• No results found

Ervaringen van pleegzorgalumni in Nederland : pleegzorgalumni over hun tijd in de pleegzorg en hun overgang vanuit pleegzorg naar zelfstandigheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ervaringen van pleegzorgalumni in Nederland : pleegzorgalumni over hun tijd in de pleegzorg en hun overgang vanuit pleegzorg naar zelfstandigheid"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ervaringen van pleegzorgalumni in

Nederland

Pleegzorgalumni over hun tijd in de pleegzorg en hun overgang vanuit

pleegzorg naar zelfstandigheid

Masterscriptie Opvoedingsondersteuning Pedagogische en Onderwijskundige wetenschappen Universiteit van Amsterdam

A.M.L. Stans

Studentnummer: 10275207 Opdrachtgever: Pleegzorg Advies Nederland Begeleider: mw. dr. F.B. van Rooij

E. Engelhart (en H. de Win) Amsterdam, augustus 2013

(2)

Experiences of care leavers from long term foster care in the Netherlands

Care leavers about their time in foster care and their transition out of foster care

Abstract

There is little knowledge about the experiences of Dutch long-term foster care leavers with respect to their time in care. International literature suggests that the transition from foster care to independent living is experienced to be a difficult process. It is therefore investigated in this study how foster care alumni in The Netherlands have experienced their time in foster care and their transition to independent living. A qualitative research design is used, and semi-structured interviews have been held with 17 alumni ranging in age from 20 till 34. The alumni are generally positive about their foster care placement, especially regarding their foster parents. Two groups could be distinguished regarding the experienced relationship with foster family. Hereby the first group appears to find the missing of biological, common features to be of importance in the experienced relationship. The second group, on the other hand, seems to attach greater importance to family ties and shared history and are more inclined to label their foster family as their relatives. The alumni are generally negative about placement moves and professional care. It is also found that alumni who have experienced more placement moves seem to have a more difficult transition to independent living. With respect to the results of this study it is, among other things, recommended that foster care organizations will institute an alumni society and that the transition to independent living will be approached more gradually and individually.

Samenvatting

Er blijkt weinig inzicht te zijn in de ervaringen van Nederlandse oud-pleegkinderen met betrekking tot hun pleegzorgtijd. Daarbij komt er uit de internationale literatuur naar voren dat de overgang van pleegzorg naar zelfstandigheid als moeizaam wordt ervaren. In deze studie is onderzocht hoe pleegzorgalumni in Nederland hun pleegzorgtijd en hun transitie naar zelfstandigheid hebben ervaren. Hierbij is gebruik gemaakt van een kwalitatieve onderzoeksopzet, waarbij semigestructureerde interviews zijn gehouden met 17 Nederlandse pleegzorgalumni in de leeftijd van 20 tot en met 34 jaar. De pleegzorgalumni zijn over het algemeen positief over hun pleegzorgplaatsing, vooral met betrekking tot hun pleegouders. In de ervaren relatie met de pleegfamilie kon er onderscheid gemaakt worden tussen twee groepen. Hierbij lijken voor de eerste groep het gemis van biologische, gemeenschappelijke kenmerken van belang te zijn voor de ervaren band. De tweede groep lijkt daarentegen meer van een gezinsverband en gezamenlijke geschiedenis uit te gaan en is meer geneigd hun pleegfamilie als hun familie te bestempelen. De alumni zijn over het algemeen negatiever over hulpverlening en overplaatsingen. Verder lijken alumni die veel overplaatsingen hebben meegemaakt de transitie naar zelfstandigheid als moeilijker te ervaren dan de alumni die deze overgang vanuit een stabiele pleegzorgsituatie maken. Er wordt aan de hand van de bevindingen in deze studie onder andere aanbevolen tot de oprichting van een alumnivereniging door pleegzorgorganisaties en tot een meer graduele, individuele aanpak van de transitie naar zelfstandigheid.

(3)

Inhoudsopgave Voorwoord 4 Inleiding 5 Methode en procedure 12 Resultaten 16 Discussie 49 Literatuur 58 Bijlagen Bijlage A: Instellingsverslag 60 Bijlage B: Screeningsinstrument 61 Bijlage C: Codeboom 63

(4)

Voorwoord

Het onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van Pleegzorg Advies Nederland. Pleegzorg Advies Nederland is een adviesbureau dat is opgericht door Eline Engelhart en Hans de Win (Pleegzorg Advies Nederland, n.d.). Het is de missie van Pleegzorg Advies Nederland om bij te dragen aan verbetering van de kwaliteit van pleegzorg in Nederland door het optimaliseren van samenwerking, het vergroten van mogelijkheden voor hulpverlening en het actief verzamelen en delen van kennis en informatie over pleegzorg. Zie Bijlage A voor een instellingsverslag waarin meer informatie te vinden is over Pleegzorg Advies Nederland. In Bijlage D staat beschreven hoe ik heb kennis gemaakt met de praktijk van Pleegzorg Advies Nederland.

Graag wil ik dit voorwoord ook gebruiken om een aantal mensen te bedanken. Allereerst wil ik graag de deelnemers aan het onderzoek bedanken voor hun tijd, verhaal, openhartigheid en gastvrijheid. Zonder jullie was dit onderzoek er niet geweest. Dankzij jullie heb ik heel veel geleerd. Verder wil ik ook Eline Engelhart en Hans de Win bedanken voor jullie begeleiding, hulp en geduld. Mijn familie, schoonfamilie en vrienden voor de bemoedigende woorden, steun, raad en daad.

Twee mensen ben ik in het bijzonder veel dank verschuldigd:

Floor van Rooij, zonder jou was ik waarschijnlijk nooit afgestudeerd. Ik ben je erg dankbaar voor alle advies, de fijne begeleiding en de tijd die je in me gestoken hebt. Je hebt me altijd weer nieuwe moed en energie weten te geven.

Lieve Harmke, bedankt dat je nog steeds bij me bent. Je hebt wat met mij te verduren gehad en ik heb het je soms moeilijk gemaakt, maar je hebt me altijd gesteund op alle mogelijke manieren. Ik kijk er naar uit om samen met jou aan de rest van ons leven te beginnen.

(5)

Inleiding

Volgens Hermanns (2007) is de opvoeding van kinderen in principe een zelfregulerend en adaptief proces. Hierbij houdt het dialectische systeem van opvoeden en opgroeien zichzelf in gang door middel van co regulatie en past het zich aan de samenleving en de context waarin het zich bevindt aan (Sameroff, 2010). Bovendien wordt het kind door dit opvoedproces op deze zelfde samenleving voorbereid. Het gaat hierbij om een opbouwend systeem, wat betekent dat hetgene wat eerder geleerd is van belang is voor wat later geleerd wordt. Dit betekent ook dat wanneer de opvoeding problematisch start, het niet makkelijk is om de problemen later op te lossen. Eén van de aanwijzingen of de processen van zelfregulatie en adaptatie (op jonge leeftijd) goed functioneren, is de gehechtheid (aan de primaire verzorgers, dit kunnen naast de biologische ouders ook bijvoorbeeld pleegouders zijn) (Hermanns, 2007). Wanneer er sprake is van een verstoord opvoedingsproces is er ook eerder sprake van een niet-veilige hechting. De manier van hechting heeft een voorspellende kracht voor de verdere ontwikkeling van kinderen. De ervaringen met primaire verzorgers bepalen namelijk op welke manier het kind begint met het tegemoet treden van de wereld (zijn of haar interne werkmodel). Dit interne werkmodel zal vervolgens weer worden aangepast door nieuwe ervaringen die het kind opdoet. Een veranderd intern werkmodel van het kind zal vervolgens weer het opvoedproces beïnvloeden (Hermanns, 2007).

In de opvoeding kan het verkeerd lopen wanneer er teveel risicofactoren aanwezig zijn (Hermanns, 2007). Risicofactoren zijn bijvoorbeeld kenmerken van kinderen of ouders, omstandigheden waarin men leeft of traumatische gebeurtenissen. Iets wordt pas een risicofactor genoemd wanneer (uit wetenschappelijk onderzoek) is gebleken dat er een verband bestaat met latere negatieve ontwikkelingsuitkomsten. De aanwezigheid van één risicofactor hoeft nog geen problemen te veroorzaken, maar wanneer er meerdere risicofactoren samenkomen of opeenstapelen binnen één gezin (of bij één kind), kan dat wel tot negatieve uitkomsten leiden. De aanwezigheid van protectieve, gunstige factoren (zoals bijvoorbeeld sociale steun) kunnen de negatieve werking van risicofactoren dempen en maken veerkracht mogelijk. Hierbij geldt dat wanneer er sprake is van meer protectieve factoren, dit een groter effect heeft. De protectieve factoren kunnen echter niet het effect van de risicofactoren helemaal laten verdwijnen, maar functioneren als een buffer. Wanneer risicofactoren zich opeenstapelen binnen een gezin, kan dit ervoor zorgen dat het opvoedproces, het systeem van co regulatie en adaptatie, verstoord raakt. Hierdoor kan er een verkeerde dynamiek binnen dit systeem ontstaan wat ervoor zorgt dat het opvoedproces verstoord raakt en er (nog meer) problemen ontstaan (Hermanns, 2007; Sameroff & Seifer, 1983).

Door middel van opvoedingsondersteuning en eventuele behandeling kan er geprobeerd worden om het opvoedproces weer positief op gang te krijgen. Dit door bijvoorbeeld protectieve factoren aan te dragen of risicofactoren te verminderen (Hermanns, 2007). Soms lukt dit echter niet en dan kan er besloten worden om het kind (tijdelijk) uit het gezin te halen om het negatieve proces te doorbreken. Op dit punt komt vervolgens de pleegzorg in beeld (Pleegzorg Nederland, 2012).

