• No results found

De effecten van hypnotische suggesties en benaderingstraining op impliciete vooroordelen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De effecten van hypnotische suggesties en benaderingstraining op impliciete vooroordelen"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE EFFECTEN VAN HYPNOTISCHE

SUGGESTIES

EN

BENADERINGSTRAINING

OP

IMPLICIETE VOOROORDELEN

Aantal woorden: 14248

Ayse Kilinc

Studentennummer: 01205686

Promotor: Dr. Pieter Van Dessel

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting psychologie Academiejaar: 2019 – 2020

(2)

Corona preambule

De huidige studie werd op geen enkele manier verhinderd door de coronacrisis. Deze preambule werd in overleg tussen de student en de promotor opgesteld en door beide goedgekeurd.

(3)

Woord vooraf

Deze masterproef kwam tot stand in het kader van het masterjaar klinische psychologie aan de universiteit te Gent. Het vormt het sluitstuk van mijn opleiding. In dit voorwoord zou ik graag een dankwoord richten tot alle personen die rechtstreeks of onrechtstreeks bijgedragen hebben bij het realiseren van deze masterproef.

Eerst en vooral wil ik mijn promotor Pieter Van Dessel bedanken enerzijds voor de mogelijkheid tot het opstellen van een thesis betreffende een problematiek waar niet veel aandacht aan besteed wordt, anderzijds voor de zinvolle begeleiding. Met veel toewijding heb je mij steeds ondersteund en geholpen bij het uitvoeren van de experimenten. Bedankt ook om mijn masterproef na te lezen. Kortom, hartelijk dank voor de fijne samenwerking!

Evenzeer wil ik mijn ouders bedanken voor een goede voedingsbodem om verder te groeien. Tijdens mijn studie heb ik een onvoorwaardelijke steun ervaren. Gedurende deze intensieve periode hebben ze mij moreel en materieel bijgestaan en te gepasten tijde voor de nodige ontspanning gezorgd. Langs deze weg wil ik mijn appreciatie laten blijken.

(4)

Abstract

In dit onderzoek bestuderen we hoe impliciete voordelen (i.e., automatische evaluaties van sociale uitgroepen) veranderd kunnen worden. Voorgaand onderzoek toont aan dat benaderings- en vermijdingstraining waarbij deelnemers herhaaldelijk leden van een sociale uitgroep benaderen en leden van een sociale ingroep vermijden, minder negatieve automatische evaluaties van de uitgroep vertonen (Kawakami, Phills, Steele, & Dovidio, 2007; Phills, Kawakami, Tabi, Nadolny, & Inzlicht, 2011). In een recente studie van Van Dessel, De Houwer, Gast en Smith (2015) werd nagegaan of vergelijkbare effecten konden geobserveerd worden wanneer participanten geen benaderings- en vermijdingsacties uitvoerden, maar enkel de instructie kregen dat ze in een latere fase deze acties zouden uitvoeren. Interessant genoeg werden vergelijkbare effecten gevonden maar enkel bij instructies om fictieve sociale groepen te benaderen en niet bij instructies om gekende sociale groepen te benaderen. In de huidige studie wordt nagegaan of deze effecten bij gekende sociale groepen (Turkse en Vlaamse personen) wel kunnen worden geobserveerd indien proefpersonen instructies krijgen via hypnotische suggesties dat ze de benaderings- en vermijdingsacties reeds hebben uitgevoerd. In lijn met propositionele theorieën van automatische evaluaties vonden we hierbij wel een effect van instructies (via hypnotische suggesties). We bespreken theoretische en praktische implicaties en beperkingen van dit onderzoek.

(5)

Inhoudsopgave

Inleiding ... 1

Vooroordelen en attitudes ... 3

Expliciete en impliciete evaluaties ... 4

Mentale processen die impliciete en expliciete evaluaties onderliggen ... 7

Verandering van impliciete evaluaties ... 10

Evaluatieve conditionering ... 10

Benaderings- en vermijdingstraining ... 11

Instructie-effecten... 13

Suggesties onder hypnose ... 15

Huidig onderzoek ... 18 Onderzoekshypothesen ... 18 Methode ... 19 Participanten ... 19 Procedure... 20 Resultaten ... 23 IAT score ... 23

Expliciete evaluatie score ... 24

Hypnose score ... 25

Discussie ... 25

Effecten van hypnotische suggesties op impliciete evaluaties ... 26

Effecten van hypnotische suggesties op expliciete evaluaties ... 27

Van associatieve tot propositionele verklaringsmodellen voor impliciete evaluaties ... 28

Praktische implicaties en beperkingen van het onderzoek ... 29

Conclusie ... 31

Referenties ... 32

(6)
(7)

Inleiding

Om het thema en onderzoek omtrent raciale vooroordelen in deze masterproef in te leiden, wil ik beginnen met kort te schetsen hoe de geschiedenis heeft vorm gegeven aan de huidige multiculturele samenleving in België. De wereldeconomie maakte tijdens de tweede wereldoorlog een langdurige crisis door. Dit betekent dat ook de Belgische economie in een sukkelstraatje was beland. Na de tweede wereldoorlog besloot men daarom om de Belgische industrie herop te starten door buitenlandse werknemers te rekruteren. Tot 1960 werden arbeidskrachten voornamelijk uit Polen en Italië aangeworven. In de periode van 1960 tot 1970 was er een Turkse en Marokkaanse migratiestroom naar verschillende Europese landen waaronder België. Met de komst van de buitenlandse gastarbeiders heeft België niet enkel een economische vooruitgang geboekt tegen het einde van de jaren zestig, maar ontstond er ook een culturele diversificatie in de samenleving. De migratiestroom van verschillende etnische groepen naar België heeft gezorgd voor een meer heterogene culturele samenstelling van de bevolking.

Opinies over de aanwezigheid van verschillende etnische groepen in België zijn echter niet eenduidig positief. Een indicatie voor de aanwezigheid van negatieve attitudes tegenover vreemdelingen in België is het aantal klachten dat binnenloopt bij het gelijke kansencentrum Unia. Cijfers van Unia tonen een recente stijging in het aantal dossiers rond racisme (Meersman, 2020). In 2019 registreerde Unia een record aantal geopende dossiers met 951 dossiers. Discriminatie op basis van raciale criteria en handicap vormen de meerderheid van die dossiers. Uiteraard betekent het stijgende aantal meldingen niet ontegensprekelijk dat er meer racisme is. Dit patroon kan bijvoorbeeld ook verklaard worden doordat meer mensen bij Unia aankloppen, maar kan ook te linken zijn aan andere recente fenomenen (bv. het groter aantal stemmen voor extreemrechtse partijen in Vlaanderen).

Racisme is een belangrijk probleem dat ook nu nog steeds soms miskend, onderschat en verwaarloosd wordt. Discriminerend gedrag ten opzichte van personen van andere rassen en culturen waarbij minderheidsgroepen worden achtergesteld op basis van hun huidskleur of etnische afkomst kan verstrekkende gevolgen hebben. Racisme speelt een fundamentele rol in instituties, intergroeps- en interpersoonlijke relaties en het intrapersoonlijke leven. Het feit dat de leden van de gediscrimineerde groep dag in dag uit moeten bewijzen dat ze gelijkwaardig zijn aan de ander vergt veel

(8)

energie. Volgens Taspinar (2015) kan dit heel stresserend zijn, een traumatiserend effect hebben, een gevoel van machteloosheid creëren, het zelfvertrouwen ondermijnen en gevoelens van vervreemding opwekken. Bij allochtone kinderen kan het zich steeds moeten verantwoorden voor wie ze zijn, leiden tot passiviteit, demotivatie, concentratieproblemen en een onderpresteren op schools en sociaal vlak. Onderzoek van Van den Bergh, Dennessen, Hornstra, Voeten en Holland (2010) heeft aangetoond dat leraren over het algemeen een lagere verwachting hebben van allochtone leerlingen dan van autochtone leerlingen. Hoe sterker de vooroordelen van de leraren zijn tegenover allochtonen, hoe lager hun verwachtingen zijn. Hoe lager deze verwachting is, hoe slechter de leerlingen presteerden op school. De allochtone leerlingen presteerden over het algemeen lager, maar het verschil in prestatie werd groter naarmate een leraar sterkere vooroordelen heeft tegenover allochtonen. Een verklaring die hiervoor gegeven kan worden is dat de allochtone leerlingen in de klas het merken als hun leraar vooroordelen heeft tegenover allochtonen. Dit straalt een leraar namelijk (vaak onbewust) uit door bijvoorbeeld makkelijkere vragen aan hen te stellen en korter op een antwoord te wachten. Dit heeft als gevolg dat de allochtone leerlingen dit oppikken en zich automatisch gedragen naar de verwachtingen van de leraar. Hierdoor presteren ze onder hun niveau, terwijl het opleidingsniveau over alle allochtonen heen gemiddeld genomen vergelijkbaar te zijn met dat van autochtonen (Okkerse & Termote, 2005).

De studie van Okkerse en Termote (2005) toont aan dat de werkloosheidsgraad bij allochtonen groter is dan bij autochtonen. Het verschil is vooral merkbaar voor immigranten van Turkse of Marokkaanse afkomst. Dat de hogere werkloosheidsgraad van allochtonen te wijten is aan een gebrek aan diploma’s kan alvast uitgesloten worden (Okkerse & Termote, 2005), maar het verschil kan wel verklaard worden doordat mensen met een migratieachtergrond regelmatiger afgewezen worden op de arbeidsmarkt door discriminatie en racisme (Sienkiewicz, Mauceri, Howell, & Bibeau, 2013).

