• No results found

De Nederlandse vakbonden en arbeidsmigratie : hoe anticiperen de Nederlandse vakbonden op eventuele problemen die arbeidsmigratie vanuit Centraal- en Oost-Europa veroorzaakt?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Nederlandse vakbonden en arbeidsmigratie : hoe anticiperen de Nederlandse vakbonden op eventuele problemen die arbeidsmigratie vanuit Centraal- en Oost-Europa veroorzaakt?"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Nederlandse vakbonden

en arbeidsmigratie

Hoe anticiperen de Nederlandse

vakbonden op eventuele problemen die

arbeidsmigratie vanuit Centraal- en

Oost-Europa veroorzaakt?

Justin Luijten

Begeleid door Marcel Hanegraaf 2e lezer Joost Berkhout

(2)

1

Inhoudsopgave

Introductie 2 Theoretisch kader 4 Onderzoeksmethode 7 Methodes 7 Data 7 Operationalisatie 9 Data-analyse 11 De werkloosheid in Nederland 11

De institutionele positie van de Nederlandse vakbonden 18

Het effect van de nationale identiteit en ideologie op de Nederlandse vakbonden 20 De bredere perceptie op immigratie in de Nederlandse samenleving 22 De aantrekkingskracht van bep. sectoren op Midden- en Oost-Europese migranten 26

Conclusie & suggesties voor verder onderzoek 28

Bronnen 30

Appendix 33

Bijlage 1 33

Bijlage 2 33

(3)

2

Introductie

In 1992 is met het Verdrag van Maastricht de basis gelegd voor de Europese Unie zoals we die nu kennen (Europa Nu (2), 2014). Bij het leggen van deze basis stonden vier vormen van vrijheid centraal: vrij verkeer van personen, vrij verkeer van goederen, vrij verkeer van diensten en vrij verkeer van kapitaal (idem). Het idee hierachter is dat de landsgrenzen binnen de Europese Unie zo open mogelijk zijn, opdat handel tussen lidstaten en het werken in andere landen wordt bevorderd (ibid.). Deze vormen van vrijheid zijn in principe bij het Verdrag van Rome in 1957 al benoemd, maar pas in 1992 bij het Verdrag van Maastricht volledig bekrachtigd (Europa Nu (1), 2014).

Rond de millenniumwisseling kwam met name het vrije verkeer van diensten in de verdringing terecht. Frits Bolkestein, Europees Commissaris voor de interne markt, kwam met een wetsvoorstel dat bepaalde dat arbeiders uit een EU-land, die in een ander EU-land werkzaam zijn, wat betreft arbeidsomstandigheden onder de regelgeving van hun thuisland vallen (Europa Nu (3), 2014). Het wetsvoorstel was ontworpen ter voorbereiding op de toetreding van twaalf voornamelijk Midden- en Oost-Europese landen in 2004 en 2007 en de hoogstwaarschijnlijke arbeidsmigratie die daarop zou volgen (Europa Nu (4), 2014). Dit voorstel viel echter niet in goede aarde bij de Europese Vakbeweging en de linkse partijen in het Europees Parlement (Europa Nu (3), 2014). Zij waren bang dat het invoeren van deze wet tot oneerlijke concurrentie tussen Midden-/Oost- en West-Europese arbeiders zou leiden (idem). Immers, als een

werknemer in het thuisland lagere arbeidsvoorwaarden kent dan in het ‘werkland’ en/of minder loonbelasting hoeft af te dragen, dan kan het voor een werkgever aantrekkelijk zijn om deze werknemer aan te nemen in plaats van een werknemer die zowel woont als werkt in het ‘werkland’ (Belastingdienst, 2014). Daarnaast was het verschil in inkomen groot. Toen Spanje, Griekenland en Portugal lid werden van de (voorloper van de) EU, was hun purchasing power

parity (PPP) ongeveer 65 procent van dat van de 10 ‘oude’ lidstaten (Krings, 2009: 52). Het PPP

van de nieuwe Midden- en Oost-Europese landen was echter slechts 45 procent ten opzichte van de 15 ‘oude’ lidstaten (idem). Uiteindelijk is men de Europese Vakbeweging en de linkse partijen tegemoetgekomen door de ‘thuisland-regel’ te schrappen en hiervoor in de plaats lidstaten op te leggen obstakels voor ‘dienstverleners’ uit de weg te ruimen (met gedeeltelijke uitsluiting van de publieke sector) (Europa Nu (3), 2014).

Ondanks deze tegemoetkoming stonden de nationale vakbonden in de ‘oude’ lidstaten niet stil. Sommige vakbonden deden er alles aan om te voorkomen dat hun markt overspoeld zou worden met arbeidsmigranten uit het oosten. De ‘oude’ EU-lidstaten kregen de mogelijkheid om hun arbeidsmarkten voor migranten te sluiten tot zeven jaar na aansluiting van de Midden- en Oost-Europese landen (Krings, 2009: 52). De meeste lidstaten maakten hier, onder druk van de nationale vakbonden, dan ook gebruik van (idem). In Duitsland en Oostenrijk pleitten de vakbonden voor deze maatregel, omdat de arbeidsmarkt in deze landen leed onder economisch zwaar weer (ibid.: 55-56). Daarnaast constateerden zij dat het verschil in inkomen met de

Midden- en Oost-Europese landen te groot was en dat zij extra veel migranten zouden ontvangen door de directe grenzen met de Midden- en Oost-Europese landen (ibid.: 56). Duitse vakbonden kaartten aan dat Duitsland 3,8 miljoen werklozen kende en een verborgen werkloosheid van nog eens 3 miljoen mensen (ibid.). In hun ogen zou een instroom van arbeidsmigranten dit probleem slechts verergeren (ibid.). De Oostenrijkers schermden eveneens met een oplopende werkloosheid als argument voor restricties op arbeidsmigratie vanuit de nieuwe EU-landen (ibid.). Zowel de

(4)

3 Duitsers als de Oostenrijkers meenden niet anti-immigratie te zijn, maar verklaarden de

arbeidsvoorwaarden van de huidige werknemers te willen beschermen (ibid.).

Heel anders was de reactie van de Britse en Ierse vakbonden. Groot-Brittannië en Ierland waren samen met Zweden de enige landen die hun arbeidsmarkt meteen opengooiden voor arbeidsmigranten toen de nieuwe lidstaten lid werden van de EU (Krings, 2009: 58). Zowel Groot-Brittannië als Ierland kende destijds een lage werkloosheid en wilden migranten binnenhalen om hun economische groei te kunnen doorzetten (idem). Daarnaast ageerden vakbonden in beide landen voor de vrijheid van diensten en tegen discriminatie van migranten ten opzichte van de inheemse bevolking (ibid.: 59). De Ierse bonden zeiden bovendien dat Ieren een volk van migratie zijn en dat Ieren daarom de laatsten zouden moeten zijn die de

arbeidsmigratie willen tegenhouden (ibid.: 58). Deze positieve houding jegens Midden- en Oost-Europese arbeidsmigranten veranderde enigszins na incidenten, maar resulteerde eerder in het pleiten voor controle van arbeidsomstandigheden dan in het eisen van restricties (ibid.: 59). De Ierse vakbonden pleitten na het EU-lidmaatschap van Bulgarije en Roemenië in 2007 echter wel voor restricties, maar dat was slechts omdat Ierland verhoudingsgewijs de meeste immigranten heeft binnengekregen van de hele EU en meer tijd nodig had deze migratiestroom te verwerken (ibid.: 60).

Het bovenstaande komt voort uit onderzoek dat Torben Krings heeft uitgevoerd. Om erachter te komen hoe vakbonden anticipeerden op arbeidsmigratie uit Midden- en Oost-Europa, is Krings gaan praten met vakbondsvertegenwoordigers in Groot-Brittannië, Ierland, Duitsland en Oostenrijk (Krings, 2009: 51). In elk van deze landen heeft hij vakbonden benaderd die sectoren vertegenwoordigen waar de meerderheid van de migranten in werkt, namelijk de bouw, de fabrieksarbeid, de horeca en de dienstensector (idem). Op basis van vier factoren heeft hij geprobeerd te verklaren hoe en waarom vakbonden reageren: de arbeidsmarktcontext, de institutionele positie van de vakbond in een land, de nationale identiteit en ideologie en de bredere perceptie van immigratie in de samenleving (ibid.: 60-63). Om een voorbeeld te schetsen: als de werkloosheid hoog is, de institutionele positie van de vakbond sterk is, de nationale

identiteit en ideologie protectionistisch van aard zijn en de bredere perceptie van immigratie in de samenleving negatief is, dan is de kans volgens Krings zeer hoog dat een vakbond in een land zal pleiten voor restrictieve maatregelen (ibid.: 63). Ofwel: hoe meer factoren die vakbonden

prikkelen om tegen arbeidsmigratie te zijn, hoe groter de kans dat een vakbond ook daadwerkelijk tegen arbeidsmigratie ageert (ibid.)

Door deze duidelijke afbakening van factoren en de heldere conclusie die Krings uiteindelijk trekt, is zijn onderzoek voor mij aantrekkelijk om te repliceren. Krings heeft

vakbonden in 4 landen onderzocht, in landen waarvan hij inschatte dat deze outliers zouden zijn wat betreft hun reactie op arbeidsmigratie uit het oosten (Krings, 2009: 49). Om maar een paar punten te noemen: hoge versus lage werkloosheid, aangrenzend aan de nieuwe lidstaten versus het niet delen van grenzen met hen, de positie van de vakbond, etc.: allemaal factoren waarvan je kunt verwachten dat men in Duitsland het één vindt en in Groot-Brittannië het ander (ibid.: 56). Ik wil echter zijn onderzoek overdoen met een land dat letterlijk tussen deze landen inligt: Nederland. Bij Nederland is het niet meteen duidelijk welke rol de vakbonden spelen in het tegengaan of stimuleren van Midden- en Oost-Europese arbeidsmigratie. Nederland kende bijvoorbeeld in de periode na toetreding van de eerste acht Midden- en Oost-Europese landen en voorafgaand aan de toetreding van Bulgarije en Roemenië een daling van ruim 2 procent van de werkloosheid (Centraal Bureau voor de Statistiek (1), 2014). Echter, in tegenstelling tot

bijvoorbeeld Groot-Brittannië, een land dat ook een lage werkloosheid kende, heeft Nederland wel duidelijke restricties op arbeidsmigratie van Roemenen en Bulgaren uitgeoefend (Krings, 2009: 52) (Europa Nu (5), 2014). Mijns inziens is het interessant om uit te diepen welke factoren

