• No results found

Ἀεροβατῶν τὰ πολλά: Komedieverwijzingen bij Lucianus

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ἀεροβατῶν τὰ πολλά: Komedieverwijzingen bij Lucianus"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

Ἀεροβατῶν τὰ πολλά

Komedieverwijzingen bij Lucianus

UvA

Todd de Romph Snr. 10002435

MA Scriptie 18EC: Classics and Ancient Civilizations – Classics Begeleider: M. P. de Bakker

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding...2

1. Theorie...3

1.1. Verwijzingen...3

1.1.1. Verwijzingen op woordniveau...4

1.1.2. Verwijzingen naar paratekst...7

1.2. Verwijzingselementen...8 1.3. Lucianus en verwijzingen...11 1.3.1. Sources...11 1.3.2. Formele verwijzingskenmerken...12 1.3.3. Verwijzingsclusters...13 1.4. Corpus...17 2. Praktijk...18 2.1. Verwijzingstabellen...18 2.2. Selectie verwijzingen...21 2.3. Overeenkomst verwijzingselementen...22 2.3.1. Karakterisatie...23 2.3.2. Plotsverloop...25 2.3.3. Karakteriseren en structureren...27

2.4. Frequentie referencer’s target...29

2.4.1. Aanklacht...30

2.4.2. Overtreffende trap...32

2.5. Frequentie source...34

2.5.1. Ironie en uitbeelding...36

2.5.2. Pluraliteit van vergelijkingen...38

2.6. Verwijzingen naar comici incert...40

2.6.1. Karakterisatie...40 2.6.2. Argument...41 2.6.3. Ironie...42 Conclusie...43 Bibliografie...45 Appendix...46

(3)

Inleiding

“Ἀεροβατῶν τὰ πολλά” zegt Empedocles, wanneer Lucianus voor de zoveelste keer naar

Aristophanes verwijst. De gevatte satirische dichter Lucianus heeft immens veel geschreven en even immens is het aantal literaire voorgangers die hij in al zijn geschriften verwerkt heeft. Over zijn gehele werk zijn er ruim twaalfhonderd verwijzingen ontdekt.1 Hierover is weliswaar de nodige literatuur geschreven, maar veel van deze literatuur komt op hetzelfde neer. Householder deelt Lucianus’ verwijzingen in zeven categorieën in. De helft van deze zeven soorten verwijzingen dient volgens hem enkel ter versiering van de tekst. Dit wordt direct duidelijk door termen als ornamental comparison, ornament en acknowledged ornament.2 Bompaire verwerpt het zevenvoudige model van Householder en stelt slechts twee verwijzingstypes voor: “citaton ornans” en “citaton d’autorité.”3 Als we Bompaire en Householder aannemen, dan zou dus de helft van al Lucianus’ verwijzingen enkel ter versiering van de tekst dienen. Anderson haalt zowel Householder als Bompaire aan met het doel langer bij Lucianus’ verwijzingen stil te staan dan zij. Hij stelt dat verwijzingen een “sign of eruditon” zijn en zegt dat “Lucian is often forced to make the most of his rather superficial literary culture by strategically ‘plantng’ his limited stock of them […] to re-establish his ‘learned’ image with the audience.”4 Het is duidelijk dat Householder, Bompaire en Anderson geen hoge dunk hebben van de functie van Lucianus’ verwijzingen. Hierdoor vraag ik me af of Lucianus’ verwijzingen werkelijk nergens toe dienen behalve het versieren van een tekst. In deze scriptie betoog ik dat er meer achter literaire verwijzingen bij Lucianus schuilt dan slechts versiering of tekens van geleerdheid, zoals het scholarship ons wil doen geloven.

Om deze vraag te benaderen zal ik een steekproef trekken uit een aantal verwijzingen bij Lucianus. Omwille van de ruimte van deze scriptie zal ik mij beperken tot komedieverwijzingen. Onbekende komediedichters nemen in de index van Householder de tweede plek in qua aantal verwijzingen bij Lucianus.5 Met 123 verwijzingen, beslaan onbekende komediedichters ongeveer tien procent van al Lucianus’ verwijzingen, wat duidelijk het belang aangeeft van de komedie in Lucianus’ werk. Omdat Lucianus zo’n belang hecht aan de komedie, heb ik ervoor gekozen om me tot komedieverwijzingen te beperken.