Pleegzorg in Nederland groeit. In de afgelopen tien jaar is het aantal kinderen in de pleegzorg in Nederland verdubbeld (Pleegzorg Nederland, 2012). In 2011 maakten er in totaal 20.498 kinderen gebruik van pleegzorg. Van deze kinderen heeft 39% korter dan drie maanden bij pleegouders gewoond, 35% van de kinderen woonde daar langer dan een jaar. Er wordt onderscheid gemaakt tussen voltijd, deeltijd en crisisopvang (respectievelijk hadden deze een aandeel van 64%, 14% en 22% van de nieuwe plaatsingen in 2011). Verder bestaat er ook een onderscheid in het soort pleegzorg: bij bekenden (netwerkpleegzorg, 36% van de nieuwe plaatsingen en in totaal 43% van de lopende plaatsingen in 2011) of bij onbekenden (bestandspleegzorg). Het grootste gedeelte (twee derde) van de kinderen werd in het kader van justitiële kinderbeschermingsmaatregel (namelijk een Onder Toezicht Stelling (OTS) of voogdijmaatregel) bij pleegouders geplaatst (Pleegzorg Nederland, 2012). Een OTS is één van de meest drastische maatregelen die er in Nederland genomen kan worden wanneer er sprake is van een verstoord opvoedproces. Wanneer hulp in de thuissituatie niet

(6)

meer voldoende is, kan er tot uithuisplaatsing besloten worden en komt de pleegzorg in beeld (Pleegzorg Nederland, 2012).

Pleegzorgervaringen van (oud-)pleegkinderen

Over het algemeen lijken pleegkinderen min of meer tevreden te zijn over hun pleegzorgplaatsing (Barber & Delfabbro, 2005; Barth, 1990; Fox & Berrick, 2007), zeker wanneer ze deze vergelijken met de situatie bij hun biologische ouders. Zo geven de meeste (69%) pleegzorgalumni uit het onderzoek van Barth (1990) aan dat zij een veel slechter leven zouden hebben gehad wanneer zij bij hun ouders zouden zijn blijven wonen. Uit een review van 21 studies naar de ervaringen van kinderen in ‘out-of-home care’ blijkt dat een groot gedeelte van de kinderen zich veilig voelt in het huis waar zij worden onder gebracht (Fox & Berrick, 2007). Vaak voelen zij zich hier ook beduidend veiliger dan bij hun ouders. Over het algemeen wordt gevonden dat de kinderen in pleegzorg zich vaker veilig voelen dan de kinderen die in een residentiële instelling op een groep wonen. Fox en Berrick (2007) hebben de review gedaan in relatie tot vier welzijnsdoelen voor kinderen. Naast het beschermen van kinderen zijn dit: het bevorderen van hun (mentaal, fysiek en sociaal) welzijn, het ondersteunen van hun familie en het bevorderen van stabiliteit. Het lijkt dat de omstandigheden met betrekking tot deze welzijnsdoelen met de tijd verbeterd zijn. In recentere studies waarin dit werd meegenomen zijn kinderen hierover namelijk positiever dan in een vroegere studie (Fox & Berrick, 2007). Barber en Delfabbro (2005) hebben onderzocht hoe tevreden pleegkinderen in Australië, die minimaal 2 jaar in een pleeggezin woonden, waren over hun huidige plaatsing. Uit de interviews die zijn gehouden, kwam naar voren dat de kinderen over het algemeen tevreden waren. Echter geeft wel bijna 20 % van de kinderen aan dat zij meer hulp nodig hadden dan zij ontvingen. Ook geven de pleegkinderen aan dat zij het idee hadden dat de relatie met hun pleegouders kan worden verbeterd (Barber & Delfabbro, 2005). Er is overigens door Barber en Delfabbro (2005) geen significant verband gevonden tussen de duur van de pleegzorgplaatsing en de mate van tevredenheid van de kinderen. In de studie van Barth (1990) komt naar voren dat 68 % van de pleegzorgalumni aanbevelingen gaf om de pleegzorg te verbeteren.

De hierboven geciteerde studies geven aan dat pleegkinderen over het algemeen positief zijn over hun pleegzorgplaatsing en het feit dat ze niet meer bij hun biologische ouders wonen. Toch wordt de actie van het (voor het eerst) in een pleeggezin geplaatst worden door de kinderen niet als positief ervaren. Mitchell en Kuczynski (2010) hebben voor een fenomenologisch onderzoek interviews gehouden met Canadese pleegkinderen tussen de 8 en 15 jaar. Hieruit bleek dat de pleegkinderen de overgang waarbij zij voor het eerst de pleegzorg ingingen niet zozeer zagen als één overgang. Zij beschreven deze meer als twee aparte, ‘momentous transactions’: het weggehaald worden uit het ouderlijk huis (de ‘apprehension transaction’) en het geplaatst worden in een pleeggezin (de ‘foster home placement transaction’). Vooral onduidelijkheid zorgde volgens de auteurs voor stress onder de pleegkinderen binnen de twee aparte gebeurtenissen. Er was vooral onzekerheid met betrekking tot een gebrek aan duidelijkheid over de betekenis van pleegzorg (‘structural ambiguity’), de reden voor de pleegzorgplaatsing (‘placement reason ambiguity’), de context van het huis waar zij zouden gaan wonen (‘placement context ambiguity’), de mensen bij wie zij zouden gaan wonen (‘relationship ambiguity’), de (psychische/fysieke) aanwezigheid van (biologische) familieleden (‘ambiguous loss’) en de duur van de pleegzorgplaatsing (‘temporal ambiguity’). Volgens Mitchell en Kuczynski (2010) sluiten de bevindingen uit hun studie aan bij ander, internationaal onderzoek waarin naar voren komt dat kinderen niet voldoende, adequate informatie ontvangen bij hun overgang naar de pleegzorg.

Net als de initiële pleegzorgplaatsing (hier wordt de daadwerkelijke overgang van het biologisch gezin naar het (eerste) pleeggezin bedoeld) blijken overplaatsingen, waarbij pleegkinderen van het huidige naar een ander pleeggezin (of naar een instelling) gaan, belangrijke (negatieve) ervaringen te zijn voor pleegkinderen. Unrau (2008, 2010) heeft met collega’s onderzoek gedaan naar de ervaringen van volwassen pleegzorgalumni met betrekking tot overplaatsingen. Hieruit blijkt dat over het algemeen overplaatsingen als negatief worden ervaren. Zo herinneren de pleegzorgalumni de overplaatsingen zich als tijden waarin zij belangrijke dingen verloren. Deze

(7)

verliezen werden op zes verschillende gebieden ervaren: (1) verlies van macht over de bestemming van het eigen leven, (2) verlies van vrienden en school, (3) verlies van persoonlijke eigendommen, (4) verlies/scheiding van broers en zussen, (5) verlies van zelfwaardering en (6) verlies van normalcy, het gevoel ‘normaal’ te zijn. Daarnaast gaven de pleegzorgalumni aan dat ze de overplaatsingen ervoeren als een tijd waarin ze het emotioneel opgaven en zichzelf sociaal terugtrokken (Unrau, Seita, & Putney, 2008). Volgens Luke en Coyne (2008) brengt een lage zelfwaardering risico’s op fysieke, mentale, emotionele en sociale problemen met zich mee. Zo gaven bijna alle respondenten in hun onderzoek aan dat zij de zorg ingingen met het gevoel minderwaardig te zijn. Ze benadrukken dan ook dat het belangrijk is om de zelfwaardering van de pleegkinderen te verhogen. Toch werden er door de pleegzorgalumni in het onderzoek van Unrau et al. (2008) ook herinneringen aan positieve volwassenen (pleegouders of pleegzorgwerkers) naar voren gebracht en kon een overplaatsing volgens de alumni ook positieve kanten hebben. Zo werd als positief ervaren dat ze weg konden van een plaats waar ze het niet naar hun zin hadden, dat er de mogelijkheid was tot een nieuwe start en dat ze nieuwe mensen konden leren kennen. Over de langere termijn gaven sommige pleegzorgalumni aan het idee te hebben dat de overplaatsingen ervoor hebben gezorgd dat zij moeite hebben om andere mensen te vertrouwen (Unrau et al., 2008).

Het blijkt dat voor de kinderen relaties met significante personen in hun leven erg van belang kunnen zijn (Fox & Berrick, 2007). Deze beïnvloeden namelijk hun ervaringen van veiligheid, lichamelijke en geestelijke conditie, familie en gevoel van stabiliteit. Het beeld dat men heeft over wie er tot hun familie behoort is bij kinderen die voor langere termijn in pleegzorg verblijven anders en veel breder dan bij kinderen die niet in pleegzorg verblijven (Fox & Berrick, 2007). Zo worden biologische familieleden niet tot familie gerekend, terwijl andere (niet biologisch verbonden) mensen juist weer wel tot familie worden gerekend. De personen die de pleegkinderen tot hun familie rekenen, blijken overigens niet noodzakelijk bij de kinderen in huis te hoeven wonen (Fox & Berrick, 2007). Biologische ouders, broers en zussen blijven vaak echter wel belangrijk voor kinderen die uit huis wonen. Zo geeft in verschillende studies een groot aantal kinderen (rond de 70 %) aan vaker contact met hun moeder te willen hebben (Fox & Berrick, 2007). Bovendien lijkt het onderhouden van een (positieve) relatie met de biologische moeder ook de ervaren band met pleegouders te versterken en een positiever gevoel te geven over de manier waarop kinderen in het pleeggezin verzorgd worden. Pleegkinderen geven zelf aan minder steun te ervaren van hun biologische ouders dan hun leeftijdsgenoten (Farruggia, Greenberger, Chen, & Heckhausen, 2006). Uit verschillende retrospectieve studies in de review van Fox en Berrick (2007) blijkt bovendien dat de pleegzorgalumni niet tevreden zijn met de mate waarin zij contact hadden met hun biologische broers en zussen. De huidige pleegkinderen geven daarbij bovendien aan meer inspraak te willen hebben in het waar, wanneer en met wie zij contact hebben (onder andere in verband met gevoelens van veiligheid). De kinderen vinden echter dat zij vaak niet worden gekend in beslissingen die gemaakt worden. Dit geldt ook bij beslissingen over de stabiliteit van de situatie van het kind (overplaatsingen etc.) (Fox & Berrick, 2007).