Om racisme te kunnen bestrijden is het belangrijk om te begrijpen hoe vooroordelen of negatieve attitudes ten opzichte van minderheidsgroepen gevormd worden en kunnen veranderen. In de laatste decennia werd vaak een onderscheid gemaakt tussen expliciete en impliciete vooroordelen. Expliciete vooroordelen worden vaak gedefinieerd als negatieve evaluaties die bewust of gecontroleerd tot stand

(9)

komen, terwijl impliciete vooroordelen gedefinieerd worden als meer onbewuste of automatische evaluaties. Hoewel men lange tijd veronderstelde dat vooral impliciete vooroordelen zeer moeilijk te veranderen zijn, toont recent onderzoek aan dat zowel expliciete als impliciete vooroordelen veranderd kunnen worden (Sritharan & Gawronski, 2010). In de huidige masterproef gaan we na onder welke condities verandering van impliciete vooroordelen teweeggebracht kan worden.

Ons onderzoek is er specifiek op gericht na te gaan of hypnotische suggesties over het uitvoeren van een training voor het benaderen van minderheidsgroepen efficiënt kunnen zijn om impliciete vooroordelen ten opzichte van bevooroordeelde groepen te veranderen. Voorgaand onderzoek toonde aan dat het effectief uitvoeren van de training kan leiden tot reductie in impliciete vooroordelen (Kawakami, Phills, Steele, & Dovidio, 2007). Hier bestuderen we of veranderingen ook kunnen worden geobserveerd in de impliciete evaluaties van minderheidsgroepen wanneer participanten onder hypnose te horen krijgen dat ze deze training hebben uitgevoerd. Deze vraag kan mogelijk informatie bieden over wat impliciete vooroordelen zijn en hoe ze kunnen worden veranderd.

Vooroordelen en attitudes

Vooroordelen werden in de vroegere literatuur vaak omschreven als sterke negatieve gevoelens die iemand heeft tegenover een persoon op basis van generalisatie naar de groep waar die persoon deel van uitmaakt (zie Nelson, 2002). Dovidio, Brigham, Johnson en Gaertner (1996) waren van mening dat vooroordelen naast affectieve componenten ook cognitieve componenten en gedragscomponenten hebben. Hierdoor kwam er een verschuiving in de betekenis van vooroordelen waarbij gerefereerd werd naar “attitudes”.

Allport (1935) was één van de eersten die de term “attitude” definieerde. Hij beschreef een attitude als ‘een mentale en neurale toestand van paraatheid, gevormd

door ervaring, die een directieve of dynamische invloed heeft op iemands individuele respons op alle objecten en situaties waaraan het gerelateerd is’ (p. 810). Er zijn

momenteel echter verschillende definities van attitudes die worden gehanteerd. Er zijn wel een aantal zaken waar onderzoekers het over eens zijn in hun omschrijvingen van attitudes: (1) ze doen zich voor tussen twee groepen, (2) ze hebben betrekking op een

(10)

positieve of negatieve evaluatie van de groep, (3) ze zijn een vertekende perceptie van een groep, en (4) ze zijn gebaseerd op echte of imaginaire eigenschappen (Devine, 1995). Een definitie van “attitude” die daarom recent meer onderschreven wordt is de definitie dat attitudes aangeleerde, algemene evaluaties zijn afkomstig van affect en overtuigingen waargenomen in relatie tot een object (persoon, plaats of zaken), waarbij het object positief of negatief geëvalueerd wordt (Fazio, 2007; Wilson, Lindsey, & Schooler; 2000). Er is echter ook een probleem met deze definitie van ‘attitude’. Het refereert namelijk naar een hypothetisch construct dat niet rechtstreeks observeerbaar is. Evaluatieve responsen zelf daarentegen kunnen wel rechtstreeks worden geobserveerd; dit zijn waarneembare reacties die veroorzaakt worden door de aanwezigheid van een bepaald stimulus (De Houwer, 2009). Een mama die na een lange dag haar kindje gaat ophalen in de crèche zal bijvoorbeeld soms glimlachen wanneer ze haar kindje terug ziet. Dit kan worden beschouwd als een onrechtstreekse observatie van een attitude maar ook als een evaluatieve respons: de glimlach is een gedrag dat volgt op een positieve gebeurtenis (het terugzien van haar kindje). Evaluatief gedrag is makkelijker te bestuderen en daarom richten we ons hier op het onderzoeken van evaluatieve responsen in plaats van op attitudes. Rekening houdende met deze definitie spreken we vanaf nu enkel over evaluaties i.p.v. attitudes. Met vooroordelen bedoelen we dan negatieve evaluaties van uitgroepen (groepen waartoe men zelf niet behoort)1.

Expliciete en Impliciete evaluaties

De aanwezigheid van een nieuw object of een nieuwe situatie is per definitie de uitlokkende factor van de geassocieerde evaluaties (De Houwer, 2009). Het idee dat een persoon slechts één evaluatie bezit van een bepaald object of een situatie is echter achterhaald. Evaluaties variëren tussen individuen onderling, maar ze kunnen ook verschillen binnen individuen zelf. Volgens het Dual-Attitude model kan een individu automatische of “impliciete” attitudes en meer gecontroleerde of “expliciete” attitudes

1 De mens heeft van nature de neiging om de wereld te ordenen volgens verschillende groepen. We

hebben niet enkel de neiging om objecten te categoriseren, maar ook mensen worden in verschillende categorieën gegoten. Wanneer we mensen onderverdelen in groepen maken we zelf ook deel uit van één of meerdere van deze categorieën. De categorieën waarmee we ons identificeren, noemen we de ingroepen. Daartegenover staan de uitgroepen. Dat zijn de groepen waar men zelf niet toebehoort (Brehm, Kassin, Fein, Mervielde, & Van Hiel, 2006).

(11)

hebben van eenzelfde object (Wilson et al., 2000). De duale attitudes kunnen samen bestaan in het geheugen maar zijn volgens dit model onafhankelijk van elkaar. Een dergelijke stelling is echter zeer moeilijk te toetsen aangezien ze verwijzen naar een niet observeerbaar construct (attitude).

We kunnen echter ook spreken over impliciete en expliciete “evaluaties” en deze kunnen soms een ander patroon vertonen. Vaak evalueren we stimuli sneller dan we willen. Impliciete evaluaties kunnen worden gedefinieerd als automatisch evaluaties: een effect van een evaluatieve stimulus op gedrag die onder condities van automaticiteit optreedt (i.e., niet intentioneel, ongecontroleerd, onbewust, of snel; zie Moors & De Houwer, 2006). Impliciete evaluaties kunnen dus bijvoorbeeld worden geobserveerd bij de presentatie van evaluatieve objecten wanneer er weinig tijd is, wanneer mensen met meerdere dingen tegelijkertijd bezig zijn, of wanneer mensen niet de bedoeling hebben om het object te evalueren (De Houwer, 2014).

Er werd veelvuldig gezocht naar manieren om impliciete en expliciete evaluaties te meten. Het volstaat om de mening van iemand te vragen om hoogte te krijgen van diens expliciete evaluaties. Vaak worden expliciete evaluaties gemeten aan de hand van vragenlijsten en gevoelsthermometers (Blommaert, van Tubergen, & Coenders, 2012). Een veel gebruikte methode is het stellen van een vraag op een Likert schaal waarbij proefpersonen op deze schaal moeten aangeven in welke mate een bepaalde evaluatieve eigenschap past bij de doelstimulus (Likert, 1932). Impliciete evaluaties daarentegen kunnen niet zo gemakkelijk gemeten worden omdat het gaat over ‘automatische’ evaluaties. De meest bekende methode is de Impliciete Attitude Test (IAT: Greenwald, McGhee, & Schwartz, 1998). De IAT was oorspronkelijk bedoeld om “impliciete attitudes” te meten, waarbij deze werden gedefinieerd als associaties tussen concepten in het geheugen. Echter, deze assumptie is niet noodzakelijk juist en de IAT wordt daarom nu veelal beschouwd als een maat van impliciete evaluaties. In de IAT verschijnen op het computerscherm één voor één stimuli die de deelnemers moeten sorteren met twee toetsen op het toetsenbord (antwoordmogelijkheden) volgens twee keer twee categorieën. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen target categorieën, concepten waarvoor men de evaluatie wil nagaan zoals mensen met zwarte tegenover blanke huidskleur en twee attribuutcategorieën die verwijzen naar verschillende affectieve attributies, doorgaans evaluatieve concepten zoals positief tegenover negatief. In de eerste fase van de test krijgt de deelnemer de opdracht om

(12)

attribuut stimuli (bv. positieve en negatieve woorden) te categoriseren aan de hand van de attribuutcategorie en dient de deelnemer target stimuli (bv. foto’s van mensen met blanke en zwarte huidskleur) te categoriseren volgens de target categorie. Vervolgens worden in twee testblokken van de IAT categorieën gecombineerd zodat de attributen en targets worden toegewezen aan één gemeenschappelijke toets. Door de attributen met de targets te combineren ontstaan er twee soorten blokken (testblok 1: links: ‘blanke persoon en positief’, rechts: ‘zwarte persoon en negatief’ en testblok 2: links: ‘blanke persoon en negatief’, rechts: ‘zwarte persoon en positief’) en dient de deelnemer de stimuli zo snel mogelijk te classificeren volgens de samengestelde categorieën. De IAT-scores worden berekend op basis van verschillen in reactietijden en fouten tussen twee testblokken. Verschillen in hoe goed men stimuli categoriseert volgens de twee condities geeft een idee over de mate waarin mensen bepaalde targets spontaan evalueren als positief of negatief. Wanneer men bijvoorbeeld beter categoriseert bij de combinatie van een target en een positief attribuut dan wanneer de target gecombineerd wordt met een negatief attribuut, kan men besluiten dat de impliciete evaluatie van de target positief is (Maison, Greenwald, & Bruin, 2004).