(5)

4 dan de doorslag hebben gegeven bij het besluiten tot het nemen van restrictieve maatregelen en dus vooral welke positie de vakbonden hierbij innamen. De vraag die ik daarbij stel, toont veel gelijkenissen met de hoofdvraag van Krings’s onderzoek, al is mijn vraag meer toegespitst op één casus: Hoe hebben de Nederlandse vakbonden geanticipeerd op arbeidsmigratie uit Midden- en Oost-Europa

en wat verklaart deze aanpak? De vier door Krings genoemde factoren (de arbeidsmarktcontext, de

institutionele positie van de vakbond in een land, de nationale identiteit en ideologie en de bredere perceptie van immigratie in de samenleving) zullen de leidraad vormen bij het verklaren van dit fenomeen (Krings, 2009: 60-63). Daarnaast zal ik een argument van Jane Hardy aanhalen betreffende sectorspecifieke verschillen die verklaren waarom vakbonden sectorspecifiek

verschillend reageren. Om Krings’ onderzoek zo goed mogelijk te kunnen reproduceren, zal ik vakbondsvertegenwoordigers binnen de FNV en de CNV interviewen die zich bevinden in dezelfde sectoren die Krings heeft onderzocht: de bouw, de fabrieksarbeid, de horeca en de dienstensector, en daarop aanvullend de transportsector (idem: 51). Aanvullend zal ik literatuur- en krantenonderzoek doen, belangrijk om erachter te komen hoe de vakbonden zich

manifesteerden in de media en wat de perceptie op immigratie was in Nederland. Via deze weg hoop ik een aanvulling te kunnen bieden op het onderzoek dat Krings eerder al heeft uitgevoerd.

De opzet van deze thesis is als volgt: eerst zal ik in mijn theoretisch kader de theorie behandelen waarop Krings zijn onderzoek heeft gebaseerd. Onder andere de vier genoemde factoren die volgens Krings bepalend zijn voor het handelen van de vakbond komen hier aan bod. Vervolgens zal ik onder het kopje ‘Onderzoeksmethoden’ uitleggen welke data ik ga gebruiken binnen mijn onderzoek. Eveneens zal ik daar uitleggen hoe ik door mij verzamelde data operationeel kan maken: hoe maak ik de data die ik heb verzameld nuttig voor het beantwoorden van mijn onderzoeksvraag?

Na het verzamelen van de data vindt de analyse van de data plaats: wat zijn mijn bevindingen en hoe staan deze in verhouding tot de door Krings genoemde factoren? Onder het kopje ‘Discussie’ zal ik aangeven wat anders of beter had gekund, of wat een andere draai aan het onderzoek zou hebben gegeven.

Als laatste onderdeel van mijn scriptie volgt de conclusie waarin ik een eindoordeel zal geven over de door mij onderzochte casus. Tevens zal ik suggesties doen voor verder onderzoek: wat is er interessant om na het uitvoeren van mijn onderzoek nog te onderzoeken?

Theoretisch kader

Krings benoemt in zijn onderzoek vier factoren die volgens hem verantwoordelijk zijn voor de positie van een nationale vakbond ten opzichte van arbeidsmigratie uit Midden- en Oost-Europa: de arbeidsmarktcontext, de institutionele positie van de vakbond in een land, de nationale identiteit en ideologie en de bredere perceptie van immigratie in de samenleving (Krings, 2009: 60). Deze factoren heeft hij niet zelf bedacht, maar gedestilleerd uit een eerder onderzoek dat Rinus Penninx en Judith Roosblad hebben uitgevoerd onder de titel Trade Unions, Immigration,

and Immigrants in Europe, 1960–1993: A Comparative Study of the Attitudes and Actions of the Trade Unions in Seven West European Countries. Ik zal de factoren nader toelichten met behulp van de

toelichting die Penninx en Roosblad geven in hun onderzoek, aangezien Krings niet echt uitleg geeft bij deze factoren, maar verwijst naar dit onderzoek daarvoor.

De arbeidsmarktcontext is volgens Penninx en Roosblad van grote invloed op de handelingen van de vakbond (Penninx & Roosblad, 2000: 14). Zij leggen uit dat als het

arbeidsaanbod in een land ruim is, oftewel, wanneer de werkloosheid hoog is, vakbonden eerder geneigd zijn om (verdere) immigratie van arbeidsmigranten te bevechten (idem). Vakbonden komen in dat geval op voor arbeiders die zich al op de arbeidsmarkt bevinden en nu al geen werk kunnen vinden, laat staan wanneer meer participanten op de arbeidsmarkt worden toegelaten.

(6)

5 Een hoge werkloosheid maakt daardoor de inclusie van de belangen van arbeidsmigranten in het vakbondsbeleid vrij lastig (ibid.). Wanneer de werkloosheid echter laag is, hebben de vakbonden minder grond om op te staan en zullen zij meer druk ervaren om nieuwe arbeidsmigratie te accepteren (ibid.). Dit maakt de kans groter dat vakbonden tevens voor arbeidsmigranten zullen opkomen (ibid.)

De institutionele positie van de vakbond in een land zegt volgens Penninx en Roosblad iets over de slagkracht van de vakbond: hoe sterker de positie van een vakbond, hoe effectiever een vakbond regeringsbeleid omtrent arbeidsmigratie kan beïnvloeden (Penninx & Roosblad, 2000: 13-14). De kracht van de vakbond bestaat uit meerdere factoren. Zo is een sterke

centralisatie van de vakbonden an sich belangrijk en spelen ledenaanwas en ledenbehoud ook een belangrijke rol (idem: 14). Centralisatie betekent vaak dat vakbonden nauwe banden hebben met de politieke top van een land, wat positief is voor de machtspositie, maar kan er wel toe leiden dat contact met de achterban achterblijft ten opzichte van een situatie waarbij vakbonden

gedecentraliseerd zijn (ibid.). Verder kunnen banden met politieke partijen een cruciale rol spelen voor de mogelijkheden van vakbonden om hun eisen op de politieke agenda te krijgen (ibid.). Hoe sterker deze banden, des te groter de stem van de vakbonden in het besluitvormingsproces.

De nationale identiteit en ideologie zijn belangrijk voor het karakter van de vakbond: vakbonden zijn ontstaan in een nationale context en zijn gevormd door deze nationale

(historische) context en door ideologie in het desbetreffende land (Penninx & Roosblad, 2000: 14-15). Institutionele afspraken, wetgeving, politieke structuren en politieke oriëntaties hebben allen hun weerslag op de gedragingen van de vakbonden, aldus Penninx & Roosblad (idem: 15). Andere institutionele actoren dan de vakbond zelf, zoals de nationale autoriteiten, kerken of politieke partijen dan wel bewegingen kunnen ook invloed hebben op de vorm van de vakbond (ibid.). Dat betekent echter niet dat de vakbonden per se met deze actoren op één lijn staan: soms gaan de vakbonden juist recht tegen hen in, opdat zij het verschil kunnen maken op bijvoorbeeld een onderwerp als arbeidsmigratie (ibid.).

Wat betreft de bredere perceptie van immigratie in de samenleving: deze factor wordt door Penninx en Roosblad anders behandeld dan door Krings. Penninx en Roosblad kijken hier naar welke perceptie de vakbonden hebben op (arbeids-)migranten van variërende afkomsten en suggereren dat bepaalde achtergronden of verschillen in cultuur van de arbeidsmigranten ten opzichte van de vakbondsleden ertoe kunnen leiden dat de vakbonden positiever of negatiever reageren op arbeidsmigratie van specifieke groepen (Penninx & Roosblad, 2000: 15). Krings trekt het echter breder en kijkt naar welke bredere perceptie de samenleving heeft op arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa (Krings, 2009: 60; 62). Krings’ benadering lijkt mij persoonlijk relevanter voor mijn onderzoek. De perceptie van vakbonden op bepaalde groepen

arbeidsmigranten lijkt mij namelijk deels voort te komen uit de perceptie van de samenleving op deze specifieke groepen. Als de Nederlandse samenleving bijvoorbeeld zeer negatief zou staan tegenover de komst van Poolse loodgieters en de vakbonden dan juist actief zouden pleiten voor hun komst, dan zouden de vakbonden hoogstwaarschijnlijk veel draagvlak onder de bevolking verliezen. Daarom lijkt het mij dat de perceptie van vakbonden op Midden- en Oost-Europese arbeidsmigranten tot op zekere hoogte een afspiegeling vormt van hoe de samenleving denkt over deze arbeidsmigranten. Voor de vierde factor kies ik er dus voor om Krings’ visie aan te houden.

Toch wil ik hier wel een kanttekening bij plaatsen. Penninx en Roosblad gaan in op factoren van discriminatie die in sommige gevallen wel van toepassing zijn, maar in andere gevallen niet (Penninx & Roosblad, 2000: 15). Op basis van de door Penninx en Roosblad genoemde factoren kan men namelijk tevens onderzoek doen naar raciale uitsluiting (idem). Dit onderzoek is opgepakt door bijvoorbeeld John Wrench, die onderzocht hoe vakbonden een rol spelen in de emancipatie van arbeidsmigranten met verschillende etnische achtergronden

(Wrench, 2004: 7). Hier betrof het echter vaak immigranten die een andere huidskleur hadden of een andere religie en op basis daarvan moeilijk aan werk konden komen (idem: 11, 27). Dat is in mijn casus over het algemeen niet het geval en daar wil ik me dan ook niet op richten. Er kan echter wel verschil zijn in andere culturele aspecten (taal, manier van omgang) of door bijvoorbeeld de relatie met de vakbond en de rol van de vakbond in het land van herkomst (Penninx & Roosblad, 2000: 15). Dat wil ik wel graag meenemen in mijn onderzoek.

(7)

6 Iets dat wellicht goed is om mee te nemen uit de definiëring van Penninx en Roosblad, is dat arbeidsmigranten vaak maar tijdelijk komen werken en uit landen komen waar vakbonden veel minder sterk vertegenwoordigd zijn dan in West-Europa (idem). Dit kan ertoe leiden dat zij flexibeler zijn in het accepteren van bepaalde arbeidsvoorwaarden, omdat ze lagere standaarden gewend zijn, slechts tijdelijk deze baan hoeven uit te voeren, (veel) meer verdienen dan in het thuisland en van huize uit minder mogelijkheden kennen om voor betere arbeidsvoorwaarden te strijden (idem). Deze punten kunnen ervoor zorgen dat werkgevers liever arbeidsmigranten aannemen dan inheemse arbeiders, en dat zou weer kunnen leiden tot een negatievere perceptie van de samenleving op arbeidsmigranten. Die negatievere perceptie kan dan ook weer zijn neerslag hebben op de vakbonden. Hierbij moet gezegd worden dat dit dan zou leiden tot een negatievere perceptie op goedkopere, onder andere voorwaarden werkende arbeidsmigranten en dat eventuele discriminatie hiervan een gevolg zou zijn. Dit laatste zou dan, als het al voorkomt, echter een bijeffect zijn in de discussie en niet de hoofdreden waarom Midden- en

Oost-Europeanen gediscrimineerd zouden worden.

