• No results found

Het begrijpen van de nieuwe Nederlandse cautie door jongeren met een LVB. Een vergelijking tussen het begrijpen van de Standaard cautie en de nieuwe Nederlandse cautie. 

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het begrijpen van de nieuwe Nederlandse cautie door jongeren met een LVB. Een vergelijking tussen het begrijpen van de Standaard cautie en de nieuwe Nederlandse cautie. "

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het begrijpen van de Nieuwe Nederlandse Cautie door

jongeren met een LVB

Een vergelijking tussen het begrijpen van de Standaard Cautie en de Nieuwe Nederlandse Cautie

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education

Lisette Minnes

10514503 Begeleider: Els Kornelis Tweede beoordelaar: Xavier Moonen

(2)

2 Inhoudsopgave Abstract English ... 3 Samenvatting Nederlands ... 4 Inleiding... 5 Methode ... 14 Participanten ... 14 Procedure ... 15 Instrument ... 16 Analyse ... 19 Resultaten ... 19 Discussie ... 22 Literatuurlijst ... 31 Bijlage Bijlage 1: Checklist Bijlage 2: Instrument

(3)

3

Abstract

In this study understanding of two versions of the Dutch Miranda warning (the right not to answer questions when interrogated by the police) by adolescents with mild to borderline intellectual disabilities (MID) was researched. Adolescents (N = 42) between 12 and 18 years old with an IQ-score between 50 and 85 were divided in two groups. Each group was

given either the simplified Dutch warning t not to answer (nNc) or the Standard warning (Sc). A control question and subsequent follow-up questions for assessing the conceptual understanding of the right to remain silent were given to members of both groups.

Furthermore an exploratory open question was asked to gain more insight into the

understanding of the right to remain silent. Nearly all participants in both groups answered the control question correct with no significant difference between groups. Only few participants answered all follow-up questions correct expressing they understand their right and there was no significant difference between groups. The nNc was not better understood than the Sc. Qualitative analysis of the open question support this conclusion. It can be concluded that the nNc is not an improvement for understanding of the Dutch Miranda warning by adolescents with mild to borderline intellectual disabilities. They remain vulnerable for self-incriminating declarations. Because of the research format applied results should be interpreted with some caution.

(4)

4

Samenvatting

In deze studie is het verschil in begrip tussen twee versies van de Nederlandse cautie door jongeren met een LVB onderzocht. De jongeren die deelnamen aan dit onderzoek (N = 42), met een leeftijd variërend van 12 t/m 18 jaar en IQ-score variërend van 50 t/m 85, kregen de vereenvoudigde nieuwe Nederlandse cautie (nNc) of de Standaard cautie (Sc) aangezegd. De antwoorden van beide groepen werden met elkaar vergeleken voor wat betreft het al dan niet juist beantwoorden van zowel een controlevraag als van vervolgvragen waarmee het tekstueel begrip van de cautie werd gemeten. Tevens werd een exploratieve open vraag gesteld om meer inzicht te verkrijgen in het conceptueel begrip van het recht om al dan niet te spreken door jongeren met een LVB. Nagenoeg alle respondenten bleken de controlevraag juist te hebben beantwoord. Er bleek geen significant verschil tussen beide groepen. Voorts bleken slechts enkele jongeren de vervolgvragen juist te hebben beantwoord. Wederom bleek geen significant verschil tussen beide groepen. De nNc leek niet beter te worden begrepen dan de Sc door jongeren met een LVB. De kwalitatieve analyse van de resultaten op de open

vraagstelling leek deze conclusie te ondersteunen. Concluderend lijkt de nNc ten opzichte van de Sc géén verbetering te zijn voor het begrijpen van de cautie door jongeren met een LVB. Zij zijn in onvoldoende mate beschermd tegen het afleggen van een zelf-incriminerende verklaring. Gelet op de onderzoeksopzet moeten de resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.

(5)

5

Inleiding

Indien jongeren met een licht verstandelijke beperking (LVB) tijdens het

opsporingsonderzoek als verdachten worden aangemerkt en verhoord is het zwijgrecht en de bijbehorende cautieplicht onverkort op hen van toepassing. Ten aanzien van de toepassing van de in art. 29 lid 1 en 2 Sv beschreven voorschriften stelt criminologe Van der Zee echter het volgende:

“Het zwijgrecht vormt een apart probleem. Ook verstandelijk gehandicapten moet men erop wijzen dat ze niet verplicht zijn te antwoorden. Maar dat kan tot verwarring leiden. Ze denken: eerst stelt iemand me een vraag en vervolgens hoef ik niets te zeggen.” (De Visser, geciteerd in Van Oijen, 2009).

Mensen met een verstandelijke beperking (VB) kunnen minder goed hun persoonlijke belangen behartigen tijdens een opsporingsonderzoek dan mensen met gemiddelde intelligentie (Moonen, de Wit, & Hoogeveen, 2011). Zij worden aangeduid als kwetsbare verdachten gedurende het verdachtenverhoor en het gehele rechtsproces. In deze studie wordt getracht een bijdrage te leveren aan zowel het wetenschappelijk als maatschappelijk debat omtrent de rechtspositie van jongeren met een LVB binnen het strafrechtproces. De studie spitst zich toe op de vraag aan welke eisen de Nederlandse cautie moet voldoen om door jongeren met een LVB te worden begrepen en hun recht op een eerlijke procesvoering te waarborgen.

In de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5) wordt een VB gedefinieerd als een biologische ontwikkelingsstoornis die gedurende de ontwikkeling

ontstaat en waarbij significante beperkingen bestaan in zowel het intellectueel als het adaptief functioneren binnen het conceptueel, sociaal en praktisch domein (APA, 2014). Volgens de

(6)

6 indeling van DSM-5 is er in classificerende zin sprake van een VB wanneer het IQ lager is dan 2 SD onder het gemiddelde, dus lager dan 70 (APA, 2014).

De praktijk laat echter zien dat ook zwakbegaafde jongeren met een IQ-score tussen de 70 en 85 vaak ernstig probleemgedrag vertonen en een verhoogde kans hebben om in contact met politie en justitie te komen (De Beer, 2012). Om voor deze jongeren het recht op goede zorg en ondersteuning te kunnen waarborgen wordt in Nederland al gedurende langere tijd een praktijkdefinitie gehanteerd. Op grond daarvan kan een LVB worden vastgesteld indien er sprake is van (a) een IQ-score tussen de 50 en 85 én (b) beperkingen in het sociaal

aanpassingsvermogen én (c) bijkomende problematiek (Moonen & Verstegen, 2006). Bij jongeren met een LVB kan sprake zijn van bijkomende leerproblemen, psychiatrische stoornissen, internaliserende- én externaliserende gedragsproblematiek, medische

problematiek en problemen in de sociale context (Kaal, 2013; Van Nieuwenhuijzen et. al., 2006).

Als gevolg van deze combinatie van problemen komen jongeren met een LVB vaker dan jongeren zonder een LVB in aanraking met politie en justitie (Beaver et. al., 2013; Kaal, Negeman, Roeleveld, & Embregts, 2011; Schwartz et. al., 2015). De forensische populatie kent procentueel een oververtegenwoordiging van daders met een LVB (Kaal et. al., 2011). Een lage intelligentie is, naast geslacht, leeftijd en antisociaal gedrag, ongeacht het land van herkomst of culturele context, één van de meest voorspellende risicofactoren van crimineel gedrag (Rushton & Templar, 2009; Taylor & Lindsey, 2010).

Indien jongeren met een LVB in aanraking komen met politie en justitie als verdachte, worden zij ten behoeve van de waarheidsvinding verhoord. Jongeren met en zonder een LVB behoren wegens hun impulsieve besluitvorming en inadequate kennis van het rechtssysteem tot een subgroep van kwetsbare verdachten tijdens verhoor (Marrus, 2006). Mensen met een LVB hebben vaker dan gemiddeld begaafde mensen de neiging om instemmend op vragen te

(7)

7 antwoorden, ongeacht de inhoud van de vraag. Zelfs indien dat in tegenspraak is met hun eigen perceptie. Dit wordt ook wel acquiescence genoemd (Moonen et. al., 2011). Daarnaast zijn zij meer suggestibel en ontvankelijk voor extern advies doordat zij, mogelijk ten gevolge van doorgemaakte faalervaringen en onzekerheid betreffende het eigen oordeelsvermogen, meer op de overtuiging van gemiddeld intelligente anderen vertrouwen. Er is dan sprake van autoriteitsafhankelijkheid waardoor zij geneigd zijn datgene te zeggen waarvan zij denken dat de verhorende ambtenaar dat wil horen (Perske, 1994). Ten gevolge van deze kwetsbaarheden is de kans groter dat zij een valse bekentenis of onvolledige verklaring afleggen (Gudjonsson, 2003). Hierdoor lopen zij het risico ten onrechte een maatregel of straf opgelegd te krijgen (De Beer, 2012).

Indien jongeren met of zonder een LVB als verdachten worden verhoord, zijn er ter bescherming van hun rechtspositie diverse nationale én internationale voorschriften van toepassing (Van Ooijen, 2009). Ten eerste ziet artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) toe op de naleving van een eerlijke procesvoering (Van der Sanden, 2009). Het is de impliciete verwoording van het nemo-tenetur beginsel dat stelt dat een verdachte niet kan worden gedwongen mee te werken aan zijn eigen veroordeling (Stevens, 2005). Bovendien expliciteert artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBP) dat de verdachte niet mag worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen of een zelf-incriminerende bekentenis af te leggen. Beide verdragen oefenen, middels de rechtspraak van het EHRM, een directe invloed uit op het Nederlands strafprocesrecht. Hieruit afgeleide bepalingen liggen in de nationale wetgeving ten dele vastgelegd in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). In het betreffende artikel wordt gesteld dat de verdachte zijn verklaring in vrijheid dient af te leggen, ook wel

aangeduid als het pressieverbod, en dat een ieder die in Nederland wordt verdacht van een strafbaar feit het recht heeft te zwijgen (Van der Sanden, 2009). Artikel 29 Sv staat ten dienste

(8)

8 van een betrouwbare waarheidsvinding alsook ter bescherming van de verdachte tot

gedwongen zelfincriminatie (Van der Sanden, 2009).