Een belangrijk voordeel van meetinstrumenten zoals de IAT test waarbij evaluaties indirect worden gemeten, is de mogelijkheid om evaluaties te achterhalen die verborgen blijven voor de expliciete meetinstrumenten. Verborgen, omdat mensen deze niet willen blootgeven, of omdat ze zich er niet eens van bewust zijn dat ze deze hebben. Bijgevolg zijn er soms grote verschillen tussen impliciete en expliciete evaluaties. Voorgaand onderzoek vond lage correlaties tussen metingen van impliciete en expliciete evaluaties (Blair, 2001; Cunningham, Preacher, & Banaji, 2001; Devine, 1989; Olson & Fazio, 2008). In lijn met deze bevindingen, vond men in de studie van Greenwald en Banaji (1995) meer positieve evaluaties bij blanke personen tegenover zwarte personen wanneer expliciete evaluaties werden gemeten op basis van vooroordelen dan wanneer impliciete evaluaties werden gemeten. Dit betekent dat de openlijke oordeel van blanke deelnemers waarschijnlijk eerder positief was, omdat ze het beredeneerd zouden vinden dat men onbevooroordeeld moet staan tegenover zwarten. Doch, in situaties waarin impulsief gereageerd zou moeten worden en dus niet beredeneerd gehandeld kan worden, zoals naast een blanke of zwarte persoon gaan zitten in de trein, zouden de blanke deelnemers eerder terugvallen op de

(13)

impliciete evaluaties waardoor ze eerder de keuze zouden maken naast een blanke persoon te gaan zitten (Wilson et al., 2000).

Zoals hierboven aangegeven, gebeurt het soms dat men verschillen ziet in iemands expliciete en impliciete evaluatie van dezelfde stimulus, dit wordt vaak een ‘dissociatie’ genoemd (zie Gawronski & Payne, 2010; Greenwald & Nosek, 2008; Nosek & Smyth, 2004). Interessant is dat dergelijke dissociatie vaak naar voren komt wanneer het gaat over sociale groepen. Zo wordt vaak gevonden dat proefpersonen een positieve expliciete maar negatieve impliciete evaluatie van uitgroepen vertonen (zie Nosek, Banaji, & Greenwald, 2002, Nosek, Greenwald, & Banaji, 2007). Hierbij rijst de vraag hoe het komt dat impliciete en expliciete evaluaties niet noodzakelijk overeenstemmen. Hierbij wordt vaak een verklaring gezocht op het mentale procesniveau. Volgens evaluatiemodellen kunnen impliciete evaluaties verschillen van expliciete evaluaties doordat informatie wordt verwerkt aan de hand van andere mentale processen (Fazio, 2007; Gawronski & Bodenhausen, 2006; Rydell & McConnell, 2006; Strack & Deutsch, 2004). In het deel hieronder bespreken we onderliggende mechanismen aan impliciete en expliciete evaluatie aan de hand van een aantal populaire evaluatiemodellen.

Mentale processen die impliciete en expliciete evaluaties onderliggen

In de literatuur zijn de meningen verdeeld over welke mentale processen aan de basis kunnen liggen van impliciet-expliciet dissociaties. Er zijn vooral veel verschillen in hoe impliciete evaluaties tot stand kunnen komen op basis van verschillende mentale processen. Volgens traditionele cognitieve theorieën van evaluatie, zoals associatieve één-procesmodellen (i.e., Baeyens, Eelen, Crombez, & Van den Bergh, 1992; Fazio, 2007) komen impliciete evaluaties tot stand ten gevolge van associatieve processen. In deze visie wordt aangenomen dat impliciete evaluaties de automatische activatie van associaties in het geheugen representeren (Hughes, Barnes-Holmes, & De Houwer, 2011). Er wordt verondersteld dat evaluatieve associaties opgeslagen zijn in het semantische geheugen tussen een evaluatieve stimulus en representatie van een positieve of negatieve valentie. Deze associaties zouden automatisch gevormd zijn doordat de evaluatieve stimulus en stimuli van een bepaalde valentie in het verleden herhaaldelijk samen werden aangeboden (Shanks, 2007). Wanneer bij de aanwezigheid van een evaluatieve stimulus (bv. persoon met

(14)

zwarte huidskleur) de geassocieerde valentie opgeroepen (bv. negatief) wordt aan de hand van associaties, zou er een automatische evaluatieve respons volgen ten opzichte van de evaluatieve stimulus (bv. een vermijdingsrespons). Bij deze theorieën worden ook expliciete evaluaties verklaard vanuit associatieve processen maar hier gaan we verder niet op in.

In tegenstelling tot associatieve één-procesmodellen gaan duale-procesmodellen uit van de theorie dat er twee processen verantwoordelijk zijn voor evaluatieve responsen. Er wordt hierbij vaak verondersteld dat impliciete evaluaties voortkomen uit associatieve processen en expliciete evaluaties tot stand komen door propositionele processen waarbij propositionele representaties worden geactiveerd en gevalideerd (Strack & Deutsch, 2004). Impliciete evaluaties zijn dan het resultaat van automatische activatie van gradueel gevormde associaties tussen concepten, terwijl expliciete evaluaties tot stand komen door de verwerking van propositionele informatie (bv. op basis van bewust oproepbare geloofsovertuigingen). Proposities zijn stellingen over de wereld die opgeslagen zijn in ons geheugen en die gevormd zijn door bewuste ervaringen (De Houwer, 2009; De Houwer, 2014; Lagnado, Waldmann, Hagmayer, & Sloman, 2007; Mitchell, De Houwer & Lovibond , 2009). Proposities (bv. Turken zijn goed) verschillen van associaties (bv. Turken – goed) omdat ze niet enkel informatie geven over de sterkte van de relatie tussen concepten, maar ook over de aard van de relatie (Lagnado et al., 2007).

Een strikt gescheiden duaal procesmodel gaat ervan uit dat impliciete evaluaties enkel op basis van associatieve processen tot stand kunnen komen. Er zijn echter ook duaal procesmodellen die veronderstellen dat associatief leren (leren van associaties op basis van herhaalde paringen van een stimulus met een andere stimulus met bepaalde valentie) niet de enige manier is om impliciete evaluaties te leren. Volgens het welbekende duale-procesmodel, Associatieve-Propositionele Evaluatie (APE) model (Gawronski & Bodenhausen, 2006) kunnen impliciete evaluaties zowel associatief als propositioneel geleerd worden. In dit model gaat men ervan uit dat de validering van proposities ertoe kan leiden dat nieuwe (sterke) associaties ontstaan in het geheugen die impliciete evaluaties onderliggen. Dit soort modellen zijn ontstaan op basis van evidentie dat het volstaat om eenmalig instructies aan te bieden met propositionele informatie om veranderingen in impliciete evaluaties te doen ontstaan (De Houwer, 2006). De instructie-effecten blijken tevens afhankelijk

(15)

te zijn van de validiteit van de verkregen informatie wat moeilijk te verklaren is vanuit associatieve theorieën van impliciete evaluatie (Raes, De Houwer, De Schryver, Brass, & Kalisch, 2014). De inhoud van de boodschap is hierbij van belang (bv. relatie tussen een evaluatieve stimulus en een valentiestimulus: ‘Turkse personen zijn leuk’ vs. ‘Turkse personen lijken goed’) eerder dan de paring in tijd en ruimte. Het gaat dus om het leren van propositionele informatie over een stimulus (propositioneel leren) (De Houwer, 2006). Dit zou er dus op wijzen dat propositionele processen een belangrijke rol spelen in het leren van impliciete evaluaties.

Een derde soort verklaringsmodellen van evaluatie zijn de propositionele één-proces modellen. Volgens deze modellen worden impliciete en expliciete evaluaties volledig bepaald door propositionele processen (De Houwer, 2014). De automatische activering van proposities zou aan de basis kunnen liggen van impliciete evaluaties, terwijl expliciete evaluaties worden verondersteld meer afhankelijk te zijn van bewuste validering van proposities waarbij bepaalde informatie meer in rekening wordt genomen dan bij automatische evaluatie (bijvoorbeeld of men zich sociaal wenselijk wil gedragen). De aanwezigheid van een persoon van een etnische uitgroep zoals een Turkse persoon in het geval van een Vlaamse proefpersoon (i.e., evaluatieve stimulus) kan ervoor zorgen dat de propositie ‘Turkse personen zijn leuk’ uit het geheugen wordt opgehaald. De activatie van deze propositie zou automatisch een positieve evaluatieve respons zoals glimlachen (i.e., impliciete evaluatie) kunnen uitlokken. Het antwoord dat iemand zou geven op de vraag of ze Turkse personen aangenaam vinden (i.e., expliciete evaluatie) zou meer kunnen weerspiegelen in welke mate de participant de propositie juist acht, of men deze propositie wil uiten in de huidige context, en hoe belangrijk deze overtuiging is in vergelijking met andere overtuigingen (i.e., Turkse personen zijn profiteurs).