Nu ik de vier eerdergenoemde factoren heb afgebakend, besteed ik nog even kort aandacht aan een alternatieve verklaring voor het gedrag van de vakbond. Jane Hardy heeft onderzoek gedaan naar hoe vakbonden in de zorg, de bouw en de voedselindustrie hebben gereageerd op Midden- en Oost-Europese arbeidsmigratie (Hardy, 2012: 348). Zij heeft daarvoor de casus Duitsland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk uitgekozen (idem). Het onderzoek van Krings biedt volgens haar een goed raamwerk om onderzoek te kunnen doen naar het effect van de vier factoren op de reactie van de vakbond (ibidem: 349). Echter, de reacties aan een land koppelen en vervolgens landen met elkaar te vergelijken zorgt ervoor dat er te weinig aandacht is voor de rol van specifieke sectoren en vakbonden an sich (ibidem).

Hardy duidt hier op de overlap die er is tussen bijvoorbeeld de structurele karakteristieken binnen de zorgsector in Duitsland, Groot-Brittannië en Noorwegen en legt uit dat vakbondsleden in alledrie de landen voor vergelijkbare dilemma’s komen te staan (Hardy, 2012: 351-352). Daarnaast is er bijvoorbeeld een link te leggen tussen Groot-Brittannië en Duitsland als het gaat om schijnzelfstandigen (ZZP’ers die in dienst zijn van een bedrijf en dus eigenlijk gewoon werknemer zijn) in de bouwsector, een problematisch fenomeen waar in beide landen de vakbonden mee worstelen (idem: 353). Verder is er ook nog weleens conflict tussen vakbonden over wat de juiste aanpak is om een probleem te bestrijden, zoals in de Britse bouwsector (ibidem: 356-357).

Hardy’s belangrijkste punt is dus: verschillende vakbonden uit verschillende sectoren binnen een land kunnen soms zeer verschillend reageren op het fenomeen (arbeids-)migratie (Hardy, 2012: 349). Men kan dus volgens Hardy niet eenduidig zeggen: in Duitsland reageert men op deze manier en in Groot-Brittannië puur op een andere manier. Toch erkent Hardy ook dat nationale factoren van grote invloed zijn (idem: 360).

Hardy maakt een helder punt dat ik als nuance zal aanbrengen in mijn onderzoek. Het blijft nog steeds een analyse van de Nederlandse casus binnen het raamwerk dat Krings heeft aangebracht. Ik kan me echter voorstellen dat er sectorspecifiek verschillend wordt gekeken naar arbeidsmigratie. Daarom zal ik dit punt als vijfde factor toevoegen aan de al eerder door Krings genoemde factoren.

Met behulp van de werken van Krings en Penninx & Roosblad heb ik de vier

eerdergenoemde factoren afgebakend. Een vijfde factor heb ik toegevoegd naar aanleiding van het onderzoek van Hardy. Daarmee heb ik een rode draad gecreëerd waaraan ik de rest van mijn onderzoek ophang. Op deze manier wil ik erachterkomen welke factoren in de Nederlandse context verantwoordelijk zijn voor de positie van de vakbonden ten opzichte van arbeidsmigratie uit Midden- en Oost-Europa. In de volgende paragraaf zal ik nader ingaan op de data die ik ga gebruiken en hoe ik de theorie kan operationaliseren om deze data bruikbaar te maken voor de beantwoording van mijn onderzoeksvraag.

(8)

7

Onderzoeksmethode

Methodes

Het onderzoek dat ik verricht, is er op gericht het onderzoek van Krings te repliceren voor de Nederlandse casus. Het spreekt dus voor zich dat ik min of meer dezelfde methodes zal hanteren om aan mijn data te komen. Immers, anders zou mijn onderzoek te veel afwijken van het zijne om een replicatie te kunnen zijn. Om de data te verkrijgen die ik nodig heb voor het

beantwoorden van mijn onderzoeksvraag, zijn er twee methodes die ik zal toepassen.

Ten eerste kies ik ervoor om documentanalyse toe te passen. Deze documentanalyse uit zich in het doorlezen van artikelen, het nalopen van kranten en het aflezen van bijvoorbeeld werkloosheidscijfers en percentages die aangeven in hoeverre de vakbonden zijn

geïnstitutionaliseerd. Deze documentanalyse is mijns inziens vereist, opdat ik onderzoek kan doen naar alle factoren die bepalend lijken te zijn voor het handelen van de vakbond. In die zin treed ik in de voetsporen van Krings, die eveneens een documentanalyse heeft toegepast in zijn onderzoek (Krings, 2009: 51).

Ten tweede zal ik semi-gestructureerde interviews afnemen onder vakbondslieden. Ook hierin loopt mijn onderzoek in lijn met het onderzoek van Krings (Krings, 2009: 51). Ik kies voor interviews, omdat ik niet het idee heb dat een documentanalyse volledig toereikend is voor de beantwoording van mijn onderzoeksvraag. In documenten kan ik lezen wat de uiteindelijk ingenomen standpunten van een vakbond zijn, maar ik kan vrij moeilijk analyseren hoe het proces van ontwikkeling van deze standpunten is verlopen en welke argumenten en ingevingen daarbij de hoofdrol hebben gespeeld. Niet alleen de ratio, maar ook emotie speelt een rol in dit besluitvormingsproces. Naar mijn ingeving is juist die emotionele factor van belang in mijn onderzoek. Het zou namelijk zomaar zo kunnen zijn dat restrictieve maatregelen door de

vakbonden zijn geëist om Nederlandse werknemers, vrezend voor hun baan, gerust te stellen. Dit is één van de factoren die Penninx en Roosblad in hun onderzoek aanhalen om het handelen van de vakbonden te verklaren (Penninx & Roosblad, 2000: 14). Deze vrees, deze woede of andere emotie die hiermee gepaard ging, kan ik in mijn ogen alleen analyseren door deze uit interviews te destilleren.

Omdat ik naar specifieke informatie op zoek ben, kies ik voor semi-gestructureerde interviews; volledig gestructureerde interviews laten mijns inziens te weinig ruimte over voor de geïnterviewde om zijn of haar eigen draai aan het verhaal te geven, ongestructureerde interviews leiden te veel af van de concrete informatie waar ik naar op zoek ben. Daarom bieden semi-gestructureerde interviews naar mijn mening een goede tussenweg tussen deze twee uitersten.

Data

De data die ik nodig heb om mijn onderzoeksvraag te beantwoorden, loopt per factor sterk uiteen. Om die reden zal ik per factor benoemen welke gegevens ik wil gebruiken.

Om te onderzoeken hoe het met de arbeidsmarktcontext in Nederland zit, is het voor mij interessant om werkloosheidscijfers te bestuderen. Krings haalt hierbij een onderzoek aan van

(9)

8 Aiginger & Guger, maar de werkloosheidscijfers in dat onderzoek zijn niet toereikend en niet specifiek genoeg voor mijn onderzoek (Krings, 2009: 61) Daarom zal ik bij dit deel van mijn onderzoek de werkloosheidscijfers van het CBS aanhalen. Het betreft de jaarlijkse

werkloosheidscijfers vanaf 2001 tot en met 2014 (Centraal Bureau voor de Statistiek (1), 2014). Tevens zal ik andere door het CBS gepubliceerde statistieken aanhalen. Hierbij kan men denken aan de werkloosheid per opleidingsniveau, gegevens die weergeven hoeveel Midden- en Oost-Europese migranten er nu in Nederland wonen of gegevens die aangeven met hoeveel mensen het aantal Polen in Nederland stijgt (Centraal Bureau voor de Statistiek (2), 2014), (Centraal Bureau voor de Statistiek (3), 2014), (Centraal Bureau voor de Statistiek (4), 2014).

Ook de data uit interviews kan ik gebruiken om deze factor uit te diepen. In Bijlage 1 in de Appendix heb ik uiteengezet welke personen ik precies wil interviewen. Het betreft hier vakbondsleden van zowel FNV als CNV uit sectoren die Krings heeft bestempeld als de sectoren waar de meeste Midden- en Oost-Europese arbeidsmigranten op afkomen: de bouw, de

fabrieksarbeid, de horeca en de dienstensector (Krings, 2009: 51). Ik heb hier de transportsector aan toegevoegd, aangezien enkele door Krings onderzochte vakbonden ook de transportsector vertegenwoordigen en omdat de transportsector een sector is die veel Midden- en Oost-Europese arbeiders aantrekt (idem: 52). Via de interviews hoop ik onder andere inzicht te krijgen in verborgen werkloosheid en de aanpak van de vakbonden om werkloosheid tegen te gaan. De institutionele positie van de Nederlandse vakbonden wil ik ook verkennen door gegevens van het CBS aan te halen. Het CBS heeft hier een artikel over gepubliceerd genaamd

Vakbeweging en organisatiegraad van werknemers. Dit onderzoek belicht zowel tekstueel als in

grafieken en tabellen hoe het gesteld is met de institutionele positie van de vakbonden (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012). Het onderzoek van Aiginger en Guger dat Krings heeft

aangehaald om de factor institutionele positie van de vakbonden te kunnen verklaren, bevat niet alleen de cijfers betreffende de vier door Krings onderzochte landen, maar ook betreffende Nederland en een twintigtal andere landen (Aiginger & Guger, 2006: 17). Toch kies ik ervoor om voornamelijk het artikel van het CBS te gebruiken, omdat dit artikel zich meer specifiek richt op Nederland en dat lijkt mij nuttiger voor mijn onderzoek. Het vergelijkende onderzoek is immers al gedaan door Krings, dus als ik moet vergelijken, kan ik naar zijn onderzoek kijken.

Naast het artikel van het CBS zal ik gegevens gebruiken die ik verkregen heb uit een interview met een vertegenwoordiger van het bestuur van de FNV. Deze persoon kan mij meer vertellen over de institutionele positie van de vakbond en eventuele aanvullingen inbrengen op terreinen waar het onderzoek van het CBS ontoereikend is.