Uit art. 29 lid 2 Sv volgt de cautieplicht, die stelt dat de verdachte vóór aanvang van het verhoor, of op het moment dat hij als verdachte wordt aangemerkt, op zijn zwijgrecht moet worden gewezen. In Nederland wordt geen eenduidige formulering van de cautie gehanteerd. Dit heeft tot gevolg dat verhoorders de cautie in verschillende varianten kunnen aanzeggen (Wennekes, 2015). Deskundigen van de politieacademie bevelen de volgende volzin als standaard cautie aan: “Ik ga u nu verhoren, u bent niet verplicht te antwoorden.” Ingeval van kwetsbare verdachten hebben zij een vereenvoudigde cautie ontwikkeld. Aldus Wennekes (2015) luidt deze als volgt: “Ik ga je vragen stellen. Maar op deze vragen hoef je geen antwoord te geven. Het mag wel, maar het hoeft niet. Dat mag jij zelf weten. Dat betekent dat jij het mag zeggen als je een vraag niet wilt beantwoorden. Dus als ik je een vraag stel en je denkt ‘dat wil ik niet vertellen’, dan hoef je geen antwoord te geven op die vraag.”

Ten tweede zijn, ter bescherming van de rechtspositie van kwetsbare verdachten, een groep waartoe minderjarigen en mensen met een verstandelijke beperking behoren, de volgende twee aanvullende voorschriften van belang. In de nationale wetgeving ligt een eerlijke procesvoering voor mensen met een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens gewaarborgd in artikelen 509a-509e Sv (Van Ooijen, 2009). Deze bepalingen hebben betrekking op het aanstellen van personen die de verdachte moeten helpen zijn weerbaarheid te vergroten, zoals ondersteuning van een advocaat, maar treden pas in werking als is vastgesteld dat de verdachte, ten gevolge van de beperking of stoornis, niet in staat is zijn belangen te behartigen. Een LVB is echter niet zonder meer zichtbaar waardoor zij het risico lopen dat het regulier recht op hen wordt toegepast (Van Ooijen, 2009).

(9)

9 Ter bescherming van de bijzonder kwetsbare rechtspositie van minderjarigen is

bovendien de Europese kinderrichtlijn (EU 2016/800) van belang (VNJA & Defence for Children, 2017). Bepalingen uit het VN Kinderrechtenverdrag, de Guidelines on child friendly justice van de Raad van Europa en de EU-Richtlijnen 2012/13 en 2013/48 naar aanleiding van onder andere het Salduz-arrest vinden hun uitwerking in de richtlijn die inmiddels in

Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd en per 1 juni 2019 in werking is getreden. In Salduz vs. Turkije oordeelde het EHRM dat zijn recht op een eerlijk proces van de 17-jarige Salduz was geschonden omdat de door hem afgelegde én ingetrokken verklaring tijdens politieverhoor door de rechter als belastend bewijs was gebruikt terwijl hem het recht op rechtsbijstand tijdens politieverhoor werd onthouden. Het Hof oordeelde dat, conform art. 6 EVRM, een verdachte toegang moet krijgen tot een raadsman bij aanvang van politieverhoor. De Europese kinderrichtlijn (EU 2016/800) voorziet o.a. in een schriftelijke informatieplicht aan de verdachte omtrent diens rechten, het recht op toegang tot een gratis advocaat en het recht op aanwezigheid van een advocaat én vertrouwenspersoon voor en tijdens het verhoor van minderjarige verdachten (Berger, 2018). Echter, de bepalingen uit de Europese richtlijnen blijken slecht ten dele in de Nederlandse wetgeving en praktijk te worden gewaarborgd (Barendsen & Vegter, 2017). Bij een afdoening via HALT, afdoening van bepaalde lichte overtredingen, afdoening van misdrijven via een strafbeschikking OM of afdoening via kantonrechter, heeft de minderjarige geen recht op ambtshalve ondersteuning van een

advocaat (RSJ, 2018). Aanbevelingen tot verruiming van het recht op bijstand voor de gehele eerste aanleg, óók indien geen sprake is van vrijheidsbeneming, heeft niet geleid tot

aanpassing van het wetsvoorstel en de implementatie daarvan. Zie hiervoor de memorie van toelichting (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2019). De rechtspositie van minderjarigen in Nederland is hiermee nog altijd in strijd met de uitspraak van het EHRM betreffende het Salduz-arrest, de Guidelines on child friendly justice van de Raad van Europa en artikel 40

(10)

10 van het VN-Kinderrechtenverdrag (Barendsen & Vegter, 2017; Berger, 2017). Gelet op hun kwetsbare rechtspositie is het begrijpen van de cautie door jongeren met een LVB dan ook van essentieel belang om het recht op een eerlijke procesvoering te kunnen waarborgen. De verdachte met een LVB krijgt hiermee de gelegenheid zijn eigen proceshouding te kiezen ofwel de keuzevrijheid om al dan niet te verklaren.

In navolging van Grisso, wordt het begrijpen van het zwijgrecht veelal onderscheiden in (a) understanding: het letterlijk begrijpen van de boodschap/cautie en (b) appreciation: het inhoudelijk begrijpen van het zwijgrecht en het weloverwogen kunnen toepassen hiervan in de context van politieverhoor en het algehele rechtsproces (Frumkin, Lally, & Sexton, 2012; Frumkin & Sellbom, 2013). Onderzoek naar ‘understanding’ ofwel het letterlijk begrijpen van de boodschap spitst zich toe op de vraag of de ondervraagde uit de cautie kan opmaken en begrijpt dat hij de keuzevrijheid heeft te zwijgen óf te spreken. Het letterlijk begrijpen van deze boodschap is immers een basale voorwaarde voor de ondervraagde om zijn/haar zwijgrecht weloverwogen te kunnen toepassen.

Om een boodschap te kunnen begrijpen construeert de ontvanger een mentale representatie van de tekst (Land, 2009). In het tekstbegripmodel van Kintsch (2002) kunnen drie niveaus van deze mentale representatie onderscheiden worden: (a) het niveau van de oppervlaktestructuur, (b) de tekstbetekenis en (c) het situatiemodel. Op het eerste niveau vormt een persoon een oppervlakterepresentatie, waarmee de tekst wordt verwerkt op het niveau van woorden, zinnen en grammaticale structuur. Op het tweede niveau wordt een propositionele representatie gevormd, waarmee betekenis wordt toegekend aan de tekst en de inhoud kan worden gereproduceerd. Op het derde niveau wordt het situatiemodel gevormd, waarmee een tekst op het meest diepe niveau wordt begrepen. Slechts bij verwerking van een tekst op dit niveau wordt de mentale representatie gerelateerd aan het langetermijngeheugen.

(11)

11 De expliciete tekstinformatie wordt geïntegreerd en verbonden aan de eigen algemene kennis en de contextinformatie en vormt zo een samenhangend geheel (Kintsch, 2002).

In deze studie wordt het letterlijk begrijpen van de cautie (understanding) door jongeren met een LVB onderzocht. Het begrijpen van de boodschap dat een jongere met een LVB de keuzevrijheid heeft te zwijgen óf te spreken vereist met name de eerste twee niveaus van tekstbegrip zoals door Kintsch (2002) beschreven, ofwel verwerking op het niveau van woorden, zinnen, grammaticale structuur en tekstbetekenis. Jongeren met een LVB hebben veelal een achtergebleven taalontwikkeling en beperkte woordenschat (De Beer, 2012) waardoor het letterlijk begrijpen van de cautie en hiermee indirect het waarborgen van hun rechten mogelijk ernstig wordt belemmerd.

Hoewel het letterlijk begrijpen van de cautie een essentieel onderdeel vormt van het recht op een eerlijke procesvoering blijkt uit eerder onderzoek dat de cautie in praktijk onvoldoende te worden begrepen door jongeren en adolescenten met én zonder een LVB. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat de formulering van de cautie per land verschilt, wat een vergelijking van de onderzoeksresultaten belemmerd. Zo blijkt de Canadese right-to-silence cautie door slechts 4% van de onderzochte universitaire studenten volledig te worden begrepen (Eastwood & Snook, 2009). Vergelijkbare resultaten werden gevonden onder zowel gedetineerden als willekeurige voorbijgangers in Engeland en Wales (Fenner, Gudjonsson, & Clare, 2002). Ook de Nederlandse cautie blijkt onvoldoende te worden begrepen door zowel jongeren met als zonder een LVB (Ronnenbergh, 2016; Wennekes, 2015). Zowel de standaard cautie als de qua tekst vereenvoudigde cautie blijken niet te worden begrepen. Ongeacht de voorgelegde versie blijkt ook dat visuele ondersteuning middels pictogrammen geen significante verbetering oplevert in de mate van begrip (Ronnenbergh, 2016; Wennekes, 2015). Dit betekent dat Nederlandse jongeren met én zonder een LVB door het niet of nauwelijks begrijpen van hun rechten in onvoldoende mate zijn beschermd tegen

(12)

12 zelfincriminatie. Al deze bevindingen benadrukken het belang van verder wetenschappelijk onderzoek naar een begrijpelijke cautie.