Deze scriptie heb ik verdeeld in twee hoofdstukken: een meer theoretisch hoofdstuk over

verwijzingen (1. Theorie) en een hoofdstuk dat deze theorie in de praktijk brengt (2. Praktijk). Het eerste hoofdstuk begint met een bespreking van verschillende soorten verwijzing (1.1.) en de onderdelen van deze verwijzingen (1.2.). Daarna bespreek ik globaal hoe Lucianus verwijst (1.3.) om het eerste hoofdstuk af te sluiten met het afbakenen van mijn corpus (1.4.).

1 Householder onderscheidt 1204 verwijzingen; zie voor het aantal tabel I uit Householder (1941) p.41-3. 2 Zie Householder (1941) p.46; deze drie categorieën dienen allemaal enkel ter versiering. Daarnaast vinden we ook een vierde soort verwijzing, illustraton, die voornamelijk als ornament fungeert.

3 Zie Bompaire (1958) p.385. Met citaton d’autorité wordt bedoeld dat de verwijzing autoriteit geeft aan de woorden van een personage. Bompaire voegt er aan toe dat citaton ornans vaker voorkomt dan citaton

d’autorité.

4 Anderson (1978) p.98; Anderson zijn argument hiervoor is dat Lucianus vaak verwijzingen aan het begin en eind van een tekst plaatst. Dit wijst er volgens hem op dat Lucianus een beperkt aantal verwijzingen had om mee te werken en dat hij ze daarom strategisch moest plaatsen. Lucianus had echter helemaal geen “beperkte voorraad” aan verwijzingen; de cijfers uit Householder wijzen eerder op een uitgebreide voorraad aan

verwijzingen. Anderson schetst hiermee in mijn optiek een onnodige negatieve visie op Lucianus’ omgang met literarie voorgangers.

(4)

In het tweede hoofdstuk geef ik de komedieverwijzingen uit het corpus in tabellen weer (2.1.). Vervolgens bespreek ik hoe ik een aantal interessante komedieverwijzingen uit deze tabellen heb uitgekozen (2.2.). Daarna bespreek ik de functies die we aan deze individuele verwijzingen kunnen toekennen (2.3.-2.5.). Tot slot geef ik voor deze functies een aantal extra voorbeelden uit de verwijzingen naar comici incert (2.6.). Direct op het tweede hoofdstuk volgt mijn conclusie. Achteraan deze scriptie heb ik verder nog een appendix opgenomen met alle gebruikte Griekse teksten, inclusief eigen vertaling. Ook staan daarin de komedieverwijzingen die niet in de lopende tekst van deze scriptie voorkomen.

1. Theorie

1.1. Verwijzingen

In deze scriptie bespreek ik verschillende verwijzingen bij Lucianus. Niet alle verwijzingen die we vinden zijn van dezelfde aard. Lucianus noemt bijvoorbeeld in het ene geval de auteur waar de verwijzing naar gemaakt is en in het andere geval weer niet. Sommige soorten verwijzingen maken duidelijk dat ze een verwijzing zijn en andere weer niet. Omdat er veel verschillende soorten

verwijzingen zijn, is het van belang dat ik een indeling voor deze verschillende verwijzingen vast stel, voordat ik over de functies van deze verwijzingen zal spreken. In de volgende paragrafen bespreek ik hoe ik de verschillende types verwijzingen, die we bij Lucianus vinden, heb ingedeeld.

Teksten zijn onderling tot elkaar gerelateerd. Fowler (1997) onderscheidt twee manieren om te kijken naar relaties tussen teksten, namelijk in termen van ‘allusion’ of ‘intertextuality.’6

Intertextuality gaat om het onderliggende systeem van teksten en allusion gaat om de intentie van de auteur. In deze scriptie bespreek ik verwijzingen in termen van allusion: verwijzingen zijn frases die bewust aan andere teksten gerelateerd worden. Verwijzen is een actieve bezigheid en niet het enkel hebben van een relatie tot andere teksten. Ik behandel dus verwijzingen als een bewuste actie van een auteur en niet als een onderliggend systeem van teksten.