Onderzoek biedt evidentie dat impliciete evaluaties een belangrijke rol spelen in sociale interacties (Fazio & Olson, 2003) en soms beter samenhangen met interraciaal gedrag dan met expliciete evaluaties (Fazio, Jackson, Dunton, & Williams, 1995; Wilson et al., 2000). Er wordt door sommige onderzoekers dan ook aangenomen dat veranderingen in impliciete evaluaties kunnen leiden tot belangrijke veranderingen in gedrag (Rydell & McConnell, 2006) en omgekeerd (Kawakami et al., 2007). Deze stelling is echter controversieel (zie Van Dessel, De Houwer, Gast, Roets, & Smith, 2020) en verder onderzoek is nodig.

(16)

Echter, verscheidene theoretici veronderstellen dat impliciete evaluaties in het algemeen moeilijker te veranderen zijn dan expliciete evaluaties (Devine, 1989; Kim, 2003; Petty & Jarvis, 1998; Wilson et al., 2000). Dit is onder andere gebaseerd op het feit dat er veel onderzoek gedaan is naar hoe expliciete evaluaties kunnen beïnvloed worden door middel van verschillende soorten manipulaties (zie Petty & Wegener, 2010 voor een overview), maar er waren oorspronkelijk slechts een beperkt aantal studies naar veranderingen in impliciete evaluaties (Gawronski & Bodenhausen, 2006). Recent wordt er meer onderzoek gedaan naar methoden die impliciete evaluaties kunnen veranderen (Lai et al., 2014). Hieruit blijkt dat impliciete evaluaties algemeen wel eenvoudig te veranderen zijn, hoewel dit voor impliciete evaluaties van uitgroepen niet het geval is. In wat volgt worden verschillende mogelijke procedures om impliciete evaluaties te veranderen besproken.

Veranderen van impliciete evaluaties

Evaluatieve conditionering. De meest gebruikte procedure om impliciete evaluaties te veranderen, is evaluatieve conditionering (EC). Bij EC worden presentaties van een stimulus (geconditioneerde stimulus: CS) herhaaldelijk gekoppeld met een positieve of negatieve stimulus (ongeconditioneerde stimulus: US). Dit is exact wat volgens associatieve modellen van impliciete evaluaties nodig is om associaties aan te passen die zouden onderliggen aan impliciete evaluaties. Evidentie toont aan dat EC leidt tot verandering in impliciete en expliciete evaluaties (Baeyens et al., 1992; Berridge, 2004; De Houwer, Thomas, & Beayens, 2001; Hofmann, De Houwer, Perugini, & Crombez, 2010). Dit effect wordt ook gevonden voor sociale groepen. In een studie van Olson en Fazio (2006) zagen blanke participanten foto’s van gezichten van personen met blanke huidskleur in combinatie met negatieve woorden en foto’s van gezichten van personen met zwarte huidskleur in combinatie met positieve woorden en plaatjes. Na de conditionering vertoonden de participanten een verandering in hun impliciete evaluaties waarbij ze nu meer positieve evaluaties vertoonden voor zwarte personen en meer negatieve evaluaties voor blanke personen. Na twee dagen waren de EC-effecten nog steeds aanwezig. In het onderzoek rapporteerden de participanten dat ze zich niet bewust konden herinneren welke stimuli ze hadden gezien, wat als evidentie werd geïnterpreteerd voor een automatisch proces (Olson & Fazio, 2006; Walther, 2002) waarbij associaties veranderen zonder

(17)

bewustzijn van de samenhang tussen de stimuli (Baeyens, Eelen, & Van den Bergh, 1990; Fulcher & Hammerl, 2001; Olson & Fazio, 2006).

In recente studies wordt deze associatieve opvatting echter steeds meer betwist. Zo is er veel evidentie dat EC-effecten alleen kunnen worden waargenomen wanneer deelnemers de contingentie/samenhang tussen deze stimuli kunnen aangeven (Gast, De Houwer, & De Schryver, 2012; Pleyers, Corneille, Luminet, & Yzerbyt, 2007; Stahl & Unkelbach, 2009). Corneille, Yzerbyt, Pleyers en Mussweile (2009) boden evidentie dat de evaluatieve conditionering effecten sterker worden naarmate het bewustzijn van de samenhang tussen de stimuli toeneemt. Vandaag is er nog steeds discussie over de noodzaak van het bewustzijn van de stimulus-valentie contingentie in EC-effecten, maar desondanks is er een algemene consensus dat contingentiebewustzijn een belangrijk moderator is van EC-effecten (Hofmann et al., 2010; Sweldens, Corneille, & Yzerbyt, 2014). In een recente meta-analyse van Corneille en Stahl (2019) wordt aangegeven dat, algemeen gezien, er veel meer evidentie is voor een propositionele visie op EC waarbij veranderingen in proposities of overtuigingen zorgen voor effecten dan voor een associatieve visie.

Benaderings- en vermijdingstraining. Recent onderzoek heeft aangetoond dat impliciete evaluaties ook kunnen veranderen als gevolg van het herhaaldelijk koppelen van stimuli en responsen die gekenmerkt worden door een positieve of negatieve valentie (d.w.z. benaderings- en vermijdingsacties). Dit is een vorm van EC (operante EC) waarbij valente responsen (ongeconditioneerde responsen: UR) in plaats van valente stimuli worden gebruikt (Eder, Van Dessel, & Krishna, 2019). Benaderings- en vermijdingstraining is vooral populair geworden omdat hierbij effecten gevonden werden op impliciete en expliciete evaluaties van bekende uitgroepen (Kawakami et al., 2007; Van Dessel, De Houwer, Roets, & Smith, 2020), hoewel effecten algemeen groter zijn wanneer onbekende personen of fictieve sociale groepen als stimuli worden gebruikt (bv. Woud, Maas, Becker, & Rinck, 2013). In deze training dienen deelnemers herhaaldelijk een bepaalde stimulus te benaderen en een andere stimulus te vermijden. Hierbij ontwikkelen ze doorgaans een voorkeur voor de benaderde stimulus boven de vermeden stimulus (Laham, Kashima, Dix, Wheeler, & Levis, 2014).

(18)

Uit onderzoek blijkt dat sociale impliciete evaluaties kunnen veranderd worden wanneer deelnemers worden getraind om leden van de sociale uitgroep te benaderen en leden van de ingroep te vermijden. Dit effect werd voor het eerst gevonden in de studie van Kawakami en collega’s (2007). Zij vonden dat blanke participanten die herhaaldelijk foto’s van zwarte mensen benaderden en foto’s van blanke mensen vermeden minder negatieve evaluaties van zwarte mensen vertoonden. Phills, Kawakami,Tabi, Nadolny en Inzlicht (2011) repliceerden het gevonden effect van Kawakami en collega’s (2007) en gaven een associatieve verklaring voor het effect van benaderings- en vermijdingstraining op impliciete evaluaties. Ze stelden namelijk dat nieuwe associaties kunnen gevormd worden door de herhaalde paring van positieve en negatieve responsen met stimuli. Recent werden eveneens effecten gevonden van benaderingstraining op impliciete evaluaties van Turkse personen (Van Dessel, De Houwer, Gast, Roets, & Smith, 2020). Participanten die herhaaldelijk Turkse personen benaderden en Vlaamse personen vermeden vertoonden een vermindering in negatieve impliciete evaluaties van Turkse personen.

Benaderings- en vermijdingseffecten lijken op EC-effecten in die zin dat er een verandering in voorkeur wordt waargenomen die het resultaat lijkt te zijn van herhaaldelijke paring van een stimulus (CS) en een valente gebeurtenis (presentatie van een valente stimulus: US, of uitvoering van een valente respons: UR). Traditionele associatieve theorieën veronderstellen dat motivationele systemen de relatie tussen benaderings- en vermijdingsgedrag en stimulusevaluaties mediëren (Cacioppo, Priester, & Berntson, 1993). Motivationele systemen van benadering en vermijding worden tijdens de verwerking van positieve of negatieve stimuli automatisch geactiveerd, waardoor benaderings- en vermijdingsgedragingen worden uitgelokt (Chen & Bargh, 1999). Wanneer benaderings- en vermijdingsgedragingen worden gesteld kan dit leiden tot de activatie van motivationele systemen waardoor een associatie wordt gevormd of aangepast. Deze associatie onderligt dan de automatische evaluatieve beoordeling van de stimulus (Neumann & Strack, 2000). Benaderen of vermijden van een stimulus wordt verondersteld lange termijn effecten te hebben op de evaluatie van de stimulus door associatievorming in het geheugen (Strack & Deutsch, 2004). Elke keer wanneer de stimulus wordt benaderd of vermeden, zullen de bijbehorende representatie van de stimulus en motivationele

(19)

representatie beide geactiveerd worden, waardoor de associatie tussen die representaties geleidelijk aan sterker zal worden (Woud et al., 2013).

