• No results found

Positief affect uit neutrale stimuli : over de noodzaak van conflict

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Positief affect uit neutrale stimuli : over de noodzaak van conflict"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Positief Affect uit Neutrale Stimuli:

Over de Noodzaak van Conflict

RD Timmer

Universiteit van Amsterdam

Student nr 10331018 18-05-2015 Bachelorscriptie Begeleid door; R. H. Phaf A. Krepel

(2)

2

Abstract

Het basismechanisme achter het ontstaan van positief affect uit neutrale stimuli werd

in dit onderzocht. Volgens de Affective Monitoring Hypothese kan positief affect alleen ontstaan na neuraal conflict, terwijl dit volgens de Hedonic Fluency Hypothese geen voorwaarde is. De focus in dit onderzoek lag op het creëren van verschillende vormen van conflict, namelijk; aanhoudend conflict (incongruent), opgelost conflict (congruent) en geen conflict (neutraal), door middel van een Eriksen-flanker taak, waarbij de reactietijden op affectieve stimuli werden gemeten. Deelnemers reageerden sneller na geen conflict dan na aanhoudend conflict, en sneller na opgelost conflict dan na geen conflict. Echter was dit laatste effect klein. Ondanks dat er geen harde conclusies uit de resultaten kunnen worden getrokken door het lage deelnemer aantal, schept het onderzoek een mooie en interessante richting voor vervolgonderzoek.

(3)

3 We ervaren het overal in ons dagelijks leven, bij kennissen, kleding en advertenties; hoe vaker we iets zien, hoe positiever we ertegenover gaan staan. Dit interessante fenomeen wordt in de psychologie het Mere Exposure Effect (MEE) genoemd, en is een robuuste bevinding. Onderzoek laat zien dat herhaaldelijke aanbieding van informatie of een object op zich, kan zorgen voor het vergroten van positief affect tegenover dit object (Zajonc, 1968). Om deze verhoging van positief affect te laten optreden is bewuste verwerking van de stimulus niet eens nodig (Zajonc, 2001).

Het MEE is in 1968 voor het eerst onderzocht door Zajonc, en heeft sinds die tijd een belangrijke invloed gehad op verschillende gebieden. Zo kan het MEE ingezet worden om ons positiever tegenover producten of merken te laten staan, en kan het in klinische setting mensen met een fobie zelfs helpen hun angst te verminderen (Dijksterhuis & Smith (2002).

Ondanks dat het MEE een robuuste bevinding is, is er nog geen overeenstemming over het achterliggende mechanisme. Een van de meest opmerkelijke onderzoeken op het gebied van Mere Exposure is misschien wel die van Zajonc (1968). In zijn onderzoek liet hij westerse deelnemers stimuli beoordelen op een schaal van positief naar negatief. Echter, bezaten deze stimuli op geen enkele manier affectieve waarde voor de deelnemers, aangezien hiervoor Chinese karakters werden gebruikt. Uit het onderzoek bleek dat de affectieve valentie tegenover deze affectloze stimuli positiever werd naarmate een karakter vaker werd aangeboden. Hiermee toonde hij aan dat het MEE zelfs optreedt bij affectloze, oftewel neutrale, stimuli.

Er bestaan vele uiteenlopende theorieën over het mechanisme achter het MEE, dankzij de vele factoren die bij het effect betrokken zijn, zoals bijvoorbeeld verwachtingen en informatieverwerking. De vele betrokken factoren maken het moeilijk om tot het basismechanisme te komen, omdat het het lastig maakt onderscheid te maken tussen confounding factoren en het basismechanisme, zoals te zien is aan de vele verschillende

(4)

4 onderzoeksresultaten.

Omdat er weinig conclusies kunnen worden getrokken over het MEE wanneer allerlei factoren van invloed zijn op het effect, is het interessant op zoek te gaan naar de

eenvoudigere, basale werking van het ontstaan van affect uit neutrale stimuli. Wanneer verklaard kan worden hoe affect optreedt uit neutrale stimuli, kan dit ons mogelijk meer inzicht geven in de werking van het gehele mechanisme achter opwekken van affect, zo ook uit positieve en negatieve stimuli. Omdat eerder onderzoek zich vooral gericht heeft op het opwekken van negatief affect uit neutrale stimuli, terwijl het MEE juist gaat om het opwekken van positief affect uit deze stimuli, is het vooral interessant in dit onderzoek te focussen op positief affect. In deze studie werd daarom het basale mechanisme van het opwekken van positief affect uit neutrale stimuli onderzocht.