Uit kwantitatief Amerikaans onderzoek kwam naar voren dat de oudere pleegkinderen vaker een belangrijke volwassene in hun leven hadden (die niet hun ouder was), dan een op leeftijd, geslacht en etniciteit gelijkgestelde groep leeftijdsgenoten die niet in pleegzorg zaten. De pleegkinderen ervoeren bovendien ook meer ondersteuning van deze belangrijke volwassene dan hun leeftijdsgenoten. Dit lijkt het gemis van ondersteuning vanuit de biologische ouders (gedeeltelijk) te compenseren. Bij één op vijf van deze volwassenen gaven zij aan die via het jeugdzorgsysteem te kennen (Farruggia et al., 2006). In bovengenoemd onderzoek wordt niet duidelijk of pleegouders ook onder deze belangrijke volwassenen werden genoemd. Uit ander onderzoek blijkt echter dat pleegouders een belangrijke rol kunnen spelen voor pleegkinderen. Zo kwam uit (retrospectief) onderzoek van Luke en Coyne (2008) naar voren dat oud-pleegkinderen het gevoel hadden dat pleegouders hun zelfwaardering (positief) konden beïnvloeden. Volgens de pleegzorgalumni konden pleegouders dit doen door de kinderen ondersteuning te bieden (zowel algemeen als op specifieke gebieden), door de mogelijkheid te geven om een stabiele hechtingsrelatie te vormen en door de kinderen het gevoel te geven dat ze normaal zijn en bij het gezin horen.

(8)

De overgang van pleegzorg naar zelfstandigheid

Zoals reeds is beschreven zijn er steeds meer kinderen in Nederland, die op enig moment te maken hebben met een vorm van pleegzorg. Alhoewel het meestal de intentie is dat kinderen terug zullen keren naar hun biologische ouders, zijn er kinderen waarbij dit niet kan en die in de pleegzorg blijven tot zij deze verlaten omdat zij voor de wet volwassen worden. Aangezien de jeugdbeschermingsmaatregel ophoudt bij 18 jaar, stopt de (formele) pleegzorg daar ook (dit wordt ook wel ‘aging-out’ genoemd) (Hermanns, 2010). Volgens Hermanns (2010) is het onduidelijk hoeveel jongeren per jaar in de pleegzorg 18 jaar oud worden en om die reden de pleegzorg verlaten. Bovendien is er (in Nederland) weinig bekend over hoe het met de jongeren verder gaat nadat de pleegzorg officieel stopt (Hermanns, 2010). Sommigen mogen in het pleeggezin blijven wonen, een gedeelte gaat terug naar hun (biologische) ouders, anderen gaan (eventueel begeleid) op zichzelf wonen. Uit internationaal onderzoek met betrekking tot de overgang vanuit pleegzorg naar zelfstandigheid blijkt dat jongeren die uit de pleegzorg groeien over het algemeen te maken hebben met een plotselinge, grote overgang naar volwassenheid (Geenen & Powers, 2007). Zij hebben vaak geen netwerk van familie waarop zij terug kunnen vallen. Zij weten niet goed hoe zij moeten omgaan met de uitdagingen die bij deze volwassenheid horen. Volgens Geenen en Powers (2007) blijkt uit diverse Amerikaanse studies dat deze jongeren slechte uitkomsten laten zien. Zo is er onder pleegzorgalumni een hoge werkloosheid, gemiddeld een laag inkomen, veel drugsgebruik en een gemiddeld lager opleidingsniveau. Lemon, Hines en Merdinger (2005) benoemen daarnaast ook risico’s op dakloosheid en mentale en fysieke problemen en volgens Samuels en Pryce (2008) hebben pleegzorgalumni verder een grotere kans op een vroege zwangerschap, om in de gevangenis terecht te komen en om ergens slachtoffer van te worden. Bovendien blijken pleegzorgalumni in de Verenigde Staten bijna twee keer zo vaak als oorlogsveteranen (uit datzelfde land) last te hebben van een post-traumatische stress stoornis en hebben de alumni vaker en ernstiger last van mentale – en gedragsproblemen dan een vergelijkbare groep jongvolwassenen die niet in pleegzorg hebben gezeten (Samuels & Pryce, 2008).

De overgang naar zelfstandigheid zorgt er voor dat de pleegzorgalumni zich anders dan anderen voelen en daarmee ook het idee hebben dat ze alleen zijn (Samuels & Pryce, 2008). Dit kan er volgens Samuels en Pryce (2008) voor zorgen dat de alumni zich met de tijd emotioneel en psychologisch losmaken van anderen zoals leeftijdsgenoten (peers) en pleegouders. Ook volgens Ward (2011) blijkt uit verschillende studies dat verbonden zijn en het gevoel hebben ergens bij te horen belangrijke factoren zijn in de overgang naar zelfstandigheid voor jongeren die zorg verlaten. In haar studie onderzoekt zij hoe deze informatie kan helpen om de moeilijkheden, die jongeren in deze overgang ervaren, te begrijpen. Daarnaast onderzoekt ze welke factoren het makkelijker kunnen maken om deze moeilijkheden te overkomen. Deze studie is onder looked after kinderen in Engeland uitgevoerd. Het grootste gedeelte hiervan bestaat uit pleegkinderen, maar ook kinderen die in een instelling wonen behoren daar toe. Uit de interviews blijkt dat de eerste maanden na het verlaten van de zorg als het zwaarst werden ervaren. Bijna de helft van de jongeren zei het gevoel te hebben in deze tijd psychotherapeutische hulp nodig te hebben. Volgens Ward (2011) blijkt dit ook uit andere studies. Zo is onder andere gevonden dat er meer zelf-gerapporteerde mentale problemen zijn en worden er meer zelfmoordpogingen overwogen en gedaan in deze periode. Volgens Ward is tijdens de overgang het volgende punt aan de orde: “Making the transition from care to independence may prove to be one of the ‘betwixt and between moments’ when young people: ‘find themselves between stages, which leave them without a successful means of justifying their own continuity across time’” (Chandler et al., 1987 zoals geciteerd in Ward, 2011, p.2516). Deze identiteitscrisis maakt zelfmoord- of zelfdestructief gedrag volgens haar waarschijnlijker. Het verlies van deze zelfcontinuïteit wordt tijdens de overgang van zorg naar zelfstandigheid op twee manieren bevorderd: 1) het proces van overgang naar volwassenheid; en 2) de jonge leeftijd waarop van de jongeren wordt verwacht dat zij zelfstandig zijn.

(9)

Emerging adulthood

De jonge leeftijd bij het verlaten van de pleegzorg, zoals hierboven wordt genoemd, geeft nog een reden waarom de overgang naar zelfstandigheid ook lastig kan zijn of als lastig kan worden ervaren. De pleegkinderen bevinden zich tijdens hun overgang namelijk in de periode van emerging adulthood (oftewel ontluikende volwassenheid). Arnett (2007) heeft de theorie over emerging adulthood ontwikkeld. Hij gelooft dat in de westerse, geïndustrialiseerde samenleving er niet meer slechts sprake is van een overgang naar volwassenheid, maar van een aparte periode in de levensloop. Volgens Arnett (2007) begint de fase van ontluikende volwassenheid aan het einde van de tienerjaren en zijn de jongeren vanaf halverwege hun twintigerjaren volwassen. De overgang die jongeren van achter in de tienerjaren tot halverwege de twintig maken is niet meer slechts die van het innemen van een volwassen rol. Tegenwoordig is het meer een graduele overgang, waarbij door het uitproberen van verschillende ervaringen langzamerhand meer vaste keuzes in werk en relaties worden gemaakt (Arnett, 2007).

Volgens Arnett (2004, in: Arnett, 2007) zijn er vijf eigenschappen die van ontluikende volwassenheid een aparte periode maken: identiteitsverkenningen, instabiliteit, mogelijkheden, gericht zijn op zichzelf en gevoel hebben ergens tussen in te zitten. Deze eigenschappen zijn niet universeel, aangezien de periode van ontluikende volwassenheid de meest heterogene periode van de levensloop is. Deze eigenschappen komen echter wel in deze periode vaker voor dan in andere perioden van het leven. Volgens Arnett (2007) worden de drie belangrijkste aanwijzingen van het behalen van de volwassen status (namelijk: zelfverantwoordelijkheid accepteren, onafhankelijke beslissingen maken en financieel onafhankelijk worden) gedurende de ontluikende volwassenheid langzamerhand bereikt. De ontluikende volwassenheid is een ontwikkeling die past binnen de trend dat in de geïndustrialiseerde landen de levensloop steeds meer gekenmerkt wordt door individualisatie. Jongeren hebben tegenwoordig meer tijd dan vroeger om langzamerhand te komen tot het zelfstandig en volwassen zijn (Arnett, 2007).

