• No results found

Overeenkomsten en verschillen tussen daders die seksuele doodslag plegen en daders die niet-seksuele doodslag plegen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Overeenkomsten en verschillen tussen daders die seksuele doodslag plegen en daders die niet-seksuele doodslag plegen"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

U

NIVERSITEIT VAN

A

MSTERDAM

Overeenkomsten en verschillen tussen

daders die seksuele doodslag plegen en

daders die niet-seksuele doodslag

plegen

Psychologische- en omgevingsfactoren

Ceres Horsmeijer

St. nummer: 0389153 Begeleidster: Joyce Vromen Datum: 12 juni 2008 Aantal woorden: 5470

(2)

Inhoudsopgave

KORTE SAMENVATTING 3

INLEIDING 4

FACTOREN DIE ZOWEL BIJ SEKSUELE DOODSLAG ALS BIJ NIET-SEKSUELE

DOODSLAG VOORKOMEN 6

FACTOREN DIE UITSLUITEND VOORKOMEN BIJ SEKSUELE DOODSLAG 12 FACTOREN DIE UITSLUITEND VOORKOMEN BIJ NIET-SEKSUELE

DOODSLAG 17

CONCLUSIE 20

(3)

Korte samenvatting

In dit literatuuronderzoek werd onderzocht wat de overeenkomsten en verschillen zijn in psychologische- en omgevingsfactoren tussen daders die seksuele doodslag plegen en daders die niet-seksuele doodslag plegen. Het blijkt dat vooral psychische factoren, zoals een sadistische persoonlijkheid, een antisociale persoonlijkheid en seksueel sadisme, verklaren waarom mannen seksuele moorden plegen. Het zijn vooral omgevingsfactoren, zoals de aanwezigheid van wapens, drugs en alcohol, die verklaren waarom mannen moorden plegen zonder seksueel vergrijp. Omgevingsfactoren die bij beide groepen moordenaars aanwezig zijn, zijn misbruik en verwaarlozing door de ouders, criminaliteit, leerproblemen in de jeugd en sociale isolatie. Vervolgonderzoek waarbij zowel gekeken wordt naar seksuele als

(4)

Inleiding

Een paar maanden geleden was er een zaak in het nieuws, wat veel stof deed opwaaien. Michel Fourniret, een 66-jarige Fransman, stond terecht voor de verkrachting en moord van zeven vrouwen en meisjes (“Franse seriemoordenaar voor rechter”, 2008). Er zijn veel specifieke gevallen bekend van moord met een seksueel vergrijp zoals bij Michel Fourniret, maar er is relatief nog weinig onderzoek gedaan naar seksuele doodslag (sexual homicide). Doodslag betekent het opzettelijk, zonder voorbedachten rade een ander van het leven beroven. Seksuele doodslag houdt in dat er een seksuele activiteit voor, gedurende of na de misdaad heeft plaatsgevonden (Porter, Woodworth, Earle, Drugge & Boer, 2003). Seksuele doodslag kan bestaan uit een openlijke mishandeling zoals een verkrachting of sodomie, maar het kan ook gaan om seksueel symbolisch gedrag zoals het stelen van de kleding, mutilatie van de geslachtsorganen of het neerleggen van het lichaam in een seksuele positie (Geberth, 1993). Bij seksuele doodslag zal de pijn en vernedering van het slachtoffer en daarnaast de controle die de moordenaar heeft over zijn slachtoffer leiden tot seksuele opwinding bij de moordenaar (Grubin, 1994).

Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat mannen die seksuele moorden plegen, lijden aan verscheidene mentale stoornissen (Langevin, 2003). De meest voorkomende stoornissen zijn de antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASPS), psychopathie en de

sadistische persoonlijkheidsstoornis (SPS). De Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4e editie, DSM-IV-TR) beschrijft de ASPS als een diepgaand patroon van gebrek aan achting voor en schending van de rechten van anderen. De ASPS wordt gekarakteriseerd door impulsiviteit, agressiviteit, onverschilligheid, oneerlijkheid, onverantwoordelijkheid en een gebrek aan berouw. Psychopathie is een persoonlijkheidsstoornis die veel

(5)

manipulatie, risico-zoekend gedrag (thrill-seeking) en een gebrek aan berouw en empathie (Porter, Woodworth, Earle, Drugge & Boer, 2003). De SPS wordt gekarakteriseerd als een blijvend patroon van algemene, nietseksuele opwinding in het vernederen, straffen en pijnigen van anderen (Hill, Habermann, Berner & Briken, 2006). Seksueel sadisme is een parafilie (seksuele afwijking) die ook vaak voorkomt bij seksuele moordenaars (Hill et al., 2006). Seksueel sadisme wordt gekaraktiseerd door seksuele verlangens of gedragingen waarbij de vernedering en het lijden van de ander door de dader wordt ervaren als seksueel opwindend. De DSM-IV benadrukt dat niet de daden die worden uitgevoerd op het slachtoffer van belang zijn voor het diagnosticeren van seksueel sadisme, maar dat juist de motieven (bijvoorbeeld controle) die ervaren worden door de sadist terwijl hij sadistische acties uitvoert van belang zijn voor de definitie van de stoornis (Gray, Watt, Hassan & Macculloch, 2003).

Seksuele doodslag komt relatief vaak voor. Volgens Francis en Soothill (2000) pleegt in Groot Brittanië 1 op de 400 seksuele overtreders een moord, wat hoger is als het aantal moorden dat gepleegd wordt door niet-seksuele overtreders (1 op de 3000). Deze gegevens tonen aan dat het belangrijk is dat men weet hoe de seksuele moordenaar denkt en op welke manieren men seksuele moorden kan voorkomen (Langevin, 2003). Vooralsnog is er enkel onderzoek gedaan naar seksuele moordenaars in vergelijking met seksuele overtreders. Het is echter belangrijk om te kijken naar zowel de seksuele moordenaar als naar de niet-seksuele moordenaar om te begrijpen welke factoren kenmerkend zijn voor het type moord dat gepleegd wordt. Dit literatuuronderzoek richt zich zowel op de seksuele als de niet-seksuele moordenaar. De vraagstelling is: wat zijn de overeenkomsten en verschillen in

psychologische- en omgevingsfactoren tussen daders die seksuele doodslag plegen en daders die niet-seksuele doodslag plegen?