Een invloedrijke theorie over het opwekken van positief affect uit neutrale stimuli is de Hedonic Fluency Hypothesis (Winkielman, Schwarz, Fazendeiro & Reber, 2003). Deze stelt dat de fluency van informatieverwerking van invloed is op de affectieve valentie tegenover de stimulus die wordt verwerkt. Fluency wordt hier gedefinieerd als de mate van gemak waarmee de stimulus wordt verwerkt. Hoge fluency zou hierbij leiden tot positieve affectieve responsen, wat vervolgens leidt tot een positieve evaluatie van de stimulus. Dit effect kan volgens deze hypothese verklaard worden doordat de mate van fluency het een indicatie is voor bekendheid met een stimulus, wat geassocieerd is met een ongevaarlijke situatie (Fang, Singh & Ahluwalia, 2007).

Een andere, recentere hypothese die mogelijk het basale mechanisme goed beschrijft is de Affective Monitoring Hypothesis (Phaf & Rotteveel, 2012). Deze beschrijft een neuraal basismechanisme met als belangrijkste beginpunt conflict. Negatief affect ontstaat bij niet-vloeiende verwerking, mis-match en incongruentie, oftewel; bij aanhoudend conflict. Positief affect ontstaat volgens deze hypothese wanneer het matching proces in eerste instantie

(5)

5 competitie ervaart, maar deze competitie vervolgens snel opgelost kan worden (Phaf & Rotteveel, 2012). De twee hypothesen verschillen op een belangrijk punt van elkaar. Zo stelt de Hedonic Fluency Hypothesis dat enkel de mate van fluency belangrijk is bij het ontstaan van positief affect uit neutrale stimuli, terwijl de Affective Motinoring Hypothesis er van uit gaat dat er altijd éérst conflict moet optreden, en dat het oplossen hiervan pas tot positief affect kan leiden.

Eerder al, onderzochten Dreisbach en Fischer (2012) de invloed van conflict op de affectieve valentie. Affectieve valentie kan, zoals gesteld in het Affective Priming Paradigm (Fazio, 2011; aangehaald in Dreisbach & Fisher, 2012) gemeten worden door de reactietijden op affectieve stimuli te meten. In dit paradigma wordt deelnemers gevraagd te reageren op een positieve stimulus (zoals een blij gezicht) of een negatieve stimulus (zoals een boos gezicht). Deze stimuli worden voorafgegaan door een prime stimulus. Wanneer de prime stimulus leidt tot positief affect zal dit terug te zien zijn in een snellere reactietijd op de positieve stimulus en een tragere reactietijd op de negatieve stimulus. Wanneer de prime stimulus leidt tot negatief affect zal het tegengestelde patroon op te reactietijden te zien zijn. Dreisbach en Fischer (2012) vonden op deze manier dat deelnemers sneller reageerden op positieve stimuli na congruente primes (geen conflict), dan na incongruente primes (conflict). En daarbij dat zij sneller reageerden op negatieve stimuli na incongruente primes dan na congruente primes. Hieruit concludeerden zij dat conflict leidt tot negatief affect. Deze conclusie sluit aan bij zowel de Hedonic Fluency Hypothese als de Affective Monitoring Hypothese, omdat zij beide voorspellen dat conflict, of een lage vloeiendheid, zal leiden tot negatief affect. Door een extra conditie toe te voegen, namelijk een ‘opgelost conflict’ conditie, wordt het mogelijk onderscheid te maken tussen beide hypothesen, omdat zij bij opgelost conflict andere uitkomsten voorspellen. Volgens de Affective Monitoring Hypothese zal conflict nodig zijn voor het opwekken van positief affect. Er is nog weinig onderzoek

(6)

6 bekend wat zich richt op conflict en neutrale stimuli, terwijl dit zou kunnen leiden tot het ondersteunen of verwerpen van een van de besproken hypothesen. In dit onderzoek wordt daarom gekeken of conflict nodig is voor het opwekken van positief affect uit neutrale stimuli.

In het onderzoek doorliepen deelnemers de Eriksen flanker-taak, waarbij er 3 condities werden geconstrueerd, namelijk; congruent, incongruent of neutraal. Op deze manier werden er verschillende soorten conflict opgeroepen, corresponderend; opgelost conflict, aanhoudend conflict en geen conflict. Om positief affect te meten werd in dit onderzoek de affectieve valentie gemeten door middel van de reactietijd op affectieve stimuli.

Op basis van de Affective Monitoring hypothese werd verwacht dat de reactietijden van deelnemers op de positieve affectieve stimuli sneller zijn in de congruente conditie dan in de neutrale conditie, en sneller in de neutrale conditie dan in de incongruente conditie. Daarnaast werd verwacht dat, wanneer het opwekken van conflict is gelukt, de reactietijden op de primes sneller zullen zijn in de congruente conditie dan in de neutrale conditie, en sneller in de neutrale conditie dan in de incongruente conditie.