Om de nationale identiteit en ideologie te bestuderen, wil ik het artikel De houding van de

vakbeweging in vergelijkend perspectief in het boek Vakbonden en immigranten in Nederland (1960-1997)

van Judith Roosblad aanhalen (Roosblad (a), 2002). In dit artikel wordt onder andere geschetst in welke context de vakbonden zich bevonden en hoe zij gereageerd hebben op arbeidsmigratie in het verleden en het nabije heden, ofwel in de periode 1960-1997 (idem: 152).

De bredere perceptie van immigratie in de samenleving wil ik onderzoeken door in de krantenbank LexisNexis te gaan spitten naar artikelen over de perceptie op Midden- en Oost-Europese arbeidsmigratie vanaf 2001 tot en met 2014. Deze krantenbank beschikt over vele opiniestukken en krantenartikelen die de afgelopen jaren in Nederlandse dag- en opiniebladen zijn verschenen. Ook wil ik de interviews gebruiken om erachter te komen hoe vakbondslieden deze maatschappelijke perceptie ervaren en of deze perceptie druk heeft geleverd op de

vakbonden om een bepaald standpunt in te nemen over de Midden- en Oost-Europese arbeidsmigranten.

De verschillen in reactie op arbeidsmigratie per sector wil ik analyseren door middel van de interviews die ik afneem. Aan de hand van Krings’ onderzoek heb ik sectoren geselecteerd die

(10)

9 veel arbeidsmigranten aantrekken, namelijk de bouw, de fabrieksarbeid, de horeca en de

dienstensector (Krings, 2009: 51). Zelf heb ik hier de transportsector aan toegevoegd, omdat Krings in ieder geval in Groot-Brittannië heeft gesproken met vertegenwoordigers van de transportbond en omdat ik verwacht dat deze sector veel Midden- en Oost-Europese arbeiders trekt (idem: 51-52). Per sector zal ik beschrijven wat specifiek geldt voor deze sector en tenslotte een vergelijking trekken tussen de sectoren.

Operationalisatie

Voordat er aan een data-analyse kan worden begonnen, moet er eerst richting worden gegeven aan de manier waarop mijn onderzoeksvraag zal worden beantwoord. Daarom heb ik een pijlenschema opgesteld waarin ik duidelijk maak van welke effecten ik verwacht dat ze leiden tot het pleiten van vakbonden voor restricties op arbeidsmigratie vanuit Midden- en Oost-Europa, hetgeen in Nederland het geval was (Europa Nu (3), 2014).

Figuur 1: Het door mij verwachte effect van de vijf factoren op de positie van Nederlandse

vakbonden ten opzichte van arbeidsmigratie uit Midden- en Oost-Europa.

Bij elk van de effecten van factoren op de rol van de vakbond heb ik een hypothese opgesteld. Deze hypotheses zal ik hieronder toelichten.

Hypothese x1: Hoe hoger de Nederlandse werkloosheid, hoe groter de kans op het pleiten van

vakbonden voor restricties op arbeidsmigratie vanuit Midden- en Oost-Europa (et vice versa). Duitsland kende ten tijde van het toevoegen van 10 nieuwe lidstaten aan de EU een relatief hoge werkloosheid van ruim 9,7% (Krings, 2009: 60). Volgens Krings was dit hoge werkloosheidscijfer een belangrijke aanleiding voor de Duitse vakbonden om een transitieperiode te eisen

(11)

Groot-10 Brittannië een uiterst lage werkloosheid en pleitten de vakbonden daar tegen restricties en voor vrij verkeer van diensten (idem). De cijfers van het CBS tonen aan dat de werkloosheid in Nederland aanzienlijk steeg in deze periode en daarom verwacht ik dat deze factor heeft bijgedragen aan de kans dat vakbonden voor restricties op arbeidsmigratie hebben gepleit (Centraal Bureau voor de Statistiek (1), 2014).

Hypothese x2: Hoe beter de institutionele positie van de Nederlandse vakbonden is, hoe groter

de kans op het pleiten van vakbonden voor restricties op arbeidsmigratie vanuit Midden- en Oost-Europa.

Krings legt in zijn artikel uit dat hoewel ledenaantallen van de vakbonden in Duitsland en Oostenrijk aardig zijn teruggelopen, de positie van de vakbonden aldaar nog steeds sterk te noemen is (Krings, 2009: 61) Ook het overgrote deel van de CAO-onderhandelingen wordt in Duitsland, Oostenrijk en zelfs in Ierland nog collectief geregeld door de vakbonden (idem). Alleen in Groot-Brittannië lijkt de macht van de vakbond gebroken te zijn (ibid.: 62). De cijfers uit het onderzoek van Aiginger & Guger tonen een vergelijkbare situatie in Nederland (Aiginger & Guger, 2005: 17). Om die reden verwacht ik dat Nederlandse vakbonden een goede

institutionele positie hebben om hun meningen over restricties op arbeidsmigratie te verkondigen.

Hypothese x3: Hoe sterker het effect van de Nederlandse nationale identiteit en ideologie op de

vakbonden, hoe groter de kans op het pleiten van vakbonden voor restricties op arbeidsmigratie vanuit Midden- en Oost-Europa.

De grootste vakbond van Nederland, de FNV (voorheen NVV/NKV), heeft gedurende haar bestaan continu banden gehad met de Partij voor de Arbeid (PvdA) en haar voorgangers. Zo was de voorzitter van de grootste vakbond vrijwel altijd lid van de PvdA (Vrienden van de Historie van de Vakbeweging, 2004). Bij deze sociaal-democratische partij stond en staat arbeid in de beginselen altijd centraal (Rijksuniversiteit Groningen, 2005; Rijksuniversiteit Groningen, 1977a). In het verkiezingsprogramma van de PvdA van 1977 staat het volgende:

‘Voor de buitenlandse werknemers en hun gezinnen geldt dat zij, als zij legaal in Nederland verblijven, dezelfde rechten hebben als EEG-werknemers. Toestemming tot werving wordt mede afhankelijk gemaakt van beschikbaarheid van goede huisvesting, goede opvang, begeleiding ( onder andere verplichte mogelijkheid tot taalcursus in werktijd ) en onderwijs.’ (Rijksuniversiteit Groningen, 1977b)

En:

‘In EEG-verband wordt gestreefd naar een regeling, welke de komst van nieuwe illegale buitenlandse werknemers onmogelijk maakt. De straffen voor het in dienst hebben van illegaal verblijvende buitenlanders worden ingrijpend verhoogd en de controle op het te werk stellen van illegaal in ons land verblijvende buitenlandse werknemers wordt verscherpt.’ (Rijksuniversiteit Groningen, 1977b)

Dit is in lijn met het basisprincipe van de FNV in de jaren tachtig: ‘...de FNV-achterban (wilde)

alleen solidariteit met buitenlanders (...) zolang deze dezelfde rechten en plichten hadden als Nederlanders en er geen positieve discriminatie plaatsvond.’ (Roosblad (b), 2002: 56). Zowel PvdA als FNV maakten

zich dus hard voor hetzelfde loon en dezelfde rechten en plichten voor arbeidsmigranten als (andere) Nederlanders. Mijn verwachting is dat zowel PvdA als FNV gepleit hebben voor restrictieve maatregelen om (voornamelijk) de positie van de Nederlandse werknemers te beschermen. Door de verwevenheid van de PvdA en de FNV acht ik de kans groot dat zij elkaar wederzijds hebben beïnvloed en dat de FNV daardoor min of meer dezelfde standpunten innam over arbeidsmigratie als de PvdA. Daarom is mijn hypothese dat de FNV, en ook andere vakbonden die weer banden hadden met bijvoorbeeld het CDA en zijn voorgangers, bij het

(12)

11 innemen van standpunten voor (meer) restricties op arbeidsmigratie sterk zijn beïnvloed door de toenmalige nationale identiteit en ideologie

Hypothese x4: Hoe negatiever de bredere perceptie op Midden- en Oost-Europese immigratie is

in de Nederlandse samenleving, hoe groter de kans op het pleiten van vakbonden voor restricties op arbeidsmigratie vanuit Midden- en Oost-Europa.

Mijn verwachting is dat de bredere perceptie op immigratie van Midden- en Oost-Europeanen in de Nederlandse samenleving erg negatief is. Een door de Partij voor de Vrijheid (PVV)

gelanceerd Polenmeldpunt leverde in 2012 ruim 40.000 klachten op over Midden- en Oost-Europese arbeidsmigranten die dronken waren, teveel lawaai maakten of banen en/of woningen in zouden pikken (RTLNieuws, 2012). Ook de Socialistische Partij (SP) kwam in 2005 al met een meldpunt voor ‘concurrentievervalsing op de arbeidsmarkt die wordt veroorzaakt door de

toestroom van Polen en andere Oost-Europeanen’ (Volkskrant, 2012). Dergelijke meldpunten zijn naar aanleiding van onvrede in de Nederlandse samenleving opgericht en geven duidelijk aan dat de perceptie op immigratie van Midden- en Oost-Europese arbeiders (zeer) negatief is.

Daarom acht ik de kans groot is dat de vakbonden deze perceptie hebben overgenomen.

Hypothese x5: Hoe meer arbeidsmigranten een sector trekt, des te meer zullen Nederlandse

vakbonden pleiten voor (restrictieve) maatregelen.

Dit is de hypothese die ik heb toegevoegd naar aanleiding van het onderzoek van Jane Hardy. Verschillende vakbonden uit verschillende sectoren binnen een land kunnen soms zeer

verschillend reageren op het fenomeen (arbeids-)migratie (Hardy, 2012: 349). Men kan dus volgens Hardy niet eenduidig zeggen: in Duitsland reageert men op deze manier en in Groot-Brittannië puur op een andere manier. Ik kan me daarom voorstellen dat er in Nederland niet helemaal eenduidig door de vakbonden is gereageerd op de arbeidsmigratie uit Midden- en Oost-Europa. Daarom is mijn stelling dat vakbonden per sector verschillend zullen reageren naar aanleiding van de aantrekkingskracht van hun sector voor Midden- en Oost-Europese migranten. Ofwel: hoe meer arbeidsmigranten een sector trekt, des te meer zullen Nederlandse vakbonden pleiten voor (restrictieve) maatregelen.

Elk van de genoemde hypotheses zal getest worden bij de analyse van de data. Na deze analyse zal ik steeds aantonen welke hypotheses wel en welke niet aangetoond kunnen worden.