In deze scriptie onderscheid ik twee groepen verwijzingen, namelijk verwijzingen op woordniveau en verwijzingen naar paratekst. De eerste groep bestaat uit verwijzingen die qua woordniveau naar een literaire voorganger verwijzen. De frase “ὡς οὐκ ἔστι λέουσι καὶ ἀνδράσιν ὅρκια πιστά” uit Lucianus7 is bijvoorbeeld een bekend vers uit de Ilias van Homerus.8 De frase verwijst woordelijk naar de Ilias en daarom hebben we te maken met een verwijzing op woordniveau. Daarentegen verwijst de volgende passage rijkelijk naar literaire voorgangers, maar uiteindelijk gaat geen van de volgende verwijzingen qua woordniveau terug op een tekst:

[Luc. Ind. 27] ἡδέως δ᾽ ἂν καὶ ἐροίμην σε, τὰ τοσαῦτα βιβλία ἔχων τί μάλιστα ἀναγιγνώσκεις αὐτῶν; τὰ Πλάτωνος; τὰ Ἀντισθένους; τὰ Ἀρχιλόχου; τὰ Ἱππώνακτος; ἢ τούτων μὲν ὑπερφρονεῖς, ῥήτορες δὲ μάλιστά σοι διὰ χειρός; εἰπέ μοι, καὶ Αἰσχίνου τὸν κατὰ Τιμάρχου λόγον ἀναγιγνώσκεις; ἢ ἐκεῖνά γε πάντα οἶσθα καὶ γιγνώσκεις αὐτῶν ἕκαστον, τὸν δὲ Ἀριστοφάνην καὶ τὸν Εὔπολιν ὑποδέδυκας; ἀνέγνως καὶ τοὺς Βάπτας, τὸ δρᾶμα ὅλον; 6 Zie Fowler (1997) p.115-21. 7 Luc. Pisc. 3. 8 Namelijk Il. 22. 262.

(5)

“Graag zou ik je vragen, omdat je zoveel boeken hebt, welke je daarvan het vaakst leest? Die van Plato? Antsthenes? Archilochus? Hipponax? Of kijk je daarop neer en liggen redenaars het meest in jouw hand? Vertel me, lees je ook de rede van Aeschines tegen Timarchus? Natuurlijk ken je die wel helemaal en begrijp je alles daaruit, maar heb je je in Aristophanes en Eupolis verdiept? Heb je de Baptae gelezen, het hele stuk?”9

Dit zijn wel zeven verwijzingen naar verschillende auteurs, maar geen daarvan verwijst op woordniveau naar een literaire voorganger. Er wordt weliswaar verwezen naar de Baptae van Eupolis, maar de daadwerkelijke verwijzing is, voor zover wij weten, niet op een geschreven tekst gebaseerd. Deze passage verwijst enkel naar auteursnamen en titels van werken, oftewel onderdelen van de paratekst. Om deze reden heb ik deze groep verwijzingen verwijzingen naar paratekst

genoemd. In de volgende twee paragrafen zal ik beide soort verwijzingen bespreken met voorbeelden uit Lucianus.

1.1.1. Verwijzingen op woordniveau

De verwijzingen op woordniveau verdeel ik in de categorie citaat en de categorie allusie. waarvan ik eerst de citaten bespreek. Een citaat is een verwijzing waarvan expliciet in de tekst duidelijk wordt gemaakt dat het een verwijzing is. Er zijn met andere woorden dus letterlijke aanwijzingen in de tekst die aangeven dat een bepaalde frase een verwijzing is. De meest voorkomende methode is dat het citaat wordt toegeschreven aan een bron. De volgende paragraaf uit pro lapsu inter Salutandum over het gebruik van χαίρειν geeft voorbeelden van een aantal citaten:

[Luc. Laps. 2] καὶ μετὰ τὸ δεῖπνον ἐς λόγους ἤδη παροινίους τρεπόμενοι, ὡς τό χαῖρ᾽, Ἀχιλεῦ, δαιτὸς μὲν ἐΐσης οὐκ ἐπιδευεῖς, Ὀδυσσεὺς ὁπότε τὴν ἐπεσταλμένην πρεσβείαν αὐτῷ ἐρρητόρευε. καὶ ἤδη ἀπιόντες παρ᾽ ἀλλήλων, ὡς τό χαίρετ᾽, ἐγὼ δ᾽ ὔμμιν θεὸς ἄμβροτος, οὐκέτι θνητός. ἴδιος δὲ καιρὸς οὐδεὶς ἀπενενέμητο τῇ προσρήσει, οὐδὲ ὡς νῦν μόνος ὁ ἑωθινός, ὅπου γε καὶ ἐπὶ τῶν ἀπαισίων καὶ ἀπευκτοτάτων ὅμως ἐχρῶντο αὐτῇ, ὡς ὁ τοῦ Εὐριπίδου Πολυνείκης ἤδη τελευτῶν τὸν βίον, καὶ χαίρετ᾽, ἤδη γάρ με περιβάλλει σκότος.