Methode

Deelnemers

Er werden 80 participanten geworven voor het onderzoek, voornamelijk op en rond de Universiteit van Amsterdam. Bij de aanmelding werd gevraagd de Vragenlijst voor

Handvoorkeur (Strien, 1992) in te vullen om zeker te zijn dat proefpersonen voldeden aan de inclusie criteria, namelijk; extreem rechtshandigheid, een leeftijd van <45 en verziendheid, tenzij gecorrigeerd door een bril of lenzen. Eerstejaars psychologie studenten die deelnamen aan het onderzoek werden beloond met 0.5 proefpersoonpunt. Overige deelnemers ontvingen geen beloning. Deelnemers die meer dan 10% van het totaal aantal trials fout beantwoorden

(7)

7 werden uitgesloten van de analyse.

Design

Er werd gebruik gemaakt van een 3 (Prime Congruentie: congruent vs incongruent vs neutraal) x 2 (Affectief Target: positief vs negatief) x 2 (Target soort: gezicht vs woord) within-subjects design. In alle condities werd de Inverse Efficiency Score als afhankelijke variabele gebruikt, welke werd berekend op basis van de reactietijden en foutproporties. De condities werden random aangeboden en binnen de condities werden Affectief Target en Target Soort gecounterbalanceerd.

In dit onderzoek werd de Inverse Efficiency Score, de IES (Townsend & Ashby, 1978, 1983; aangehaald in Bruyer & Brysbaert), gebruikt. Dit is een methode om reactietijden en foutpercentages te combineren tot één variabele wat maakt dat de data beter te analyseren en interpreteren is. Daarnaast corrigeert het voor de speed-accuracy trade off. Dit is de

wisselwerking die bestaat tussen de snelheid en accuraatheid (Wickelgren, 1977). Men kan een lagere reactietijd behalen door op accuraatheid in te leveren. Andersom kan men het foutpercentage verlagen (accuraatheid verhogen) door op reactietijd (RT) in te leveren. Voor het berekenen van de IES geldt daarom; IES = RT/1- foutproportie.

Om te kunnen controleren of de manipulatie ook werkelijk was gelukt, dus, of de verschillende vormen van conflict waren opgetreden, werden de RT’s en foutpercentages op letter-targets gemeten. Een hoog foutpercentage op de letter-trials zou erop kunnen wijzen dat deelnemers niet in staat waren de taak juist uit te voeren en dat de manipulatie waarschijnlijk niet is gelukt.

(8)

8 Affectieve valentie, de afhankelijke variabele, werd gemeten en berekend aan de hand van reactietijd (RT) en accuraatheid (proportie fout) op de affectieve targets. Deze targets bestonden uit 5 positieve (2 mannelijk, 3 vrouwelijk) en 5 negatieve gezichten (3 mannelijk, 2 vrouwelijk) afkomstig uit The Averaged Karolinska Directed Emotional Faces (Lundqvist, & Litton,1998).

De onafhankelijke variabele conflict, werd geoperationaliseerd aan de hand van de

Eriksen flanker taak (1974). Zowel voor de prime stimuli als de letter-target stimuli werden de letters ‘H’ en ‘N’ gebruikt. In de congruente- en incongruente-conditie werd gebruik gemaakt van gemaskeerde flankers die overeen kwamen met (congruent, opgelost conflict) of afweken van (incongruent, aanhoudend conflict) de daaropvolgende letter-targets. De maskers

bestonden uit white noise. In de neutrale conditie werd er wel gebruik gemaakt van maskers maar werd er geen prime aangeboden. Om de priming ook in de gezicht-trials goed te laten optreden werd ervoor gezorgd dat participanten aandacht zouden blijven houden voor de letters. Dit werd gedaan door de deelnemers in 2/3 van de trials op de letters te laten reageren, en in 1/3 van de trials op de gezichten. Het totaal aantal trials kwam daarmee op 324, die gelijk werden verdeeld over 3 blokken.

De taak werd uitgevoerd op een Dell computer. De afbeeldingen en witte letters werden aangeboden in het midden van het scherm, tegen een zwarte achtergrond, in een verduisterde kamer. Er werd door participanten gereageerd door het drukken op een van de twee knoppen van een twee knoppige box. Hierop representeerde de linker knop de letter ‘H’ en een negatief gezicht. De rechterknop representeerde de letter ‘N’ en een positief gezicht. Er werd gebruik gemaakt van een aangepaste versie van de Erikson-Flanker taak, zie figuur 1. Elke trial werd gestart met een instructie, namelijk; ‘letter’ of ‘gezicht’, welke 1 sec werd getoond. Deze instructie gaf aan op welk target de participant diende te reageren. De instructie werd gevolgd door, afhankelijk van de conditie, een van de prime stimuli (30 ms)

(9)

9 met direct daaropvolgend de maskers (30 ms). In alle condities werd vervolgens voor 600 msec een letter-target aangeboden en direct daaropvolgend een gezicht-target (600 ms). Het inter-trial interval was 1000-1500 ms.