Data-analyse

De werkloosheid in Nederland

Er zijn verschillende manieren om naar de werkloosheid in Nederland te kijken. Allereerst wil ik een onderscheid maken tussen het analyseren van de werkloosheidscijfers an sich aan de ene kant en de interpretatie door anderen ervan aan de andere kant. Wat ik hiermee wil zeggen is het volgende: het analyseren door mij van de werkloosheidscijfers van het CBS beschouw ik als

primaire analyse en het analyseren van de analyse van de werkloosheidscijfers van door mij

(13)

12

Tabel 1: Werkloze beroepsbevolking in Nederland (Centraal Bureau voor de Statistiek (1), 2014)

In tabel 1 is het aantal werklozen onder de beroepsbevolking in Nederland weergegeven, zowel in absolute aantallen als in percentage van de totale beroepsbevolking. Af te lezen valt dat er in de periode 2001-2005 bijna een verdubbeling van de werkloosheid plaatsvond en dat deze nog niet op significante wijze is gedaald in 2006. Dit is een belangrijk gegeven: in dit tijdsbestek werd namelijk het beleid vastgesteld omtrent de dienstenrichtlijn. Eurocommissaris Frits Bolkestein kwam in die tijd met een wetsvoorstel dat bepaalde dat arbeiders uit een EU-land, die in een ander EU-land werkzaam zijn, wat betreft arbeidsomstandigheden onder de regelgeving van hun thuisland vallen, een wetsvoorstel dat hevig onder vuur kwam te liggen door de vakbonden (Europa Nu (3), 2014). Het PPP van de nieuwe Midden- en Oost-Europese landen was namelijk slechts 45 procent ten opzichte van de 15 ‘oude’ lidstaten (laat staan in vergelijking met

Nederland alleen) en dat zou dus een oneerlijk voordelige concurrentiepositie opleveren voor arbeiders uit deze landen die in de nieuwe lidstaten zouden gaan werken (Krings, 2009: 52).

De werkloosheid binnen deze periode is tevens een belangrijk gegeven, omdat men in deze tijd afspraken maakte over eventuele restrictieve maatregelen die lidstaten konden treffen ter voorbereiding op de komst van arbeidsmigranten (Krings, 2009: 52). Zo besloot Nederland tot mei 2007 de grenzen dicht te houden voor arbeiders uit de in 2004 toegetreden landen (Europa Nu (3), 2014). Ten opzichte van toetredingsjaar 2004 is de werkloosheid in 2007 gedaald van 6,4 % naar 4,5% en zou je dus kunnen zeggen dat er minder reden was voor vakbonden om naar aanleiding van werkloosheidcijfers te propageren voor het verlengen van de restrictieperiode. Bulgarije en Roemenië traden in 2007 toe. Echter, pas per 1 januari 2014 was het voor Bulgaren en Roemenen toegestaan om hier te werken (Europa Nu (5), 2014). Deze

restrictieperiode is nadrukkelijk langer dan de periode die werd gehandhaafd na toetreding van de andere nieuwe lidstaten. Hierbij zijn twee mogelijke verklaringen passend: de ervaring met het slechts 3 jaar opleggen van restricties aan arbeidsmigranten is slecht geweest en/of de flink oplopende werkloosheid tussen 2008 en 2014 (gedurende de economische crisis) heeft zijn impact gehad op het te voeren beleid omtrent arbeidsmigratie.

De eerste verklaring zou een mogelijkheid kunnen zijn, maar heeft de schijn tegen, aangezien in 2007 is besloten dat restricties voor onder andere Polen, Slowaken en Tsjechen zouden worden opgeheven (Europa Nu (3), 2014). Het zou kunnen zijn dat de vakbonden wel voor een verlenging van de restrictieperiode hebben gepleit, maar dat zij daar geen draagvlak

(14)

13 voor hebben kunnen creëren door een gestage daling van de werkloosheid tussen 2004 en 2007 (zie tabel 1). De tweede verklaring lijkt meer voor de hand liggend: zes jaar op rij een stijging van de werkloosheid en in zes jaar tijd een verdubbeling van de werkloosheid hebben de vakbonden hoogstwaarschijnlijk gesterkt in hun pleidooi om vooralsnog de grenzen voor Bulgaarse en Roemeense werknemers dicht te houden tot 2014, het moment waarop het maximum van de restrictieperiode werd bereikt.

In een nota van de FNV uit november 2011 geeft de FNV echter aan dat de

werkloosheidscijfers wel een belangrijk argument vormen voor de FNV om de restrictieperiode te verlengen, maar dat dit argument alleen niet genoeg overtuigingskracht zou kunnen wekken in het licht van de werkloosheidscijfers van bijvoorbeeld Spanje (meer dan 20%) en dat andere argumenten nodig zijn om de Nederlandse regering en de EU daarvan te overtuigen (FNV, 2011: 35). Daarom betoogt de FNV in de nota om de mogelijkheid tot restrictie van arbeidsmigratie aan te grijpen om ‘...uitwassen in het vrij verkeer van werknemers, personen en diensten te

bestrijden.’ (idem). Hiermee doelt de FNV onder andere op de uitbreiding van de arbeidsinspectie, de verplichte registratie van werknemers door werkgevers, de

aansprakelijkheidsstelling van opdrachtgevers voor het betalen van verschuldigd loon in het geval een malafide tussenpersoon met de noorderzon vertrekt en de aanpak van schijnzelfstandigheid (ibidem: 37-40).

Dit zou men indirect kunnen zien als het beschermen van de al op de Nederlandse arbeidsmarkt aanwezige werknemer, tegen verdringing van de Nederlandse werknemers. De genoemde voorstellen leiden er namelijk voornamelijk toe dat het voor een werkgever niet meer aantrekkelijk wordt om werknemers voor minder dan het Nederlandse minimumloon (dat veel hoger is dan lonen in Midden- en Oost-Europa) en/of onder slechtere arbeidsomstandigheden te laten werken (FNV, 2011: 37-40). Dit terwijl omstandigheden die sommige werkgevers aanbieden soms hetzelfde of beter zijn dan die in het land van herkomst, ofwel, acceptabel voor iemand die aan die standaarden gewend is. Bovendien, wanneer loon en arbeidsvoorwaarden tussen

Nederlanders en Midden- en Oost-Europese arbeidsmigranten gelijk wordt getrokken, ondervinden de laatsten een nadeel in de taalachterstand die zij hebben ten opzichte van Nederlanders.

Echter, de FNV doet niet alleen maar voorstellen die die suggestie wekken. Ze pleit ook voor goede voorlichting aan arbeidsmigranten betreffende hun rechten, hun plichten en hun veiligheid (FNV, 2011: 37-40). Ook raadt ze arbeidsmigranten aan in een logboekje hun uren te noteren en hun administratie netjes bij te houden, opdat een werkgever hen niet kan oplichten (idem: 38). Daarnaast is het voor een arbeidsmigrant natuurlijk ook gunstiger om onder betere voorwaarden en voor een beter loon te werken. En uiteindelijk, als een arbeidsmigrant hier blijft wonen, ebt het taalvoordeel dat Nederlanders hebben ten opzichte van arbeidsmigranten

hoogstwaarschijnlijk langzaam maar zeker weg. De restrictieve maatregelen die de FNV bepleit, kunnen dus worden beschouwd als een bescherming voor alle werknemers die in Nederland komen werken. Toch kan gezegd worden dat de (dreigende) werkloosheid van de al op de Nederlandse arbeidsmarkt aanwezige werknemers hoogstwaarschijnlijk de prikkel gaf aan de FNV (en de andere vakbonden) om te propageren voor restrictieve maatregelen.

(15)

14

Tabel 2: Werkloosheid naar opleidingsniveau in de periode 2006-2014 (Centraal Bureau voor de

Statistiek (2), 2014)

Als men naar tabel 2 kijkt, kan men zien dat het niet vreemd is dat de vakbonden hierdoor geprikkeld werden. Arbeidsmigranten komen vooral terecht in de bouw, de

fabrieksarbeid, de landbouw, de dienstensector (inclusief horeca) en de vervoer & transportsector (Krings, 2009: 51). Dit zijn sectoren waarbinnen een groot deel van de werknemers laag- of middelbaar is opgeleid. Zoals af te lezen is uit tabel 2, is de werkloosheid onder middelbaar opgeleiden en vooral ook onder laagopgeleiden veel hoger dan onder hoogopgeleiden. Vakbonden kunnen met dergelijke cijfers schermen om te laten zien dat het openen van de grenzen voor laagopgeleide arbeiders tot desastreuze competitie en een overschot aan laagopgeleide werknemers zal leiden. De FNV erkent wel dat er in sommige sectoren ‘meer handen’ nodig zijn, zoals de zorg, maar arbeidsmigranten komen vaker in sectoren als de bouw terecht, waar men het toch al moeilijk heeft qua werkgelegenheid (FNV, 2011: 14). Tegelijkertijd is de kans groot dat laag- en middelbaar opgeleiden zullen aankloppen bij de vakbond wanneer zij enigszins verwachten dat hun baan op de tocht staat en de vakbond tot restrictieve

maatregelen zullen manen uit zelfbescherming.

In tabel 3 (zie volgende pagina) is af te lezen dat het aantal geregistreerde Midden- en Oost-Europeanen (MOE-landers) binnen de beroepsbevolking van Nederland inmiddels is gegroeid naar 100.000. Op een totale beroepsbevolking van 7.914.000 mensen lijkt dit niet veel (1,3%). Echter, vergelijkt men dit aantal met het aantal werklozen in 2014 (630.000, zie tabel 1), dan praten we ineens over een groep die net zo groot is als 1/6e van het aantal werklozen in

Nederland. Ofwel, het kan niet anders dat deze groep een forse impact heeft gehad en zal hebben op de Nederlandse arbeidsmarkt. Saillant detail: het CPB schatte in 2003 op basis van allerlei rapporten in dat het aantal arbeidsmigranten in 2018 niet hoger dan 30.000 zou liggen (het Parool, 2003). Gezien de 100.000 (meer dan drie keer zoveel) in 2014 al bereikt is, heeft het CPB de situatie zwaar onderschat.