Pleegjongeren die vanwege aging-out de pleegzorg moeten verlaten, krijgen niet de kans om zich langzamerhand te ontwikkelen tot het volwassen zijn, maar moeten dit van het ene op het andere moment doen. Op hun achttiende staan de pleegjongeren pas net aan het begin van de fase van ontluikende volwassenheid en zijn zij volgens de theorie van Arnett dus nog niet in staat om als volwassenen te functioneren. Dit wordt echter wel van hen verwacht.

Hulp bij de overgang naar zelfstandigheid

Er is inmiddels in Amerika meer aandacht voor de problematiek rondom de overgang naar zelfstandigheid, waardoor pleegjongeren in de Verenigde Staten vanaf 16 jaar een plan moeten hebben waarin staat beschreven hoe zij worden voorbereid op het zelfstandig wonen (Geenen & Powers, 2007). Ook is er meer geld gekomen voor programma’s die voorbereiden op zelfstandig wonen (een zogenaamd Independent Living Program, ILP). Volgens Lemon et al. (2005) bestaan er veel verschillen tussen ILP’s die op verschillende plekken worden aangeboden en is er weinig bekend over de specifieke inhoud van deze programma’s. Wel lijken de meest ILP’s volgens een instructie-model te werken waarbij de deelnemers bepaalde vaardigheden worden aangeleerd die te maken hebben met zelfvoorziening. Ook werd er soms gezorgd voor een woonsituatie tijdens de transitie of werden de jongeren op het gebied van educatie ondersteund (Lemon et al., 2005). Geenen en Powers (2007) hebben focusgroepen gehouden onder pleegkinderen, pleegzorgalumni, pleegouders en verschillende beroepskrachten die met deze kinderen te maken hebben. Over het algemeen werden de ILP’s verschillend ervaren, maar niet in staat geacht om de overgang van de jongeren naar volwassenheid goed te kunnen begeleiden. Zo vond men dat de programma’s niet genoeg gericht zijn op het individu. Ook werden ze soms als een belasting voor de jongeren ervaren, aangezien er weer een extra hulpverlener was waar deze jongeren mee om moesten gaan (Geenen & Powers, 2007). De deelnemers lijken niet tevreden te zijn over het aanbod van de ILP’s, maar toch worden ILP’s wel met positieve resultaten geassocieerd. Zo komt volgens Lemon et al. (2005) in een onderzoek uit de jaren ’90 van de vorige eeuw naar voren dat mensen die deelnamen aan ILP’s positieve uitkomsten lieten zien op de gebieden waar aandacht aan werd besteed. Uit hun eigen onderzoek onder zowel

(10)

deelnemers aan ILP’s als niet-deelnemers die allen op dat moment een universitaire studie volgden blijkt dat deelnemers significant vaker concrete vaardigheden waren aangeleerd op het gebied van financiën en het vinden van een plaats om te wonen. Ook waren er een aantal sociaal/emotionele vaardigheden significant vaker aangeleerd zoals het halen van doelen, mensen om hulp vragen en mogelijkheden vinden om dingen te leren. Beide groepen waren na het verlaten van de pleegzorg redelijk vergelijkbaar. De deelnemers hadden echter sneller een baan. Wel gaven de niet-deelnemers aan dat zij het gevoel hadden minder te verdienen dan hun leeftijdsgenoten, terwijl de deelnemers aangaven ongeveer hetzelfde te verdienen. Ook gaven de deelnemers vaker aan nog contact te hebben met vroegere hulpverleners. Wat verder opvalt is dat maar 37% van de deelnemers aan een ILP aangeeft dat zij deze vaardigheden voornamelijk vanuit de ILP aangeleerd hebben gekregen (Lemon et al., 2005).

Uit het onderzoek van Geenen en Powers (2007) komt naar voren dat het belangrijk is dat er een flexibele, creatieve en individuele aanpak gebruikt wordt om de overgang naar volwassenheid succesvol te kunnen maken. Men gaf aan dat de pleegkinderen niet genoeg de kans krijgen om controle over hun eigen leven uit te oefenen en dat zowel eigen- als pleegfamilie een belangrijke rol kunnen spelen in de overgang naar volwassenheid. Bovendien vond men dat soms typische ervaringen, die horen bij ontwikkeling en pubertijd, ontnomen of uitvergroot werden doordat jongeren in de pleegzorg zaten. De deelnemers aan het onderzoek vonden daarnaast de overgang naar volwassenheid voor de jongeren te snel en te groot en niet passen binnen de huidige maatschappij. Zij pleitten dan ook voor een meer graduele overgang en daarnaast ook de mogelijkheid voor de pleegzorgalumni om, eenmaal op zichzelf, ook eventueel nog terug te kunnen vallen op zorg wanneer het niet loopt zoals gepland. Volgens Geenen en Powers (2007) is het belangrijk dat er bij de ondersteuning van de jongeren in hun overgang naar volwassenheid een aanpak gebruikt wordt die self-direction ondersteunt. Bij self-direction kan een individu, met behulp van een professional, zelf kiezen welke hulp hij of zij nodig heeft. Zij baseren dit zowel op de focusgroepen die zij gehouden hebben als op onderzoek dat bij het speciaal onderwijs is gedaan naar de begeleiding van de overgang naar volwassenheid (Geenen & Powers, 2007). Dit advies sluit aan bij de studie van Unrau et al. (2008) waarin door pleegzorgalumni wordt hierin aangegeven dat zij (door overplaatsingen) het gevoel hadden de macht over de bestemming van hun eigen leven te verliezen. Het is logisch te beredeneren dat door middel van het ondersteunen van self-direction, de pleegkinderen meer macht over hun eigen leven krijgen. Als deze redenering klopt zal het gevoel van verlies van macht waarschijnlijk minder ervaren of (in ieder geval) niet verder verergerd worden.

Probleemstelling en onderzoeksvragen

Het is opvallend dat er in Nederland weinig bekend is over wat er met pleegzorgverlaters gebeurt. Uit internationaal onderzoek blijkt dat de overgang van pleegzorg naar zelfstandig en volwassen zijn vaak niet soepel verloopt (Geenen & Powers, 2007; Ward, 2011). Dit onderwerp krijgt in andere landen veel aandacht en zou ook in Nederland meer aandacht verdienen. Wanneer duidelijk is hoe het verder gaat met Nederlandse pleegzorgverlaters, kan er op eventuele negatieve ontwikkelingen worden geanticipeerd en kan de pleegzorg of de begeleiding naar zelfstandigheid hieraan aangepast worden. Deze studie richt zich aansluitend bij het bovenstaande dan ook op de overgang van pleegzorg naar zelfstandigheid en volwassenheid.

In de huidige studie wordt er bovendien aangesloten bij het pleidooi van Grietens om meer aandacht te hebben voor het perspectief van pleegkinderen in het wetenschappelijke onderzoek naar pleegzorg. Volgens Grietens (2011) is het erg belangrijk dat in het onderzoek naar pleegzorg ook de ‘stem van de pleegkinderen’ wordt gehoord. Volgens hem lijkt er het laatste decennium een toename te zijn in het aantal studies waarin dit gebeurt. Met betrekking tot jongeren die de overgang maken vanuit pleegzorg naar zelfstandigheid is het volgens anderen ook belangrijk dat hun stemmen worden gehoord, onder andere bij het maken van beleid (Day, Riebschleger, Dworsky, Damashek, & Fogarty, 2012). Volgens Day et al. (2012) past het namelijk binnen het principe van het respecteren van mensen dat er naar hun mening geluisterd wordt, zeker wanneer het hun eigen leven betreft. Verder is het volgens hen wenselijk dat ook jongeren invloed kunnen uitoefenen op

(11)

het maken van beslissingen. Doordat zij anders tegen bepaalde dingen aankijken kunnen volwassenen en jongeren elkaar hierin complementeren. Bovendien draagt het deelnemen aan het ontwikkelen van beleid bij aan zowel de ontwikkeling van de jongeren zelf als van de samenleving als geheel. Tot nu toe hebben jongeren nauwelijks een aandeel gehad in het maken van beleid met betrekking tot pleegzorg, hoewel de laatste tijd hier in de Verenigde Staten meer aandacht voor komt. Zo zijn er speciale fora opgericht om pleegjongeren de mogelijkheid te geven om hun ervaringen en zorgen met betrekking tot beleid te delen met volwassenen, die in de positie zijn om daar namens hen iets mee te doen (Day et al., 2012). Toch is het perspectief van het kind nog niet erg zichtbaar in de literatuur (Grietens, 2011). In deze studie zal er daarom aandacht zijn voor de ervaringen van pleegzorgalumni met betrekking tot hun tijd in de pleegzorg en hun overgang naar zelfstandigheid. Ook is er aandacht voor een eventuele relatie tussen de pleegzorgervaringen en de ervaren overgang naar zelfstandigheid.

Het hierboven genoemde zal worden onderzocht aan de hand van de volgende onderzoeksvragen:

1. Hoe kijken Nederlandse pleegzorgalumni in de leeftijd van 20 tot en met 30 jaar terug op hun tijd in de pleegzorg?

a. Wat werd door hen als positief ervaren? b. Wat werd door hen als negatief ervaren?

2. Hoe beschrijven de pleegzorgalumni hun overgang van pleegzorg naar zelfstandigheid?

3. Welke aanbevelingen geven de alumni zelf naar aanleiding van hun ervaringen met betrekking tot hun pleegzorgtijd en overgang naar zelfstandigheid?