Vergelijkbaar met de bevindingen in de EC-literatuur (zie Hofmann et al., 2010; Sweldens et al., 2014) is er echter sterke evidentie dat benaderings- en vermijdingseffecten worden gemodereerd door het bewustzijn van de contingentie van stimulus-actie relaties (Van Dessel, De Houwer, & Gast, 2016). Volgens Vandenbosch en De Houwer (2011) kan een gebrek aan contingentiebewustzijn verantwoordelijk zijn voor ontbreken van benaderings- en vermijdingseffecten in sommige studies. Benaderings- en vermijdingsprocedures die deelnemers toelaten om zich bewust te worden van de stimulus-actie contingentie resulteren typisch in meer robuuste benaderings- en vermijdingseffecten. Deelnemers die herhaaldelijk nieuwe gezichten benaderden en vermeden, toonden in een studie bijvoorbeeld alleen een voorkeur voor benaderde boven vermeden gezichten wanneer ze konden rapporteren welke actie ze het vaakst hadden uitgevoerd als reactie op de specifieke gezichten (Van Dessel, De Houwer, & Gast, 2016). Deze evidentie wordt vaak geïnterpreteerd als evidentie dat het vormen van proposities of overtuigingen een betere verklaring biedt voor effecten van benaderings- en vermijdingstraining (Van Dessel, Hughes, & De Houwer, 2019)

Instructie-effecten. Op basis van propositionele theorieën werd recent onderzoek gedaan naar de vraag of veranderingen in impliciete evaluaties ook kunnen veranderen via de snelle vorming van een propositie via één enkele instructie of inferentie (Gregg, Seibt, & Banaji, 2006; Mitchell et al., 2009). Onderzoek naar EC-instructies heeft aangetoond dat impliciete evaluaties kunnen veranderd worden wanneer een verbale presentatie van relationele informatie wordt gegeven via instructies, zelfs wanneer de paring tussen de evaluatieve stimulus en valentiestimulus niet rechtstreeks wordt ervaren (De Houwer, 2006; Gast & De Houwer, 2012; Kurdi et al., 2018).

Als instructies over stimulus-stimulusrelaties veranderingen in impliciete evaluaties kunnen veroorzaken, dan kan verondersteld worden dat instructies over stimulus-actierelaties ook dergelijke veranderingen kunnen produceren. Instructies over benadering en vermijding kunnen namelijk ook leiden tot veranderingen in proposities en indien deze veranderingen de effecten onderliggen, dan worden effecten verwacht op basis van instructies en is benaderings- en vermijdingstraining

(20)

op zich niet noodzakelijk. In een recente studie werd nagegaan of benaderings- en vermijdingseffecten konden geobserveerd worden wanneer participanten zelf geen benaderings- en vermijdingsacties moesten uitvoeren, maar enkel de instructie kregen dat ze in een latere fase een fictieve sociale groep (d.w.z. Niffieten) zouden benaderen en een andere fictieve sociale groep (d.w.z. Luupieten) zouden vermijden (Van Dessel, De Houwer, Gast, & Smith, 2015). Uit de resultaten kwam naar voor dat benaderings- en vermijdingsinstructies veranderingen in zowel impliciete als expliciete evaluaties van deze fictieve sociale groepen hadden teweeggebracht. Dit effect werd echter niet gevonden voor bekende sociale groepen (specifiek: personen met zwarte/blanke huidskleur). Dit is in lijn met vroegere bevindingen van Gregg, en collega’s (2006) dat instructies effectiever lijken te zijn bij het veranderen van impliciete evaluaties van nieuwe, affectief neutrale stimuli dan bij het veranderen van de bestaande evaluaties van bekende, affectief geladen stimuli. De resultaten van deze studies bieden evidentie dat het uitvoeren van benaderings- en vermijdingsacties bij gekende stimuli noodzakelijk is om veranderingen in impliciete evaluaties te kunnen observeren.

Deze evidentie kan worden geïnterpreteerd als evidentie voor associatieve theorieën van benaderings- en vermijdingstraining en tegen propositionele theorieën. Echter, verschillende andere studies bieden evidentie voor propositionele theorieën die stellen dat de benaderings- en vermijdingseffecten van de benaderings- en vermijdingstraining in termen van propositionele informatie kunnen verklaard worden in plaats van de graduele vorming van associaties (Van Dessel, De Houwer, Gast & Smith, 2015; Van Dessel, Hughes, & De Houwer, 2019). Het niet vinden van instructie-effecten kan ook verklaard worden vanuit deze visie. Training met eigenlijke responsen omvatten namelijk doorgaans meer informatie dan een instructie dat men de responsen zal moeten uitvoeren. In veel gevallen bevatten ze ook informatie die belangrijke inferenties toelaat die instructies niet toelaten. Wanneer participanten instructies krijgen over de contingentie tussen een bepaalde stimulus (bv. ‘Turkse personen’) en actie (‘benaderen’) kan er een propositie gevormd worden dat er een contingentie is tussen een bepaalde stimulus en actie (bijv. 'Ik benader een Turkse persoon'). Maar voor een effect op evaluaties zullen participanten een gevolg moeten trekken over evaluatieve eigenschappen van deze stimulus op basis van eerder aangeleerde informatie over relaties tussen de actie en de valentie (bv. ‘ik vind Turkse personen meer positief omdat ik hen benaderde en ik benaderde stimuli doorgaans

(21)

meer positief vind’). Dit gebeurt mogelijk meer wanneer men de training effectief heeft uitgevoerd, bijvoorbeeld omdat men ook gelooft dat de training reeds effect heeft gehad (Carr, Dweck, & Pauker, 2012; Zhao, Liu, Zhang, Shi, & Huang, 2014). Een eerste mogelijke verklaring voor de verschillen waargenomen tussen de effecten van een training en instructies over benadering/vermijding is dat deelnemers die alleen instructies krijgen over de acties er misschien niet in geloven dat hun evaluaties veranderd zijn (aangezien de training nog niet is voltooid). Om die reden zullen ze dan ook geen overeenkomstige veranderingen in hun evaluaties vertonen. Een andere mogelijkheid is dat deelnemers een bijkomende inferentie maken dat ze een interventie zullen moeten voltooien die hen probeert te dwingen hun raciale evaluaties te veranderen. Ze zouden daarom kunnen proberen deze poging te weerstaan en hun evaluaties niet aanpassen of net in de ongewenste richting.

In deze masterproef focussen we op de eerste verklaring, deze verklaring houdt in dat het vooral van belang is dat men gelooft dat men een effect zal vertonen. Dergelijke verklaring is in lijn met propositionele theorieën die stellen dat gedragsverandering vooral vereist dat men leert voorspellen dat men nieuw gedrag zal stellen (zogenaamde predictive coding theorieën: zie Friston, 2009). Ze houdt tevens in dat aanpassing van dergelijke overtuiging zou kunnen leiden tot het wel vinden van een effect van instructies. Hiertoe richten we ons nu op het gebruik van hypnotische suggesties.

Suggesties onder hypnose. Recente studies bieden evidentie dat hypnose een goede methode kan zijn voor het veranderen van impliciete evaluaties (zie Patterson & Jensen, 2003; Van Dessel & De Houwer, 2019). Het aanbieden van hypnotische suggesties is de methodiek waar we daarom verder mee aan de slag willen gaan in deze masterproef. In wat volgt gaan we eerst verder in op wat hypnose inhoudt. De laatste decennia gaat er steeds meer aandacht uit naar een wetenschappelijke benadering van hypnose en zijn fenomenen. Hypnose wordt gewoonlijk omschreven als 'een gebeurtenis of ritueel tussen een hypnotiseur en een ander persoon waarbij beiden afspreken om suggestie te gebruiken om te komen tot een verandering in perceptie of gedrag’ (Bernheim, 1965). Er zijn vele opvattingen over hypnose waarvan sommige heel controversieel, bijvoorbeeld: (1) hypnose is een veranderde bewustzijnstoestand; (2) de hypnotiseur is een krachtige figuur; (3)

(22)

hypnotiseerbare personen zijn passief en ontvankelijk; en (4) hypnotische suggesties worden automatisch of moeiteloos uitgevoerd (Green, Barabasz, Barrett, & Montgomery, 2005). Echter, hypnose kan worden bekeken zonder dergelijke assumpties te maken. Hypnose is een procedure waarbij deelnemers de suggesties van een hypnotiseur aannemen, accepteren en uitvoeren (Oakley & Halligan, 2013).

Volgens Heap (2012) kan hypnose beschreven worden als een proces bestaande uit verschillende stadia. In de eerste fase wordt het verloop van de procedure uitgelegd, wat hypnose precies inhoudt en wat men kan verwachten. Daarna volgt een tweede fase waarbij hypnose wordt geïnduceerd en instructies worden toegediend om te komen tot relaxatie. De meest gebruikte methode voor de hypnotische inductie is die waarbij de hypnotiseur de subjecten aanmoedigt om hun aandacht op één bepaalde stimulus, gedachte of idee te richten en de focus van hun aandacht zo sterk mogelijk te houden op de suggesties van de hypnotiseur. De subjecten krijgen bijvoorbeeld de instructie dat ze zich op een rustige, ontspannende plaats bevinden. Als resultaat van een geslaagde inductie komen de subjecten in een bepaalde toestand (bv. een toestand van diepe ontspanning, maar dit is niet noodzakelijk het geval). In de derde fase krijgen subjecten instructies van de hypnotiseur die het doel van de hypnose aanbelangen (bv. om een bepaalde verandering in gedrag teweeg te brengen). Vervolgens zal in een vierde fase de hypnose beëindigd worden en kan men het subject uitnodigen om te praten over de hypnotische sessie (bv. hoe die er zich bij voelt en of er verdere vragen zijn).

Spanos (1982) beschrijft een suggestie als een bepaalde instructie waarbij een persoon door een externe instantie wordt aanbevolen om iets te doen, te voelen,... Tijdens de hypnose zal de hypnotiseur suggesties geven waarop het subject dient te reageren. Er kan verwacht worden dat naar aanleiding van verbale suggesties enkele reacties (vrijwillig of onvrijwillig) kunnen optreden. Eén van de aspecten van hypnose is dat subjecten verschillen in de mate waarin ze reageren op de suggesties. Verschillende studies tonen aan dat sommige subjecten actief en opzettelijk weerstand bieden tegen hypnotische suggesties (Jones & Spanos, 1982; Spanos & Bodorik, 1977). De hypnotische inductie kan hier een belangrijke rol in spelen. Het doel van de inductie is om de verwachtingen en de bereidheid om toe te geven aan de suggesties te vergroten (Braffman & Kirsch, 1999). Onder hypnotische inductie wordt een toename in de gevoeligheid voor suggesties (d.w.z. hypnotiseerbaarheid) verwacht en

(23)

de aangeboden suggesties zouden dan gemakkelijker aanvaard en uitgevoerd kunnen worden, hoe irrationeel deze ook mogen zijn (Barber, 1965; Braffman & Kirsch, 1999). Er werd aangetoond dat het soms volstaat de context als ‘hypnose’ te benoemen om een toename in suggestibiliteit teweeg te brengen (Barber, 1965).