Figuur 1. Van achter naar voren: volgorde en aanbiedingstijd van de stimuli in een

willekeurige trial.

Procedure

Bij aanmelding voor het onderzoek diende deelnemers de handvragenlijst in te vullen. Na binnenkomst in het lab werd de informatiebrochure gezamenlijk doorgenomen en de toestemmingsverklaring getekend. Voor de start van de taak werd een uitgebreide instructie van de taak gegeven. Hierbij werd benadrukt dat het voor het onderzoek van belang was om zo snel mogelijk een response te geven en dat het een moeilijke taak betrof.

(10)

10 nodig vonden. Vervolgens startte de echte taak, bestaande uit drie blokken van 108 trials, waarin elk blok werd gevold door een korte pauze. In het exit interview werd deelnemers gevraagd naar hun strategie en houding tegenover de taak. Ook werd hierin gevraagd of zij de flankers hadden opgemerkt.

Resultaten

Het is van belang is om bij het lezen van de resultaten in acht te nemen dat op voorhand bepaalde power niet is behaald. Op basis van eerder onderzoek van Dreisbach & Fischer (2012) werd getracht een power te behalen van .95 bij 85 deelnemers. Doordat er veel onderzoeken op hetzelfde moment plaatsvonden, was het lastig deelnemers te vinden. Uiteindelijk zijn de gegevens van 29 deelnemers (na exclusie op basis van foutenpercentage) meegenomen, waardoor de analyses een power hebben van .6. Een lage power zoals deze maakt dat de kans dat een effect gevonden wordt wanneer deze aanwezig is klein is. Dit kan leiden tot het onterecht verwerpen van de hypothesen, omdat er dus mogelijk wel een effect is, terwijl de toetsen niet significant blijken. Door deze lage betrouwbaarheid kunnen er nog geen harde conclusies uit de toetsingsresultaten worden getrokken. Wel zijn de ruwe resultaten interessant, omdat zij een goede indicatie geven van de richting van de effecten en mogelijke opvallendheden, die meegenomen kunnen worden in vervolgonderzoek.

Foutpercentrages op het totaal aantal trials, op de gezichten-trials en op de letter-trials zijn berekend. Van de 34 deelnemers hadden 5 een foutpercentage van 10 of hoger op het totale aantal lettertrials. Omdat de affectieve priming bij hen waarschijnlijk niet heeft plaatsgevonden doordat zij de opdracht niet goed genoeg hebben weten uit te voeren, zijn de gegevens van deze deelnemers niet meegenomen in de verdere dataverwerking. Uit het exit-interview werd duidelijk dat veel deelnemers de taak moeilijk vonden. In de overgebleven gegevens zijn vervolgens alle fouten en uitbijters uit de data verwijderd. De uitbijters van elke

(11)

11 proefpersoon in elke conditie werden verwijderd door middel van de boxplot methode in SPSS. Hierbij wordt per deelnemer een boxplot gemaakt over de data, waarbij alle scores die meer dan 1.5 maal de IQR verwijderd zijn van het eerste of derde kwartiel gemarkeerd worden als uitbijter. De gemiddelde reactietijden en foutenpercentages per conditie in de gezichten-trials zijn weergegeven in Tabel 1.

Tabel 1. Gemiddelde reactietijd (in milliseconden, ms), fouten (in

percentages) en standaarddeviaties in de gezicht-conditie.

Gezichten Blij Boos % Fouten

Blij % Fouten Boos Congruent 562 (13,3) 570 (17,1) 10,9 7,3 Incongruent 577 (17,1) 574 (16,8) 8,8 8 Neutraal 572 (15,2) 579 (17,6) 10,4 6,3

Om de RT en de foutpercentages als één variabele te kunnen meenemen in de analyse, werd de Inverse efficiency score (IES) berekend. Een voorwaarde om deze afhankelijke variabele te kunnen gebruiken in de analyse is dat er een samenhang is tussen RT en fouten proportie. Aan deze voorwaarde werd voldaan, r = -,797, p = .01.