Meerdere factoren zijn van invloed op de mate waarin de cautie wordt begrepen. Leeftijd en de hoogte van het IQ blijken significante voorspellers voor de mate van begrip (Frumkin et. al., 2012; Grisso, 1999). Naarmate de leeftijd vordert blijken jeugdige

delinquenten de cautie beter te begrijpen. Daarnaast blijken jeugdigen met een Verbaal IQ hoger dan 80 de cautie beter te begrijpen dan hun licht verstandelijk beperkte leeftijdsgenoten (Frumkin et. al., 2012). Geslacht en ook een eerdere ervaring van de jongere met een

aangezegde cautie lijken niet samen te hangen met het begrijpen van de cautie (Eastwood & Snook, 2009; Fenner et. al., 2002; Frumkin et. al., 2012). Daar leeftijd en verbale intelligentie sterk samenhangen met het niveau van grammaticale kennis en de woordenschat lijkt het begrijpen van de cautie al op het meest basale niveau van tekstbegrip, de

oppervlakterepresentatie, te stagneren. Hiermee overeenkomend menen Fenner et. al. (2002) dat de door hen gehanteerde cautie mogelijk te complex is geformuleerd en dat de

gehanteerde woorden en zinnen voor veel verdachten onbekend zijn in relatie tot het dagelijks taalgebruik. Eastwood en Snook (2009) suggereren bovendien dat de complexe formulering van de cautie wanneer die verbaal wordt gepresenteerd de capaciteit van het werkgeheugen overschrijdt. De cautie blijkt in hun onderzoek beter te worden begrepen indien deze zowel verbaal als schriftelijk wordt voorgelegd (Eastwood & Snook, 2009; Fenner et. al., 2002). Hierdoor ontstaat de mogelijkheid de informatie te herhalen en wordt het werkgeheugen minder acuut belast. Omdat de Amerikaanse en Nederlandse cautie op inhoud, lengte en complexiteit wezenlijk van elkaar verschillen zijn deze resultaten niet zonder meer te generaliseren naar de Nederlandse praktijk.

Het niet begrijpen van de Nederlandse cautie door jongeren in voorgenoemde studies (Ronnenbergh, 2016; Wennekes, 2015) wordt door Smeitink (2017) verklaard door mogelijke

(13)

13 methodologische tekortkomingen van onderzoek waarbij met behulp van filmfragmenten het begrijpen van het zwijgrecht door jongeren is onderzocht (Smeitink, 2017). Om deze reden ontwikkelde Smeitink (2017) een nieuwe onderzoeksprocedure en werd tevens op basis van literatuuronderzoek de vereenvoudigde cautie aangevuld met een controlevraag. Deze nieuwe Nederlandse cautie (nNc) luidt als volgt: “Ik ga je vragen stellen. Op die vragen mag je een antwoord geven. Maar je hoeft geen antwoord te geven. Dat mag jij zelf weten. Dus als je geen antwoord op de vraag wilt geven dan zeg je ‘ik wil geen antwoord geven’. Dus als ik jou een vraag stel moet je dan antwoord geven of mag je antwoord geven?” De nNc bleek, indien onderzocht aan de hand van de nieuwe procedure, significant beter te worden begrepen door jongeren zonder een LVB dan met de procedure met behulp van filmfragmenten. De nNc werd namelijk door alle 20 deelnemende jongeren met een gemiddelde begaafdheid begrepen.

Hoewel in de formulering van de nNc rekening is gehouden met de taalzwakte van jongeren met een LVB (Smeitink, 2017) is deze nog niet bij jongeren met een LVB onderzocht. In deze studie wordt gekeken of de nNc beter wordt begrepen dan de Sc door jongeren met een LVB. De onderzoeksvragen luiden als volgt: (1) Wordt de controlevraag door jongeren met een LVB vaker juist beantwoord na het aangezegd krijgen van de vereenvoudigde nNc dan na het aangezegd krijgen van de Sc?, (2) Wordt de nNc beter begrepen dan de Sc door jongeren met een LVB?, (3) In hoeverre is de hoogte van leeftijd van invloed op het begrip van het zwijgrecht door jongeren met een LVB?, (4) In hoeverre is de hoogte van IQ score van invloed op het begrip van het zwijgrecht door jongeren met een LVB? en (5) In hoeverre is er sprake van enig conceptueel begrip van het zwijgrecht door jongeren met een LVB? Op grond van de geciteerde studies wordt verwacht dat de nNc beter wordt begrepen dan de Sc door jongeren met een LVB. Verder wordt verwacht,

overeenkomstig buitenlandse bevindingen, dat het begrip van de nNc stijgt met zowel het toenemen van de leeftijd als met de hoogte van het IQ.

(14)

14

Methode

Participanten

In de huidige studie is het begrijpen van de cautie bij twee groepen jongeren met een LVB vergeleken, waarbij één groep de Sc kreeg aangezegd, en de andere groep de nNc. Het onderzoek is uitgevoerd bij leerlingen van VSO Orion Noord te Amsterdam.

Middels dossieronderzoek is vastgesteld welke jongeren in aanmerking kwamen voor deelname. Doordat het jeugdstrafrecht zich richt op jongeren van 12 tot 18 jaar zijn enkel jongeren vallend binnen deze leeftijdscategorie voor mogelijke deelname geselecteerd. In totaal zijn 85 jongeren, op basis van de inclusiecriteria van leeftijd (12 t/m 18 jaar) en

vastgestelde IQ-score (50-85), geïncludeerd voor mogelijke deelname aan de studie. Er is niet geselecteerd op- of onderscheid gemaakt voor wat betreft co morbide stoornissen, geslacht, eerdere ervaring met een aangezegde cautie, etnische achtergrond of geografische kenmerken. Dit gezien uit eerder onderzoek is gebleken dat deze factoren niet van invloed zijn op de mate waarin de cautie wordt begrepen.

Van de in totaal 85 geïncludeerde jongeren hebben de ouders van twee jongeren aangegeven niet akkoord te gaan met deelname. Daarnaast hebben acht leerlingen zelf aangegeven geen medewerking te willen verlenen. Aanvullend is een drietal respondenten door de onderzoeker uitgesloten van deelname wegens respectievelijk de aanwezigheid van (ernstige) gehoorproblematiek, onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal en de mogelijkheid dat deelname een té grote belasting zou vormen. Ook hebben 30 jongeren, wegens ziekte of afwezigheid door andere omstandigheden als het lopen van stage, niet kunnen deelnemen.

In totaal namen 42 jongeren, waarvan 26 jongens (61,9%) en 16 meisjes (38,1%) deel aan het onderzoek. Zij kregen op basis van random toewijzing de nNc (47,6%) of de Sc (52,4%) voorgelegd. Met een range van 12 t/m 18 jaar bedroeg de gemiddelde leeftijd van de

(15)

15 deelnemende respondenten 14,9 jaar (SD = 1,70). Met een range van 50-85 bedroeg de

gemiddelde TIQ score van 41 jongeren 64,6 (SD = 9,58). Wegens een disharmonisch

intelligentieprofiel is de TIQ score van één jongere buiten beschouwing gelaten. Tabel 1 geeft enkele relevante verdelingen van leerling kenmerken over beide groepen weer.

Tabel 1

Leerling kenmerken per groep

Cautie versie Man Vrouw Leeftijd IQ score

N (%) N (%) M (SD) M (SD)

Sc 13 (59,1) 9 (40,9) 14,64 (1,71) 67,52 (10,48) nNc 13 (65) 7 (35) 15,25 (1,68) 61,55 (7,65) Totaal 26 (61,9) 16 (38,1) 14,93 (1,70) 64,61 (9,58)

Met een Chi-kwadraat toets is onderzocht of de leerling-kenmerken leeftijd, IQ score en de verhouding jongens/meisjes gelijk waren verdeeld over beide groepen. Leeftijd werd hiertoe opgedeeld in twee klassen van respectievelijk 12 t/m 15 jaar en 16 t/m 18 jaar. IQ score werd opgedeeld in twee klassen van 50 t/m 65 en 66 t/m 85. De verhouding jongens/meisjes bleek gelijk verdeeld over beide groepen (X2 (1) = .16; p = .69). Dit gold eveneens voor leeftijd (X2 (1) = 2.29; p = .13). IQ score bleek niet gelijk verdeeld over beide groepen (X2 (1) = 7.41; p = .006). De groep die de Sc kreeg aangezegd kende meer jongeren met een IQ score >65 (n = 16) dan de groep met een IQ score ≤65 (n = 4). De groep die de nNc kreeg aangezegd kende meer jongeren met een IQ score ≤65 (n = 13) dan jongeren met een IQ score >65 (n = 8).

Procedure

Alle ouders/verzorgers van mogelijke respondenten ontvingen een informatie brochure. Hierin werd uitgelegd wat het onderzoek inhield en werd gevraagd, indien zij niet akkoord gingen met deelname aan het onderzoek, dit per email of strookje kenbaar te maken. Het betrof een stilzwijgende instemming ofwel een passieve informed consent procedure.

Afname van het onderzoek heeft plaatsgevonden in een rustige, afgesloten ruimte waardoor afleidende prikkels van buitenaf tot een minimum werden beperkt. Alvorens het

(16)

16 onderzoek startte is aan iedere jongere een schriftelijke of, indien de leesvaardigheid

onvoldoende was, mondelinge uitleg gegeven over de procedure, de vrijwilligheid van

deelname en over vertrouwelijke omgang met de informatie die met behulp van het onderzoek werd verzameld. Iedere jongere van 16 jaar of ouder is tevens gevraagd om expliciet zijn bereidheid tot deelname en kennisneming kenbaar te maken door een verklaring

dienaangaande te tekenen.

Na uitleg betreffende de gang van zaken en eventuele de ondertekening van de

toestemmingsverklaring, is op basis van random toewijzing de Sc dan wel de nNc mondeling aan de jongere voorgelegd. Na het beantwoorden van de controlevraag werden vier multiple choice vragen gesteld gevolgd door een afsluitende open vraag. Om de procedurele

betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten te waarborgen zijn de uitleg, cautie en vervolg vragen volgens een uitgeschreven script aan de jongere voorgelegd, zie bijlage 1. De tijdsduur van de totale procedure bedroeg 10 á 15 minuten per jongere. Aan de jongeren is geen

informatie verstrekt omtrent het goed of fout beantwoorden van vragen. De Ethische

commissie van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam heeft het onderzoek goedgekeurd onder nummer 2018-CDE-8952.