In paragraaf één wordt gekeken naar de overeenkomsten in factoren tussen seksuele en niet-seksuele moordenaars. Paragraaf twee richt zich op de factoren die enkel vóórkomen bij

(6)

seksuele moordenaars. Paragraaf drie richt zich op factoren die enkel vóórkomen bij niet-seksuele moordenaars. In de conclusie worden de belangrijkste bevindingen besproken, kritiekpunten aangedragen en suggesties gegeven voor vervolgonderzoek.

Factoren die Zowel bij Seksuele Doodslag als bij Niet-seksuele Doodslag Voorkomen

Er zijn verschillende psychologische- en omgevingsfactoren die zowel bij de daders van seksuele doodslag als bij de daders van niet-seksuele doodslag een rol spelen. In deze paragraaf wordt hierop ingegaan. Er wordt telkens gekeken naar de twee soorten factoren en in welke mate deze overeenkomen voor de twee groepen.

Allereerst wordt gekeken naar de omgevingsfactor middelenmisbruik. Onderzoeken laten zien dat alcohol en drugs beiden erg veel voorkomen bij zowel seksuele als niet-seksuele moordenaars. Allereerst worden twee onderzoeken over seksuele doodslag besproken.

Eenentwintig seksuele moordenaars werden onderzocht aan de hand van een semigestruc-tureerd interview en verschillende vragenlijsten waaronder de Eysenck I-7 die de mate van impulsiviteit mat (Grubin, 1994). De resultaten toonden aan dat bijna de helft van de seksuele moordenaars (43%) aan alcoholmisbruik leed. Recenter onderzoek naar 33 seksuele

moordenaars, die de Drug Abuse Screening Test (DAST) volbrachten, heeft aangetoond dat meer dan de helft van hen een alcoholprobleem had (58%) en meer dan tweederde (70%) verslaafd was aan marihuana (Langevin, 2003). Wanneer deze resultaten vergeleken worden met de resultaten van niet-seksuele moordenaars zijn er grote overeenkomsten te zien.

Zesenveertig niet-seksuele minderjarige moordenaars werden onderzocht aan de hand van een semigestructureerd interview en een beoordeling van een psychiater (Dolan & Smith, 2001). De resultaten toonden aan dat de helft van de jongeren een geschiedenis van alcoholmisbruik

(7)

kende en bijna tweevijfde (39%) een geschiedenis van drugsmisbruik (marihuana) kende. Naast algemeen middelenmisbruik is er ook onderzoek gedaan naar middelenmisbruik ten tijde van de moord. Veertien adoloscenten die seksuele moorden hadden gepleegd werden onderzocht aan de hand van een klinisch interview formulier, waarbij middelenmisbruik één van de onderwerpen was (Myers, Burgess & Nelson, 1998). Er werd aangetoond dat zes van de adolescenten (43%) onder invloed waren van alcohol en/of marihuana ten tijde van de moord. Soortgelijk onderzoek is ook verricht bij adolescenten die niet-seksuele moorden hadden gepleegd (Dolan & Smith, 2001). Van de 46 jongeren waren er tien (22%) onder invloed van alcohol en vier (9%) onder invloed van drugs ten tijde van de moord. Recent onderzoek liet een dramatischer resultaat zien (DiCataldo en Everett, 2008). In dit onderzoek werden 33 adolescenten die een niet-seksuele moord hadden gepleegd onderzocht door middel van een gestructureerd interview en van hen was 41 procent onder invloed van een verdovend middel ten tijde van de moord. Geconcludeerd kan worden dat alcohol en marihuana duidelijke omgevingsfactoren zijn voor zowel seksuele als niet-seksuele moordenaars en dat middelenmisbruik al in de adolescentieperiode begint.

Naast middelenmisbruik is ook gekeken naar de jeugdproblematiek en criminaliteit van beide groepen moordenaars. Onderzoek maakt duidelijk dat 39 procent van de seksuele moordenaars hun eerste moord al had gepleegd voor het twintigste levensjaar en dat hun criminele carrière voor het overgrote deel al in de kindertijd en adolescentie begon (Langevin, 2003). Daarnaast mishandelde 30 procent van de seksuele moordenaars dieren in hun jeugd. Wanneer deze resultaten vergeleken worden met de resultaten van niet-seksuele moordenaars zijn er overeenkomsten te zien. Onderzoek naar 46 adolescenten die een niet-seksuele moord hadden gepleegd toonde aan dat 17 procent van hen criminele activiteiten uitvoerden en dat 32 procent dieren mishandelden (Dolan & Smith, 2001). Geconcludeerd kan worden dat het

(8)

mishandelen van dieren in de jeugd een belangrijke indicator kan zijn voor het plegen van zowel seksuele als niet-seksuele moorden.

School- en leerproblemen zijn andere belangrijke omgevingsfactoren die beide groepen moordenaars vertoonden. Het is aangetoond dat van de 14 onderzochte adolescenten die een seksuele moord hadden gepleegd, dertien jongeren (93%) spijbelden, tien jongeren (71%) weleens geschorst waren en acht jongeren (57%) leerproblemen hadden (Myers, Burgess en Nelson, 1998). Wanneer deze resultaten vergeleken worden met de resultaten van niet-seksuele moordenaars zijn er grote overeenkomsten te zien. Het onderzoek naar de 46 adolescenten die niet-seksuele moorden hadden gepleegd toonde aan dat 16 adolescenten (35%) leerproblemen hadden en dat meer dan de helft (57%) spijbelde (Dolan en Smith, 2001). Uit deze resultaten kan men afleiden dat seksuele en niet-seksuele moordenaars beiden zware school- en leerproblemen laten zien.