“Ook na de maaltjd (gebruikten ze ‘gegroet’) terwijl ze al omschakelden tot borrelpraat, bijvoorbeeld ‘gegroet Achilles! Er is geen tekort aan maal voor iedereen’, toen Odysseus hem z’n opgedragen boodschap vertelde. (Ze gebruikten ‘gegroet’) ook als ze van elkaar

weggingen, bijvoorbeeld: ‘gegroet! Voor jullie ben ik een onsterfelijke god, niet meer een sterveling.’ Geen specifiek moment bakende deze groet af, niet zoals het nu alleen voor ’s ochtends is. Ook al waren het ongunstge en meest afkeurenswaardige momenten, gebruikten ze toch die groet. Zoals bij Euripides Polyneices al tegen het einde van z’n leven zegt: ‘gegroet! Want om mij heen is al de duisternis.’”

9 Alle vertalingen van het Grieks zijn van mijzelf, voor de Griekse tekst heb ik de OCT editie overgenomen. Voor fragmenten van de komedie gebruik ik de editie van Kock (1888a); Zie Bibliografie.

(6)

Drie citaten zijn hier dikgedrukt weergegeven in het Grieks en in het Nederlands tussen

aanhalingstekens.10 Alle drie de verwijzingen worden ingeleid door ὡς, een woord dat aangeeft dat we met een verwijzing te maken hebben. Ook zijn er enkele verschillen tussen deze citaten. Lucianus bereidt de laatste verwijzing hier het duidelijkst voor, door te zeggen dat het over Polyneices gaat in een werk van Euripides. De eerste en tweede verwijzing hebben echter geen inleiding en daarom voegt Lucianus ter verduidelijking het onzijdige lidwoord toe achter ὡς, om duidelijk te maken dat het om een bepaalde uitspraak gaat. Bij het eerste citaat geeft Lucianus nadere informatie juist na de verwijzing, door te zeggen dat Odysseus deze uitspraak deed. Bij het tweede citaat wordt niet meer informatie gegeven dan het citaat zelf.

Uit deze voorbeelden kun je duidelijk zien dat Lucianus behoorlijk varieert in zijn gebruik van citaten. Hij wisselt hier tussen het geven van een inleiding, een verduidelijking achteraf en het volledig weglaten van nadere informatie. Daarnaast noemt hij in het ene geval het personage dat de verwijzing uitsprak samen met de auteur, in het andere geval slechts het personage en in weer een ander geval geen van beide. Hierdoor worden sommige citaten moeilijker voor een lezer om te kunnen achterhalen dan andere.

Het feit dat de citaten worden toegeschreven aan een schrijver betekent niet dat dergelijke

verwijzingen niet kunnen afwijken van het origineel. Een citaat kan juist behoorlijk verschillen van z’n bron en Lucianus heeft hier ook meerdere methodes voor. Twee voorbeelden vinden we in de volgende paragrafen in Piscator, waar Parrhesiades met Socrates discussieert:

[Luc. Pisc. 3] ΠΑΡΡΗΣΙΑΔΗΣ Καὶ μὴν καθ᾽ Ὅμηρον ὑμᾶς καὶ αὐτὸς ἱκετεύσω· αἰδέσεσθε γὰρ ἴσως τὰ ἔπη καὶ οὐ παρόψεσθε ῥαψῳδήσαντά με· ζωγρεῖτ᾽ οὐ κακὸν ἄνδρα καὶ ἄξια δέχθε ἄποινα, χαλκόν τε χρυσόν τε, τὰ δὴ φιλέουσι σοφοί περ. ΣΩΚΡΑΤΗΣ Ἀλλ᾽ οὐδὲ ἡμεῖς ἀπορήσομεν πρὸς σὲ Ὁμηρικῆς ἀντιλογίας. ἄκουε δή· μὴ δή μοι φύξιν γε, κακηγόρε, βάλλεο θυμῷ χρυσόν περ λέξας, ἐπεὶ ἵκεο χεῖρας ἐς ἀμάς.