Instrument

De jongeren kregen de Sc/nNc, inclusief controlevraag, mondeling voorgelegd. De toegevoegde controlevraag, waarmee werd gecontroleerd of de jongere de Sc/nNc had begrepen, was als volgt geformuleerd: “Dus als ik jou een vraag stel moet je dan antwoord geven of mag je antwoord geven?”. Conform het instrument zoals door Smeitink (2017) ontwikkeld en tevens door Hulsenbosch (2018) gehanteerd, werden na het beantwoorden van de controlevraag achtereenvolgens vier multiple choice vragen gesteld, te weten: “Waar was je een half uur geleden?”, “Waar heb je die schoenen gekocht?”, “Wat heb je gisteren gedaan?” en “Wat vind je leuk om te doen?” Bij twee van deze vragen werd de respondent

(17)

17 gevraagd zich voor te stellen dat hij/zij géén antwoord zou willen geven op deze vraag. Bij de andere twee vragen werd hij/zij gevraagd zich voor te stellen wél antwoord te willen geven op deze vraag. Zij kregen vervolgens de keuze uit drie mogelijke antwoorden: ‘Ik geef wel antwoord..’, ‘Ik geef geen antwoord..’ en de antwoord mogelijkheid ‘Ik weet het niet.’ Ten opzichte van voorgaande studies zijn het instrument en de procedure van afname op enkele punten gewijzigd.

Ten eerste kregen de jongeren in de studie van Hulsenbosch (2018) enkel de keuze tussen het geven van het juiste antwoord of de antwoordmogelijkheid ‘ik weet het niet’. Daar jongeren met een LVB niet zelden hun beperkingen maskeren en derhalve niet graag

aangeven iets niet te weten, werd in de huidige studie een derde antwoordmogelijkheid opgenomen waarbij het onjuiste antwoord werd aangegeven.

Ten tweede is de formulering van de antwoordmogelijkheden gewijzigd op grond van de moeilijkheden die jongeren met een LVB hebben met taalbegrip, het construeren van gevolgtrekkingen en van oorzaak-gevolg relaties indien zij hier niet expliciet op worden gewezen (Van der Molen, Van Luit, Jongemans, & Van der Molen, 2007). De eerste antwoordkeuze in voorgaande onderzoeken luidde als volgt: “ik wil wel/geen antwoord geven.” Dit antwoord is in het huidige onderzoek geconcretiseerd waarbij het verband met de voorgaande vraagstelling expliciet is benoemd. Het antwoord behorende bij de eerste

vraagstelling en géén antwoord willen geven op de vraag luidde in de huidige studie dan ook als volgt: “Ik geef geen antwoord op de vraag. Ik vertel niet waar ik was.” Voor de overige drie vragen geldt een vergelijkbare aanpassing, zie bijlage 2.

Ook de antwoordmogelijkheid “ik wil wel antwoord geven” is ten opzicht van voorgaande studies gewijzigd. Gezien de jongere gevraagd wordt zich voor te stellen dat de politie hem/haar ondervraagt is ook dit concreet benoemd. Het antwoord behorende bij de eerste vraagstelling en het wél antwoord willen geven op de vraag luidde in de gewijzigde

(18)

18 vorm als volgt: “De politie stelt mij een vraag. Ik geef wel antwoord en vertel waar ik was.” Voor de overige drie vragen geldt een vergelijkbare aangepaste formulering.

Ten aanzien van de derde antwoordmogelijkheid “ik weet het niet” sprak Hulsenbosch (2018) over het vermoeden dat de jongeren “ik weet het niet” antwoordden als zij

daadwerkelijk geen antwoord op de gestelde vraag konden geven en als voorbeeld niet wisten waar hun schoenen waren gekocht. Om deze reden is in het huidige onderzoek bij het geven van dit antwoord aanvullend uitgevraagd of de jongere geen antwoord kon geven op de vraag of, zoals de antwoordmogelijkheid is bedoeld, niet wist wat hij/zij in een dergelijke situatie zou (moeten) antwoorden.

Tot slot zijn, in tegenstelling tot voorgaande studies, alle vragen mondeling

afgenomen. Het mondeling voorleggen van de cautie en het stellen van vervolgvragen doet logischerwijs een groter beroep op het werkgeheugen dat bij jongeren met een LVB ook nog eens gemakkelijk wordt overbelast (Wieland, Aldenkamp, & van den Brink, 2017). Echter, de cautie en de vragen in een verhoor worden in de praktijk nu eenmaal wél mondeling

voorgelegd. Daarna wordt de verdachte ook schriftelijk op onder andere zijn zwijgrecht gewezen. Het vereiste leesniveau hiervoor is echter onbekend en het kan zijn dat een jongere met een LVB een ontoereikend leesniveau heeft. Om conclusies te kunnen trekken over het woordelijk begrip van het zwijgrecht door jongeren met een LVB, dient het onderzoek hiernaar zoveel mogelijk aan te sluiten bij de praktijk en dient de taak zodanig vormgegeven te zijn dat een beroep wordt gedaan op de cognitieve capaciteiten die dan zijn vereist.

Om meer inzicht te krijgen in de denkwijzen van jongeren met een LVB en hun conceptueel begrijpen van het zwijgrecht is, na voornoemde de vier multiple choice vragen, afsluitend een exploratieve open vraag gesteld over hun motivatie om wel of geen antwoord te geven op de door de politie gestelde vragen tijdens een verhoor. Deze vraag luidde: “Stel dat jij in het echt zou worden opgepakt door de politie omdat je iets gedaan hebt dat niet mag of

(19)

19 omdat de politie dit denkt. Zou jij er dan voor kiezen om wel of geen antwoord te geven op de vragen die de politie stelt? En waarom wel/niet?”

Analyseplan

Ter beantwoording van de eerste onderzoeksvraag ‘Wordt de controlevraag door jongeren met een LVB vaker juist beantwoord na het aangezegd krijgen van de

vereenvoudigde nNc dan na het aangezegd krijgen van de Sc?’ worden de gemiddelde scores van beide groepen getotaliseerd en middels een Chi-kwadraat toets met elkaar vergeleken. Ter beantwoording van de tweede onderzoeksvraag ‘Wordt de nNc beter begrepen dan de Sc door jongeren met een LVB?’ worden eerst de individuele antwoorden omgezet in een dichotome eenheid 0 of 1. Indien de jongere één of meer vragen fout beantwoordt wordt ervan uitgegaan dat hij/zij de cautie niet begrijpt en wordt een score 0 toegekend. Indien alle vier vragen juist worden beantwoord wordt ervan uitgegaan dat de jongere de cautie begrijpt en wordt een score 1 toegekend. Middels een Chi-kwadraat toets worden de geaggregeerde gemiddelden van beide groepen vergeleken. Ter beantwoording van de derde en vierde onderzoeksvraag ‘In hoeverre is de hoogte van leeftijd en IQ score van invloed op het begrip van het zwijgrecht door jongeren met een LVB?’ wordt een logistische regressieanalyse uitgevoerd. De

resultaten op de exploratieve vijfde onderzoeksvraag ‘In hoeverre is er sprake van enig conceptueel begrip van het zwijgrecht door jongeren met een LVB?’ zullen enkel procentueel gecategoriseerd en kwalitatief worden beschreven.

Resultaten

De eerste onderzoeksvraag luidde: ‘Wordt de controlevraag door jongeren met een LVB vaker juist beantwoord na het aangezegd krijgen van de vereenvoudigde nNc dan na het aangezegd krijgen van de Sc?’ Van de 42 respondenten hebben 40 (95,3%) de controlevraag juist beantwoord. Na een eenmalige herhaling, gaven twee jongeren (4,7%) een foutief antwoord op de controlevraag. In beide gevallen is een foutief antwoord gegeven op de

(20)

20 controlevraag na het aangezegd krijgen van de Sc. Het betrof 2 jongeren met een IQ score ≤65. In Tabel 2 worden de percentages van de behaalde scores weergegeven.

Tabel 2

Percentages van correct behaalde scores op controlevraag per groep

Sc (n = 22) nNc (n = 20) Totaal (n = 42) Controlevraag

Juist (n) 90,9% (20) 100% (20) 95,3% (40)

Onjuist (n) 9,1% (2) 0% 4,8% (2)

De controlevraag werd vaker juist beantwoord na het aangezegd krijgen van de nNc dan na het aangezegd krijgen van de Sc. Een Chi-kwadraat toets toonde echter geen significant verschil in het juist beantwoorden van de controlevraag tussen beide groepen. De

controlevraag bleek niet significant vaker juist beantwoord na het aangezegd krijgen van de nNc dan na het aangezegd krijgen van de Sc door jongeren met een LVB.

De tweede onderzoeksvraag luidde: ‘Wordt de nNc beter begrepen dan de Sc door jongeren met een LVB?’ Vijf (11,9%) van de 42 respondenten behaalden een correcte score op het instrument waarmee werd getoetst of zij de cautie hadden begrepen. De nNc werd begrepen door één van de acht jongeren met een IQ score >65 en door drie van de 13 jongeren met een IQ score ≤65. De Sc werd begrepen door één van de 16 jongeren met een IQ score >65. In totaal beantwoorde negen jongeren één of meer vragen met ‘ik weet het niet’, waarmee hun score werd beoordeeld als ‘onjuist’. In drie van de negen gevallen gaf de jongere aan het antwoord op de vraag niet te weten en de vraag niet te kunnen beantwoorden. Tabel 3 geeft de percentages van de behaalde scores weer.