Naast de bovenstaande schoolproblematiek zijn ook overeenkomsten te zien tussen de seksuele en niet-seksuele moordenaars op het gebied van opvoedingsproblematiek. Van de 14 onderzochte adolescenten die seksuele moorden hadden gepleegd waren er 13 die een

problematische jeugd hadden gehad (Myers, Burgess en Nelson, 1998). Kenmerken van een problematische jeugd waren onder andere frequente verhuizingen, gevangenschap van de ouders en ruzies tussen de ouders. Daarnaast waren 12 adolescenten bekend met geweld in de familie en 12 adolescenten waren verlaten of verwaarloosd door hun vader. Onderzoek naar de vroege interpersoonlijke ervaringen van seksuele overtreders liet zien hoe bepalend de kindertijd kan zijn voor het plegen van een seksuele moord (McCormack, Hudson & Ward, 2002). Vier groepen overtreders werden onderzocht: 55 kindmisbruikers, 30 verkrachters, 32 mannen die geweld pleegden (van vechten in een bar tot het plegen van een geweldadige moord) en 30 mannen die noch seksueel, noch gewelddadige aanvallen hadden gepleegd (stelen, fraude en drugs gerelateerde overtredingen). Elke groep werd geïnterviewd over zijn

(9)

vroege interpersoonlijke ervaringen. De belangrijkste resultaten waren dat het merendeel van de overtreders de interactie met hun verzorgers beschreven met hoge niveau’s van

verwaarlozing en afwijzing en lage niveau’s van supervisie, discipline en consistentie. Meer dan 75 procent van de overtreders rapporteerden onveilige hechtingstijlen als volwassenen. Verkrachters en gewelddadige overtreders hadden een aantal zaken gemeen: hun ouders stelden minder grenzen en hun vaders waren weinig responsief. Daarnaast rapporteerden de beide groepen overtreders meer lichamelijk geweld en voelden zij zich minder veilig dan de andere groepen. De niet-seksuele moordenaars kennen ook problemen met de ouders (Dolan & Smith, 2001). Zo heeft eenderde van de 46 adolescenten die een niet-seksuele moord hadden gepleegd zijn jeugd doorgebracht zonder vader, in zeven gevallen werden de adolescenten door hun vader verwaarloosd en in vijf gevallen was de vader beledigend. Daarnaast werd meer dan de helft (52%) van de adolescenten in hun jeugd misbruikt. Recent onderzoek liet zien dat van de 33 adolescenten die een niet-seksuele moord hadden gepleegd, 41 procent gescheiden ouders had en 76 procent wel eens werd geslagen als een vorm van discipline (DiCataldo & Everett, 2008). Geconcludeerd kan worden dat zowel de ouders van seksuele als de niet-seksuele moordenaars hun kind verwaarloosden en mishandelden.

Naast de verschillende omgevingsfactoren, vertonen beide groepen moordenaars ook overeenkomsten in psychologische factoren. Twaalf van de veertien jongeren die een seksuele moord hadden gepleegd, hadden een gedragsstoornis en allen vertoonden antisociaal gedrag (Myers, Burgess & Nelson, 1998). De helft (51%) van de seksuele moordenaars in het onderzoek van Langevin (2003) had een antisociale persoonlijkheid. Onderzoek naar de prevalentie van de ASPS bij niet-seksuele moordenaars toont aan dat ook deze groep

moordenaars psychologische problematiek vertonen (Putkonen, Kotilainen, Joyal & Tiihonen, 2004). In een Finse psychiatrische instelling werden 90 mannen die een niet-seksuele moord hadden gepleegd en die gediagnosticeerd waren met een mentale stoornis, geëvalueerd door

(10)

de Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis I Disorders (SCID-I) en de Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Disorders (SCID-II). De belangrijkste resultaten waren dat 47 procent een ASPS had. Geconcludeerd kan worden dat antisociaal gedrag een

belangrijke psychologische factor is van zowel seksuele als niet-seksuele moordenaars. Sociale isolatie is een andere psychologische factor die seksuele en niet-seksuele moordenaars gemeenschappelijk hebben. Onderzoek naar 21 seksuele moordenaars liet zien dat bijna de helft (43%) alleen leefde (Grubin, 1994). Hetzelfde percentage maakte in de kindertijd geen deel uit van een peergroup. Daarnaast vertoonde een aanzienlijk groot deel van de seksuele moordenaars (86%) kenmerken van sociale isolatie. Ook niet-seksuele moordenaars vertoonden kenmerken van sociale isolatie. Onderzoek naar 46 adolescenten die niet-seksuele moorden hadden gepleegd toonde aan dat in 25 gevallen (54%) de jongere sociaal geïsoleerd was van familie en/of vrienden zes maanden voor de moord (Dolan & Smith, 2001).

Hierboven worden telkens in aparte onderzoeken seksuele moordenaars en niet-seksuele moordenaars met elkaar vergeleken. Daarentegen is er wel binnen één

onderzoeksdesign onderzoek verricht tussen seksuele en niet-seksuele overtreders (Baker & Beech, 2004). Vroegere ervaringen en hechtingstijlen werden onderzocht bij drie groepen mannen: 20 mannen veroordeeld voor seksuele delicten, 20 mannen veroordeeld voor gewelddadige delicten en 21 mannen die nog nooit ergens voor veroordeeld waren. De hechtingsstijl werd gemeten met behulp van de Relationship Scales Questionaire (RSQ). Interne representaties werden gemeten met behulp van de Young Schema Questionaire (YSQ). Het aantal en type dissociatieve ervaringen werd gemeten met behulp van de

Dissociative Experiences Scale II (DES II). Interpersoonlijk gedrag werd bij de twee groepen overtreders beoordeeld door de penitentiaire inrichtingswerker. Ten eerste werd er geen verschil in variabiliteit gevonden in de zelfgerapporteerde hechtingsstijlen. Dit betekent dat

(11)

alledrie de groepen dezelfde hechtingstijlen laten zien. Ten tweede werd er, zowel bij de seksuele als bij de niet-seksuele overtreders in vergelijking met de controle groep, een hoge variabiliteit gevonden in de vroege onaangepaste schema’s. Dit betekent dat zowel seksuele overtreders als gewelddadige overtreders meerdere innerlijke representaties van zichzelf hebben in relatie tot anderen, die varieëren in hun toegankelijkheid tot hun bewustzijn. Meerdere innerlijke representaties zijn een gevolg van impulsiviteit en een gebrek aan empathie (Baker & Beech, 2004). Ten derde werd er, zowel bij de seksuele als bij de niet-seksuele overtreders in vergelijking met de controle groep, een hoge variabiliteit gevonden in interpersoonlijk gedrag. Dit betekent dat beide groepen overtreders onvoorspelbaar zijn in hun gedragingen. Als laatste rapporteerden seksuele overtreders evenveel dissociatieve ervaringen als de niet-seksuele overtreders. Beide groepen rapporteerden meer dissociatieve ervaringen dan de controlegroep.