Voor de manipulatiecontrole, namelijk of conflict met succes is opgewekt, zijn de gemiddelde reactietijden in de verschillende condities (congruent, incongruent en neutraal) van de lettertrials berekend, zie Tabel 2. Deze gemiddelden zijn in lijn met de verwachting, namelijk dat door facilitatie in de congruente conditie, deelnemers sneller reageren op letters in de congruente conditie dan in de neutrale conditie. Dit verschil was echter niet significant, t(28)= -1.21, p = .237, r =.23. Daarnaast werd gevonden er sprake was van interferentie in de

(12)

12 incongruente conditie. Deelnemers reageren namelijk sneller op letters in de neutrale conditie dan in de incongruente conditie, waar een significant verschil werd gevonden, t(28)= 4.94, p < .01, r =.68. In de congruente trials vond dus facilitatie plaats, terwijl de incongruente trials leidde tot interferentie. Opvallend is dat er een groot verschil zit tussen de effectgroottes. Door het kleine verschil tussen de congruente en neutrale conditie, kan gevraagd worden of het verschil tussen deze condities (wel/geen facilitatie) wel groot genoeg was, en kan dit mogelijk hebben geleidt tot een kleiner verschil tussen de congruente en neutrale conditie op de gezichten dan tussen de neutrale en incongruente conditie op de gezichten. Op basis van de resultaten kan gesteld worden dat de manipulatie, in zekere mate, is gelukt.

Omdat het foutenpercentage in de gezichtscondities, in tegenstelling tot de

lettercondities, hoger is dan 10%, is ervoor gekozen de data niet te analyseren middels de IES. Deze score wordt minder betrouwbaar wanneer het foutenpercentage de 10% overschrijdt. Om de betrouwbaarheid zo hoog mogelijk te houden zijn daarom zowel de reactietijden als de fouten per conditie geanalyseerd. Deze staan genoteerd in Tabel 1.

Om de reactietijden in de verschillende condities met elkaar te vergelijken zijn de verschilscores (RT negatieve gezichten – RT positieve gezichten), ook wel affect-indices, per conditie berekend in de verschillende condities met elkaar te vergelijken zijn affect-indices Tabel 2. Gemiddelde IES scores (in milliseconden, ms) en standaarddeviatie in de

letter-conditie.

Letter-trials Congruent Neutraal Incongruent

(13)

13 per conditie berekend, zie Figuur 2. Een positieve affect-index representeert positieve

affectieve priming, in tegenstelling tot een negatieve affect index, welke negatieve affectieve priming representeert. Deelnemers met een hoge positieve affect-index zullen dus veel sneller op positieve gezichten dan op negatieve gezichten gereageerd hebben, wat wijst op een hoge mate van positieve priming.

Er was een verschil te zien in de affect-indices tussen de condities (congruent, incongruent en neutraal), die in lijn was met de verwachting. De gemiddelde affect-indices in de congruente en neutrale conditie waren beiden positief, waarbij de congruente conditie (M= 8, SD= 44) positiever was dan de neutrale conditie (M= 6, SD= 51). Dit verschil was niet significant, t(28) = .22, p =.828, en de effect grootte was klein r =.04. De gemiddelde affect-index in de incongruente conditie (M= -4, SD =50) was daarentegen negatief, en in lijn met de verwachting, negatiever ten opzichte van de neutrale conditie. Ook hier werd geen significant verschil gevonden, t(28) =.68, p =.5, en een klein effect, r =.13, wat mogelijk te verklaren is door de sample grootte.

(14)

14 Figuur 2. Gemiddelde affect-indices (RT boos- RT blij, in ms) per conditie.

Tenslotte zijn de gemiddelde foutenpercentages voor de congruente (M= 14.6, SD= 10.5), neutrale (M= 8.3, SD= 6.9) en incongruente conditie (M= 8.4, SD=6.0) berekend, zie Tabel 3. Er was nagenoeg geen verschil tussen de foutpercentages van de neutrale en

incongruente conditie, r <.00, en niet significant, t(28) = -.08, p = .934. Het verschil tussen de congruente en neutrale conditie echter, liet een groter effect zien, r =.57, en was significant t(28)= 3,69, p =.001. Opvallend is dat er in de congruente conditie meer fouten worden gemaakt in vergelijking tot de neutrale en incongruente conditie. Tegen de verwachtingen in, zou het kunnen zijn dat de letter-taak interfereerde met de gezicht-taak. Wanneer dit het geval zou zijn, zou men verwachten dat dit vooral gebeurde in de incongruente trials, omdat het aanhoudende conflict zou kunnen leiden tot interferentie op de reactie op de gezichten.. Uit de resultaten blijkt echter dat er significant meer fouten zijn gemaakt op gezichten in de

congruente conditie. Daarom lijkt het zo te zijn dat interferentie juist in de congruente

-6 -4 -2 0 2 4 6 8 10 12 1 2 3 Affe ct -in di ce s

Congruent Neutraal Incongruent

(15)

15 conditie is opgetreden. Echter is het van belang hierbij in het achterhoofd te houden dat enkel foutpercentages, zonder de aard van deze fouten te kennen, te weinig informatie bieden om echte conclusies op te baseren.