(21)

21 Tabel 3

Percentages van correct behaalde scores op instrument per groep

Sc (n = 22) nNc (n = 20) Totaal (n = 42) Instrument

Juist (n) 4,5% (1) 20% (4) 11,9% (5)

Onjuist (n) 95,5% (21) 80% (16) 88,1% (37)

De nNc werd vaker juist begrepen dan de Sc door jongeren met een LVB maar ook de nNc werd slechts door een gering aantal jongeren begrepen. Een Chi-kwadraat toets toonde echter geen significant verschil in begrip van de cautie tussen beide groepen. De nNc werd niet significant beter begrepen dan de Sc door jongeren met een LVB.

De derde en vierde onderzoekvraag luidde: ‘In hoeverre is de hoogte van leeftijd en IQ score van invloed op het begrip van het zwijgrecht door jongeren met een LVB?’ Wegens een te klein aantal respondenten konden deze onderzoeksvragenvragen niet worden beantwoord. De vijfde onderzoeksvraag luidde: ‘In hoeverre is er sprake van enig conceptueel begrip van het zwijgrecht door jongeren met een LVB?’ De antwoorden konden grofweg in drie

categorieën worden onderscheiden: (1) “ja, ik geef antwoord” (n = 27; 64,3%), (2) “nee, ik geef geen antwoord” (n = 4; 9,5%) en (3) “ik geef wél antwoord indien ik onschuldig ben maar niet als ik daadwerkelijk een strafbaar feit heb gepleegd” (n = 7; 16,7%). In vier

gevallen (9,5%) werd geen of een niet nader te analyseren antwoord gegeven als: “afhankelijk van de vraag” of “privé vragen niet maar feiten wel”. Zevenentwintig jongeren gaven aan wél antwoord te zullen geven indien ze door politie vragen gesteld zouden krijgen tijdens een verhoor. Twaalf jongeren motiveerden deze keuze door te stellen dat eerlijkheid leidt tot “minder problemen” en wellicht “een kortere straf” want “ze komen er toch wel achter”. Een vergelijkbaar antwoord gaven nog eens vier jongeren die stelden dat liegen leidt tot “meer problemen” en “een hogere straf”. Drie jongeren gaven als reden: “ik kan niet liegen”. Vier jongeren motiveerden hun keuze te spreken vanuit een innerlijke overtuiging onschuldig te

(22)

22 zijn en de behoefte dit kenbaar te maken. Zij gaven als reden: “ik wil niet naar de gevangenis” of “anders denken ze dat ik illegale poedersuiker maak”. Eén jongere motiveerde zijn keuze vanuit verantwoordelijkheidsgevoel: “ík ben schuldig, niet anderen”. De overige drie jongeren kwamen niet tot een onderbouwing van het gegeven antwoord. Uit bovenstaande resultaten blijkt dat 45% (n = 19) van het totaal aantal jongeren de keuze tussen spreken of zwijgen lijkt te vertalen in termen van eerlijkheid en liegen. Geen van deze jongeren gaf aan de

mogelijkheid tot zwijgen te overwegen.

Elf jongeren gaven aan géén antwoord te geven op door politie gestelde vragen tijdens verhoor, indien zij daadwerkelijk schuldig waren aan het strafbaar feit waarvan zij werden verdacht. Negen jongeren motiveerden deze keuze door te stellen geen bewijs tegen zichzelf te willen leveren. Zij gaven het volgende of een vergelijkbaar antwoord: “wat ze niet weten kunnen ze me niet op pakken”, “niet meer info geven dan ze hebben om mezelf verdacht te maken” of “als ze geen bewijs hebben ben ik vrij.” De overige twee jongeren kwamen niet tot een onderbouwing van het gegeven antwoord. Uit de analyse van deze antwoorden kan worden opgemaakt dat 21,4% (n = 9) van het totaal aantal in het onderzoek participerende jongeren enige kennis heeft van de mogelijkheid tot zwijgen en dit in theorie kan toepassen, teneinde zichzelf te beschermen tegen het afleggen van een zelf-incriminerende verklaring.

Discussie

In deze studie is de begrijpelijkheid van twee verschillende versies van de Nederlandse cautie door jongeren met een LVB onderzocht. De respondenten kregen de vereenvoudigde nNc óf de Sc aangezegd. Het begrijpen werd door middel van een controlevraag en door middel van vervolgvragen vastgesteld. De geaggregeerde antwoorden op beide vragen werden tussen beide groepen vergeleken. Er werd verwacht dat de nNc beter zou worden begrepen dan de Sc door jongeren met een LVB en dat zij significant beter de controlevraag en de vervolgvragen zouden beantwoorden. Nagenoeg alle respondenten beantwoordden de controlevraag juist. De

(23)

23 controlevraag bleek echter niet significant vaker juist beantwoord te zijn door jongeren met een LVB na het aangezegd krijgen van de nNc dan na het aangezegd krijgen van de Sc. Voorts bleken slechts enkele jongeren de vervolgvragen juist te hebben beantwoord.

Wederom werd er geen significant verband gevonden tussen de twee versies en het begrijpen van de cautie. De gevonden resultaten wijzen uit dat jongeren met een LVB, ongeacht het aangezegd krijgen van de standaard- dan wel van de vereenvoudigde versie, de Nederlandse cautie niet begrijpen en daardoor onvoldoende zijn beschermd tegen het afleggen van een zelf-incriminerende verklaring. Het recht op een eerlijke procesvoering van LVB jongeren wordt hiermee, ten gevolge van diens kwetsbaarheden, in grove mate geschonden.

Verschillende factoren kunnen hieraan debet zijn en bieden een mogelijke verklaring voor de ontbrekende significantie van het gevonden verschil in begrip tussen beide versies. Ten eerste kunnen de gevonden resultaten worden verklaard door de onevenredige verdeling van IQ scores over beide groepen. De groep jongeren die de Sc kreeg aangezegd bleek een significant hoger gemiddeld IQ te hebben in vergelijking met de groep jongeren die de nNc kreeg aangezegd. Bekend is dat de hoogte van het IQ een significante voorspeller is voor de mate van begrip (Frumkin et.al., 2012; Grisso, 1999). Naarmate de (verbale) IQ score stijgt blijken jongeren de cautie beter te begrijpen. Hierdoor is een eventueel verschil in juiste beantwoording van de vragen tussen beide versies, ten gunste van de nNc, mogelijk

onopgemerkt gebleven. Dit vermoeden wordt versterkt doordat de Sc slechts door 6,3% (n = 1) van het totaal aantal jongeren met een IQ score >65 (n = 16) werd begrepen. Dit in

tegenstelling tot de nNc, die door 12,5% (n = 1) van het totaal aantal jongeren met een relatief hoger IQ (n = 8) werd begrepen. Dit resultaat maakt het aannemelijk dat bij een evenredige verdeling van IQ scores over beide groepen het werkelijk aantal jongeren dat de nNc begrijpt hoger zou uitvallen. Desalniettemin blijft het problematisch dat lang niet alle jongeren met een LVB de nNc lijken te begrijpen.

(24)

24 Ten tweede is het de vraag of de nNc, door gebruik te maken van eenvoudig

taalgebruik, daadwerkelijk gemakkelijker te begrijpen valt. Om de begrijpelijkheid van de cautie te vergroten hanteert Rogers et. al. (2008) de volgende 5 criteria: (a) vereist Flesch Kincaid leesniveau ≤ 6, (b) grammaticale complexiteit ≤ 40 (computer software), (c)

vermijden van moeilijke woorden, (d) vermijden van laagfrequente woorden en (e) maximaal aantal woorden ≤ 75. Waar de eventuele complexiteit van de Sc, op het oog gelegen lijkt in de complexiteit van het zinsdeel ‘niet verplicht’, vormt de nNc, met een lengte van 60 woorden en respectievelijk vijf- en zesmaal herhaling van het woord ‘vraag’ en ‘antwoord’, een mogelijke overbelasting van het werkgeheugen van jongeren met een LVB. Objectieve methoden ter bepaling van de begrijpelijkheid van de Nederlandse cautie zijn tot op heden niet toegepast. Mogelijk overschrijden beide versies om verschillende redenen het

begripsvermogen van jongeren met een LVB, waardoor zowel de Sc als de vereenvoudigde nNc in onvoldoende mate werden begrepen.

Tot slot zouden de resultaten kunnen worden verklaard door de beperkte interne validiteit van het gebruikte onderzoeksinstrument. Hoewel nagenoeg alle jongeren de controlevraag juist beantwoordden bleken slechts enkelen de cautie daadwerkelijk te

begrijpen, zoals gemeten. Het is de vraag of het instrument het ‘begrijpen van de cautie’ juist representeert. Wellicht geeft niet het instrument, maar het correct beantwoorden van de controlevraag een goede indicatie van het tekstueel begrip. Mogelijk deed het instrument een te groot beroep op het voorstellingsvermogen van jongeren met een LVB. Een drietal

aspecten kunnen vanuit deze optiek nader worden belicht.

Bij alle vier opgaven werd de jongere gevraagd: ’stel je voor dat je wel /geen antwoord wilt geven op de vraag’. Dit vereist dat zij zich kunnen verplaatsten in het hebben van een mogelijk tegengestelde mening. Jongeren met een LVB hebben echter ten gevolge van beperkingen in de sociale informatieverwerking moeite zich te verplaatsen in het perspectief

(25)

25 van een ander (De Beer, 2012; Ponsioen 2001). Ten gevolge van problemen met perspectief nemen en het verminderde vermogen tot empathie en (zelf)reflectie hebben zij moeite met het beantwoorden van vragen waarin zij zich moeten verplaatsen in de gedachtewereld van een ander (Douma, Moonen, Noordhof & Ponsioen, 2012). Mogelijk hebben respondenten om die reden moeite gehad met de opdracht ‘stel je voor’, en is hun keuze om wel/geen antwoord te geven eerder voortgekomen uit de eigen intrinsieke overtuiging jegens politie en/of het belang dat zij denken te hebben tijdens een dergelijke verhoor. Analyse op item-niveau versterkt dit vermoeden. Ten eerste gaven 14 jongeren (33,3%) viermaal hetzelfde antwoord. In 12 gevallen verklaarde de jongere alle vier vragen wél te beantwoorden. In twee gevallen verklaarde de jongere alle vier vragen niet te beantwoorden. Ten tweede gaven zes jongeren, die allen één of meer vragen onjuist beantwoordden, een ongevraagde toelichting op het door hen gegeven antwoord. Op één van de twee vragen waarin zij zich dienden voor te stellen wél antwoord te willen geven op de vraag gaven drie jongeren als reactie: “ik geef géén antwoord, dat gaat ze niets aan”, “is privé” of een soortgelijk commentaar. Op één van de twee vragen waarin zij zich dienden voor te stellen géén antwoord te willen geven op de vraag gaven drie jongeren als reactie: “ik geef wel antwoord, want het boeit niet.” Hieruit bleek dat één derde van de respondenten viermaal hetzelfde antwoord gaf om wel óf niet te spreken, waarbij zij minstens bij twee van de vier opgaven voorbij zijn gegaan aan de opdracht ‘stel je voor dat..’ en/of de opdracht niet hebben begrepen.