“Parrhesiades: ‘Voorwaar, ik zal ook zelf in de woorden van Homerus tot jullie smeken! Misschien hebben jullie immers respect voor z’n woorden en kijken jullie niet langs me heen wanneer ik ze citeer: “spaar me, ik ben geen slechte man, en ontvang deze propere losprijs, brons en goud, dat is precies wat wijzen liefhebben.”’

Socrates: ‘Maar het is niet zo dat wij geen uitweg zullen vinden in Homerische weerwoorden tegen jou. Luister maar: “ook al heb je over goud gesproken, lasteraar, denk maar niet aan een uitweg nu je in onze hadden bent gekomen.”’

In beide gevallen wordt Homerus aangehaald en wordt duidelijk gemaakt dat het een verwijzing is, waardoor we dus met citaten te maken hebben. Beide citaten zijn ook terug te leiden tot Homerus, maar de exacte verzen staan niet in de Ilias of Odyssee. Het citaat van Parrhesiades is een zogeheten cento. Dat wil zeggen dat het een citaat is dat bestaat uit meerdere (halve) verzen uit Homerus, die

(7)

tot één lopende uitspraak samengevoegd worden.11 Het citaat dat Socrates uitspreekt, is duidelijk te herleiden tot verzen 447-8 uit Ilias 10, maar enkele woorden zijn anders:

[Hom. Il. 10. 447-8]

μὴ δή μοι φύξίν γε, Δόλων, ἐμβάλλεο θυμῷ· ἐσθλά περ ἀγγείλας, ἐπεὶ ἵκεο χεῖρας ἐς ἁμάς.

“Ook al heb je goede berichten gegeven, denk maar niet aan een uitweg, Dolon, nu je in onze handen bent gekomen.”

De dikgedrukte woorden zijn in de tekst van Lucianus anders. Socrates verandert de Homerische verzen zodanig dat hij een weerwoord kan maken tegen Parrhesiades. Het eindproduct is net iets anders dan hoe we het in Homerus vinden. Een citaat hoeft kortom dus niet hetzelfde te zijn als in de brontekst: sommige woorden kunnen aangepast zijn en andere citaten kunnen uit verschillende brokken tekst tot een cento worden samengevoegd. Een verwijzing is enkel een citaat, als expliciet duidelijk wordt gemaakt dat de frase een verwijzing is.

Het andere type verwijzing op woordniveau is de allusie. Het makkelijkst is om de categorie allusie af te bakenen als het omgekeerde van citaat, namelijk een verwijzing op woordniveau waar geen letterlijke aanwijzingen in de tekst voor zijn, afgezien van de verwijzing zelf. Allusies hebben door het gebrek aan letterlijke aanwijzingen twee problemen. Het eerste probleem is dat een allusie

moeilijker te herkennen is dan een citaat, omdat er niet woordelijk wordt aangegeven dat we met een verwijzing te maken hebben. Toch herkent men snel een allusie als het een vers zonder enige aanpassingen betreft:

[Luc. Icar. 22]

‘ἔσται ταῦτα,’ ἦν δ᾽ ἐγώ, καὶ ἅμα πρὸς τὸ ἄναντες ἔτεινον τὴν ἐπὶ τοῦ οὐρανοῦ, ἔνθα μὲν οὔτε βοῶν οὔτε ἀνδρῶν φαίνετο ἔργα·

“‘Komt voor elkaar’ zei ik en tegelijk ging ik opwaarts voort naar de hemel, waar de werken van runderen noch mannen te zien waren.”

Het laatste dikgedrukte gedeelte is vers 98 uit Odyssee 10. Deze allusie is makkelijk te herkennen, omdat het gehele vers overgenomen wordt, zonder enige aanpassing en bovendien met behoud van metrum. Er wordt in de tekst niet expliciet duidelijk gemaakt dat het om een verwijzing gaat, dus de uitspraak is geen citaat, maar een allusie.

Het tweede probleem met allusies, is dat niet iedereen het er altijd over eens is of een frase een allusie is. Er wordt immers niet aangegeven dat we met een verwijzing te maken hebben. In het geval hierboven is het duidelijk dat het vers uit Homerus is overgenomen, maar wanneer niet veel van een vers behouden wordt, treden er al snel discussies op. Het volgende is bijvoorbeeld een lastiger geval:

[Luc. Icar. 13]

καὶ νῦν ἐν τῇ σελήνῃ κατοικῶ ἀεροβατῶν τὰ πολλὰ καὶ σιτοῦμαι δρόσον. “Nu drink ik dauw en woon ik op de maan, hoewel ik vaak door de lucht wandel.”