Recent onderzoek biedt evidentie voor effecten van hypnotische suggesties op impliciete evaluaties (Van Dessel & De Houwer, 2019). Er werd bijvoorbeeld onderzocht of het mogelijk is om impliciete evaluaties tegenover twee onbekende personen (i.e., ‘Jan’ en ‘Bob’) te veranderen op basis van verbale informatie zonder herhaalde aanbieding of langere verwerkingstijd (Van Dessel & De Houwer, 2019). Hierbij werd nagegaan of impliciete evaluaties kunnen veranderd worden op basis van contra-attitudinale informatie (informatie die tegengesteld is aan de huidige evaluatie van een stimulus) indien de suggestie wordt gegeven onder hypnose dat deze informatie een sterke invloed zal hebben op het gedrag van de proefpersonen. Het onderzoek toonde een sterk effect van contra-attitudinale informatie op impliciete evaluaties bij het geven van deze hypnotische suggesties en geen effect bij afwezigheid ervan. Patterson en Jensen (2003) veronderstelden reeds vroeger dat hypnotische suggesties mogelijk zouden kunnen leiden tot veranderingen in propositionele overtuigingen die een invloed kunnen hebben op impliciete evaluaties (in de context van pijn).

In lijn met deze propositionele redeneringen, verwachten we dat, als proposities impliciete evaluaties onderliggen (De Houwer, 2014), hypnotische suggesties ook tot een sterk effect kunnen leiden op impliciete evaluaties van sociale groepen. Specifiek zouden hypnotische suggesties over het uitvoeren van benaderingsresponsen ten opzichte van uitgroepen er mogelijks toe kunnen leiden dat effecten worden gevonden die meer in lijn zijn met effecten van training. In de huidige studie worden hypnotische suggesties gebruikt om na te gaan of instructies omtrent benaderings- en vermijdingsresponsen onder bepaalde omstandigheden toch een effect kunnen hebben op impliciete evaluaties van sociale groepen. Ons onderzoek kan zo nieuw licht werpen op de omstandigheden waaronder impliciete evaluaties veranderen en daarmee de aard van de onderliggende representaties.

(24)

Huidig onderzoek

In deze studie kregen participanten eerst een benaderings- en vermijdingstraining van twee fictieve bevolkingsgroepen (i.e., Niffieten en Luupieten), waar de eerste werd benaderd en de tweede werd vermeden. Daarna kregen de proefpersonen in een eerste groep, de hypnose groep, suggesties dat ze deze training ook gedaan hebben ten opzichte van twee sociale bevolkingsgroepen (i.e., Turken en Vlamingen). Er werd gekozen voor Turkse personen als uitgroep omdat voorgaand onderzoek aantoonde dat er bij Vlamingen heel wat vooroordelen bestaan ten opzichte van deze uitgroep (Dhont & Van Hiel, 2009). Specifiek kregen proefpersonen de hypnotische suggestie dat ze Turkse personen hadden benaderd en Vlaamse personen hadden vermeden. Tenslotte werden impliciete en expliciete evaluaties van beide groepen nagegaan. Proefpersonen in een tweede groep, de controle groep volgden dezelfde procedure met het verschil dat ze geen hypnose of hypnotische suggestie ontvingen. In plaats daarvan kregen ze enkel relaxatie instructies (vaak gebruikt als controle voor hypnose manipulaties).

Onderzoekshypothesen

Voorgaand onderzoek biedt evidentie dat het volstaat verbale informatie te geven over toekomstige benaderings- en vermijdingsacties ten opzichte van onbekende sociale groepen om veranderingen in impliciete en expliciete evaluaties te kunnen observeren. Bij gekende sociale groepen daarentegen blijkt een benaderings- en vermijdingstraining noodzakelijk om een vergelijkbaar effect te bekomen (Van Dessel, De Houwer, Gast, & Smith, 2015). Een mogelijke propositionele verklaring voor dit effect is dat enkel training zorgt voor het geloof dat proefpersonen hun evaluaties zullen aanpassen. Propositionele theorieën stellen dat hypnotische suggesties een groot effect zouden kunnen hebben op impliciete evaluaties omdat ze kunnen zorgen voor veranderingen in propositionele overtuigingen (Patterson & Jensen, 2003; Van Dessel & De Houwer, 2019). Vanuit deze theorie, zou het dan ook mogelijk kunnen zijn een effect te verkrijgen op basis van verbale informatie over benaderings- en vermijdingsacties onder hypnose indien deze zorgt voor de overtuiging dat proefpersonen hun evaluaties zullen aanpassen. Dit zou mogelijk kunnen worden verkregen op basis van de suggestie dat men de training heeft uitgevoerd. Eens deze propositie is gevormd en leidt tot de overtuiging dat men zijn

(25)

evaluaties zal aanpassen, kan de aanwezigheid van deze evaluatieve stimulus leiden tot de activatie van de propositie dat deze stimulus als meer positief gezien wordt. De benaderde stimulus wordt dan mogelijk als positief geëvalueerd. De redenering wordt daarbij gemaakt dat in het dagelijks leven voornamelijk stimuli benaderd worden die positief zijn (Van Dessel et al., 2019).

In het huidige onderzoek testen we de hypothese dat het toedienen van suggesties onder hypnose een effect heeft op impliciete evaluaties van gekende sociale groepen. Specifiek verwachten we dat proefpersonen die de hypnotische suggestie krijgen dat ze in een voorgaande taak Turkse personen hebben benaderd en Vlaamse personen hebben vermeden, minder negatieve impliciete evaluaties van Turkse personen zullen vertonen in vergelijking met een controlegroep die deze suggesties niet kregen. Indien we een effect vinden van hypnotische suggesties op impliciete evaluaties dan geeft dit aan dat veranderingen in impliciete evaluaties van sociale groepen niet noodzakelijk herhaaldelijke uitvoering van acties vereisen. Dit gaat in tegen de associatieve verklaringen die stellen dat verandering in impliciete evaluaties een verandering vereist in associaties op basis van herhaaldelijke benaderings- en vermijdingstraining (Phills et al., 2011). Deze bevinding zou meer in lijn zijn met een propositionele visie op impliciete evaluaties die stelt dat verandering in proposities van belang is voor verandering in impliciete evaluaties. Specifiek, zou de bevinding ook in lijn zijn met een specifieke propositionele verklaring van benaderings-en vermijdingstrainingseffecten die stelt dat verandering in de overtuiging dat men de training heeft uitgevoerd de effecten op impliciete evaluaties bepaald. Aangezien er geen effecten werden gevonden van training op expliciete evaluaties (Kawakami et al., 2007; Van Dessel et al., 2020) hebben we geen specifieke hypotheses over mogelijke effecten van hypnotische suggesties op expliciete evaluaties.

Methode Participanten

Er is een initiële steekproef getrokken van 40 autochtone Nederlandse studenten van de Universiteit Gent. Op voorhand werd er een toename van groepen van 10 participanten gepland tot wanneer er voldoende evidentie was voor de aan- of

(26)

afwezigheid van een instructie-effect van benaderings- en vermijdingsacties in de cruciale t-test die IAT-scores vergelijkt zoals aangegeven met de overeenstemmende Bayes Factor (zoals aangegeven door de Bayes-factor: Schönbrodt, Wagenmakers, Zehetleitner, & Perugini, 2017). In totaal hebben er 70 participanten deelgenomen aan het onderzoek. Studenten die geïnteresseerd waren om deel te nemen aan een onderzoek met hypnose, schreven zich in via de UGent Sona website (https://ugent.sona-systems.com/) om deel te nemen aan het experiment. Voor de deelname aan het experiment kregen de participanten een credit die ze nodig hadden voor een opleidingsonderdeel dat ze volgden. Participanten werden willekeurig aan de hypnose of controle conditie toegewezen. Steekproefgrootte, studie design, methode, data-analyse plan, en hypothese van de studie werden vooraf geregistreerd op het Open Science Framework (https://osf.io).

Procedure

Deelnemers werden van de wachtzaal begeleid naar één van de mogelijke onderzoekslokalen waar ze plaats mochten nemen. Bij aanvang van het experiment kregen de deelnemers de uitleg dat ze verschillende taken zouden uitvoeren en daarbij ook aan hypnose zouden onderworpen worden. Er werd op een systematische manier aan alle deelnemers uitleg gegeven over wat hypnose inhoudt (standaard hypnose rationale: Shor & Orne, 1962). Deze procedure bestaat typisch uit (1) uitgebreide instructies waar deelnemers zich moeten concentreren op de woorden van de hypnotiseur, (2) het geven van instructies gericht op ervaren van een diepe toestand van ontspanning, en (3) het geven van instructies om ervaringen te laten gebeuren waarvan de hypnotiseur vertelt dat ze zullen gebeuren. Alvorens het onderzoek van start ging, ondertekenden participanten een ‘informed consent’ (Bijlage 1).