In tabel 4 (zie volgende pagina) is verder te zien dat het aantal Polen in Nederland sinds 2004 gestaag toeneemt en sinds 2008 zelfs met 10.000 mensen of meer per jaar. Dit is niet zozeer omdat Polen zoveel kinderen krijgen, maar komt voornamelijk voort uit emigratie naar

Nederland, zichtbaar door de kolommen ‘Eerstegeneratieallochtoon’ en

‘Tweedegeneratieallochtoon’ met elkaar te vergelijken. Opvallend is dat het aantal Polen sinds 2008 veel harder is gaan stijgen dan ervoor. Een voor de hand liggende verklaring daarvoor is de opheffing van restricties die in mei 2007 niet meer van toepassing waren op Polen (Europa Nu (3), 2014). De tijd zal moeten uitwijzen of het opheffen van restricties voor Bulgaren en Roemenen hetzelfde effect zal bewerkstelligen.

(16)

15

Tabel 3: Beroepsbevolking – Herkomst (Centraal Bureau voor de Statistiek (3), 2014)

Tabel 4: Polen in Nederland (Centraal Bureau voor de Statistiek (4), 2014)

Uit de CBS-cijfers blijkt in ieder geval wel duidelijk dat de werkloosheid in deze periode een bepalende rol heeft gespeeld in het besluitvormingsproces omtrent restrictieve maatregelen. In de periode 2001-2005 vond vrijwel een verdubbeling van de werkloosheid plaats (zie tabel 1), terwijl in deze periode werd besloten over onder andere de dienstenrichtlijn en de voorwaarden waarop de nieuwe lidstaten mochten toetreden (Europa Nu (3), 2014) (Krings, 2009: 52). In de periode 2008-2014 had men last van economische crises en liep de werkloosheid opnieuw behoorlijk op (zie tabel 1). De FNV pleitte in die periode voor het aanhouden van restricties voor Bulgaarse en Roemeense arbeidsmigranten tot 1 januari 2014, ofwel, het maximaal toegestane aantal jaar voor restricties werd volgemaakt (FNV, 2011: 35). De FNV schermde onder andere met het

werkloosheidsargument. De restricties voor de in 2004 toetredende landen duurden echter maar tot 2007 en werden opgeheven in een periode waarin de werkloosheid daalde van 6,4 % naar 4,5% (zie tabel 1).

In dat licht acht ik Hypothese x1: ‘Hoe hoger de Nederlandse werkloosheid, hoe groter de kans op

het pleiten van vakbonden voor restricties op arbeidsmigratie vanuit Midden- en Oost-Europa (et vice versa).’

bewezen door mijn analyse van de CBS-cijfers. Nu dien ik echter nog de interviews, ofwel de

secundaire analyse, mee te nemen in het bewijzen van deze hypothese.

Om erachter te komen hoe het zit met de werkloosheid in Nederland, heb ik de geïnterviewden de volgende vragen gesteld:

Hoe is het gesteld met de werkloosheid binnen uw sector? (Nota Bene: zichtbare en verborgen werkloosheid) Is deze opgelopen of juist gedaald in de afgelopen tien jaar?

Vindt er veel verdringing plaats door arbeidsmigranten? Zo ja, vond dit ook al plaats toen arbeidsmigranten nog niet vrij waren om in Nederland te gaan werken (illegaal)? (Appendix, bijlage 2)

(17)

16 Sommigen vonden het lastig om sectorspecifiek te bepalen of de werkloosheid is gestegen of gedaald. Anderen richtten zich liever op de gehele Nederlandse werkloosheid. Ik zal enkele geïnterviewden eruitpikken en hun antwoorden toelichten.

Een CNV-vertegenwoordiger van werknemers in de Landbouw en Industrie zei dat ‘...in zijn algemeenheid (je kunt) zeggen dat de werkloosheid opgelopen is met de zelfde aantallen als welke er MOE landers aanwezig zijn.’ (Interview vertegenwoordiger Landbouw en Industrie (CNV Vakmensen), 2015). Als men naar de CBS-cijfers kijkt, dan bevestigen ze dit: tussen 2004 en 2014 is het aantal werklozen gestegen met 154.000 mensen en het aantal MOE-landers met de beroepsgerechtigde leeftijd was in 2014 136.000 (andere leeftijden nog niet meegerekend)

(Centraal Bureau voor de Statistiek (1), 2014), (Centraal Bureau voor de Statistiek (3), 2014). Deze geïnterviewde benadrukte echter wel dat deze getallen zich niet één op één tot elkaar verhouden. Toch duidde deze persoon wel op bedrijfstakken als de champignonkwekerij en de slachterijen waar bijna geen Nederlanders en bijna alleen nog maar MOE-landers met flexcontracten werken. Verdringing vindt hier wel degelijk plaats: grote slachterijen als Vion reorganiseren voortdurend om meer flexwerkers in dienst te kunnen nemen (Interview

vertegenwoordiger Landbouw en Industrie (CNV Vakmensen), 2015). Helaas heb ik mijn vraag over het Nederlandse beleid niet in persoon kunnen uitleggen, omdat deze persoon zich in het buitenland bevond, maar het scala aan genoemde maatregelen in het interview duiden erop dat deze persoon hoogstwaarschijnlijk voor restrictieve maatregelen zou hebben gepleit, opdat deze maatregelen voortijdig zouden kunnen worden geïmplementeerd.

De vertegenwoordiger van Zelfstandigen Bouw die ik sprak, vertelde me dat het vlak voor de crisis heel goed met de bouw ging (veel opdrachten e.d.) en dat werkgevers hun vaste

werknemers vasthielden toen de crisis begon en vrijwel alleen ZZP’ers ontsloegen. Ze dachten dat de crisis niet zo lang zou duren. Toen de crisis langer bleek te duren, vonden er massaal ontslagen plaats: het aantal werknemers daalde van ruim 160.000 naar 100.000 (Interview

vertegenwoordiger ZZP’ers in de Bouw (Zelfstandigen Bouw), 2015). Zijn collega van FNV Bouw stelde zelfs dat het aantal CAO-werknemers in de bouw binnen tien jaar is gehalveerd (van 200.000 naar een stuk of 100.000). Op dat moment nam het aantal ZZP’ers juist toe, maar dit waren schijnzelfstandigen: op papier ZZP’er, maar in de werkelijkheid gewoon in dienst bij een werkgever (en voorheen vaak werknemer in de bouw geweest) (idem). Werkgevers haalden dit ‘trucje’ uit, zodat ze geen sociale premies en pensioengelden hoeven te betalen voor die ZZP’er die feitelijk gewoon een werknemer is.

Van alle (schijn-)ZZP’ers die de afgelopen jaren in de bouw zijn gestart, is ruim één op de vier van Midden- of Oost-Europese afkomst (Interview vertegenwoordiger ZZP’ers in de Bouw (Zelfstandigen Bouw), 2015). Zijn FNV-collega sprak over 25 tot 30 %. Er vindt dus zeker

verdringing plaats, aldus de geïnterviewden. Sommige takken van de bouw, zoals ijzervlechten of de wegenbouw, kennen bijna geen Nederlandse werknemers meer (idem). Als het slecht gaat in de bouw, gaan werkgevers op het geld letten, wat resulteert in het kiezen voor de goedkopere Pool in plaats van de duurdere Nederlander (ibidem).

De vertegenwoordiger van Zelfstandigen Bouw noemde restrictieve maatregelen ‘uitstel van executie’ en vindt dat we naar andere maatregelen moeten kijken, zoals het verlagen van de belasting op laaggeschoolde arbeid, zodat Nederlandse arbeiders weer aantrekkelijker worden voor bedrijven. Ook hadden we volgens hem betere regels op moeten stellen voor bijvoorbeeld ZZP’ers, zodat schijnconstructies beter kunnen worden aangepakt. De vertegenwoordiger van FNV Bouw zei dat een bepaalde restrictieperiode wel goed kan zijn, zodat er enige

voorbereidingen kunnen worden getroffen, maar dat het voor de bouw nogal ongelukkig uitkwam dat in mei 2007 de restricties werden opgeheven en in 2008 de bouw instortte (Interview

(18)

17 er werknemers nodig waren, mochten ze niet komen, en toen ze wel mochten komen, waren ze niet meer nodig (idem). Dit had volgens hem beter gecoördineerd kunnen worden. Ook zeiden zowel de vertegenwoordiger van FNV Bouw als die van Zelfstandigen Bouw dat we moeten accepteren dat vrij verkeer van arbeid twee kanten opwerkt: als Nederlander mag je in een ander EU-land gaan werken waar je bijvoorbeeld meer geld kunt verdienen of een betere afzetmarkt hebt voor je product, maar dan moeten Nederlanders ook accepteren dat andere EU-bewoners dat ook doen.

In de transportsector ligt het allemaal wat ingewikkelder, omdat een deel van de vrachtwagenchauffeurs die bijvoorbeeld voor Jumbo of vergelijkbare bedrijven rijden onder de detailhandel vallen (Interview vertegenwoordiger FNV Bondgenoten, Logistiek & Transport, 2015). Wel is duidelijk uit officiële cijfers dat het aantal beroepschauffeurs dat zo wordt

aangemerkt door het UWV met bijna 10% is gedaald sinds de economische crisis (idem). Verder zegt de FNV-vertegenwoordiger Logistiek & Transport dat de Nederlandse transportsector sinds toetreding van de nieuwe lidstaten in 2004 letterlijk is gedecimeerd (ibidem). Dit komt niet alleen doordat (voornamelijk Poolse) bedrijven de rol van Nederlandse transportbedrijven hebben overgenomen, maar ook doordat Nederlandse bedrijven zich en masse in Polen hebben gevestigd om te profiteren van goedkopere arbeid (ibidem). Daarnaast hebben veel bedrijven postbusfirma’s opgezet in bijvoorbeeld Cyprus, opdat ze kunnen profiteren van spotgoedkope belastingstarieven (ibidem). De Nederlandse transportsector is dus enorm hard geraakt sinds toetreding van de Midden- en Oost-Europese landen.

De CNV-vertegenwoordiger van Beroepsgoederenvervoer wilde niet spreken van verdringing door Midden- en Oost-Europeanen, maar wel van een verschuiving van de

opdrachten naar (o.a. Nederlandse) bedrijven die in Polen zijn gevestigd. Enigszins opmerkelijk is dat hij zegt dat het aantal chauffeurs in het beroepsgoederenvervoer min of meer gelijk is gebleven, terwijl zijn FNV-collega zegt dat het aantal beroepschauffeus met 10% is gedaald. Beiden geven in ieder geval wel duidelijk aan dat een groot deel van de transportsector is overgenomen door Polen of door bijvoorbeeld Nederlandse bedrijven die zich in Polen hebben gevestigd.