Voorts leken enkele jongeren, op grond van het ongevraagd commentaar tijdens afname, hun keuze om wel/geen antwoord te geven, te willen laten afhangen van het al dan niet schuldig zijn aan een fictief strafbaar feit. Hieruit kan enig inzicht betreffende het op waarde schatten en kunnen toepassen van diens zwijgrecht worden afgeleid. Voor de verdachte is het al dan niet schuldig zijn/voelen immers het meest cruciale waarop hij zijn proceshouding zal bepalen. Het huidig instrument heeft hier echter niet in voorzien. Het script

(26)

26 heeft de jongere immers slechts gewezen op het feit dat zij zich voor moesten stellen dat ze een strafbaar feit hadden gepleegd óf dat de politie hen hiervan verdenkt. Jongeren met een LVB hebben echter moeite met het beantwoorden van vragen als de inhoud niet direct

herkenbaar voor hen is of deze enige mate van (zelf)reflectie vereist (Douma et. al., 2012). De dubbelzinnige context heeft mogelijk geleid tot enige verwarring en hun vermogen om zich te kunnen verplaatsen in de voorgestelde situatie bemoeilijkt.

Tenslotte bleken niet alle vragen representatief voor verhoor. Met name de vraag: ‘wat vind je leuk om te doen?’ bleek verwarrend. Twintig van de 42 jongeren gaven aan deze vraag, in tegenstelling tot de opdracht ‘stel je voor dat je géén antwoord wilt geven’, wél te beantwoorden. Veelvuldig gaven zij (ongevraagd) als reden: ‘dat boeit toch niet’, of met andere woorden: ‘deze informatie levert geen bijdrage aan mogelijk belastend bewijs dus waarom zou ik hier niet op antwoorden? Het stellen van ‘onzinvragen’ in huidig instrument, die geen logisch verband houden met een mogelijk gepleegd strafbaar feit, heeft mogelijk het vermogen van respondenten om zich te verplaatsen in de voorgestelde situatie bemoeilijkt.

Bovenstaande illustreert hoe de jongeren met een LVB die deelnamen aan het onderzoek de vragen vanuit hun eigen perspectief hebben benaderd waarbij hun voorstellingsvermogen mogelijk tekortschoot. Het onvermogen om zich in een ander perspectief te kunnen verplaatsen, de verwarring omtrent de vraagstelling en het al dan niet fictief schuldig zijn, bieden een mogelijke verklaring voor het lage aantal jongeren dat de cautie, ongeacht de voorgelegde versie, tekstueel begreep.

Ter interpretatie van de gevonden resultaten in huidige studie dienen enkele

beperkingen te worden genoemd. Ten eerste is de constructvaliditeit van het instrument, als in de vorige paragraaf nader toegelicht, discutabel en brengt de externe validiteit van de huidige studie nadrukkelijk in het geding. Ook de beperkte steekproefgrootte van 42 respondenten beperken de waarde én generaliseerbaarheid van de gevonden resultaten. De 42 respondenten

(27)

27 werden verdeeld over twee groepen van respectievelijk 20 en 22 participanten. Op basis van het gering aantal participanten per subgroep bleek de statistische power t.b.v. de toegepaste analyses ontoereikend. Om deze redenen dienen de resultaten van de huidige studie dan ook met enige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd.

Met het gebruikte instrument is vooral het letterlijk begrijpen (understanding) van de cautie door jongeren met een LVB onderzocht. Het letterlijk begrijpen van de cautie

waarborgt echter slechts ten dele het recht op een eerlijke procesvoering en bescherming van de rechtspositie van jongeren met een LVB. Het begrijpen van de cautie is immers nog geen teken van een adequaat inhoudelijk begrip van het zwijgrecht (Grisso, 1981) maar is hiervoor slechts een basale voorwaarde. Het begrijpen dat de jongere wel of geen antwoord mag geven op de vraag die de verhoorder stelt levert hem bijvoorbeeld geen inzicht op in de mogelijke gevolgen van zijn keuze voor de bepaling van de uiteindelijke strafmaat. Enerzijds kan spreken leiden tot het geven van een zelf-incriminerende verklaring. Anderzijds kan zwijgen leiden tot verlenging van de voorlopige hechtenis en van negatieve betekenis zijn in de rechterlijke oordeelsvorming (van Ooijen, 2009). Met de huidige studie is een eerste aanzet gedaan om het conceptueel, inhoudelijk begrip van het zwijgrecht door jongeren met een LVB in kaart te brengen. Het lijkt aannemelijk dat jongeren met een LVB ook hier

beperkingen mee ondervinden. Dit vermoeden werd bevestigd door de antwoorden op de open vraag waarbij 45% (n = 19) van de 42 jongeren aangaf zich tijdens verhoor niet te zullen beroepen op zijn/haar zwijgrecht. De aanname dat eerlijkheid leidt minder problemen en liegen tot meer leek hierbij doorslaggevend.

Gezien voorgaande beperkingen kunnen enkele aanbevelingen worden gedaan voor vervolgonderzoek. Ten eerste wordt aanbevolen het huidig instrument niet langer te hanteren. Er dient een procedure te worden ontwikkeld om het begrijpen van de cautie door jongeren met een LVB op valide wijze te kunnen vaststellen. Hierbij dient rekening gehouden te

(28)

28 worden met het beperkt vermogen tot perspectief nemen. Een alternatieve vraagstelling dient te worden ontwikkeld teneinde het niet begrijpen van de opdracht ‘stel je voor dat..’, te ondervangen. Onderzoek van Clare, Gudjonsson, en Harari (1998), Eastwood en Snook, (2010) en Fenner et. al. (2002) kan hierbij mogelijk als leidraad dienen. Na het aangezegd krijgen van de cautie werd de respondent, in voorgenoemde studies, gevraagd de betekenis hiervan in eigen woorden te formuleren. Een coderingsgids wees vervolgens uit of het betreffende antwoord als correct kon worden aangemerkt. Tevens kan worden gezocht naar methoden die de begrijpelijkheid van de cautie beogen te voorspellen. Als voorbeeld kunnen leesbaarheidsformules worden toegepast. Leesbaarheidsformules voorspellen de

begrijpelijkheid van een tekst aan de hand van o.a. woordmoeilijkheid en zinscomplexiteit (Stahl, 2003). Zo houden de Cito Lees Index voor het Basis- en speciaal onderwijs (CLIB) en Cito Index voor de Lees Techniek (CILT) rekening met onder andere woordlengte en

percentage hoogfrequente woorden (Staphorsius & Krom, 2008). Ook kan gebruikt gemaakt worden van de Googlefrequentie, woordfrequentielijsten en de type/token-ratio (TTR). Zie voor een nadere uitwerking van diverse meetmethoden o.a. Rogers et. al. (2008), Stahl (2003) en Staphorius en Krom (2008).

Ten tweede is het inhoudelijk begrip (appreciation) van het zwijgrecht door jongeren met een LVB, hoewel aannemelijk dat zij ook hier beperkingen in ondervinden, tot op heden niet onderzocht. Het inhoudelijk begrijpen van het zwijgrecht houdt verband met het

vermogen om de functie en betekenis van het zwijgrecht op waarde te kunnen schatten en deze weloverwogen te kunnen toepassen (Frumkin & Selbom, 2013). Dit vereist meer algemene- en conceptuele kennis omtrent het justitiële proces dan de expliciete boodschap van de cautie waarmee de verdachte enkel wordt gewezen op zijn keuzevrijheid te spreken of niet. Inhoudelijk begrip vereist tekstverwerking op het niveau van het situatiemodel waarbij tekstinformatie wordt geïntegreerd en verbonden met de eigen algemene- en conceptuele

(29)

29 kennis (Kintsch, 2002). De ontvanger vult de tekst op basis van de eigen kennis aan door cognitieve processen van inferentie – afleidingen, gevolgtrekkingen en redeneringen (Kintsch, 2002). Hierdoor kan niet enkel de vraag ‘mag ik spreken of zwijgen?’, maar kunnen ook vragen als ‘waarom zal ik spreken of zwijgen?’ en ‘wat zijn de mogelijke consequenties hiervan?’, worden beantwoord. Het werkgeheugen speelt hierbij een centrale rol. Jongeren met een LVB beschikken echter over een beperkte algemene kennis en conceptuele kennis omtrent het justitiële proces (De Beer, 2012) en hebben door hun veelal beperkte

werkgeheugencapaciteit meer moeite met het construeren van gevolgtrekkingen en oorzaak-gevolg relaties indien zij hier niet expliciet op worden gewezen (Van der Molen et. al., 2007). Verwacht wordt dan ook, op grond van de resultaten van de huidige studie, dat jongeren met een LVB moeite zullen hebben met het construeren van een coherent situatiemodel omtrent het zwijgrecht waardoor er sprake is van een beperkt inhoudelijk begrip en zij de gevolgen van zwijgen of spreken onvoldoende overzien.