(8)

Door het enkele woord “ἀεροβατῶν” wordt er een allusie herkend op Aristophanes: [Ar. Nu. 225, 1503]

Σω. Ἀεροβατῶ καὶ περιφρονῶ τὸν ἥλιον.

“Socrates: ‘Ik wandel door de lucht en overpeins de zon.’”

Er zijn een aantal factoren die bepalend zijn voor het wel of niet erkennen van een allusie. Zoals ik eerder gezegd had, kan metrum een belangrijke rol spelen bij het herkennen van allusies. Kock herkent bijvoorbeeld veel metrische frases uit Lucianus als komedieverwijzingen, die hij vervolgens in zijn editie van fragmenten heeft overgenomen. Metrum speelt zo’n belangrijke rol bij het herkennen van verwijzingen bij Lucianus, omdat aangenomen kan worden dat Lucianus metrische poëzie niet beheerst.12 Dit betekent dat alle metrische frases in Lucianus verwijzingen moeten zijn. De frequentie van een woord telt daarnaast ook mee met het herkennen van een allusie. Dit is wat de doorslag geeft om bovenstaande frase als een allusie op Aristophanes te erkennen. Een snelle lemma search op ἀεροβατέω in de TLG levert op dat het werkwoord slechts driemaal tussen Aristophanes (die het werkwoord als eerste gebruikt) en Lucianus voorkomt, namelijk bij Plato, Philo en Epictetus. Dit woord komt dusdanig weinig voor dat deze frase uit Lucianus zeer waarschijnlijk een verwijzing naar Aristophanes is.

Omdat ik voor deze scriptie niet de ruimte heb om Lucianus’ teksten volledig te vergelijken met alle komediedichters, houd ik Householder aan als leidraad voor allusies op de komedie. Ik heb de gevallen die Householder aanstipt zorgvuldig bekeken en een aantal allusies heb ik geschrapt. De allusies die in deze scriptie besproken worden, zijn allusies die door Householder zijn aangestipt en die op basis van metrum of woordfrequentie verdedigd kunnen worden.13

1.1.2. Verwijzingen naar paratekst

Nu ga ik over tot de verwijzingen naar paratekst. Verwijzingen naar paratekst zijn verwijzingen die niet op woordniveau naar een literaire voorganger verwijzen, maar enkel naar onderdelen van de paratekst. Deze verwijzingen nemen geen woorden over uit een bron, maar verwijzen enkel naar titels of auteursnamen. Doordat we altijd een titel of een auteursnaam hebben, zijn deze soort verwijzingen altijd expliciet. De volgende passages geven voorbeelden van een aantal verwijzingen naar paratekst:

[Luc. Ind. 27]

τὸν δὲ Ἀριστοφάνην καὶ τὸν Εὔπολιν ὑποδέδυκας; ἀνέγνως καὶ τοὺς Βάπτας, τὸ δρᾶμα ὅλον; “Maar heb je je in Aristophanes en Eupolis verdiept? Heb je de Baptae gelezen, het hele stuk?”

[Luc. Fug. 32] ΕΡΜΗΣ

Οὐδὲν ἄτοπον, ἐπεὶ καὶ Τριφάλης.

12 Zie Kock (1888b) p.29-31.

13 Overigens zijn er veel allusies die zeer duidelijk zijn, maar die niet door Householder zijn aangestipt. Een duidelijk voorbeeld is een verwijzing naar parasieten en een Struthias in Fug. 19. Struthias is de bekende parasiet uit de Colax van Menander en Fugitvi verwijst duidelijk naar dit werk in deze paragraaf.