Uit bovenstaande onderzoeken is gebleken dat er veel overeenkomsten zijn in

psychologische- en omgevingsfactoren, zowel bij seksuele als niet-seksuele moordenaars. De opvoedingsproblematiek is dé belangrijkste risicofactor. Gebleken is dat zowel de seksuele als de niet-seksuele moordenaars aangeven verwaarloosd of verlaten te zijn door hun ouders. Daarnaast werden beide groepen moordenaars in hun kindertijd mishandeld en/of misbruikt en kregen zij weinig structuur van de ouders. De factor opvoedingsproblematiek is zo van belang vanwege het feit dat de ouders de meest belangrijke rol spelen in het leven van het kind. Wanneer het kind zich emotioneel en lichamelijk niet veilig voelt bij zijn ouders, kan het onveilig gehecht raken (Baker & Beech, 2004) waardoor het kind sociaal niet goed meer functioneert. Sommigen kunnen doorschieten en antisociaal gedrag gaan vertonen (Langevin, 2003; Putkonen, Kotilainen, Joyal en Tiihonen, 2004), anderen kunnen sociaal geïsoleerd raken (Grubin, 2004; Dolan & Smith, 2001). School- en leerproblemen kunnen ook een gevolg zijn van de opvoedingsproblematiek.

(12)

Factoren die Uitsluitend Voorkomen bij Seksuele Doodslag

In de eerste paragraaf is uitgebreid ingegaan op de overeenkomsten die voorkomen tussen seksuele en niet-seksuele moordenaars. Er zijn echter ook psychologische- en

omgevingsfactoren te benoemen die uitsluitend voorkomen bij daders die seksuele doodslag hebben gepleegd. In deze paragraaf wordt hierop ingegaan.

Allereerst wordt gekeken naar parafilieën die voorkomen bij seksuele moordenaars. Er is onderzoek verricht naar de seksuele voorkeuren en interesses bij 33 seksuele

moordenaars (Langevin, 2003). De Clarke Sex History Questionaire for Males (SHQ) en de Freund Phallometric Test of Erotic Preference werd bij hen afgenomen. Uit het onderzoek kwam naar voren dat seksuele moordenaars vooral veel sadomasochisme (70%) en

voyeurisme (42%) lieten zien en meer dan eenderde (39%) verzamelde ook pornografie. Het bovenstaand onderzoek maakt duidelijk dat parafilieën veelvuldig voorkomen bij seksuele moordenaars. Eén belangrijke parafilie, namelijk seksueel sadisme, werd niet meegenomen in het onderzoek, ander onderzoek heeft dat wel gedaan (Hill, Habermann, Berner & Briken, 2006). Het doel van dit onderzoek was om te onderzoeken of seksuele moordenaars met seksueel sadisme een hogere comorbiditeit hadden met andere parafilieën en de SPS dan de seksuele moordenaars zonder seksueel sadisme. In totaal werden 166 seksuele moordenaars onderzocht op psychisch en seksueel gebied. Psychiatrische stoornissen werden door de onderzoekers gediagnostiseerd aan de hand van de DSM-IV. Persoonlijkheidsstoor-nissen werden gediagnosticeerd aan de hand van de SCID-II, en de SPS aan de hand van de DSM-III-R criteria. Van de 166 mannen kregen er 61 (37%) de diagnose seksueel sadisme. De groep seksueel sadisten lieten meer seksueel masochisme, transvestisch fetisjisme (dragen van kleding van andere sekse), en voyeurisme zien dan de overtreders zonder seksueel

(13)

moordenaars met een SPS was tevens 75 procent seksueel sadist. De overtreders met seksueel sadisme hadden meer sadistische fantasieën en fantasieën over moord tijdens masturbatie en zij verzamelden meer sadistische pornografie dan de moordenaars zonder seksueel sadisme.

Bovenstaand onderzoek toont aan dat de parafilie seksueel sadisme veel voorkomt onder seksuele moordenaars. Persoonlijkheidsstoornissen worden ook veelvuldig gezien bij seksuele moordenaars. In paragraaf één is al vermeld dat de helft van de seksuele

moordenaars een ASPS heeft (Langevin, 2003). Er is echter ook onderzoek verricht naar andere persoonlijkheidsstoornissen (Hill, Habermann, Berner & Briken, 2007). De psychiatrische stoornissen van de 166 seksuele moordenaars uit het onderzoek van Hill, Habermann, Berner en Briken (2006) werden onderzocht. Naast het onderzoeken van de persoonlijkheidsstoornissen en de SPS uit het onderzoek van 2006, werden ook

psychopathische trekken onderzocht aan de hand van de Revised Psychopathy Checklist (PCL-R). De resultaten lieten zien dat van de 166 seksuele moordenaars er 130 (78%) een persoonlijkheidsstoornis hadden. De meest voorkomende waren de ASPS (27%), en de SPS (18%). Psychopathie kwam bij 18 procent van de seksuele moordenaars voor.

Het is aangetoond dat persoonlijkheidsstoornissen, psychopathie en seksueel sadisme veel voorkomen bij seksuele moordenaars. Daarnaast is gebleken dat overtreders met seksueel sadisme seksuele fantasieën hadden en fantaseerden over moord (Hill, Habermann, Berner & Briken, 2006-2007). Fantasie zou een belangrijke beweegreden kunnen zijn bij het plegen van sadistische moorden (Prentky et al., 1989). Er is onderzoek gedaan naar het belang van

seksuele fantasieën waaruit bleek dat van de 21 onderzochte seksuele moordenaars er 8 (38%) seksuele fantasieën hadden (Grubin, 1994). Geconcludeerd werd dat een fantasieleven (tot leven gebracht door sociale isolatie) kan leiden tot het idee dat in een fantasie alles kan en alles mag. Deze mannen kunnen in hun fantasie doorslaan en deze echt maken (Grubin, 1994).

