den Burg, A. (2010) Interne presentatie Stichting Bargerveen afdeling dierecologie. Radboud Universiteit Nijmegen.

Van Swaay, C., Wallis de Vries, M. (2001) Beschermingsplan Veenvlinders 2001-2005 Rapport Directie Natuurbeheer nr. 52, Wageningen. Velders, G.J.M., et al. (2010, in prep.) Kaarten voor grootschalige stikstofdepositie in Nederland. Rapportage 2010. PBL-rapport 500088007. Planbureau voor de Leefomgeving, Bilthoven.

verdroging en invloed van herstelbeheer op heidefauna, Rapport EC-LNV nr. 2004/152. Expertisecentrum LNV, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Verschoor, A.J., Baaijens, G.J., Everts, F.H., Grootjans, A.P., Rooke, W., van der Schaaf, S., de Vries, N.P.J. (2003) Hoogveenontwikkeling in veentjes en kleinschalige hoogveencomplexen op het Dwingelerveld; een landschapsbenadering; Deel 2: Landschapsontwikkeling, Expertisecentrum LNV.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De huisjes waren nog niet opgeleverd, maar we zijn zo vrij-. moedig geweest om de avondmaaltijd op

Primary school teachers perceptions of inclusive education in Victoria, Australia. Implementing inclusive education in South Africa: Teachers attitudes

 Zorg ervoor dat de huid goed droog is vooraleer een nieuwe plaat op te kleven, zodat er geen urine of water onder de plaat kan blijven zitten, want dit zorgt dan weer voor

Lager opgeleiden blijken net zoveel op sociale media actief als hoger opgeleiden, maar zij gebruiken deze niet of nauwelijks om informatie te zoeken. De aloude kenniskloof

Therefore, according to Figure 3-2 in Chapter three of Robinson‟s Triadic componential framework based on his Cognition Hypothesis, this phase is an example of

The ecological species concept emphasizes ecologically based natural selection in the maintainance of species (De Queiroz, 1998) and defines a species as a

Het Zorginstituut berekent het gemiddeld marktresultaat door voor het totaal van de zorgverzekeraars het verschil tussen het herbere- kende normatieve bedrag kosten van

Aangezien in het balkmodel de sparningstoestand in andere punten is berekend dan in het semi-drie-dimensionaal model en bovendien de metingen in het experiment in weer andere