Tot voor kort werd er ook niet gecontroleerd op het handhaven van de cabotagewet, een wet die de binnenlandse transportsector beschermt. Daar werd ook massaal de wet ontdoken om maar op arbeidskosten te besparen (Interview vertegenwoordiger FNV Bondgenoten, Logistiek & Transport, 2015). Maatregelen zijn wel getroffen en schijnconstructies worden steeds beter aangepakt, maar er is onvoldoende oog geweest voor de schade die zou ontstaan (idem). De FNV-vertegenwoordiger spreekt niet in precieze bewoording over restricties, maar vindt het wel frappant dat ‘... je er bij wijze 700.000 (Nederlandse werklozen) op de bank hebt zitten, terwijl men hen (Midden- en Oost-Europese arbeidsmigranten) met bussen- en vliegtuigladingen vol deze kant op laat komen.’ (ibidem). Hieruit leid ik af dat hij, naast het uitbreiden van wetgeving, ook voor een restrictie voor Midden- en Oost-Europese arbeiders is (geweest).

Hetzelfde geldt voor zijn CNV-collega. Die zei dat ‘...de politiek het aantal mensen dat hiernaartoe komt continu onderschat en men daarom ook niet voor de voorzieningen treft die nodig zijn.’ (Interview CNV-vertegenwoordiger Beroepsgoederenvervoer, 2015). De

restrictiejaren hadden zijns inziens moeten worden gebruikt om dergelijke voorzieningen te kunnen treffen (idem).

Als ik de tendens uit de interviews moet samenvatten, dan kan ik stellen dat vrijwel iedere geïnterviewde persoon niet tegen restricties was. Alleen de vertegenwoordiger van Zelfstandigen Bouw benadrukte dat restricties niets oplossen en dat de oplossing in de belasting op arbeid ligt. De argumenten om voor restricties te zijn, zijn vaak benoemd als ‘ter voorbereiding van de arbeidsmarkt’, het ‘in orde maken van wetgeving’ en de vertaling van bijvoorbeeld

(19)

18 veiligheidsvoorschriften en/of CAO’s in het Pools, Roemeens, etc. Ondanks dat dergelijke argumenten pleiten voor een betere situatie voor zowel Nederlanders als Midden- en Oost-Europeanen, komt de prikkel mijns inziens voornamelijk voort uit het beschermen van de

arbeidspositie van de Nederlandse werknemer (gelijk loon, gelijk werk, aldus de FNV) (interview Deskundige Europees grensoverschrijdend arbeidsrecht FNV, 2015). Dit is overigens allerminst negatief bedoeld: er zijn immers grote verschillen op gebied van loon en arbeidsvoorwaarden (Krings, 2009: 52). Toch geeft dit wel aan dat de al aanwezige werkloosheid zijn aandeel heeft gehad bij het pleiten voor restricties. Daarom acht ik ook na het nagaan van de interviews

Hypothese x1: ‘Hoe hoger de Nederlandse werkloosheid, hoe groter de kans op het pleiten van vakbonden

voor restricties op arbeidsmigratie vanuit Midden- en Oost-Europa (et vice versa).’ zo goed als bewezen.

De institutionele positie van de Nederlandse

vakbonden

Om te bepalen hoe het gesteld is met de institutionele positie van de Nederlandse vakbonden, heb ik twee analyse-eenheden geselecteerd. Ten eerste heb ik beschikking over de gegevens die het CBS in hun onderzoek hebben gepresenteerd over de vakbeweging en de organisatiegraad van werknemers (en ook die van Aiginger en Guger). Ten tweede heb ik vragen gesteld aan een vertegenwoordiger van het bestuur van de FNV over de institutionele positie van de vakbonden en de oorzaken die ten grondslag liggen aan die positie (Appendix, bijlage 3).

Het onderzoek van het CBS richt zich wat betreft de institutionele positie van de vakbond voornamelijk op de ledenaantallen en de organisatiegraad van alle Nederlandse vakbonden. Organisatiegraad wordt door het CBS als volgt gedefinieerd: ‘... het aantal georganiseerde werknemers jonger dan 65 jaar met betaald werk voor tenminste twaalf uur per week in procenten van het totaal aantal werknemers met betaald werk voor tenminste twaalf uur per week.’(Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012: 14). Een ‘georganiseerde werknemer’ is een andere term voor een werknemer die lid is van de vakbond (idem).

Zowel de ledenaantallen als de organisatiegraad lopen volgens het CBS terug. Het ledenaantal van de vakbonden bij elkaar bereikte in 1999 zijn maximum, maar is sindsdien met ruim 86.000 mensen gedaald (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012: 10). Het aantal vrouwen in de vakbond is enorm toegenomen, omdat steeds meer vrouwen de arbeidsmarkt betreden: tussen 1985 en 2012 is het aantal zelfs verdrievoudigd (idem). Het aantal mannen in de vakbond loopt echter in grote mate terug (ibidem). Dit resulteert in het dalen van het ledenaantal.

Ook kampen vakbonden met te weinig aanwas: jongeren, maar ook hogeropgeleiden, laten de vakbond steeds vaker links liggen (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012: 19). De toename in het aantal flexcontracten helpt de vakbonden ook niet echt: statistieken laten zien dat vakbondsleden vaak pas lid worden als ze een vaste baan hebben (idem: 20). Daarnaast is het aantal banen in de bouw en industrie, van oudsher sectoren waar de vakbond veel leden heeft, met ruim een derde afgenomen tussen 1999 en 2012 (ibidem). Verder neemt het aantal leden dat ouder is dan 65+, vaak al met pensioen, steeds verder toe: meer dan 15% van de vakbondsleden bevindt zich in die categorie (ibidem: 12).

De afname in ledenaantal houdt verband met de organisatiegraad van de vakbonden. Terwijl in de periode 1950-1980 de organisatiegraad boven de 35% lag, is deze, met uitzondering van de lichte stijging in het begin van de jaren ’90, gestaag gedaald: in 2011 was nog maar 20% van de werknemers lid van een vakbond (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012: 15-16). Ook als men naar de organisatiegraad kijkt, ziet men dat jongeren zwaar ondervertegenwoordigd zijn binnen de vakbond: slechts 6% van de werkende jongeren is lid (idem: 17).

(20)

19 Kijken we sectorspecifiek, dan zien we dat de vakbonden binnen sommige sectoren die ik meeneem in mijn onderzoek redelijk goed vertegenwoordigd is (bouw, vervoer, fabrieksarbeid), al is er wel een terugloop te zien in het aantal georganiseerde werknemers (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012: 18). In andere sectoren is het een stuk slechter gesteld, zoals binnen de diensten en de landbouw, waar de organisatiegraad slechts rond de 10% hangt (idem).

De lage en dalende organisatiegraad is volgens het CBS een risicofactor voor de vakbond (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012: 19). Terwijl de vakbonden slechts steun hebben van 20 op de 100 werknemers, sluiten zij wel algemeen bindende CAO’s af die dus ook gelden voor een groot deel van de andere 80% (idem). Aiginger & Guger stellen dat in het jaar 2000 80% van de CAO’s door Nederland door de vakbonden uitonderhandeld waren (Aiginger & Guger, 2005: 17). Als we van een vergelijkbaar getal uitgaan, dan zou dat betekenen dat de vakbonden, die 20% van de werknemers vertegenwoordigen, voor 75% van de niet-leden bepalen wat hun loon- en arbeidsvoorwaarden dienen te zijn. Sectorspecifiek kan dat verschil nog groter zijn: in de horeca bijvoorbeeld is slechts 6-7% georganiseerd (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012: 18).

Verder moet de vakbond volgens het CBS oppassen dat, door de vergrijzing van de bonden en het toenemende aantal leden van 65+, de aandacht voor de problemen van

jongeren/starters op de arbeidsmarkt niet wegebt (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012: 19). Dit zou namelijk één van de factoren zijn waarom jongeren wegblijven bij de vakbond en aanwas van nieuwe leden stokt (idem). Zonder nieuwe aanwas zouden de vakbonden minder bepalend kunnen zijn als speler in de Nederlandse overlegeconomie (ibidem: 20).

Uit de bewoordingen van de vertegenwoordiger van het bestuur van de FNV komt een vergelijkbaar beeld naar voren. Met de politieke slagkracht zit het wel goed: de FNV is lid van de Sociaal-Economische Raad (SER), de voorzitter van de FNV is vicevoorzitter van de SER, er zijn redelijke banden met politieke partijen (met de één beter dan de ander) en er is contact met het kabinet (Interview vertegenwoordiger Bestuur FNV, 2015). Daarnaast zoeken politieke partijen ook de FNV op: met 1,1 miljoen leden is de FNV toch een belangrijke factor in het politieke proces (idem). Verder weten de vakbonden het voor elkaar te krijgen om 80 á 90% van de werknemers onder een algemeen verbindend verklarende CAO te laten vallen (ibidem).

De slagkracht van de vakbond neemt echter af: de vertegenwoordiger van het FNV-bestuur geeft aan dat slechts 20% van de werknemers lid is van een vakbond, terwijl in de jaren ’80 dat voor ruim 1 op de 3 werknemers gold (Interview vertegenwoordiger Bestuur FNV, 2015). Hij noemt hiervoor verschillende oorzaken: globalisering, marktwerking, maar ook het eigen beleid van de FNV (idem). Zijns inziens heeft de FNV/de vakbond in het algemeen zich te veel gericht op het individu, zich te veel als zaakwaarnemer (in plaats van actievoerder) opgesteld en zijn er de laatste jaren te weinig relevante resultaten geboekt (ibidem). Al deze factoren leiden volgens hem tot een daling van de slagkracht van de vakbond (ibidem). Uit zijn bewoordingen maak ik op dat de vakbond nu nog een hoop voor elkaar kan krijgen, maar dat dat in de toekomst, als er geen verandering in de trend plaatsvindt, weleens anders zou kunnen zijn.

In de woorden van Penninx & Roosblad: de vakbonden in Nederland zijn sterk gecentraliseerd (er zijn nauwe banden met de politieke top), maar onder andere door deze centralisatie blijft het contact met de (decentrale) achterban achter (Penninx & Roosblad, 2000: 13-14). De hypothese betreffende de institutionele positie van de vakbonden die ik heb gesteld, was: Hoe beter de institutionele positie van de Nederlandse vakbonden is, hoe groter de kans op het pleiten

van vakbonden voor restricties op arbeidsmigratie vanuit Midden- en Oost-Europa. Ondanks dat de

ledenaantallen teruglopen, de ledenaanwas achterblijft en de organisatiegraad minder wordt, schat ik de institutionele positie van de vakbond op dit moment nog redelijk sterk tot sterk in. Immers, de vakbonden weten het wel voor elkaar te krijgen om 80 á 90% van de werknemers onder een algemeen verbindend verklarende CAO te laten vallen (Interview vertegenwoordiger Bestuur FNV, 2015). Daarnaast zijn er redelijke banden met politieke partijen en heeft de vakbond een podium in de SER om zich uit te kunnen spreken voor eventuele restrictieve maatregelen betreffende Midden- en Oost-Europese arbeidsmigratie. Ik acht de hypothese daarmee bewezen.