(14)

Seksuele fantasieën blijken een risicofactor te zijn voor het plegen van een seksuele moord. Er is onderzoek verricht naar de inhoud van de seksuele fantasieën (Myers, Burgess & Nelson, 1998). Twaalf adolescenten die seksuele moorden hadden gepleegd werden gevraagd naar hun seksuele fantasieën. De helft van de twaalf adolescenten rapporteerden

gewelddadige seksuele fantasieën te hebben. Voorbeelden van deze fantasieën waren: een vrouw neersteken met een mes tijdens seksuele activiteiten, een vrouw verkrachten en

neersteken uit zelfverdediging, het doorsnijden van de keel van een vrouw en de organen eruit halen, de eigen moeder verkrachten en doodsteken en prostituees verkrachten en vermoorden omdat ‘ze slecht zijn’. Naast de fantasieën werd ook gekeken naar de wapens die gebruikt werden tijdens de moord. Gerapporteerd werd dat de veertien onderzochte seksuele jeugddelinquenten tijdens de moord gebruik maakten van een mes of een knuppel.

Hazelwood, Dietz en Warren (1995) verklaren het gebruik van een meer persoonlijk wapen, zoals een mes, aan het feit dat dit kan leiden tot een meer psychoseksuele voldoening voor de seksuele moordenaar. Dit blijkt ook uit de seksuele fantasieën, waar telkens een mes in voorkwam.

Het is gebleken dat een groot deel van de seksuele moordenaars seksuele fantasieën hebben. Wanneer deze moordenaars een moord plegen vertonen hun delicten overeenkomsten met hun gewelddadige, seksuele fantasieën. Verondersteld kan worden dat de seksuele

moordenaars agressief zijn en boosheid kennen (naar de vrouwen toe) en dat deze boosheid een reden is om een seksuele moord te plegen. Er is onderzoek verricht naar de associaties tussen bepaalde kenmerken van boosheid, de sadistische persoonlijkheidsstoornis (SPS), en psychopathie bij seksuele moordenaars (Myers & Monaco, 2000). Voor dit onderzoek zijn dezelfde adolescenten gebruikt als in de studie hierboven (Myers, Burgess & Nelson, 1998). Een persoonlijkheidsstoornis kwam bij 62 procent van de jongens voor, de SPS bij 31 procent. Aan de hand van de State-Trait Anger Expression Inventory-Form HS (STAXI)

(15)

werden twee domeinen van boosheid onderzocht: de ervaring van boosheid (onderverdeeld in

state boosheid en trait boosheid) en de expressie van boosheid (onderverdeeld in innerlijke

boosheid, openlijke boosheid en controle van boosheid). De Schedule for Nonadaptive Personality (SNAP) werd gebruikt om psychopathologie geassocieerd met persoonlijkheid te toetsen. Een psychopathische persoonlijkheid werd getoetst aan de hand van de PCL-R. De belangrijkste resultaten waren dat trait boosheid vaker voorkwam dan state boosheid en dat seksuele moordenaars met een SPS meer openlijke boosheid vertoonden dan seksuele moordenaars zonder een SPS. De seksuele moordenaars hadden een gemiddeld niveau van psychopathie. Psychopathie was negatief geassocieerd met het controleren van de boosheid. Het is gebleken dat het controleren van de boosheid bij de seksuele moordenaars vaker voorkomt dan openlijke boosheid. Dit kan verklaard worden door het feit dat de helft van de ondervraagde jongeren toegegeven had seksuele fantasieën te hebben. Het kan zo zijn dat sommige van deze jongeren hun energie gestoken hebben in het tegengaan van deze

fantasieën (controleren van de boosheid). Wanneer ze uiteindelijk hun fantasieën uitoefenden, had dit vergaande gevolgen (Myers & Monaco).

Hierboven wordt de mentale stoornis psychopathie al kort benoemd. Aangezien psychopathie een belangrijke rol speelt bij seksuele doodslag wordt hieronder specifiek gekeken naar de psychopathische trekken van seksuele moordenaars (Porter, Woodworth, Earle, Drugge & Boer, 2003). Het gedrag van de psychopathische en nonpsychopathische seksuele moordenaars ten tijde van de moord werd met elkaar vergeleken. Het ging hier met name om het niveau van nodeloos en sadistisch geweld. Een psychopathische persoonlijkheid werd getoetst aan de hand van de PCL-R. De criteria voor nodeloos geweld waren martelen, mutilatie en het gebruik van meerdere wapens. Informatie over sadistisch gedrag werd verkregen door zelfrapportage van de moordenaar en/of door bewijs van de plek waar de misdaad was gepleegd. De belangrijkste resultaten waren dat van de 38 seksuele moordenaars

(16)

er 20 geclassificeerd werden als nonpsychopathisch (53%) en 18 als psychopathisch (47%). Geconcludeerd kan worden dat de psychopaten meer geneigd waren om seksuele moorden te plegen en dat ze daarbij meer nodeloos en sadistisch geweld gebruiken. Een gebrek aan empathie gecombineerd met een risico-zoekend gedrag kan psychopathische trekken oproepen tijdens een seksuele moord (Porter et al., 2003).

Concluderend kan gezegd worden dat parafilieën veel voorkomen onder seksuele moordenaars. Een belangrijke parafilie is seksueel sadisme; meer dan eenderde bleek seksueel sadisme te vertonen. Het hebben van gewelddadige seksuele fantasieën en het verzamelen van pornografie zijn belangrijke factoren voor het plegen van een seksuele moord. Pornografie kan werken als een soort aanleiding (trigger), wat leidt tot de gewelddadige seksuele fantasieën. De seksuele moordenaars raken opgewonden van deze fantasieën, maar op een gegeven moment zijn deze fantasieën niet voldoende meer en willen zij deze werkelijk uitvoeren. Het is gebleken dat de seksuele moorden overeenkomsten hebben met de seksuele fantasieën (zoals de moordwapens). Psychopaten zijn een aparte groep seksuele moordenaars. Zij zijn significant meer geneigd om seksuele moorden te plegen en laten meer nodeloos en seksueel geweld zien dan de nonpsychopathische seksuele moordenaars. Het aantal seksuele moordenaars dat de diagnose psychopathie kreeg verschilde van 18 procent (Hill, Habermann, Berner & Briken, 2007) tot 47 procent (Porter, Woodworth, Earle, Drugge & Boer, 2003).