Ter exploratie, en om meer inzicht te krijgen in het soort fouten dat werd gemaakt, is verder gekeken naar de verschilscores in foutenpercentages op gezichten, % fout boos- %fout blij. Hierbij was te zien dat men in alle condities meer fouten maakten op positieve gezichten dan op negatieve gezichten. Dit verschil was is verhouding groter in de neutrale (M= -4.03, SD= 7,1) dan in de congruente conditie (M=-1.5, SD= 8.77). Het betreft hier een verschil van een paar procent, en bleek niet significant, t(28) = 1.26, p = .219, r =.23. De verschilscore was ook groter in de neutrale conditie dan in de incongruente conditie (M=-.78 , SD= 10.98). Ook hier was dit verschil niet significant, t(28)= 1.28, p= .21, r =.23. Dit komt overeen met wat sommige deelnemers aangaven in het exit-interview, namelijk dat de gezichten trials moeilijker waren dan de lettertrials, en dat positieve gezichten vaak lastiger te beoordelen waren dan negatieve gezichten. Als de onduidelijkheid van de positieve gezichten werkelijk voor meer fouten op deze positieve targets heeft gezorgd, heeft deze onduidelijkheid mogelijk ook geleid tot een tragere reactietijd op de positieve gezichten.

Discussie

In deze studie werd onderzocht of conflict nodig is voor het opwekken van positief Tabel 3. Gemiddelde foutpercentages per conditie op gezicht trials.

Gezichten Congruent Neutraal Incongruent

(16)

16 affect. Er werd een klein effect gevonden van soort conflict (aanhoudend conflict, opgelost conflict, geen conflict) op positief affect. Ondanks de kleine sample grootte zijn de resultaten van eerdere onderzoeken toch gerepliceerd; aanhoudend conflict leidde tot negatief affect. Daarbij werd gevonden dat zowel opgelost conflict als geen conflict leidde tot positief affect. Opvallend hierbij is dat er maar een klein verschil werd gevonden tussen opgelost conflict en geen conflict, welke ook niet significant was. Dit is niet volledig in lijn met de verwachting, omdat op basis van de Affective Monitoring Hypothese verwacht werd dat geen conflict niet, of in mindere mate, zou leiden tot positief affect, terwijl opgelost conflict dit wel zou doen. Dat geen conflict op absolute schaal leidt tot positief affect is geen verassing, omdat men zich in het beginsel niet ‘absoluut neutraal’ voelt. Echter voorspelt de Affective Monitoring Hypothese dat er een relatief verschil zou moeten zijn tussen de affectieve valentie na opgelost conflict en geen conflict, wat in dit onderzoek dus nauwelijks gevonden is. De resultaten lijken op het eerste oog dus meer ondersteuning te bieden voor de Hedonic fluency hypothese, omdat deze stelt dat wel of geen conflict niet uitmaakt, maar dat de fluency het positieve affect verklaart. Een tweede blik laat echter zien dat ook de Affective Monitoring nog niet verworpen kan worden. Zoals gesteld betekend de lage power dat de kans groot is dat een effect gemist wordt terwijl deze wel aanwezig is. Dat de verschillen niet significant zijn vertelt ons daarom weinig. Wel valt er al een richting van een mogelijk effect te zien; opgelost conflict leidt tot meer positief affect dan geen conflict. Ondanks dat hier sprake is van een klein effect, is de richting van het effect niet in lijn met de verwachting op basis van Hedonic Fluency Hypothese, omdat deze stelt dat hoge fluency zal leiden tot positief affect, en dus verwacht kan worden dat geen conflict tot meer positief affect zal leiden dan opgelost conflict. Omdat het positieve effect relatief gezien iets sterker was voor opgelost conflict in verhouding tot geen conflict, blijft de Affective Monitoring Hypothese een interessante hypothese om verder te onderzoeken. Verbeterd onderzoek en een grotere sample zou kunnen

(17)

17 leiden tot het vinden van een groter effect.