(12)

Methode en procedure

Werving en respondenten

In totaal zijn er 17 pleegzorgalumni geworven. Voor het werven van respondenten zijn er op verschillende websites en bij verschillende organisaties (zoals FlexusJeugdplein, Jeugdformaat en andere pleegzorgorganisaties; de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen, de website van Pleegzorg Advies Nederland, het pleegzorgpanel en de website van grootgezin) verzoeken gedaan aan mensen om zich te melden voor het onderzoek en/of de oproep te verspreiden. Dit werd gedaan door een korte beschrijving van het onderzoek te geven met daarbij het e-mailadres en telefoonnummer van de onderzoeker. Er is hierbij gebruik gemaakt van sociale media (zoals Facebook, Hyves, Twitter en LinkedIn) om de oproep te verspreiden. Ook is er gebruik gemaakt van de sneeuwbal-methode, waarbij via gevonden relevante personen, andere relevante personen werden geworven (Bryman, 2008). Met name via het netwerk van de opdrachtgever, Pleegzorg Advies Nederland, zijn er vervolgens aanmeldingen gekomen van pleegzorgalumni en mensen die pleegzorgalumni kenden (en hun gegevens doorstuurden). Iedereen die zich aanmeldde of interesse toonde is vervolgens een meer uitgebreide uitleg over het onderzoek toegestuurd. Daaraan was een korte vragenlijst ten behoeve van screening van de respondenten toegevoegd om te kijken of zij zich binnen de doelgroep van het onderzoek bevonden (zie Bijlage B).

Voor het huidige onderzoek kwamen alleen de respondenten in aanmerking die, tijdens hun tijd in de pleegzorg, overwegend in pleeggezinnen hebben gewoond. Respondenten die overwegend in een instelling hebben gewoond zijn daarom uitgesloten. Verder is er voor gekozen om alleen respondenten in het onderzoek op te nemen waarvan het aan de hand van de vragenlijst aannemelijk was dat zij vanwege aging-out de pleegzorg hebben verlaten. Ook vanuit België was er een aanmelding voor het onderzoek. Er is voor gekozen om alleen Nederlandse respondenten mee te nemen in het onderzoek, aangezien er verschillen bestaan tussen de Nederlandse pleegzorg en de pleegzorg in België. De werving is (voor een groot deel) uitgevoerd samen met een andere onderzoeker die een vergelijkbaar onderzoek deed voor dezelfde opdrachtgever bij de Universiteit Leiden. Zij had echter binnen haar onderzoek meer ruimte voor alumni die tijdens hun pleegzorgtijd voornamelijk in instellingen (woongroepen en dergelijke) hebben gewoond. Dit betekent dat de geworven respondenten over de verschillende onderzoeken verdeeld zijn, waarbij de helft van de respondenten aan het ene en de andere helft aan het andere onderzoek heeft meegewerkt. De respondenten die (vanaf hun twaalfde) voor langere tijd in een instelling hebben gewoond zijn binnen het onderzoek van de Universiteit Leiden opgenomen. Verder is er een selectie gemaakt op basis van meer praktische redenen die met de uitvoering van de onderzoeken te maken hadden. Aangezien het onderzoek van de Universiteit Leiden erbij kwam toen de werving voor het huidige onderzoek al gestart was, is de screeningsvragenlijst tussendoor aangepast. Hierdoor hebben een aantal respondenten een andere vragenlijst ingevuld. Deze kwam echter voor een groot deel overeen met de latere vragenlijst. Er is in totaal drie keer een herinnering gestuurd naar mensen die zich wel hadden aangemeld maar daarna de vragenlijst niet retourneerden. De werving vond plaats van maart tot en met mei 2012.

In eerste instantie was de werving er op gericht om pleegzorgalumni tussen de 20 en 30 jaar te interviewen. Door te kiezen voor een minimum leeftijd van 20 jaar was de inschatting dat er minder kans zou zijn dat de alumni nog midden in een overgangssituatie zaten, waardoor zij misschien minder goed hierop en op hun tijd in de pleegzorg konden reflecteren. Er is gekozen voor een maximum leeftijd van 30 jaar, omdat er dan niet teveel tijd tussen de pleegzorgperiode en het moment van interviewen zat. Er werd verwacht dat pleegzorgalumni die dichter op de periode in de pleegzorg zaten, zich meer van hun tijd in de pleegzorg en de overgang naar zelfstandigheid konden herinneren. Daarbij is er de laatste jaren relatief veel veranderd binnen de pleegzorg, waardoor ervaringen van oudere alumni wellicht minder relevant zijn voor de huidige pleegzorgsituatie. Doordat het lastig bleek om mannen te vinden die mee wilden doen, is er van deze bovengrens afgeweken, waardoor de leeftijden nu varieerden tussen de 20 en 34 jaar. Er is in deze studie sprake

(13)

van doelgerichte selectie, aangezien er gezocht is naar pleegzorgalumni tussen de 20 en 30 jaar, die vanwege aging-out de pleegzorg hebben verlaten (Boeije, 2005).

Alle respondenten hebben informed consent (geïnformeerde toestemming) gegeven. Hiermee is gewaarborgd dat de deelnemer wist wat er van hem of haar werd verwacht, wat er werd onderzocht en wat er met de verzamelde gegevens werd en wordt gedaan. Doordat de respondent van te voren goed geïnformeerd is, zijn ook zijn rechten gewaarborgd. Dit is ook gedaan door de persoonsgegevens te scheiden van de data en de data te anonimiseren. Bovendien zijn de opnamen die (met een voice-recorder) van de interviews gemaakt zijn, gewist nadat zij zijn getranscribeerd. Er werden overigens alleen opnamen van een interview gemaakt, wanneer een respondent hier (vooraf) toestemming voor gaf. Dit hebben alle respondenten gedaan.

In totaal waren er 17 respondenten, waarvan 15 (88%) vrouwen. De leeftijd van de respondenten, ten tijde van het interview, varieerde van 20 tot 34 jaar. De gemiddelde leeftijd was 24 jaar (SD = 3.7). De leeftijd bij aanvang van pleegzorg, zoals door de pleegzorgalumni zelf gerapporteerd werd, was gemiddeld 4.7 jaar (SD = 4.2) en liep van 0 tot 11 jaar. Gemiddeld hadden de respondenten 1.65 (SD = 2.47) overplaatsingen meegemaakt en 41 % had zowel in (een) pleeggezin(nen) als (een) instelling(en) gewoond. De hiervoor genoemde gegevens, evenals andere achtergrondinformatie zijn opgenomen in Tabel 1. Er is uiteindelijk één respondent niet meer meegenomen in de kwalitatieve analyse, omdat een te groot gedeelte van de opnames van dat interview mistte.

De meest genoemde redenen die de respondenten gaven over hun motivatie om deel te nemen aan het onderzoek zijn het bij willen dragen aan het vergaren van kennis over pleegzorg in Nederland en de wens het beeld dat er binnen de samenleving en in de media over pleegzorg heerst te wijzigen. Een groot gedeelte van de respondenten is door hun (vroegere) pleegouders op het bestaan van het onderzoek gewezen.

Tabel 1 Achtergrondinformatie respondenten N Percentage (%) Totaal 17 100 Geslacht Man 2 11.8 Vrouw 15 88.2

Leeftijd ten tijde van

interview 20 2 11.8 21 3 17.6 22 1 5.9 23 2 11.8 24 4 23.5 25 2 11.8 28 1 5.9 30 1 5.9 34 1 5.9 Nationaliteit biologische

ouder(s) Beide Nederlandse nationaliteit 8 47.1

Minimaal 1 Westers allochtoon 1 5.9

Minimaal 1 Niet-westers

(14)

Leeftijd bij aanvang pleegzorg 0 5 29.4 2,5 1 5.9 3 1 5.9 4 2 11.8 4,5 1 5.9 5 1 5.9 6 1 5.9 7 1 5.9 11 4 23.5

Leeftijd bij verlaten

pleegzorg 16 1 5.9

17 2 11.8

18 13 76.5

Gewoond tijdens pleegzorg Alleen in een pleeggezin 10 58.8 Zowel pleeggezin als instelling 7 41.2

Aantal overplaatsingen 0 6 35.3 1 6 35.3 2 1 5.9 3 2 11.8 4 1 5.9 10 1 5.9

Huidige woonsituatie Alleenwonend 3 17.6

Inwonend bij pleegouder(s) 4 23.5

Samenwonend/getrouwd 6 35.3

Samenwonend/getrouwd met

kinderen 4 17.6

Zelfstandigheidstraining/

begeleid wonen 1 5.9

Hoogst genoten opleiding LWO 1 5.9

MBO 9 52.9

HBO 6 35.3

(15)

Dataverzameling

Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden is er gebruik gemaakt van kwalitatieve diepte-interviews. Deze diepte-interviews waren semigestructureerd van aard: er is vooraf enige mate van structurering in de te behandelen onderwerpen aangebracht. Er was tijdens de interviews wel de vrijheid om dieper op antwoorden in te gaan of de onderwerpen in een andere volgorde te behandelen (Boeije, 2005; Bryman, 2008).

Er is gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksopzet, aangezien er op die wijze goed kon worden aangesloten bij de ervaringen van de pleegzorgalumni in Nederland. Omdat het ook belangrijk was dat er bepaalde onderwerpen aan bod zouden komen, is er gebruik gemaakt van het semigestructureerd diepte-interview. Hierdoor was er zowel ruimte voor de eigen ervaringen en het eigen verhaal van de respondent, als voor de onderwerpen die naar aanleiding van de literatuur van belang waren. Om dit te bereiken is er eerst een topiclijst opgesteld, die als handleiding bij de interviews gebruikt is. De belangrijkste onderwerpen van het deze topiclijst waren: 1) ervaringen met betrekking tot de pleegzorgtijd, 2) ervaringen met betrekking tot de overgang van pleegzorg naar zelfstandigheid en 3) aanbevelingen van de respondent. De onderzoeker gebruikte tijdens de interviews twee documenten. In het eerste document stonden de hierboven genoemde onderwerpen uitgebreid vermeld met daarbij voorbeeldvragen. In het tweede document stonden de hierboven genoemde onderwerpen vermeld, met daarbij per onderwerp de belangrijkste punten van interesse.