(17)

Factoren die Uitsluitend Voorkomen bij Niet-seksuele Doodslag

In de vorige paragraaf is duidelijk gemaakt dat de seksuele moordenaars op psychologisch gebied verschillen van de niet-seksuele moordenaars. Er zijn ook psychologische- en omgevingsfactoren te benoemen die uitsluitend voorkomen bij daders die niet-seksuele doodslag plegen. In de volgende paragraaf wordt hierop ingegaan.

In paragraaf één kwam naar voren dat zowel seksuele als niet-seksuele moordenaars vaak onder invloed zijn van alcohol en marihuana (Langevin, 2003; Myers, Burgess & Nelson, 1998; Dolan & Smith, 2001; Putkonen, Kotilainen, Joyal & Tiihonen, 2004). In het onderzoek dat hier wordt besproken, werden 722 moordzaken geanalyseerd om zo specifiek de rol van drugs en alcohol te bestuderen bij niet-seksuele moordenaars (Tardiff, Marzuk, Lowell, Portera & Leon, 2002). De analyses werden uitgevoerd op politierapporten, ooggetuigrapporten, rechtbank documenten en medische rapporten. De verschillende oorzaken voor het plegen van de moorden werden gerangschikt in vier categorieën: drugsgerelateerd (zowel alcohol als drugs), anders gerelateerd, geschillen en andere

omstandigheden. Er waren 221 (29%) moordzaken die drugsgerelateerd waren. Van de 221 waren er 84 (38%) gerelateerd aan het farmacologisch effect van het middel, 11 (5%) zaken waren gerelateerd aan economische omstandigheden en 126 (57%) zaken waren gerelateerd aan drugsdealen. Van de 84 zaken, waren er 53 moordzaken (63%) waarbij de moordenaar onder invloed was van alcohol, 20 (24%) onder invloed van drugs en 11 (13%) drugs én alcohol.

Drugsgebruik en drugsdealen zijn zoals hierboven beschreven staat, van groot belang bij het plegen van een moord. Recent onderzoek naar 33 adolescenten die een nietseksuele moord hadden gepleegd, laat zien dat naast middelenmisbruik wapenbezit ook een belangrijke risicofactor is (DiCataldo & Everett, 2008). De belangrijkste resultaten waren dat 41 procent

(18)

van de adolescenten onder invloed was van een verdovend middel ten tijde van de moord, 25 procent gaf aan dat er wapens in het huis lagen, 68 procent van de jongeren had tijdens de moord een wapen bij zich en 100 procent gaf aan dat het makkelijk was om aan een wapen te komen in de buurt. Geconcludeerd kan worden dat middelenmisbruik ten tijde van de moord en wapenbezit belangrijke risicofactoren kunnen zijn voor het plegen van een niet-seksuele moord.

In paragraaf één werd duidelijk dat er vele overeenkomsten zijn tussen niet-seksuele moordenaars en seksuele moordenaars op het gebied van alcoholmisbruik. Onderzoek naar de alcoholproblemen van de ouders van niet-seksuele moordenaars laat resultaten zien die niet voorkomen bij seksuele moordenaars (Laajasalo & Häkkänen, 2004). Er werd bij niet-seksuele moordenaars onderzoek gedaan naar verschillen in zowel de kindertijd en familieachtergond als de adolescentieperiode en volwassen periode. De niet-seksuele moordenaars werden onderverdeeld in vijf diagnostische categorieën (‘Overtreders met een persoonlijkheidsstoornis’ (44), ‘Alcoholisten’ (43), ‘Drugsverslaafden’ (15), ‘Schizofrenen’ (43) en ‘Overtreders met geen diagnose’ (37)) en de psychiatrische verklaringen werden onderzocht. Het belangrijkste resultaat was dat de ouders van de groepen ‘Overtreders met een persoonlijkheidsstoornis’, ‘Alcoholisten’ en ‘Drugsverslaafden’ zelf alcoholproblemen hadden. Onderzoek naar 46 adolescenten die een niet-seksuele moord hadden gepleegd laat gelijksoortige resultaten zien (Dolan & Smith, 2001). Van de 46 onderzochte niet-seksuele moordenaars waren 11 vaders (24%) alcoholverslaafd. De helft van de niet-seksuele moordenaars was zelf alcoholverslaafd en 17 adolescenten (39%) was drugsverslaafd geworden.

Bovenstaande onderzoeken tonen de omgevingsfactoren aan die een rol spelen bij niet-seksuele doodslag. In het volgende onderzoek wordt gekeken naar de belangrijkste psychologische factor van daders die een niet-seksuele moord plegen (Putkonen, Kotilainen,

(19)

Joyal & Tiihonen, 2004). Negentig mannen die een niet-seksuele moord hadden gepleegd en die gediagnosticeerd waren met een mentale stoornis werden onderzocht en het belangrijkste resultaat was dat 70 mannen (78%) schizofreen waren.

Uit bovenstaand onderzoek is gebleken dat schizofrenie de belangrijkste mentale stoornis is onder niet-seksuele moordenaars. Deze bevinding is in een vergelijkbaar

onderzoek eveneens gevonden (Schanda et al., 2004), al werden de niet-seksuele moordenaars met een mentale stoornis hier vergeleken met dezelfde mentale stoornissen in de normale populatie. Er werd onderzocht of er een associatie te vinden was tussen mentale stoornissen en niet-seksuele doodslag. Vrijspraken vanwege mentale stoornissen bij 1087 moordenaars werden onderzocht en vergeleken met de controlegroep. Uit de resultaten bleek dat

schizofrenie werd geassocieerd met een zesvoudige verhoging op het plegen van een niet-seksuele moord. Depressiviteit en manische episodes hadden geen causale relatie met het plegen van een niet-seksuele moord, behalve wanneer er ook alcohol in het spel was.

Geconcludeerd kan worden dat: (1) jongeren die een niet-seksuele moord hadden gepleegd makkelijk aan wapens kwamen (uit hun buurt en huis) en tevens gaven deze jongeren aan dat zij die wapens uit hun huis meenamen, (2) een groot percentage gaf aan dat zij onder invloed waren ten tijde van de overtreding. Dit kan betekenen dat deze twee punten belangrijke omgevingsinvloeden zijn voor het plegen van een niet-seksuele moord. Een verklaring voor het feit dat drugs en alcohol kunnen leiden tot het plegen van een niet-seksuele moord is dat deze middelen boosheid, agressie en gewelddadig gedrag kunnen veroorzaken (Comer, 2005). Een belangrijke opmerking bij de bovenstaande bevindingen is dat men rekening moet houden met de generaliseerbaarheid van de resultaten vanwege het kleine aantal personen wat is onderzocht (DiCataldo & Everett, 2008). Een andere conclusie is dat een behoorlijk aantal niet-seksuele moordenaars die nu persoonlijkheidsstoornissen hebben of lijden aan middelenmisbruik, in hun kindertijd gezien hebben dat hun vaders leden

(20)

aan alcoholmisbruik. Een verklaring voor dit feit zou kunnen zijn dat het alcoholmisbruik van de ouders als verkeerde voorbeeldfunctie diende voor de niet-seksuele moordenaars.