Bij aankomst namen de proefpersonen plaats achter een bureau met een computer met een Wingman 2-joystick voor hen. De proefpersonen kregen de instructie dat er namen zouden verschijnen op het scherm van leden van twee fictieve sociale groepen, namelijk de Niffieten en de Luupieten. In de instructies lazen de deelnemers dat alle namen van Luupieten twee opeenvolgende klinkers hebben en eindigen met “lup” (bv. Loomalup, Ageelup). Vervolgens kregen de deelnemers de informatie dat alle namen van Niffieten twee opeenvolgende medeklinkers bevatten en eindigen met “nif” (bv. Borrinif, Kennunif). Alle deelnemers doorliepen toen een

(27)

benaderings- en vermijdingstraining waarbij namen van Niffieten steeds dienden te worden benaderd en namen van Luupieten steeds dienden te werden vermeden. De benaderings- en vermijdingstraining bestond uit 100 trials waarbij deelnemers de joystick naar zichzelf dienden toe te trekken wanneer ze namen van Niffieten zagen en de joystick van zichzelf dienden weg te duwen wanneer ze de namen van Luupieten zagen.

Vervolgens kreeg de helft van de proefpersonen een hypnotische suggestie. Vooraleer de proefpersonen gehypnotiseerd werden, vond er een hypnotische inductie (Weitzenhoffer & Hilgard, 1996) plaats waarbij de hypnotiseur de proefpersonen uitnodigt om een staat te ervaren waarin zij zich concentreren op een in lijn handelen met verbale suggesties gegeven door de hypnotiseur (Oakley & Halligan, 2013). Hierna kregen de proefpersonen onder hypnose de volgende suggestie: “Vanaf dit

moment zul je je realiseren dat je twee joysticktaken hebt uitgevoerd. In de ene taak zag je de namen van Niffieten en Luupieten en in de andere taak zag je gezichten van Turkse en Vlaamse personen. In deze laatste taak benaderde je consequent gezichten van Turkse personen en vermeed je gezichten van Vlaamse personen.” In de

relaxatieconditie werden proefpersonen gevraagd om hun ogen dicht te doen en een aantal relaxatie oefeningen te doen (Raz, Kirsch, Pollard, & Nitkin-Kaner, 2006). Er werd geen informatie gegeven over de joysticktaak.

Na deze manipulatie keerden de proefpersonen terug naar het onderzoekslokaal waar ze eerder de benaderings- en vermijdingstraining kregen met fictieve sociale groepen. Ze voerden nu een IAT uit volgens standaard IAT procedures (Greenwald, McGhee, & Schwartz, 1998) waarin de proefpersonen zes vooraf beoordeelde afbeeldingen van Vlaamse en Turkse gezichten die verschenen op het scherm moesten categoriseren met zes negatieve woorden (kwaad, pijn, haat, ziekte, schade en vuil) of zes positieve woorden (liefde, gelukkig, gejuich, vrede, knuffel en regenboog). De deelnemers werkten eerst twee oefenblokken af waarin de proefpersonen zo snel mogelijk items dienden te categoriseren in groepen door op een toets links (Q) of rechts (M) van het AZERTY toetsenbord te drukken. Categorienamen (‘Vlaams’, ‘Turks’, ‘negatief’ en ‘positief’) werden links en rechts bovenaan het scherm weergegeven. Wanneer bijvoorbeeld ‘kwaad’ op het scherm verscheen en in de rechterhoek van het scherm stond ‘negatief’, dan diende de proefpersoon op de rechter toets (M) te drukken. In het tweede blok dienden de proefpersonen

(28)

afbeeldingen van Vlaamse of Turkse gezichten te categoriseren in ‘Turks’ of ‘Vlaams’ aan de hand van de linker- en rechtertoets. In het derde en vijfde blok van de IAT werden categorieën gecombineerd zodat de negatieve/positieve woorden en afbeeldingen van Turkse/Vlaamse gezichten werden toegewezen aan één gemeenschappelijke toets (in blok drie ‘Vlaams met positief’ en ‘Turks met negatief’ en in blok vijf ‘Vlaams met negatief’ en ‘Turks met positief’). Verschillen in snelheid en juistheid van antwoorden in het blok waar positief en Turks (en negatief en Vlaams) samen horen ten opzichte van antwoorden in het blok waar negatief en Turks (en positief en Vlaams) samen horen, biedt hierbij een aanwijzing van de mate waarin men relatief sneller is om Turks sneller of minder snel als positief of negatief te evalueren (meer positieve/negatieve automatische evaluatie).

Na de IAT werden vier vragenlijsten afgenomen om zelf-gerapporteerde evaluatie na te gaan. Eerst beoordeelden de proefpersonen (1) in welke mate ze Vlamingen en Turkse personen aangenaam vinden en (2) hoe warm hun gevoelens zijn ten opzichte van Vlamingen en Turkse personen (Iyengar, Messing, & Hahn, 2011) op een 9-punt Likert schaal (1 = helemaal niet warm/aangenaam; 9 = heel warm/aangenaam). Vervolgens werd ook de Subtle Racism Scale (SRS: Pettigrew & Meertens, 1995) afgenomen die aangepast was aan een Belgische context (Van Hiel & Mervielde, 2005). Deze vragenlijst bestond uit zes stellingen waarvan twee vragen de verdediging van traditionele waarden maten (bv. ‘Turkse immigranten die in België wonen, leren hun kinderen waarden en normen die verschillen van diegene die nodig zijn om succesvol te zijn in onze maatschappij). Twee andere vragen hadden betrekking op de ontkenning van positieve emoties (bv. ‘Ik bewonder leden van de Turkse immigrantengemeenschap die hier wonen onder moeilijke omstandigheden’). De twee laatste vragen maten de overdrijving van culturele verschillen (bv. ‘Er zijn grote verschillen tussen Turkse immigranten en Belgische wat betreft religie en religieuze gewoontes’). Hierna werd ook Blatant Racism Scale (BRS: Pettigrew & Meertens, 1995; aangepast aan de Belgische context: Van Hiel & Mervielde, 2005). afgenomen die bestaat uit vier items. Deze vragenlijst bevat items zoals ‘Turkse immigranten krijgen jobs die eigenlijk toebehoren aan Vlamingen’. De items van beide vragenlijsten werden gemeten op een 5-punt Likert schaal (1 = helemaal mee oneens; 5 = helemaal mee eens).

(29)

Tot slot werden de proefpersonen in de hypnose conditie bevraagd in hoeverre ze het gevoel hadden dat ze onder hypnose waren tijdens de hypnosesessie. Ze gaven hun antwoord op een Likertschaal van 1 (Helemaal niet) tot 7 (Helemaal). De deelnemers werden bedankt voor hun deelname en er volgde een debriefing waarna participanten een ander, niet gerelateerd, experiment konden uitvoeren (met hypnose voor proefpersonen in de controle conditie die nog geen hypnose hadden uitgevoerd).

Resultaten IAT scores

De IAT scores werden berekend volgens de procedure van Greenwald, Nosek en Banaji (2003) op basis van het D4 algoritme, zodanig dat IAT scores hoger dan nul een indicatie kunnen zijn voor een grotere impliciete voorkeur voor Vlaamse personen dan voor Turkse personen. Betrouwbaarheid van de IAT score werd geschat met de Spearman-Brown formule, waarbij de correlatie tussen de IAT score voor even en oneven trials berekend werd. De resultaten van een geplande t-test toonden IAT scores (betrouwbaarheid: r[68] = .65) significant hoger dan nul, wat een aanwijzing is voor een grotere impliciete voorkeur voor Vlaamse personen dan voor Turkse personen (M = 0.21, SD = 0.32), t(69) = 5.39, p < .001, d = 0.64. Er werd een variantie-analyse (ANOVA) uitgevoerd op IAT scores in R, versie 3.3.2 (R Core Team, 2016). In deze analyse werden twee tussen-subjecten factoren opgenomen, namelijk Conditie (hypnose/controle) en IAT Block Volgorde (eerste IAT blok Turks en positief samen/eerste IAT block Turks en negatief samen). Uit de variantie-analyse bleek dat er een hoofdeffect is van het eerste testblok, F (1,66) = 6.19, p = .015, wat duidt op hogere IAT-scores voor deelnemers die waren begonnen met het blok waar negatief en Turks (en positief en Vlaams) samen horen. Van belang voor onze onderzoeksvragen toonden de ANOVA resultaten ook een significant effect van Conditie , F(1,66) = 5.51, p = .022. Participanten die de hypnotische suggestie kregen dat ze Turkse mensen hadden benaderd (M = 0.12, SD = 0.33), vertoonden lagere IAT scores in vergelijking met de participanten in de relaxatie controle conditie (M = 0.29, SD = 0.29), t(68) = 2.35, p = .011, d = 0.56, BF1 = 5.37.

(30)

Figuur 1: grafische voorstelling effect van hypnose- versus controleconditie op impliciete evaluaties van

Vlaamse personen gemeten d.m.v. IAT test

Expliciete evaluatie scores

Een geplande t-test toonde aan dat expliciete warmte en

aangenaamheidsscores eveneens significant hoger dan nul waren, wat een indicatie geeft voor een expliciete preferentie voor Vlamingen boven Turkse personen (Warmte score: M = 1.00, SD = 1.56; Aangenaamheidsscore: M = 0.93, SD = 1.56), ts > 4.69,

ps < .001, ds > 0.56. Voor warmte schaal scores, toonde een geplande t-test aan dat

participanten die de hypnotische suggestie kregen dat ze Turkse personen hadden benaderd (M = 0.63, SD = 1.42), een vermindering in expliciete vooroordelen op de warmte schaal vertoonden in vergelijking met participanten in de controle conditie (M = 1.37, SD = 1.63), t(68) = 2.04, p = .023, d = 0.49, BF1 = 3.18. Een geplande t-test toonde voor aangenaamheidsscores echter geen significant effect, t(68) = 0.36, p

= .36, d = 0.09, BF1 = 0.47.

