3 VWO
Proeftoets
v
e
rw
e
rk
in
g
s
o
p
d
ra
c
h
t
totale vraag (× mln stuks)
pr ijs ( €-ce nt en ) 10 20 30 40 50 300 600 900 1.200 1.500 Qv Qa 60
1) Teken het onderstaande marktmodel:
• Qv = -25P + 1.500
• Qa = 40P – 200
(P in centen, Q in miljoen stuks)
2) Bereken de totale marktomzet. 3) Arceer het consumentensurplus. 4) Bereken de omvang van het
producentensurplus.
5) Leg uit (en schets) wat er gebeurt met de evenwichtsprijs als:
a) Productschap succesvolle reclamecampagne voert
b) Grondstofkosten voor dit product stijgen c) De prijs van een vervangend product
daalt.
26,15
846,15 ½ × (€ 26,15 - € 5) × 846,15 mln ≈ € 8,9 mld.
Vraag naar rechts: prijs stijgt Aanbod naar links: prijs stijgt Vraag naar links: prijs daalt
v
e
rw
e
rk
in
g
s
o
p
d
ra
c
h
t
1) Noem de kenmerken van een perfect werkende markt.
• Veel vragers en veel aanbieders • Homogeen product
• Transparante markt
2) Noem twee marktverstoringen die gemakkelijk kunnen optreden bij een
oligopolistische markt. Verklaar je antwoord.
• Geen concurrentie met de prijs (uit angst voor prijzenoorlog)
• Kartelvorming (omdat enkele aanbieders elkaar makkelijk kunnen ‘vinden’) • Producenten creëren ondoorzichtige(re) markt met veel keuzes
3) Wanneer is er sprake van een homogeen product?
• Wanneer de producten van de verschillende aanbieders in de ogen van de consument (volledig) gelijkwaardig zijn. → 1 prijs voor alle aanbieders
v
e
rw
e
rk
in
g
s
o
p
d
ra
c
h
t
1) Wat is het verschil tussen een kartel, een fusie
en een overname.
• Bij een kartel blijven alle bedrijven zelfstandig.
• Bij een fusie gaan gelijkwaardige bedrijven samen op in één bedrijf. • Bij een overname gaat een klein bedrijf op in een groot bedrijf.
2) Wat is het verschil tussen een semi-collectief goed en een collectief
goed.
• Een semi-collectief goed zou in theorie individueel verkocht kunnen worden,
• Terwijl bij een collectief goed niemand uitgesloten kan worden van gebruik als hij/zij niet zou betalen.
3) Waarom is marktconcentratie meestal onwenselijk?
• Marktconcentratie zorgt ervoor dat er minder concurrentie is • Dat leidt tot een hogere prijs
3 VWO