Aangezien er meer dan 10% fouten werd gemaakt op de gezichten-trials, kon de IES hiervoor niet worden berekend. Daarom moesten de RT’s en de foutpercentages apart worden geanalyseerd. Een nadeel hierbij is dat de foutpercentaces geen duidelijke aanvulling zijn op de RT’s; het is onduidelijk hoe een fout meer of minder samenhangt met de reactietijden. Daarom is bij het interpreten van de data, zoals in veel andere onderzoeken, vooral gekeken naar de reactietijden op gezichten-trials. Ondanks dat dit het interpretatie proces makkelijk maakt, wordt een deel van de data, namelijk de fouten, niet meegenomen. Dit kan een probleem zijn omdat deze foutpercentages wel informatie bezitten. Deze simpelweg niet meenemen bij de analyses kan daarom zorgen voor verkeerde of verdraaide resultaten, en vervolgens tot verkeerde conclusies.

Naast het gevolg voor de statistische analyses hebben de vele fouten nog een nadeel; de taak was mogelijk te moeilijk. Wanneer de gehele taak erg moeilijk was kan dit ervoor hebben gezorgd dat er over de gehele taak conflict is opgetreden. Op basis van de Affective Monitoring Hypothese kan er een voorspelling worden gedaan over wat voor effect dit op de data zou hebben gehad. Extra conflict in de congruente en neutrale conditie zou ertoe leiden dat de affect-indices in de congruente conditie lager zouden worden dan zonder dit extra conflict, en affect-indices in de neutrale conditie hoger zouden worden dan zonder dit extra conflict (doordat de conditie veranderde in opgelost conflict). Het verschil tussen deze condities zou daarom klein worden, wat ook is gevonden. Het verschil tussen de geen conflict conditie en neutrale conditie zou daarentegen juist groter worden dan verwacht, omdat de affect-indices in de neutrale conditie positiever zouden worden en in de incongruente conditie negatiever (doordat conflict versterkt werd). Mogelijk biedt dit een verklaring voor de gevonden resultaten; het verschil tussen de incongruente en neutrale conditie was significant groter dan het verschil tussen de neutrale en congruente conditie. Voor vervolg onderzoek is

(18)

18 het van belang dat de foutpercentages op de gezichten-trials onder de 10% blijft, zodat de IES berekend kan worden, en zodat uitgesloten kan worden dat de taak voor extra conflict zorgde doordat hij te moeilijk was. Mogelijk kan dit bereikt worden door meer oefentrials aan te bieden. Deelnemers kregen nu de mogelijkheid zo vaak te oefenen als zij zelf prefereerden, ongeacht hun verbetering (vermindering van fouten). Er zou in het vervolg gewerkt kunnen worden met een systeem waarbij men deelneemt aan een oefenprogramma, die pas toegang geeft tot de echte taak tot een foutpercentage van 10% of minder is behaald. Dit lijkt op het eerste gezicht veel tijd te kosten, maar omdat dit niet leidt tot exclusie van deelnemers door hoge foutpercentages, levert dit tijd op en lijkt dit toch een verstandige en tijdbesparende verbetering.

Ondanks dat pure foutpercentages geen indicatie geven van affectieve valentie, waren deze een interessante, toevoeging op de affect-indices. Hieruit bleek namelijk dat deelnemers meer fouten maakten op gezichten na opgelost conflict dan na geen conflict en aanhoudend conflict. Mogelijk heeft er in deze conditie toch interferentie van de letter-taak op de gezicht-taak plaatsgevonden, wat een verklaring zou zijn voor de vele fouten. Indien dit het geval is, zou dit ook een mogelijke verklaring bieden voor het relatief kleine verschil tussen de affect-indices van de congruente en neutrale conditie. Interferentie op de gezicht-taak na opgelost conflict zou namelijk ook leiden tot tragere reactietijden in deze conditie. Het verschil tussen de affectieve valentie na opgelost conflict en geen conflict zou daarom groter kunnen zijn dan het effect wat is gevonden. Vanuit theoretisch oogpunt is het echter lastig een conclusie te trekken op basis van de foutpercentages, omdat de oorzaak van de fouten niet duidelijk is. Het is mogelijk dat mensen meer fouten maakten doordat zij ofwel te traag reageerden ofwel simpelweg vaker op de verkeerde knop drukten. In beide gevallen lijkt het er op dat de opgelost conflict conditie lastiger was dan de andere twee condities. Voor vervolg onderzoek is het daarom interessant onderscheid te maken tussen deze verschillende soorten fouten.

(19)

19 Mogelijk kan de tijd waarin deelnemers kunnen reageren verlengd worden zodat een fout door te laat drukken wordt uitgesloten. Daarnaast zou er met een feedback systeem gewerkt kunnen worden waarbij deelnemers op het scherm te zien krijgen wat voor antwoord zij hebben gegeven. Zo hebben deelnemers de mogelijkheid nogmaals hun antwoord te geven wanneer zij verkeerd hebben gedrukt.