Schizofrenie is de meest belangrijke psychologische factor van de niet-seksuele moordenaars.

Conclusie

Uit bovenstaande onderzoeken wordt duidelijk dat seksuele en niet-seksuele moordenaars over het algemeen overeenkomsten vertonen in hun omgevingsfactoren en grote verschillen vertonen wat betreft de psychologische factoren.

Het is gebleken dat seksuele moordenaars een jeugd kennen waarin zij worden

verwaarloosd en mishandeld door hun ouders, met name de vader. Zij gebruiken al op vroege leeftijd drugs en alcohol, wat aanhoudt tot in de volwassenheid. Verder heeft de meerderheid als adolescent een gedragsstoornis, wat in de volwassenheid ontwikkeld in een

persoonlijkheidsstoornis. De niet-seksuele moordenaars kennen ook een problematische jeugd, waarbij hun ouders hen verwaarlozen en een alcoholverslaving hebben. Later hebben deze adolescenten zelf last van alcohol- en drugsmisbruik. Daarnaast kunnen de adolescenten die een niet-seksuele moord hebben gepleegd, erg makkelijk aan wapeens komen.

Seksuele en niet-seksuele moordenaars vertonen beiden antisociaal gedrag, maar voor de rest verschillen ze van elkaar op psychologisch vlak. De meest voorkomende mentale stoornis onder niet-seksuele moordenaars is schizofrenie. Onder seksuele moordenaars komen de sadistische persoonlijkheidsstoonis en psychopathie veelvuldig voor. Vele van de seksuele moordenaars hebben daarnaast een parafilie waarvan seksueel sadisme de meest belangrijke is.

Mishandeling en misbruik in de kindertijd heeft verstrekkende gevolgen voor het kind op latere leeftijd. Manieren van het kind om met mishandeling en misbruik om te gaan is dat

(21)

het deze extreme ervaringen van lichamelijk, seksueel en/of emotioneel trauma buiten wil sluiten. Dit doet hij door als het ware zijn herinneringen te blokkeren. Echter, een gevolg hiervan kan zijn dat het kind hiermee ook een deel van zijn persoonlijkheid afsluit en

emotioneel verdoofd raakt (Frances & First, 2006). Emotionele verdoving kan het gebrek aan empathie en het antisociale gedrag van de seksuele en de niet-seksuele moordenaar verklaren. Hetgeen wat de seksuele moordenaar anders maakt dan de niet-seksuele moordenaar is de interesse voor seks. Belangrijk hierbij zijn de gewelddadige seksuele fantasieën die seksuele moordenaars veelvuldig hebben. Uit onderzoek blijkt dat deze fantasieën al op jonge leeftijd tot uiting komen (Myers, Burgess & Nelson, 1998).

Een heel belangrijk kritiekpunt van dit literatuuronderzoek is dat de seksuele en niet-seksuele moordenaars niet binnen één onderzoeksdesign met elkaar zijn vergeleken, wat de externe validiteit kan aantasten. Vervolgonderzoek dat zowel de seksuele als de niet-seksuele moordenaar onderzoekt en vergelijkt kan inhoudelijk betere conclusies trekken over de verschillen en overeenkomsten in psychologische- en omgevingsfactoren. Een ander kritiekpunt is dat bepaalde onderzoeken niet keken naar seksuele moordenaars maar naar seksuele overtreders (Baker & Beech, 2004; McCormack, Hudson & Ward, 2002). De reden waarom in dit literatuuronderzoek seksuele overtreders zijn bestudeerd, is omdat zij

vergelijkbaar zijn met seksuele moordenaars vanwege de grote overeenkomsten in parafilieën (Myers, Husted, Safarik & O’Toole, 2006). Een ander kritiekpunt is dat sommige

onderzoeken zich richtten op een specifieke groep seksuele moordenaars en niet-seksuele moordenaars, zoals bijvoorbeeld adolescenten. Tevens hadden vele onderzoeken kleine aantallen proefpersonen, wat de betrouwbaarheid van het onderzoek niet ten goede komt, en hadden bepaalde onderzoeken geen controlegroepen, wat de validiteit kan aantasten.

Een ander belangrijk punt is het feit dat vele psychopaten pathologische leugenaars zijn. Vele van hen vinden het amusant om een persoonlijke geschiedenis te verzinnen om zo

(22)

de onderzoeker op het verkeerde spoor te zetten. Bij bovenstaande onderzoeken werd de mate van psychopathie bij seksuele moordenaars onderzocht met behulp van de PCL-R. Men kan zich afvragen of vervolgonderzoek zich niet beter ook kan richten op externe bronnen van informatie om zo een beter beeld van deze seksuele moordenaars te krijgen (Langevin, 2003). Volgens Baker en Beech (2004) zijn de gelijkwaardige resultaten van zowel de seksuele als de niet-seksuele overtreders uit hun onderzoek te verklaren door een foutief gebruik van de RSQ. De RSQ is als een dimensionaal meetinstrument gebruikt in plaats van een categorisch meetinstrument, waardoor de resultaten niet vergeleken konden worden met andere studies. Daarnaast hebben de seksuele overtreders behandeling gehad wat de resultaten nadelig heeft kunnen beïnvloeden. Vervolgonderzoek dat rekening houdt met bovenstaande punten kan wellicht wel een verschil vinden tussen seksuele en niet-seksuele moordenaars.