De respondenten kregen de mogelijkheid om zelf te kiezen waar een interview werd afgenomen. Hierbij werd er aan hen gevraagd om een rustige plek te kiezen waar zij zich op hun gemak voelden om hun verhaal te kunnen vertellen. In de meeste gevallen kozen de respondenten ervoor om bij hen thuis af te spreken. Een aantal interviews zijn afgenomen op de werkplek van de respondent. Ook zijn er een aantal interviews op een openbare plek afgenomen. In alle gevallen werd ernaar gestreefd om een locatie te vinden die zo optimaal mogelijk was, zodat de deelnemer ongestoord en vrij kon praten. De situatie van ieder interview is, na het afnemen daarvan, beschreven door de interviewer doormiddel van het invullen van een reflectieformulier. De diepte-interviews duurden in de meeste gevallen ongeveer een uur tot anderhalf uur. Zij werden allemaal afgenomen door de onderzoeker, die bovendien telkens dezelfde kleding droeg.

Dataverwerking

De achtergrondgegevens uit de screening zijn verwerkt met het computerprogramma SPSS. De opnamen van de interviews zijn na het afnemen getranscribeerd door de onderzoeker. Voor het analyseren van de gegevens is gebruik gemaakt van open coding (open coderen). Hierbij werden de gegevens zorgvuldig gelezen en in fragmenten ingedeeld, deze fragmenten werden vervolgens gelabeld en met elkaar vergeleken (Boeije, 2005). Het coderen is (door de onderzoeker) gedaan met behulp van het computerprogramma MaxQDA. Het codeschema is telkens aangepast, totdat de onderzoeker van mening was dat het schema goed gebruikt kon worden om de lading in alle interviews te dekken. Vervolgens werd er een definitief codeerschema gemaakt aan de hand waarvan alle interviews opnieuw gecodeerd zijn. Dit wordt axiaal coderen genoemd en maakt duidelijk wat meer en minder belangrijke elementen zijn (hoofd- en sub thema’s) en welke elementen bij elkaar horen (Boeije, 2005). Na de axiale codering is er doormiddel van selectief coderen structuur aangebracht, waardoor er verbanden gelegd konden worden. Dit laatste is gedaan met behulp van het programma Excel, uit het Office-pakket van Microsoft.

Een peer (dit was een medestudent van de master Opvoedingsondersteuning) is gevraagd om het codeerschema te controleren door naar de consequentheid van de codes te kijken. Het ging er hierbij om of alle gecodeerde segmenten binnen een code bij elkaar pasten en hetzelfde duidden. Verder heeft deze peer één compleet interview helemaal doorgenomen om te controleren of alle relevante segmenten een code hadden gekregen. Aan de hand van de opmerkingen van de peer is het codeerschema nogmaals nagelopen en verbeterd. Volgens Boeije (2005) verhoogt het samenwerken met andere mensen tijdens het coderen de interbeoordelaars-betrouwbaarheid, waardoor fragmenten beter bij de juiste code terechtkomen.

(16)

Resultaten

Belangrijke thema’s die in de interviews naar voren zijn gekomen zijn onder andere het biologische gezin, het pleeggezin, uithuisplaatsing en pleegzorgplaatsing, overplaatsingen, hulpverleners, voorbereiding en begeleiding van de overgang naar zelfstandigheid, het ‘pleegkind zijn’, ervaren steun, zelfbeschreven familie en belangrijke personen; en aanbevelingen op diverse vlakken. Bij deze verschillende thema’s is ook een onderscheid gemaakt in sub thema’s die hieronder telkens kort zullen worden benoemd. Verder is er ook onderscheid gemaakt in positieve en negatieve ervaringen. Voor een compleet overzicht van de thema’s die besproken zijn, wordt er verwezen naar de code boom in Bijlage C.

Uithuisplaatsing en biologisch gezin

Binnen het hoofdthema ‘Uithuisplaatsing’ zijn de sub thema’s ‘Voorbereiding uithuisplaatsing’, ‘Duidelijkheid met betrekking tot de reden van uithuisplaatsing’ en ‘Hoe is de uithuisplaatsing gegaan’ onderscheiden. Daarbij is er ook nog het sub thema ‘Hoe is de overgang van eigen naar pleeggezin ervaren’, dit laatste thema bleek echter uit twee delen te bestaan: ‘Ervaringen met betrekking tot de uithuisplaatsing’ en ‘Ervaringen met betrekking tot de (initiële) pleegzorgplaatsing’. Dit tweede gedeelte van het thema zal later besproken worden, samen met het hoofdthema ‘Pleeggezin’. Binnen het thema ‘biologische gezin’ is er in eerste instantie een scheiding gemaakt tussen ‘Biologische ouders’ en ‘Biologische broers en zussen’, deze zijn beide onderverdeeld in de volgende sub thema’s: ‘Betekenis van de persoon (biologische ouder of biologische broer of zus) voor de respondent’, ‘Mate van contact’, ‘Ervaren van het contact’ en ‘Negatief’ en ‘Positief’.

Dat de respondenten pleegzorgalumni zijn impliceert dat zij ook op een of ander moment bij hun biologische ouders uit huis zijn gegaan. De meeste van de respondenten woonden op het moment van de uithuisplaatsing bij hun biologische moeder, een aantal bij beide ouders of bij hun biologische vader. De redenen die de alumni geven voor hun uithuisplaatsing zijn divers: sommigen zijn uit huis geplaatst (of zelf weggelopen) in verband met verwaarlozing en/of mishandeling. Anderen hadden ouders waarvan voor hun omgeving duidelijk was dat zij de zorg voor hun kind(eren) niet aankonden door hun geestelijke vermogens of door andere problemen. Ook zijn er biologische ouders die zelf hulp hebben gezocht omdat de zorg voor hun kind(eren) hun te zwaar viel. Bij twee respondenten is hun biologische moeder zelf weggegaan kort nadat zij was bevallen, waarbij deze respondenten in het ziekenhuis achterbleven. Ook zijn er respondenten die als vluchteling (zonder hun ouders) naar Nederland zijn gekomen en die in een pleeggezin zijn geplaatst in afwachting van de komst van hun vader. Eén respondent is pleegkind geworden nadat allebei zijn ouders zijn overleden.

Over het algemeen geven de oud-pleegkinderen aan dat zij tijdens hun jeugd goed en voldoende op de hoogte waren van het waarom van hun uithuisplaatsing, vanaf het moment dat zij hier belangstelling voor hadden of er vragen over gingen stellen. Het blijkt echter dat ze niet allemaal ook direct beseften of snapten wat dit inhield:

Respondent: Ehm.. nou mijn ouders die.. Zijn er altijd wel heel eerlijk en open over geweest, dus van naja jouw moeder kon niet voor jou zorgen. En.. Ja dat dat is wel heel raar om te horen. Eigenlijk weet je, denk ik achteraf, niet wat t betekent als kind, he? Niet voor kunnen zorgen, ja waar dat nou precies in zit, he? Je denkt elke moeder die zwanger wordt, die een kind krijgt, die kan voor haar kind zorgen. Inmiddels weet ik wel dat dat niet zo makkelijk ligt. Maar vroeger dacht ik wel eens van ja, hoe kan dat nou? Ik snapte dat niet helemaal. Ene kant snapte ik wel, maar aan de andere kant dacht ik van .. Hm. Dat is wel vreemd. Maar ja.. Ik wist het. Maar op een gegeven moment wordt je wat ouder en mijn pleegmoeder, om maar even zo de scheidingslijn te maken, die werkte op de basisschool waar ik en haar kinderen ook zaten. Dus t was op een gegeven moment, [eigen naam] zeiden ze, jouw moeder is wit en jij bent bruin. Toen had ik echt zoiets van jaha, daar zeg je wel wat, maar ik

(17)

dacht naja. Weet je? Ik besteedde daar niet echt aandacht aan. Maar op een gegeven moment had ik wel zoiets, ik zeg mam, waarvoor ben jij wit en ik bruin, weet je? Terwijl ik wel wist dat t niet. Echt mijn moeder was.

Maar ik .. Weet je, ik was niet anders gewend. (Vrouw, 24 jaar)

De openheid en duidelijkheid over hun pleegzorgplaatsing wordt eigenlijk door alle respondenten erg gewaardeerd en zien zij ook nu nog als iets wat heel belangrijk voor hun is geweest:

Respondent: Ze zijn vanaf t moment dat ik daar een heel klein beetje daar eh.. eh over na ben gaan denken al gelijk eh. Omdat ik zag dat [naam pleegzus], mn [naam land] pleegzus, anders was dan ik, ben ik daar toen vragen over gaan stellen en toen zeiden ze ook gelijk. Hebben ze gezegd, oké dit is het moment dus blijkbaar dat jij dat moet gaan weten. Dus hebben ze dat heel goed uitgelegd aan mij.

Interviewer: Mhm (bevestigend) ja. Vind je dat prettig?