We vonden een gemiddelde betrouwbaarheid voor de Blatant Racism scale (Cronbach’s Alpha = .60), of Subtle Racism Scale (Cronbach’s Alpha = .71) scores. Er was echter geen verschil in scores tussen de twee groepen dus is er geen sprake van hoofd- of interactie-effecten van Conditie en/of IAT block, ts < 1.62, ps > .055, ds <

0.24, BF1s < 1.73. -0.3 -0.2 -0.1 0 0.1 0.2 0.3 0.4 0.5 0.6 Hypnoseconditie Controleconditie IMPL ICI ET E V O O R KE UR V O O R V LA MIN G EN

(31)

Figuur 2: grafische voorstelling effect van hypnose- versus controleconditie op expliciete evaluaties van

Vlaamse personen gemeten d.m.v. de warmteschaal

Hypnose scores

We voerden tevens geplande correlatie analyses uit met de score die participanten in de hypnosegroep aangaven bij de vraag in welke mate ze zich gehypnotiseerd voelden (M = 5.49, SD = 1.21). We vonden een significante negatieve correlatie tussen de hypnosescores en de aangenaamheidsscores, r(33) = -0.39, p = .022, maar niet met de IAT scores of de scores op de andere expliciete vragenlijsten,

rs > -0.29, ps > .092.

Discussie

In onze studie hebben we onderzocht of instructies (gegeven onder hypnose) met betrekking tot benaderen van sociale uitgroepen onder bepaalde omstandigheden kunnen leiden tot verandering in impliciete evaluaties van deze groepen. Onze hypothese was dat hypnotische suggesties over voorgaande uitvoering van benaderings- en vermijdingsacties kunnen leiden tot meer positieve impliciete evaluaties van sociale uitgroepen. Daartoe kreeg één groep deelnemers de hypnotische suggestie dat ze een taak hadden uitgevoerd waarbij ze gezichten van Turkse personen benaderd hadden en gezichten van Vlaamse personen vermeden hadden. Een tweede groep kreeg deze suggestie niet te horen. In wat volgt worden de effecten van deze manipulatie op impliciete en expliciete evaluaties besproken.

-1 -0.5 0 0.5 1 1.5 2 2.5 3 3.5 Hypnoseconditie Controleconditie EXP LICI ET E V O O R KE UR V O O R V LA MIN G EN (W A R MT ES CH A A L)

(32)

Daarna bespreken we onze resultaten in relatie tot verklaringsmodellen van impliciete evaluaties. Tot slot zullen ook praktische implicaties en beperkingen van het onderzoek besproken worden.

Effecten van hypnotische suggesties op impliciete evaluaties

In onze resultaten vinden we evidentie voor een significant effect van hypnotische suggesties over benaderings- en vermijdingsresponsen op impliciete evaluaties. De resultaten lieten significant meer positieve impliciete evaluaties van Turkse personen zien, gemeten met de IAT-scores voor deelnemers die deze suggestie hadden gekregen vergeleken met deelnemers die deze suggestie niet hadden gekregen. Dit is in tegenstelling tot de studie van Van Dessel, De Houwer, Gast en Smith (2015) die geen effect vonden van instructies over benaderings-en vermijdingsresponsen op impliciete evaluaties van gekende sociale personen.

Een belangrijke mogelijke reden voor deze afwijking is dat hier de instructie te maken had met het reeds hebben uitgevoerd van de acties. In de studie van Van Dessel en collega’s (2015) kregen deelnemers daarentegen de instructie dat ze in de toekomst leden van een gekende uitgroep zouden benaderen. Het kan zijn dat deelnemers die benaderings- en vermijdingsinstructies krijgen er niet in geloven dat hun evaluaties veranderen aangezien de training nog niet uitgevoerd is en dat ze daarom geen overeenstemmende verandering in evaluaties rapporteren. In onze studie daarentegen kregen deelnemers de instructie dat ze de training al hadden uitgevoerd. Eenmaal deze propositie gevormd is, leidt dit mogelijk tot de overtuiging dat men zijn evaluaties zal aanpassen. Op zijn beurt kan de koppeling van leden van de uitgroep aan benadering ervoor zorgen dat deze sociale groep als meer positief wordt gezien. Een benaderde sociale groep wordt namelijk gewoonlijk als meer positief gezien na benadering (zie Van Dessel, Hughes, & De Houwer, 2019). Volgens deze verklaring zou het essentieel zijn dat deelnemers geloven dat ze hun evaluaties zullen aanpassen aangezien ze de training hebben voltooid (of althans verondersteld worden dat ze de training hebben voltooid) om benaderings- en vermijdingseffecten te kunnen waarnemen. De geobserveerde veranderingen in impliciete evaluaties zouden volgens deze verklaring de impact van nieuw geleerde overtuigingen over impliciete evaluatie kunnen weerspiegelen. De aanpassing van dergelijke overtuiging zouden kunnen leiden tot verwachtingen van het gedrag dat men zal stellen in de toekomst wat een

(33)

rechtstreekse determinant kan zijn van gedrag (Friston, 2009; Jamieson, 2018). Onze bevindingen zijn op die manier in lijn met de verklaring dat overtuiging-gebaseerde processen impliciete evaluaties determineren (De Houwer, 2014).

Een andere mogelijke reden waarom we een effect konden vinden van instructies is dat de suggesties onder hypnose werden gegeven. Suggesties onder hypnose worden verondersteld een impact te hebben op snelle en onvrijwillige automatische processen (Lifshitz, Bonn, Kashe, & Raz, 2013). Aandacht kan een belangrijke rol spelen in controle krijgen over automatische processen (Lifshitz, Campbell, & Raz, 2012b). Concreet betekent dit dat wanneer onder invloed van hypnose de aandacht op de aangeboden suggesties verhoogd wordt, de overtuigingen sneller en gemakkelijker geactiveerd, gevormd of aangepast kunnen worden, wat op hun beurt een sterker effect kunnen vertonen op impliciete evaluaties. Merk op dat het hierbij niet verondersteld wordt dat een specifieke hypnotische toestand zorgt voor de veranderingen, het is bijvoorbeeld mogelijk dat de situatie meer overtuigend overkomt waardoor men meer geneigd is om suggesties te aanvaarden.

Effecten van hypnotische suggesties op expliciete evaluaties

In voorgaand onderzoek zijn er geen benaderings- of vermijdingseffecten gevonden op expliciete evaluaties van gekende sociale personen (Kawakami et al. 2007; Van Dessel et al., 2015). Onze resultaten daarentegen tonen een significant effect aan van suggesties over benaderings- en vermijdingsresponsen onder hypnose bij gekende stimuli op expliciete evaluaties gemeten o.b.v. warmte en aangenaamheidsscores. Deze effecten waren robuust , met p-waardes <.001 en een medium effectgrootte. Er is dus evidentie voor minder negatieve expliciete evaluaties van Turkse personen voor deelnemers die deze suggestie hadden gekregen vergeleken met deelnemers die deze suggestie niet hadden gekregen. Expliciete metingen van racisme daarentegen toonden geen effect van hypnotische suggesties. Dit duidt aan dat er mogelijk slechts een heel beperkt deel van expliciete vooroordelen werd veranderd (responsen waarbij zeer expliciete evaluatie wordt bevraagd). Uit de resultaten kwam wel naar voor dat de mate waarin men zich gehypnotiseerd voelt negatief correleert met aangenaamheidscores. Dit betekent dat hoe meer men zich gehypnotiseerd voelde, hoe meer men Turkse personen aangenaam scoorde. Dit zou

Afbeelding

Figuur 1: grafische voorstelling effect van hypnose- versus controleconditie op impliciete evaluaties van  Vlaamse personen gemeten d.m.v
Figuur 2: grafische voorstelling effect van hypnose- versus controleconditie op expliciete evaluaties van  Vlaamse personen gemeten d.m.v

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In dit onderzoek is geen bewijs gevonden voor het feit of het mogelijk is om herinneringen en productevaluaties te beïnvloedden door middel van een advertentie

Het associatieonderzoek toont aan dat de positief geladen afbeelding, wanneer het los wordt beoordeeld van de ziekenhuis context, meer associaties oproept (zowel positief

Het doel van dit onderzoek was om te zien of leerlingen in staat waren om in zes jaar hun schrijfvaardigheid in het Frans even goed te kunnen ontwikkelen in een overwegend

Uit een verdere analyse van de antwoorden bleek dat heel wat leerlingen die aannamen dat een grotere massa een grotere snelheid met zich meebrengt, dit inzicht ook

Situationeel leiderschap speelt een belangrijke rol bij het ontwikkelen van een goed situatiebewustzijn: om te zorgen dat dit situatiebewustzijn door iedereen in het team

Omdat bij het controleren voor de invloed van deze factoren het verschil op de MET tussen de linker- en rechterhersenhelft conditie op het machtsmotief wegviel, zou in vervolg

Een advertorial met een product waarmee consumenten laag betrokken zijn leidt tot meer kans op een expliciete merkherinnering en een traditionele advertentie met

van processing fluency ervaren bij een fit tussen betrokkenheid en complexiteit, zouden ze in staat zijn om de simpele [complexe] logo’s in de lage [hoge] betrokkenheid conditie beter