Enerzijds kan toekomstig onderzoek naar het inhoudelijk begrip van het zwijgrecht door jongeren met een LVB gebruik maken van de Miranda Rights Comprehension Instruments (MRCI) (Goldstein, Zelle, & Grisso, 2012 in Frumkin & Sellbom, 2013), ook bekend als de Grisso-tests. Één van de vier tests, de Function of Rights in Interrogation (FRI), vraagt niet expliciet gegeven informatie uit, die wel van cruciaal belang is om de implicaties van het zwijgrecht en mogelijke afstandsverklaring te begrijpen en deze adequaat te kunnen toepassen (Helms & Holloway, 2006). Anderzijds kan worden gedacht aan het afnemen van begripstaken als o.a. sorteertaken, mentale representatietaken en clozetoetsen die pretenderen het tekstbegrip te meten op het niveau van het situatiemodel (Kamalski, 2007; Land, 2009).

Concluderen werd geen significant verschil gevonden tussen het begrijpen van de standaard- dan wel vereenvoudigde cautie door jongeren met een LVB. Het blijft hiermee onduidelijk of jongeren met een LVB de cautie begrijpen en daardoor (deels) beschermd zijn

(30)

30 tegen het afleggen van een zelf-incriminerende verklaring. Het letterlijk begrijpen van de cautie is niet de enige factor die van invloed is op de wijze waarop jongeren met een LVB het verhoor benaderen en hun proceshouding bepalen. Tekorten aan algemene kennis,

beperkingen van het werkgeheugen en het leggen van oorzaak- en gevolg verbanden lijken de ontwikkeling van een coherent situatiemodel omtrent het zwijgrecht te belemmeren. Het is de vraag of jongeren met een LVB hun zwijgrecht volledig begrijpen en de consequenties van een afstandsverklaring overzien. Hierbij spelen tevens suggestibiliteit (Moonen et. al., 2011) en emotionele onvolwassenheid (Colwell et. al., 2005) een cruciale rol. Jongeren voelen zich bij een verhoor vaak verplicht om zich aan de politie te onderwerpen (Rogers et. al., 2012). Het is dan ook de vraag of ingeval het verhoren van jongeren met een LVB het pressieverbod niet impliciet wordt geschonden. Ervaren jongeren met een LVB het al dan niet beantwoorden van in een verhoor gestelde vragen als een echte keuze of als het zich moeten conformeren aan de impliciete verwachtingen van politie en anderen gezagsdragers? Zolang deze vragen nog onvoldoende beantwoord zijn, is het, in overeenstemming met Berger (2018), aan te bevelen dat alle minderjarige verdachten toegang hebben tot een gratis advocaat bij ieder politieverhoor en dat het Nederlands voorbehoud, waarbij een minderjarige verdachte bij lichtere overtredingen geen juridische bijstand krijgt, wordt afgeschaft. Enkel op deze wijze kan het recht op een eerlijke proces en bescherming tegen zelf-incriminatie door jongeren met een LVB worden gewaarborgd.

(31)

31

Literatuurlijst

American Psychiatric Association. (2014). Beknopt overzicht van de criteria (DSM-5). Nederlandse vertaling van de Desk Reference to the Diagnostic Criteria from DSM-5. Amsterdam: Boom.

Beaver, K.M., Schwartz, J.A., Nedelec, J.I., Connely, E.J., Boutwell, B.B., & Barnes, J.C. (2013). Intelligence is associated with criminal justice processing: Arrest through incarceration. Intelligence, 41, 277-288.

Barendsen, A.E., & Vegter, M. (2017). De rechtspositie van minderjarigen in het strafrecht bezien in het licht van enkele EU-richtlijnen. Tijdschrift Jeugdrecht in de praktijk, 1. Berger, M. (2018). Kinderrechten & jeugdstrafrecht. Jaarbericht kinderrechten 2018, 38-42.

UNICEF Nederland & Defence for children.

Clare, I. C. H., Gudjonsson, G. H., & Harari, P. M. (1998). Understanding of the current police caution (England & Wales). Journal of Community & Applied Social Psychology, 8, 323-329.

Collot d’Escury, A. (2007). Lopen jongeren met een lichte verstandelijke beperking meer kans om in aanraking te komen met justitie? Kind en adolescent, 28 (3), 128-137 Collot d’Escury, A., & Ponsioen, A. (2004). De meerwaarde van diagnostiek van sociale

cognitie bij LVG-kinderen uit gezinnen met ambulante begeleiding. Onderzoek & Praktijk, 2(1), 7-9.

Colwell, L. H., Cruise, K. R., Guy, L. S., McCoy, W. K., Fernandez, K., & Ross, H. H. (2005). The Influence of Psychosocial Maturity on Male Juvenile Offenders’ Comprehension and Understanding of the Miranda Warning. The Journal of the American Academy of Psychiatric and the Law, 33, 444-454.

De Beer, Y. (2012). De Kleine Gids: Mensen met een licht verstandelijke beperking; moeilijke zaken makkelijk uitgelegd. Deventer: Kluwer.

(32)

32 Douma, J., Moonen, X., Noordhof, L., & Ponsioen, A. (2012). Richtlijn Diagnostisch

Onderzoek LVB. Aanbevelingen voor het ontwikkelen, aanpassen en afnemen van diagnostische instrumenten bij mensen met een licht verstandelijke beperking. Landelijk Kenniscentrum LVG.

Eastwood, J. & Snook, B. (2010). Comprehending Canadian Police Cautions: Are the Rights to Silence and Legal Counsel Understandable? Behavioral Sciences and Law, 28, 366-377. doi: 10.1002/bsl

Eastwood, J., Snook, B., & Chaulk, S. J. (2010). Measuring reading complexity and listening comprehension of Canadian police cautions. Criminal Justice and Behavior, 37, 453- 471. doi:10.1177/0093854810362053

Fenner, S., Gudjonsson, G. H., & Clare, I. C. H. (2002). Understanding of the current police caution (England and Wales) among suspects in police detention. Journal of Community & Applied Social Psychology, 12, 83-93. doi:10.1002 /casp.658

Frumkin, I. B., & Sellbom, M. (2013). Miranda Rights Comprehension Instruments: A Critical Review. Assessment, 20(5), 545-554.

Frumkin, I. B., Lally, S.J., & Sexton, J.E. (2012). The Grisso Tests for Assessing Understanding and Appreciation of Miranda Warnings with a Forensic Sample. Behavioral Sciences and the Law, 30, 673-692. doi: 10.1002/bsl.2018

Grisso, T. (1981). Juveniles’ waiver of rights: Legal and psychological competence. New York, NY: Plenum Press.

Grisso, T. (1999). Instruments for assessing understanding and appreciation of Miranda rights. Psychiatric Services, 50, 1508. doi:10.1176/ps.50.11.1508

Gudjonsson,G.H.(2003). The Psychology of Interrogations and Confessions: a handbook (382-385). Chichester: John Wiley

(33)

33 Helms, J. L., & Holloway, C. L. (2006). Differences in the Prongs of the Miranda Warnings.

Criminal Justice Studies, 19(1), 77-84.

Hulsenbosch, P. (2018). Verschillen in het begrijpen van de nieuwe Nederlandse cautie tussen jongeren met en zonder een licht verstandelijke beperking: Pilotstudie (Niet

gepubliceerde masterthese). Universiteit van Amsterdam, Nederland.

Kaal, H. L., Negeman, A. M., Roeleveld, E., & Embregts, P. J. C. M. (2011). De problematiek van gedetineerden met een lichte verstandelijke beperking in het gevangeniswezen. Tilburg Universiteit, Tilburg, Nederland.

Kaal, H. L. (2013). Ongewoon moeilijk. Jeugdige delinquenten met een LVB als (voortdurende) bron van zorg. Den Haag: Boom Lemma uitgevers.

Kamalski, J. (2007). Coherence marking, comprehension and persuasion. On the processing and representation of discourse. Dissertatie. Universiteit Utrecht, Utrecht.

Kintsch, W. (1998). Comprehension. A paradigm for cognition. Cambridge: Cambridge University Press.

Kintsch, W. (2002). On the notions of theme and topic in psychological process models of tekst comprehension. In M. Louwerse & W. van Peer (Eds.), Thematics:

Interdisciplinary studies. Converging evidence in language and communication research, 157-170. doi: 10.1075/celcr.3.14kin

Land, J. (2009). Zwakke lezers, sterke teksten? Effecten van tekst- en lezerskenmerken op het tekstbegrip en de tekstwaardering van VMBO leerlingen (dissertatie). Universiteit Utrecht, Nederland.

Marrus, E. (2006). Can I talk now? Why Miranda does not offer adolescents adequate protections. Temple Law Review, 79, 515-534.

Moonen, X., & Verstegen, D. (2006). LVG-jeugd met ernstige gedragsproblematiek in de verbinding van praktijk en wetgeving. Onderzoek & Praktijk, 4, 23-28.

(34)

34 Moonen, X. M. H., de Wit, M., & Hoogeveen, M. (2011). Mensen met een licht

verstandelijke beperking in aanraking met politie en justitie. Proces, 5, 235- 250.

Perske, R. (1994). Throughts on the police interrogation of individuals with mental retardation. Mental Retardation, 377-380.

Ponsioen, A. J. G. B. (2001). Cognitieve vaardigheden van licht verstandelijk gehandicapte kinderen en jongeren. (Academisch proefschrift). Universiteit van Amsterdam, Nederland.

Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (2018). Advies EU richtlijn Jeugd. Opgehaald van https://www.rsj.nl/documenten/rapporten/2018/01/31/advies-eu-richtlijn-jeugd

Rogers, R., Hazelwood, L. L., Sewell, K. W., Shuman, D. W., & Blackwood, H. L. (2008). The comprehensibility and content of juvenile Miranda warnings. Psychology, Public Policy and Law, 14, 63-87.