Respondent: Achteraf gezien hebben ze mij daar enorm mee geholpen. Op dat moment besef je dat niet hoe belangrijk dat is. Maar ze zijn daar altijd heel open en eerlijk in geweest en zij hebben t niet een bepaalde lading gegeven. Als je dat een bepaalde lading geeft dan kan t een eigen leven gaan leiden, maar bij mij is t gewoon, zij hebben mij gelaten en ze hebben mij daar zelf mijn weg in laten vinden. (Man, 28 jaar)

Na hun uithuisplaatsing hebben de meeste respondenten wel (in eerste instantie) het contact met hun biologische ouders behouden. Het was volgens de alumni vaak de voogd of “pleegzorg” of “jeugdzorg” (de pleegzorginstantie) die dit contact in ieder geval in eerste instantie regelde, een enkele keer gebeurde dit via de pleegouders of biologische familie of regelde de alumnus dit zelf. Het initiatief tot contact kwam daarbij vaak bij de biologische ouders vandaan of bij de oud-pleegkinderen zelf. In een enkel geval wordt ook aangegeven dat het initiatief tot het contact bij de pleegzorginstantie of een biologische broer of zus (die binnen hetzelfde pleeggezin woonde) lag. Ook bij het contact met andere (biologische) familieleden, zoals broers en zussen of opa’s en oma’s wordt er een enkele keer aangegeven dat dit via de pleegzorginstantie was geregeld, vaker geven de respondenten echter aan dat zij dit zelf (eventueel samen met hun pleegouders) regelden, omdat ze het zelf van belang vonden om dit contact in stand te houden.

Ondanks dat de biologische ouders zelf graag contact wilden of probeerden om hun kinderen terug te krijgen, lieten ze het toch vaak afweten bij het contact. Ze wilden, vergaten of durfden niet te bellen of verschenen niet op afspraken. Sommige respondenten geven aan dat hun ouders soms opeens verdwenen om later weer opnieuw het contact op te willen bouwen. Vaak verdwenen ze vervolgens weer plotseling. De respondenten die deze ervaringen hadden, geven aan dat dit wisselvallige, onvoorspelbare contact moeilijk voor hen was:

Respondent: Ja dat was iedere keer dat ze weer terug viel en eh.. dan hadden we weer zoveel maanden hoorde ik weer niks van dr [zucht] en dat was heel moeilijk. […]

Respondent: Nee t was gewoon eh.. voor heel even en dan in één keer dan viel ze weer in d’r oude patroon en dan eh.. gebruikte ze weer en dan moest ik weer van m’n pleegouders horen van eh.. "Ja.. je moeder is weer niet in beeld en eh.. ja, ze is weer aan t gebruiken.." Toen ik dat begreep dan zeg maar. (Vrouw, 25 jaar)

De mate van contact met de biologische ouders verschilt erg per respondent. Sommige respondenten geven aan dat ze hun ouders elke week spraken via de telefoon of elke vier tot zes weken zagen, terwijl andere respondenten hun ouder(s) maar één of twee keer per jaar zagen. Ook hoe de mate van contact ervaren werd verschilde erg per pleegzorgalumnus, zoals blijkt uit de volgende citaten:

(18)

Respondent: Maar toen ik 12 was toen zei ik echt, had ik echt zoiets, hield ik echt mijn poot stijf, van ik wil gewoon niet. Eén keer in het half jaar vind ik veel te veel. Toen werd ‘t één keer in t jaar, dat weet ik nog wel. Eén keer in ‘t jaar een uur, nou dat was al eh.. Ha! Is ‘t al voorbij? [..] Vond ik echt niet leuk, nee. (Vrouw, 25 jaar)

Waar bovenstaande citaat aangeeft dat de respondent een bezoek van één keer per jaar een uur met haar biologische ouders al te veel vond, geeft onderstaande citaat een hele andere ervaring van de mate van contact weer:

Respondent: […] eigenlijk denk ik altijd wel dat ik één keer in de 2 maanden een weekend bij mijn vader was en één keer in de 2 maanden een weekend bij mijn moeder. Dus ik zag eigenlijk mijn moeder maar 6 keer op jaarbasis en mijn vader ook. Ja. Ja niet veel.

[…]

Interviewer: Was dat dezelfde tijd als dat je ook belafspraken had? Respondent: [knikt ja]

Interviewer: En hoe vaak had je dan zo’n belafspraak?

Respondent: Eén keer per week volgens mij, op een donderdag. Interviewer: Ja. En dat was ook met allebei je ouders?

Respondent: Hmm..

Interviewer: Of alleen met je moeder of om de beurt?

Respndent: Eerst met mijn moeder, op een donderdag de even weken met mijn moeder. En dan belde mijn moeder mij, en dan belde ik mijn vader.. Hmhm.. een week later belde ik mijn moeder en een week later belde mijn vader mij weer.. Dus ik sprak mijn ouders maar 1x per week eigenlijk, een kwartiertje ofzo?

Interviewer: Ja. Hmhm.

Respondent: Ja is niet veel.. (Vrouw, 31 jaar)

Uit bovenstaande citaten blijkt dat de contacten met de biologische ouders heel verschillend werden ervaren. Over het algemeen blijkt het contact met de biologische ouders door de meeste pleegzorgalumni echter wel als negatief of op zijn minst als moeizaam te worden ervaren. Het negatief ervaren van het contact had bij sommige respondenten onder andere te maken met de begeleiding daarvan:

Interviewer: Om nou terug te gaan naar die bezoeken, he? Was dat gewoon jou en je moeder alleen?

Respondent: Ja. In eerste instantie waren ze daar, eh was daar wel pleegzorg bij. Was dat onder toezicht. .. Alleen dat is heel snel afgebouwd, op een of andere manier. En dat was niet meer bij [naam hulpverlener], maar dat was bij eh.. die andere mevrouw, die heeft dat heel snel afgebouwd. En zat ik op een gegeven moment alleen bij m’n eh. Bij m’n.. Ja dat waren hele moeilijke, dat was niet fijn, ik had daar liever/ Ehm. D’r is wel volgens mij toen aan mij gevraagd of ik wilde dat er iemand bij was, maarja dat durf je niet te zeggen. Want je wil namelijk niet je moeder kwetsen, je biologische moeder. Je wil namelijk een band opbouwen. (Man, 28 jaar)

Interviewer: Want was dat altijd samen met de voogd eh.. dat je die afspraken had? Respondent: Ja. .. Soms waren m’n pleegouders d’r ook niet bij. Meestal wel, maar soms ook niet. Maar dan heb je echt t idee, of wordt je gewoon van de steiger afgegooid en.. je gaat met een vreemde in een bootje mee, zo zag ik t dan voor me. Vond ik echt niet leuk. (Vrouw, 25 jaar)

(19)

Hoewel uit bovenstaande citaten blijkt dat sommige respondenten de begeleiding van de afspraken met hun biologische ouders ontoereikend vonden, hadden niet alle respondenten deze ervaring. Zo vonden sommigen het juist bevreemdend dat ze hun ouders onder begeleiding moesten zien:

Interviewer: En hoe vond je t dan om naar je vader toe te gaan? Respondent: Eh.. op jeugdzorg bedoel je?

Interviewer: Ja.

Respondent: Ehm... Ja dat was ook weer zo dubbel, omdat.. Aan de ene kant voel je als kind wel dat t niet oke was wat ie heeft gedaan, maar t is toch ook je vader en je vindt t ook raar om hem onder begeleiding te moeten zien. (Vrouw, 23 jaar)

Toch geeft de meerderheid van de respondenten wel aan het prettig te vinden (of te hadden gevonden) dat zij begeleid werden in het contact met hun biologische ouder(s). Ook andere factoren kunnen de ervaring van het contact positief beïnvloeden. Zo geeft een respondent bijvoorbeeld aan dat het heeft geholpen om het contact met haar moeder weer op te bouwen toen er een goede, ontspannen situatie voor de ontmoetingen werd gecreëerd:

Respondent: .. Ja in het begin wilde ik allemaal geen contact en ik zei ik haat haar ik hoef haar niet te zien eh ik wil geen bezoekafspraken en eh donder maar lekker op allemaal.

[…]

Dus na een hele lange tijd hebben we eigenlijk onze eerste bezoekafspraak toen gehad. En dat was toen bij [naam organisatie]. En [naam organisatie] bij ons is gewoon een hal, een balie en je moet hier wachten en hier zijn kamertjes. Dus op dat moment is het ook zo van eh. Je gaat ook echt een kamertje in en dan moet je met elkaar praten. Terwijl je op dat moment helemaal niet toe bent aan praten.

[…]

Maar in ieder geval op [naam organisatie 2] hadden we daar ineens een bezoekafspraak. Daar hadden ze huisjes. En daar kon je dan met z’n drieën. Dan voelde het niet zo van je zit tussen vier muren en je moet met elkaar praten. Dus het was wel zo, van ze probeerden een ontspannener bezoekuur te creëren. En toen ze vonden dat dat goed ging en mijn moeder gaf aan van ja, ik wil mijn kinderen meer zien en binnen die vier muren, ja dat is ook niet alles. Toen zijn we wel eens een keer bijvoorbeeld een uurtje naar een winkelcentrum geweest ofzo. (Vrouw, 21 jaar)

Naast de begeleiding en situationele factoren had ook de gesteldheid van de biologische ouder en hoe deze omging met de pleegzorgsituatie veel invloed op hoe het contact door de respondenten werd ervaren:

Respondent: In de periodes dat t heel goed ging met haar.. Zag ik d’r ook vaker. Als t niet goed ging met haar, dan zag ik d’r gewoon niet. Omdat ik het dan niet fijn vond om bij haar te zijn, dus het ging een beetje op en neer, zeg maar. En eh.. Nou, op een gegeven moment, toen het wat slechter met haar ging had ik ook zoiets van ja weet je, ik hoef haar ook even niet te zien.. Ik, ik kan daar ook niks mee.