(9)

“Hermes: ‘Dat verbaast me niets, omdat er ook een Driepik is.’” [Luc. Bis Acc. 34]

ἐπὶ πᾶσι δὲ τὴν κωμῳδίαν αὐτῷ παρέζευξα “Daarbovenop heb ik komedie aan hem gepaard”

Het eerste voorbeeld bestaat uit twee verwijzingen naar paratekst, waarbij we een auteur kunnen identificeren, namelijk Aristophanes en Eupolis. Bij Aristophanes wordt geen specifieke tekst genoemd en hebben we enkel een verwijzing naar een auteursnaam. Bij Eupolis daarentegen wordt wel degelijk een specifieke tekst genoemd, namelijk de Baptae. In dit geval hebben we dus een verwijzing naar een auteursnaam en een specifieke teksttitel. Het tweede voorbeeld verwijst vervolgens wel naar een tekst, namelijk de (niet overgeleverde) Triphales van Aristophanes, maar niet naar een auteur, waardoor we enkel een verwijzing naar een teksttitel hebben.

Het derde voorbeeld verwijst niet naar een auteursnaam en ook niet naar een specifieke tekst. Het verwijst daarentegen wel naar het genre van de komedie. Er kan over getwist worden of een frase als deze een verwijzing is. Daarom zal ik deze soort verwijzing naar paratekst enkel hier noemen en niet gebruiken in deze scriptie.14 Daarmee heb ik alle soorten verwijzingen, die we bij Lucianus vinden, besproken. Om deze paragraaf af te sluiten geeft onderstaand hiërarchisch diagram tot slot een weergave van alle soorten verwijzingen die ik in het voorgaande besproken heb.

Figuur 1

1.2. Verwijzingselementen

Nu ik de verschillende soorten verwijzingen heb ingedeeld, leg ik de verschillende elementen van deze verwijzingen uit. Verwijzingen omvatten een aantal vaste onderdelen, zoals een persoon die de verwijzing uitspreekt. Ik meen dat het onderscheiden en uitleggen van verwijzingselementen nuttig is, omdat we daardoor sneller functies van verwijzingen kunnen herkennen. Ook zijn er bij

verwijzingen makkelijker patronen te zien door verschillende verwijzingselementen op een rijtje te zetten. Zo valt het bijvoorbeeld op als er vaak dezelfde soort adressaat is bij een verwijzing of als er juist een type personage is dat maar in één enkel geval een verwijzing maakt. Om dit soort gevallen makkelijk te herkennen, gebruik ik verwijzingselementen om de verschillende komedieverwijzingen in tabellen in te delen in 2.1.

14 Daarnaast zijn er vrijwel geen verwijzingselementen aan toe te kennen. Zie hieronder 1.2.; er kan nooit een

source, source target, referee of referee’s target bij deze groep onderscheiden worden. Tekst in tekst Verwijzing Verwijzing op woordniveau Citaat Allusie Verwijzing naar paratekst Intertekst

(10)

De elementen die ik onderscheid, baseer ik voornamelijk op Regier (2010), die een aantal onderdelen van citaten beschrijft. Voor deze scriptie heb ik een eigen indeling van algemene verwijzingselementen gemaakt, zoals Regier dit voor citaten doet. Hoewel ik mij baseer op Regier, zijn niet al deze verwijzingselementen aan zijn indeling ontleend. Ik heb zelf enkele toevoegingen en aanpassingen gemaakt voor een algemenere beschrijving van verwijzingen. Daarnaast heb ik een aantal onnodige onderdelen weggelaten. In de volgende paragrafen leg ik deze verwijzingselementen uit, met voorbeelden uit het werk van Lucianus. Om te beginnen maakt de volgende passage een paar elementen duidelijk:

[Luc. Pisc. 3] ΠΑΡΡΗΣΙΑΔΗΣ Οἴμοι τῶν κακῶν. ὁ μὲν Ὅμηρος ἡμῖν ἄπρακτος, ἡ μεγίστη ἐλπίς. ἐπὶ τὸν Εὐριπίδην δή μοι καταφευκτέον· τάχα γὰρ ἂν ἐκεῖνος σώσειέ με. μὴ κτεῖνε· τὸν ἱκέτην γὰρ οὐ θέμις κτανεῖν. <ΠΛΑΤΩΝ> Τί δέ; οὐχὶ κἀκεῖνα Εὐριπίδου ἐστίν, οὐ δεινὰ πάσχειν δεινὰ τοὺς εἰργασμένους;

“Parrhesiades: ‘Wat een pech! Homerus, mijn grootste hoop, is voor mij onbruikbaar. Dan moet ik maar bij Euripides m’n uitvlucht zoeken, want hij zou me wel eens kunnen redden: “dood me niet! Want het is niet juist om een smekeling te doden.”’