Ronnenbergh, Q. (2016). Het begrijpen van de Nederlandse cautie door jongeren zonder een licht verstandelijke beperking met een IQ hoger dan 85. Een replicatieonderzoek (Niet gepubliceerde masterthese). Universiteit van Amsterdam, Nederland.

Rushton, J.P. & Templar, D.I. (2009). National differences in intelligence, crime, income, and skincolor. Intelligence, 37, 341-346.

Schwarts, J.A., Savolainen, J., Aaltonen, M., Merikukka, M., Paananen, R., & Gissler, M. (2015). Intelligence and criminal behavior in a total birth cohort: An examination of functional form, dimensions of intelligence, and the nature of offending. Intelligence, 51, 109-118.

(35)

35 Smeitink, K. (2017). Onderzoek naar een Bruikbare Cautie. Onderzocht bij

Gemiddeld Begaafde Jongeren (Niet gepubliceerde masterthese). Universiteit van Amsterdam, Nederland.

Stahl, S. A. (2003). Vocabulary and readability: how knowing word meanings affects comprehension. Topics in Language Disorders, 23(1), 241-247.

Staphorius, G., & Krom, R. S. H. (2008). CLIB, CILT en AVI: leesbaarheidsindexen. Opgehaald van: http://www.cito.nl/onderwijs/primair20onderwijs/cito_avi_ leesbaarheidsformules_vvl.ashx

Stevens, L. (2005). Het nemo-teneturbeginsel in strafzaken: van zwijgrecht naar containerbegrip. Nijmegen: Wolf Legal Publishers.

Taylor, J., & Lindsey, W. (2010). Understanding and treating offenders with learning disabilities: a review of recent developments. Journal of Learning Disabilities and Offending Behaviour 1(1), 5-16.

Tweede Kamer der Staten-Generaal (2019). Memorie van toelichting. Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Overleveringswet ter implementatie van richtlijn nr. 2016/800/EU van het Europees parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure. Opgehaald van https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35116-3.html

Van der Molen, M. J., Van Luit, H. E. H., Jongmans, M. J., & Van der Molen, M. W. (2007). Het werkgeheugen van jongeren met een licht verstandelijke

beperking. Kind en Adolescent, 28, 88-96. doi:10.1007/BF03061026

Van der Sanden, J. (2009). Het verband tussen het nemo-teneturbeginsel en ongeoorloofde druk en de rol van een advocaat daarbij (Niet gepubliceerde masterthese). Universiteit van Tilburg, Nederland.

(36)

36 Van Nieuwenhuijzen, M., Orobio de Castro, B., & Matthys, W. (2006). Problematiek en

behandeling van LVB-jeugdigen: Een literatuurreview. Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan mensen met verstandelijke beperkingen, 32(4), 176-196.

Van Ooijen, G. (2009). De verstandelijk beperkte verdachte verhoord. Proces, 2011/3, 142-154.

Vereniging van Nederlandse Jeugdrecht Advocaten (VNJA) & Defence for Children (2017). De aanhouding en inverzekeringstelling van minderjarige en jongvolwassen

verdachten. Een kindgerichte aanpak en alternatieven voor de politiecel. Opgehaald van https://www.defenceforchildren.nl/media/2653/20171001_dc_folder-aanhouding-jonge-verdachten_a5-web.pdf

Verhoeven, W-J., & Stevens, L. (2011). Raadsman en politieverhoor: Interactie

tussen verhoorders, verdachte en raadsman. Apeldoorn: Maklu. Opgehaald van http://hdl.handle.net/1765/32914

Wennekes, P. (2015). Begrijpen jongeren met een licht verstandelijke beperking de Nederlandse cautie? (Niet gepubliceerde masterthese). Universiteit van Amsterdam, Nederland.

Wieland, J., Aldenkamp, E., & van den Brink, A. (2017). Behandeling van patiënten met een laag IQ in de GGZ. doi: 10.1007/978-90-368-1658-8_2

(37)

37 Bijlage 1

- Hoi, wat leuk dat je mij wilt helpen bij mijn onderzoek!

- Voordat we gaan beginnen wil ik graag dat je dit leest (brief tonen). - In deze brief staat uitgelegd wat we gaan doen.

- Als je alles wat in de brief staat goed vindt, dan wil ik graag dat je je handtekening eronder zet.

- Fijn, dankjewel!

- Zoals je hebt kunnen lezen ga ik je vragen stellen over het zwijgrecht. - Stel je voor, de politie denkt dat je iets hebt gedaan dat niet mag. - Ze denken bijvoorbeeld dat je iets hebt gestolen.

- Hiervoor ben je opgepakt door de politie.

- Als je bent opgepakt door de politie willen ze jou vragen stellen. - Voordat zij jou vragen stellen zeggen ze een bepaalde zin. - Mijn onderzoek gaat over deze bepaalde zin.

- Ik wil graag weten of je deze zin begrijpt en zal je daar wat vragen over stellen. - Ik zal je nu de zin laten horen.

Sc: “Ik ga je nu verhoren, je bent niet verplicht te antwoorden. Dus als ik jou een vraag stel moet je dan antwoord geven of mag je antwoord geven?”

óf

nNc: “Ik ga je vragen stellen. Maar op die vragen hoef je geen antwoord te geven. Het mag wel, maar het hoeft niet. Dat mag jij zelf weten. Dat betekent dat jij het mag zeggen als je een vraag niet wilt beantwoorden. Dus als ik je een vraag stel en je denkt ‘dat wil ik niet

vertellen’, dan hoef je geen antwoord te geven op die vraag. Dus als ik jou een vraag stel moet je dan antwoord geven of mag je antwoord geven?”

- We gaan nu kijken of ik het goed heb uitgelegd. - Ik stel je vier vragen.

- Jij mag kiezen uit één van de drie antwoorden. - Dan wil ik jou nog een laatste vraag stellen:

“Stel dat jij in het echt zou worden opgepakt door de politie omdat je iets gedaan hebt dat niet mag of omdat de politie dit denkt. Zou jij er dan voor kiezen om wel of geen antwoord te geven op de vragen die de politie stelt? En waarom wel/niet?”

- Oké, dankjewel! Dit was het onderzoek.

(38)

38 Bijlage 2

1. Ik vraag jou: ‘waar was je een half uur geleden?’

Je wilt geen antwoord geven op deze vraag, wat doe je?

□ Ik geef geen antwoord op de vraag. Ik vertel niet waar ik was.

□ De politie stelt mij een vraag. Ik geef wel antwoord en vertel waar ik was. □ Ik weet het niet

[aanvullend uitvragen]

Wat weet je niet? Waar je een half uur geleden was of hoe je op de vraag moet antwoorden? a. Ik weet niet waar ik een half uur geleden was.

b. Ik weet niet hoe ik op deze vraag moet antwoorden.

2. Ik vraag jou: ‘waar heb je die schoenen gekocht?’

Je wilt wel antwoord geven op deze vraag, wat doe je?

□ Ik geef geen antwoord op de vraag. Ik vertel niet waar ik mijn schoenen heb gekocht. □ De politie stelt mij een vraag. Ik geef wel antwoord en vertel waar ik mijn schoenen heb gekocht.

□ Ik weet het niet [aanvullend uitvragen]

Wat weet je niet? Waar jouw schoenen zijn gekocht of hoe je op de vraag moet antwoorden? a. Ik weet niet waar mijn schoenen zijn gekocht.

b. Ik weet niet hoe ik op deze vraag moet antwoorden.

3. Ik vraag jou: ‘wat heb je gisteren gedaan?’

Je wilt wel antwoord geven op deze vraag, wat doe je?

□ Ik geef geen antwoord op de vraag. Ik vertel niet wat ik gisteren heb gedaan.

□ De politie stelt mij een vraag. Ik geef wel antwoord en vertel wat ik gisteren heb gedaan. □ Ik weet het niet

[aanvullend uitvragen]

Wat weet je niet? Wat je gisteren hebt gedaan of hoe je op de vraag moet antwoorden? a. Ik weet niet (meer) wat ik gisteren heb gedaan.

b. Ik weet niet hoe ik op deze vraag moet antwoorden.

4. Ik vraag jou: ‘wat vind je leuk om te doen?’

Je wilt geen antwoord geven op deze vraag, wat doe je?

□ Ik geef geen antwoord op de vraag. Ik vertel niet wat ik leuk vind om te doen.

□ De politie stelt mij een vraag. Ik geef wel antwoord en vertel wat ik leuk vind om te doen. □ Ik weet het niet

[aanvullend uitvragen]

Wat weet je niet? Wat je leuk vindt om te doen of hoe je op de vraag moet antwoorden? a. Wat ik leuk vind om te doen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Onder commerciële waarde zou echter ook kunnen worden verstaan de waarde van het pensioen zoals de uitvoerder van het pensioen in eigen beheer dit in de jaarrekening moet opnemen

opsporingsambtenaar aan die persoon over diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit ten aanzien waarvan hij als verdachte wordt of kan worden aangemerkt immers als

Verder kan op basis van deze uitvoer een gedetailleerde systeemanalyse uitgevoerd worden, bijvoorbeeld door de gemeten P­nalevering te vergelijken met de

Thomas wordt gebeld door Alicia en hij kan de verleiding niet weer- staan zijn mobiel op te nemen?. Hij raakt afgeleid, maakt een stuurfout en komt in botsing met een

Professional development in data use: The effects of primary school teacher training on teaching practices and students' mathematical proficiency.. Groningen: University

We constructed a phylogenetic tree based on genome-wide SNP analysis using data for 30 USA300 MRSA iso- lates, including 24 field isolates recovered from patients and a nurse from

Hierdoor is deze mogelijkheid waarschijnlijk alleen toepasbaar in die situaties waarbij de wijze waarop de verantwoordelijkheden worden gerealiseerd overduidelijk is of van

x The central value of the spiritual care giving can be formulated as ‘existen- tial well-being’ It is defined as well-being with respect to ‘life itself’.. x Existential