(21)

20

Het effect van de nationale identiteit en

ideologie op de Nederlandse vakbonden

Om het effect van de nationale identiteit en ideologie op de Nederlandse vakbonden te

onderzoeken, zal ik voornamelijk het artikel De houding van de vakbeweging in vergelijkend perspectief in het boek Vakbonden en immigranten in Nederland (1960-1997) van Judith Roosblad gebruiken (Roosblad (a), 2002). Daarnaast zal ik de verkiezingsprogramma’s van de PvdA en het CDA van eind jaren zeventig – begin jaren tachtig aanhalen om te schetsen wat de algemene opvatting over arbeidsmigratie in die tijd was.

In haar artikel omschrijft Roosblad dat de vakbonden in eerste instantie een vrij positieve houding toonden tegenover arbeidsmigranten: net als de overheid en de werkgeversorganisaties zagen de vakbonden tijdelijke arbeidsmigratie als een noodzakelijk middel om de economie draaiende te houden (Roosblad (a), 2002: 152). Ze waren wel bang dat hun achterban dit standpunt niet zou accepteren (idem). Daarom pleitten de vakbonden voor gelijke behandeling om oneerlijke concurrentie tegen te gaan (ibidem). Daarnaast stelden vakbonden hoge eisen aan werkgevers betreffende propere accomodatie voor arbeidsmigranten, eisen die er in de praktijk toe leidden dat het (te) lastig werd voor werkgevers om arbeidsmigranten in dienst te nemen (ibidem).

Ten tijde van (korte) recessies begonnen de vakbonden, de werkgevers en de overheid echter te realiseren dat de tijdelijke arbeidsmigratie een structurele aard kreeg en dus niet meer zo tijdelijk was als eerst gedacht werd (Roosblad (a), 2002: 153). Dit resulteerde in het eisen van restricties voor tijdelijke arbeidskrachten door de vakbond ten tijde van deze recessies en de overheid ging daarin mee (idem). Na de oliecrisis in 1973 sprak de overheid zich openlijk uit over het stellen van een limiet op buitenlandse werknemers en de vakbond ondersteunde deze

maatregelen (ibidem). Na 1974 werd de werving zelfs stopgezet; arbeidsmigratie naar Nederland stopte, maar andere vormen van immigratie naar Nederland gingen door, voornamelijk

veroorzaakt door de onafhankelijkheid van Suriname en gezinshereniging met de overwegend mannelijke arbeidsmigranten (ibidem: 153-154).

Zoals ik bij het poneren van deze hypothese al heb gesteld, stond de PvdA er destijds ongeveer hetzelfde in als de vakbonden. In het verkiezingsprogramma van de PvdA van 1977 staat het volgende:

‘Voor de buitenlandse werknemers en hun gezinnen geldt dat zij, als zij legaal in Nederland verblijven, dezelfde rechten hebben als EEG-werknemers. Toestemming tot werving wordt mede afhankelijk gemaakt van beschikbaarheid van goede huisvesting, goede opvang, begeleiding ( onder andere verplichte mogelijkheid tot taalcursus in werktijd ) en onderwijs.’ (Rijksuniversiteit Groningen, 1977b)

En:

‘In EEG-verband wordt gestreefd naar een regeling, welke de komst van nieuwe illegale buitenlandse werknemers onmogelijk maakt. De straffen voor het in dienst hebben van illegaal verblijvende buitenlanders worden ingrijpend verhoogd en de controle op het te werk stellen van illegaal in ons land verblijvende buitenlandse werknemers wordt verscherpt.’ (Rijksuniversiteit Groningen, 1977b)

Deze passages uit het PvdA-programma roepen een beeld op dat vergelijkbaar is met het beeld dat Roosblad schetst van de situatie waarin de vakbonden op dat moment verkeerden. De PvdA was net zoals de FNV ‘...alleen (voor) solidariteit met buitenlanders (...) zolang deze dezelfde rechten en

(22)

21

plichten hadden als Nederlanders en er geen positieve discriminatie plaatsvond.’ (Roosblad (b), 2002: 56).

Ook in het verkiezingsprogramma van het CDA van 1981 stonden dergelijke opvattingen:

‘Spanningen op de arbeidsmarkt moeten niet opgelost worden door het aantrekken of wegzenden van werknemers van buiten de EG-lidstaten. Er wordt daarom toegewerkt naar een stopzetten van de toelating van deze buitenlandse werknemers. De tekorten die hierdoor op de arbeidsmarkt ontstaan, worden

tegengegaan door het bewust verminderen en uitschakelen van geestdodend en onaangenaam werk en voorzover dit onvoldoende is door een betere beloning van dit werk en door een aanpassing van het begrip passende arbeid in het bijzonder voor jeugdigen.’ (Rijksuniversiteit Groningen, 1981: 20)

En:

‘Het aantal buitenlandse werknemers in Nederland wordt niet verder uitgebreid. De aanwezigheid van grote groepen buitenlandse werknemers in ons land heeft gevolgen voor het ter beschikking stellen van huisvesting het toelatingsbeleid voor gezinshereniging en het bieden van mogelijkheden om - indien door buitenlandse werknemers gewenst - opname in het Nederlandse maatschappelijke leven te bewerkstelligen. Hiervoor moeten voorzieningen worden getroffen, waartoe het beleid moet worden gecoördineerd. Bij de uitvoering van de Wet Arbeid Buitenlandse Werknemers moet de nadruk meer liggen op de vervolging en bestraffing van de

werkgevers die illegaal in Nederland verblijvenden te werk stellen dan op de eventuele uitzetting uit Nederland van de betreffende vreemdeling.’ (Rijksuniversiteit Groningen, 1981: 76-77)

Het CDA en de PvdA haalden bij de verkiezingen van 1977 tezamen respectievelijk 102 zetels (65,7% van de stemmen) en in 1981 92 zetels (59% van de stemmen) (Parlement & Politiek (1), 2015) (Parlement & Politiek (2), 2015). De opkomstpercentages bij deze verkiezingen waren 88,0% en 87,0% (idem) (idem). Hieruit kan ik afleiden dat deze twee partijen een aanzienlijk deel van de bevolking vertegenwoordigden in die tijd en dat de opvattingen van deze twee partijen algemeen gedeeld werden onder de bevolking. Zo ook de opvattingen over arbeidsmigratie, die daarnaast ook gepropageerd werden door de FNV (Roosblad (b), 2002: 56).

Met deze gegevens in de hand kan men stellen dat de nationale identiteit en de ideologie betreffende arbeidsmigratie breed werden gedragen. De weerslag die deze nationale identiteit en ideologie op de vakbonden hebben gehad, komt naar voren in de interviews die ik heb

afgenomen. Onder andere de vertegenwoordiger Vervoer van de FNV, maar ook de deskundige Europees grensoverschrijdend arbeidsrecht van de FNV heb ik de slogan ‘Gelijk werk, gelijk loon.’ horen zeggen. Ook de zin uit het CDA-programma over de bestraffing van werkgevers die illegaal in Nederland verblijvenden te werk stellen heb ik zowel door de FNV-vertegenwoordiger van de schoonmakers als door de CNV-vertegenwoordiger van werknemers in de horeca horen zeggen. De meeste standpunten die de vakbonden toen hadden, hebben ze nu dus nog steeds. Naar aanleiding daarvan kan men dus zeggen dat de nationale identiteit en de ideologie van die tijd een aardige impact hebben gehad op het beleid van de vakbonden.

Verschil is er overigens wel, volgens Roosblad. Zij stelt dat de houding van de FNV in de jaren negentig ‘...veel ambivalenter (was) dan die van het NVV/NKV in de jaren zestig. De FNV stelde zich op het standpunt dat zij niet tegen immigratie als zodanig was, maar dat eerst de bestaande reserves op de arbeidsmarkt moesten worden aangeboord alvorens werd overgegaan tot het aantrekken van buitenlandse arbeidskrachten.’ (Roosblad (a), 2002: 154). Ook maakte de FNV zich eind jaren negentig meer druk dan in de jaren zestig om fenomenen die verder weinig met de nationale situatie van doen hadden, zoals braindrain uit minder ontwikkelde landen in de wereld (idem).

Toch is dat mijns inziens geen reden om Hypothese x3: Hoe sterker het effect van de

Nederlandse nationale identiteit en ideologie op de vakbonden, hoe groter de kans op het pleiten van vakbonden voor restricties op arbeidsmigratie vanuit Midden- en Oost-Europa. naar de prullenmand te

verwijzen. Veel van de tendensen uit de jaren zeventig en tachtig hebben nu nog steeds een sterke invloed op het vakbondsverhaal. Daarom beschouw ik hypothese x3 als bewezen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

geuit aan een migranteninformatiepunt dat zich inzet voor (de belangen van) arbeidsmigranten, waar migranten zich toe kunnen wenden voor informatie en dat als vraagbaken voor

Het aandeel vrouwen onder arbeidsmigranten die geen TWV nodig hebben zou daarom wel eens groter kunnen zijn dan onder TWV- plichtige arbeidsmigranten, omdat van de

In tekst 4 staat een aantal fragmenten uit een verslag van een commissie die onderzoek heeft gedaan naar arbeidsmigratie uit Midden- en Oost- Europese landen.. In de tekst

• geven van juist verschil in situatie voor Italianen tussen 2006 en 2010. met behulp van tabel 3

In een onderzoek naar de economische effecten kon, voor de periode 1999-2005, geen grootschalige verdringing van binnenlandse werknemers door de komst van langdurige

De SER maakt in het advies uit 2014 over migratie onderscheid tussen directe verdringing (verlies van werk door de komst van een arbeidsmigrant) en indirecte verdringing

A parametric study of the shape and size of the coupling slots shows that the cavity coupling slot has a major impact on the bandwidth performance of the cavity- backed slot

The  first  phase  of  the  PhD  project  is  a  base‐line  exploration  of  the  learners’,  educators’  and  parents’  experiences  of  relating