[…]

Dus eh, ja d’r zijn ook wel jaren geweest dat ik geen contact met haar had. (Vrouw, 24 jaar)

Over het algemeen worden er met name negatieve opmerkingen gemaakt met betrekking tot hoe de alumni het contact met hun biologische ouders hebben ervaren. Een aantal van de

(20)

respondenten die het contact hebben behouden, ervaren zelfs nu ze volwassen zijn het contact met hun biologische ouder(s) als negatief:

Respondent: Ik heb altijd als ik daar ben geweest een week nodig .. gehad. Om weer een heel klein beetje.. Alles weer een beetje op een rijtje te krijgen en [onverstaanbaar] niet dat ik antwoorden kreeg, maar dat ik t voor mezelf weer een beetje op een rijtje krijg. En je zult t niet geloven, maar als ik ze nu aan de telefoon heb, of of heb ontmoet, dan kost t me soms nog 2, 3 dagen om alles weer, en t klinkt heel zwaar, maar. ‘t ‘t werkt gewoon door, het is gewoon een soort van. Soort van wondje dat elke keer weer open gaat, weet je wel? (Man, 28 jaar)

Dat het contact als negatief ervaren wordt, lijkt ook te maken te hebben met bepaalde verwachtingen die de pleegzorgalumni hadden (en soms nog hebben) van hun biologische ouders, die (keer op keer) niet worden waargemaakt. Dat gaat niet alleen om ouders die bijvoorbeeld niet op komen dagen op afspraken, maar ook om de inhoud van de contacten. Veel van de respondenten geven aan dat zij bij hun biologische ouders op zoek waren (of zijn) naar antwoorden op vragen die ze hebben over zichzelf. Deze antwoorden krijgen ze echter niet altijd. Ook de hoop die sommige van de respondenten hadden en hebben om alsnog bij hun biologische ouders te gaan wonen of geaccepteerd door hen te worden, wordt niet beantwoord op een voor de respondenten positieve manier. Toch blijven sommige respondenten, ondanks de vele teleurstellingen, wel het contact behouden.

Naast deze gerapporteerde negatieve ervaringen zijn er pleegzorgalumni die het contact met hun biologische ouder(s) als positief hebben ervaren, alhoewel deze wel in de minderheid zijn:

Respondent: Pas op het moment dat ze wel.. Ze kwam dan wel altijd. En eh.. ze bracht dan altijd cadeautjes en/ Dus dat was dan wel eh.. .. Daar keek je wel naar uit, dat weet ik wel.

Interviewer: Dat vond je wel leuk, dat ze kwam? Respondent: Jaa ja zeker, ja ja ja. (Vrouw, 24 jaar)

Daarnaast hebben sommige respondenten, ondanks dat zij negatieve ervaringen delen met betrekking tot het contact met hun biologische ouders, ook positieve ervaringen, zo geven (of gaven) die hun bijvoorbeeld steun. Eén respondent kon bijvoorbeeld weer bij haar moeder terecht, toen ze geen plek had om te wonen:

Respondent: Dus ik stond eigenlijk een beetje. Mn moeder en mn moeder die had zoiets van eh. Kom maar gewoon hier terug wonen.

Interviewer: Ja.

Respondent: Op dat moment eh. .... Ja.. Je bent heel blij dat je ergens terecht kunt en je gaat niet zeggen van mam tief lekker op enneh ik doe het niet. (Vrouw, 21 jaar)

Ook geven sommige respondenten aan dat ze hun ouders positief veranderd vinden, of dat de band met hun ouders is verbeterd toen zij zelfstandig werden. Verder hebben sommige respondenten één van hun ouders pas op latere leeftijd leren kennen, wat een positief effect op hen had omdat deze vragen kon beantwoorden en voor herkenning zorgde:

Respondent: En eigenlijk kwam ik erachter dat mn vader eigenlijk een man is die precies hetzelfde denkt als mij en me heel veel kan vertellen over mn moeder ook eh. Dat vond ik ook wel prettig. (Vrouw, 24 jaar)

(21)

Daarnaast hebben ook meerdere respondenten aangegeven dat zij het waarderen dat hun vader of moeder zelf hulp heeft gezocht. En ook bepaalde positieve eigenschappen van hun ouders zijn de respondenten blijven zien:

Interviewer: Want hoe is jouw contact met jouw biologische vader geweest door de jaren heen?

Respondent: Hij is wel eh.. ja de stabiele factor geweest. Maar hij was d’r altijd, hij kwam ook altijd. Als ie een keer niet kon omdat ie ziek was, nou dan belde ie, maar dat kwam eigenlijk ook nooit voor. Ehm.. ja we gingen wel eens leuke dingen doen.. Dagjes weg. Middagjes weg. Dat soort dingen. (Vrouw, 21 jaar)

Bij een aantal respondenten zorgden hun biologische ouders voor een dubbel gevoel, waarbij zij aan de ene kant de positieve momenten met hun ouder heel fijn vonden, maar aan de andere kant ook (veel) hinder ondervonden van de negatieve momenten:

Interviewer: Als je zo zeg maar naar je hele jeugd kijkt, welke periode heb je je nou t fijnst gevoeld? .. Is voor jou t fijnst geweest, prettigst geweest?

Respondent: Hm... ... Ja dat is heel dubbel, aan de ene kant toen mijn moeder overleed, vond ik heel. Heel erg natuurlijk, maar t bracht ook heel veel luchtigheid mee. Ze hebben mij ook wel verteld dat ik dat als kind al meteen riep, van ja t is wel jammer, maar .. Het is ook wel goed, want mijn moeder was heel onstabiel en ‘t zorgde voor heel veel problemen en .. Ja voor mn broertje gunde ik t hem ook, zeg maar. Ik gunde hem wel mn moeder.. de leuke kant, maar de negatieve kant ben ik heel blij dat ie die nooit heeft hoeven kennen. Want zij heeft heel veel impact gehad op mijn leven. Dus dat is eh.. Ja dubbel. Ja.. Momenten met mijn moeder, die positief waren zijn echt de allerfijnste uit mijn leven denk ik toch wel, omdat t gewoon .. Ja je eigen moeder is en ik heb heel veel goede herinneringen aan haar. Maar het moment dat zij stierf was ook een soort van opluchting. (Vrouw, 23 jaar)

Er is geen enkele respondent die zegt dat het niet goed is geweest dat zij contact hebben gehad met hun biologische ouders of gezin. Eén respondent heeft er achteraf wel spijt van dat zij niet meer contact heeft gehad met haar moeder tijdens haar pleegzorgtijd, omdat die kort daarna is overleden.

Pleegzorgplaatsing

Binnen het thema ‘Uithuisplaatsing’ en bleek dat er zich een scheiding voordeed in de beschrijving door de pleegzorgalumni over hoe zij de uithuisplaatsing hebben ervaren, zoals hierboven reeds is beschreven. Het sub thema ‘Ervaringen met betrekking tot de (initiële) pleegzorgplaatsing’ wordt daarom hier apart besproken. Ook komt hier het thema ‘Duidelijkheid met betrekking tot het toekomstperspectief’ naar voren.

Maar weinig van de respondenten kunnen zich de initiële pleegzorgplaatsing goed herinneren. Degenen die zich het nog wel kunnen herinneren hadden een acute, plotselinge overgang van hun eigen gezin naar de pleegzorgsituatie die ze met negatieve emoties associëren. Anderen weten zich alleen maar te herinneren dat ze wisten dat het eraan zat te komen, of dat het contact met het pleeggezin eerst is opgebouwd, maar kunnen zich van de daadwerkelijke pleegzorgplaatsing zelf weinig meer herinneren en hebben er ook niet zozeer negatieve emoties bij. De volgende respondent heeft beide situaties meegemaakt:

Interviewer: Kan je je nog herinneren hoe je die overgang hebt ervaren dat je in een ander gezin ging wonen?

Respondent: Nou ik heb eerst in een ander pleeggezin gezeten en dat was volgens mij.. Echt acuut, omdat m’n moeder moest worden opgenomen. Daar heb ik meteen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Sinds 1 september 2017 is er een wet die het statuut van pleegzorgers regelt. Deze regeling geeft ouders, pleegzorgers en pleegzorgdiensten de kans om bij een langdurige

Deze factsheet zegt alleen iets over het aantal breakdowns in 2020, en niets over de daad- werkelijke continuïteit die er al dan niet is voor kinderen gedurende de hele periode dat

Zo kan de gemeente die op grond van het woonplaatsbeginsel aangewezen is voor bekostiging van de pleegzorg, de plaatsing bekostigen via de pleegzorgaanbieder binnen de regio met

Dat kwam voor bij 2,32% van alle pleegkinderen die in 2019 voor korte of langere tijd bij pleegouders hebben gewoond en bij 13% van alle pleeg- kinderen die in 2019 de

- De activiteiten van de maatschappelijk werker bestonden veelal uit gesprekken (79%), huisbezoeken (37%) on telefonische contacten (20%). - De maatschappelijk worker had met

Specifiek voor pleegzorg geldt dat het wantrouwen wordt versterkt en de motivatie voor het pleegouderschap afneemt, wanneer mensen bekend zijn met anderen in hun omgeving die in

Stichting Kinderpostzegels Nederland vroeg het Verwey-Jonker Instituut onderzoek te doen naar succes- en faalfactoren bij de werving en begeleiding van deze specifieke groep

Burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen maken be- kend dat zij in de periode van 28 oktober 2017 tot en met 3 novem- ber 2017 de volgende aanvragen voor een