Bovenstaand literatuuronderzoek kan een bijdrage leveren aan het opsporen van toekomstig seksuele moordenaars. Aangezien het merendeel van de seksuele moordenaars recidiveert, (Ressler, Burgess & Douglas, 1983) is het erg belangrijk om specifiek te kijken naar kinderen en adolescenten die seksuele moorden plegen zodat preventieve maatregelen en behandelingen ontwikkeld kunnen worden (Langevin, 2003). Deze preventieve maatregelen en behandelingen kunnen een belangrijke rol spelen voor andere kinderen en adolescenten die nog geen seksuele moord hebben gepleegd maar wel dezelfde gevaarlijke psychologische- en omgevingsfactoren bezitten als de seksuele moordenaars.

(23)

Literatuurlijst

American Psychiatric Association. (2007). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de

DSM-IV-TR. Amersfoort, Drukkerij Wilco.

Baker, E. & Beech, A. R. (2004). Dissociation and variability of adult attachment dimensions and early maladaptive schemas in sexual and violent offenders. Journal of Interpersonal Violence, 19, 1119-1136. Comer, R. J. (2005). Fundamentals of abnormal psychology. New York, Worth Publishers.

DiCataldo, F. & Everett, M. (2008). Distinguishing juvenile homicide from violent juvenile offending.

International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 52, 158-174.

Dolan, M., & Smith, C. (2001) Juvenile homicide offenders: 10 years’ experience of an adolescent forensic psychiatry service. The Journal of Forensic Psychiatry, 12, 313–329.

Frances, A., & First, M. B. (2006). Stemming en stoornis. Amsterdam, Uitgeverij Nieuwezijds.

Francis, B. & Soothill, K. (2000). Does sex offending lead to homicide? Journal of Forensic Psychiatry,

11, 49-61.

Franse seriemoordenaar voor rechter. (2008, 27 maart). NOS. Opgehaald 4 mei, 2008, van bron http://www.nos.nl/nos/artikelen/2008/03/art000001C88FECFF5A4B13.html.

Geberth, V. J. (1993). Practical homicide investigation. Boca Raton, CRC Press.

Gray, N. S., Watt, A., Hassan, S., & Macculloch, M. J. (2003). Behavioral indicators of sadistic sexual murder predict the presence of sadistic sexual fantasy in a normative sample. Journal of Interpersonal Violence, 18, 1018-1034.

Grubin, D. (1994). Sexual Murder. British Journal of Psychiatry, 165, 624-629.

Hazelwood, R. R., Dietz, P. E., & Warren, J.I. (1995). The criminal sexual sadist. Practical aspects of rape

investigation: a multidisciplinary approach. Boca Raton, CRC Press.

Hill, A. M. D., Habermann, N. M. A., Berner, W. M. D., & Briken, P. M. D. (2006). Sexual sadism and sadistic personality disorder in sexual homicide. Journal of Personality Disorders, 20, 671–684.

Hill, A., Habermann, N., Berner, W., & Briken, P. (2007). Psychiatric disorders in single and multiple sexual murderers. Psychopathology, 40, 22–28.

Laajasalo, T. & Häkkänen, H. (2004). Background characteristics of mentally ill homicide offenders– a comparison of five diagnostic groups. The Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 15, 451–474. Langevin, R. (2003). A study of the psychosexual characteristics of sex killers: Can we identify them before it is

too late? International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 47, 366-382. McCormack, J., Hudson, S. M., & Ward, T. (2002). Sexual offenders' perceptions of their early interpersonal

relationships: An attachment perspective. The Journal of Sex Research, 39(2), 85-93.

Myers, W. C., Burgess, A. W., & Nelson, J. A. (1998). Criminal and behavioral aspects of juvenile sexual homicide. Journal of Personality Disorders, 43, 340-347.

Myers, W. D., Husted, D. S., Safarik, M. E., & O’Toole, M. E. (2006). The motivation behind serial sexual homicide: Is it sex, power, and control, or anger? Journal Forensic Science, 51, 900-907.

Myers, W. C., & Monaco, L. (2000). Anger experience, styles of anger expression, sadistic personality disorder, and psychopathy in juvenile sexual homicide offenders. Journal of Personality Disorders, 45, 698-701.

(24)

Porter, S., Woodworth, M., Earle, J., Drugge, J., & Boer, D. (2003). Characteristics of sexual homicides committed by psychopathic and nonpsychopathic offenders. Law and Human Behavior, 27, 459-471. Putkonen, A., Kotilainen, I., Joyal, C. C., & Tiihonen, J. (2004). Comorbid personality disorders and substance

use disorders of mentally ill homicide offenders: A structured clinical study on dual and triple diagnoses.

Schizophrenia Bulletin, 30, 59-72.

Ressler, R. K., Burgess, A. W., & Douglas, J. E. (1983) Rape and rape-murder: one offender and twelve victims.

American Journal Psychiatry, 140, 36–40.

Schanda, H., Knecht, G., Schreinzer, D., Stompe, Th., Ortwein-Swoboda, G., & Waldhoer, Th. (2004). Homicide and major mental disorders: a 25-year study. Acta Psychiatrica Scandinavica, 110, 98–107. Tardiff, K., Marzuk, P. M., Lowell, K., Portera, L., & Leon, A. C. (2002). A study of drug abuse and other

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

onderscheid te maken tussen twee varianten, te weten literatuuronderzoek en secundair onderzoek. Bij het eerste type onderzoek wordt er gebruik gemaakt van reeds

9.4 What impact will natural gas infrastructure development have on Indonesian energy security and economy; and what are the viable policy options for financing

More importantly Chapter 3 will also discuss new strategies of patent holders namely Non Practising Entities, patent thickets and misuse by originator companies in the

De rode kleur is voor een wijfje belangrijk: fregatvogelmannetjes met een minder fel gekleurde keelzak zijn meestal in een minder goede conditie, kunnen last hebben van

In this study we show that morphological characters (mantle patterns and colouration, shell morphological features) of selected species in the genus Cyphoma do not correspond with

Deze stichting had als doel om deze mensen, deze acties, deze innovaties in beeld te brengen om er van te leren.. De manier waarop was origineel: een coöperatieve competitie

31 Een dergelijke remmen- de werking van het internet, inclusief het spelen van online computerspellen, op criminaliteitscijfers, zou een mogelijke verklaring kunnen bieden voor het

Patiënten met erectiele disfunctie met een overwegend lichamelijke oorzaak kunnen misschien enige baat hebben bij verwijzing (acceptatie, niet-coïtale vormen van seks) als