Dat deelnemers vaak per ongeluk op de verkeerde knop drukten lijkt waarschijnlijk. Uit het logboek bleek dat deelnemers rapporteerden dat zij moeite hadden met de knoppen. Deels kan dit komen door de gebruikte knoppendoos. Er werd namelijk gebruik gemaakt van een linkshandige knoppendoos, voor rechtshandige mensen. Volgens sommige deelnemers was dit oncomfortabel en maakte het dat de linker knop makkelijker in te drukken was dan de rechterknop. Het beschreven feedbacksysteem zou deelnemers in staat stellen hun antwoorden te verbeteren.

Concluderend, is er in dit onderzoek geen directe ondersteuning gevonden voor het idee dat conflict nodig is voor het opwekken van positief conflict uit neutrale stimuli. Echter, kan dit idee ook nog niet verworpen worden, omdat de kleine effecten die gevonden zijn wel ten gunste van de Affective Monitoring Hypothese zijn. Al met al is de wetenschap weer een stapje dichterbij het ontdekken van de kern van een van de wijdst gebruikte psychologische fenomenen, het Mere Exposure Effect. Het conflict tussen wetenschappers en dit fenomeen is nog niet voorbij, maar als we de Affective Monitoring Hypothesis blijven aanhangen, zal het oplossen van het conflict leiden tot een grote berg positief affect.

(20)

20

Literatuurlijst

Bruyer, R., & Brysbaert, M. (2011). Combining speed and accuracy in cognitive psychology: is the inverse efficiency score (IES) a better dependent variable than the mean reaction time (RT) and the percentage of errors (PE)?.Psychologica Belgica, (51), 5-13

Dijksterhuis, A., & Smith, P. K. (2002). Affective habituation: subliminal exposure to extreme stimuli decreases their extremity. Emotion, 2(3), 203.

Dreisbach, G., & Fischer, R. (2012). Conflicts as aversive signals. Brain and cognition, 78(2), 94-98.

Dreisbach, G., & Fischer, R. (2012). The role of affect and reward in the conflict-triggered

Formatted: Dutch (Netherlands)

(21)

21

adjustment of cognitive control. Frontiers in human neuroscience, 6.

Dreisbach, G., & Fischer, R. (2011). If it’s hard to read… try harder! Processing fluency as signal for effort adjustments. Psychological research, 75(5), 376-383.

Fang, X., Singh, S., & Ahluwalia, R. (2007). An examination of different explanations for the mere exposure effect. Journal of consumer research,34(1), 97-103.

Janiszewski, C. (1993). Preattentive mere exposure effects. Journal of Consumer Research, 376-392.

Murphy, S. T., & Zajonc, R. B. (1993). Affect, cognition, and awareness: affective priming with optimal and suboptimal stimulus exposures. Journal of personality and social

psychology, 64(5), 723.

Noordewier, M. K., & Breugelmans, S. M. (2013). On the valence of surprise.Cognition &

emotion, 27(7), 1326-1334.

Phaf, R. H., & Rotteveel, M. (2012). Affective monitoring: a generic mechanism for affect elicitation. Frontiers in psychology, 3.

Wickelgren, W. A. (1977). Speed-accuracy tradeoff and information processing dynamics. Acta psychologica, 41(1), 67-85.

Winkielman, P., Schwarz, N., Fazendeiro, T., & Reber, R. (2003). The hedonic marking of processing fluency: Implications for evaluative judgment. The psychology of evaluation:

Affective processes in cognition and emotion, 189-217.

Zajonc, R. B. (1968). Attitudinal effects of mere exposure. Journal of personality and social

psychology, 9(2p2), 1.

Formatted: English (U.S.)

Formatted: English (U.S.)

(22)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We developed a framework for studying the effect of extracellular regulating factors such as chemical gradients, matrix stiffness, interstitial flow, coupled with

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of

(c1) Comparison of interfacial free energies for bacteria adhering in a multilayered biofilm B on a donor and receiver surface, while embedded in an EPS matrix without

Step three – left and right identification for remaining segments This step is also the same as the left and right leg identification in the full-body configuration case see Table

Novel biobased recyclable polymers “going green”is not enough, M.Beljaars, A.A.Broekhuis, H.J.Heeres, F.Picchioni, Biobased Performance Materials symposium 2014, Wageningen,

Serial measurements of lung biomarkers Clara cell 16 kD protein, surfactant protein D, and elastase were performed on blood samples from 37 elderly patients (≥75 years) who

According to these Recommendations member states have to identify risks, and develop policies and domestic coordination to address them; detect and pursue

Uit de resultaten kwam naar voren dat opgelost conflict in de congruente conditie tot een kleine mate van positief affect leidde in vergelijking met de geen conflict conditie.. Dit is