Plato: ‘Waarom dan? Is dit niet ook van Euripides? “Ondergaan zij die kwaad doen dan niet zelf ook kwaads?”’

In deze woordwisseling vinden we twee citaten uit Euripides, een onbekend vers en vers 413 uit de Orestes respectievelijk.15 Het personage dat de verwijzing uitspreekt in de tekst van Lucianus, noemen we de referencer. Bij de eerste verwijzing is dat Parrhesiades en bij de tweede is dat Plato. De verwijzing wordt verteld aan een luisteraar, namelijk Plato bij Parrhesiades’ verwijzing en andersom Parrhesiades bij Plato z’n verwijzing. De luisteraar of adressaat noemen we referencer’s target. Plato is referencer’s target bij de eerste verwijzing, waar Parrhesiades referencer is.

Het is van belang dat we hierbij wel onthouden dat er boven de verwijzende personages nog een laag aanwezig is. Zoals Whitmarsh betoogt, zijn de personages in Lucianus’ dialogen te allen tijde secondary narrators, waarbij er een stille primary narrator Lucianus aanwezig is.16 Op dezelfde manier moeten we Lucianus ook zien als stille referencer (en de lezer als referencer’s target) boven de personages, die dan als ingebedde referencers fungeren. In deze scriptie zal ik echter verder niet ingaan op de rol van Lucianus als referencer en zal ik de karakters in de tekst niet als ingebedde referencers in het werk van Lucianus behandelen. Daarentegen bespreek ik wel

verwijzingselementen van de laag van de tertary narrators, wanneer een karakter een ander persoon ten tonele voert, die een verwijzing maakt:

[Luc. Icar. 29]

καὶ ἵνα καθ᾽ Ὅμηρον εἴπω· ἐτώσιον ἄχθος ἀρούρης.

15 Het onbekende vers is opgenomen in Euripides’ fragmenten; het lijkt overigens zeer veel op Ion 1553. 16 Zie Whitmarsh (2004) p.465-9.

(11)

“Om volgens Homerus te spreken: ‘een nutteloze last voor het akkerland.’”

Dit is een voorbeeld van een verwijzing in een ingebedde directe rede. Menippus is van paragraaf 19 tot het einde van het werk ononderbroken aan het woord, maar in paragrafen 29 tot 33 vertelt Menippus een speech van Zeus na in directe rede. Deze verwijzing wordt dus gemaakt door Zeus, maar het sprekende personage in de tekst is Menippus. In een geval als deze noem ik alle te

onderscheiden referencers bij de verwijzing. In dit geval zowel Zeus als Menippus. Ook hebben we in zo’n geval meerdere referencer’s targets, omdat Zeus de verwijzing vertelde aan de andere goden en Menippus en omdat Menippus zijn hele verhaal aan een vriend vertelt. Omdat de referencers ingebed worden in de directe rede van Menippus, noem ik Zeus in dit geval een embedded referencer en Menippus zijn embedded referencer’s target.17

De volgende vier verwijzingselementen baseren zich meer op de brontekst dan de referencer en zijn target. Een verwijzing heeft altijd een bepaalde oorsprong, of het nou enkel een auteursnaam is of een specifiek vers. Aan de hand van het volgende citaat kan ik een aantal elementen illustreren:

[Luc. Ind. 28]

καίτοι ἐχρῆν μηκέτι μηδὲ ἐκεῖνα, αἰδεσθῆναι δὲ τὴν τοῦ Εὐριπίδου Φαίδραν καὶ ὑπὲρ τῶν γυναικῶν ἀγανακτοῦσαν καὶ λέγουσαν, ‘οὐδὲ σκότον φρίσσουσι τὸν συνεργάτην τέρεμνὰ τ᾽ οἴκων μή ποτε φθογγὴν ἀφῇ.’

“Dat moet je daarentegen ook niet meer doen, maar je moet beschaamd worden door Euripides’ Phaedra die zich over vrouwen irriteert en zegt: ‘Ze beven niet voor hun medeplichtge, de nacht, en ook niet voor de huismuren, uit angst dat ze eens geluid maken.’”

Verzen 417-8 uit de Hippolytus van Euripides zijn de bron van deze verwijzing. Het personage dat de tekst bij Euripides uitspreekt is Phaedra. Samen zijn het personage Phaedra en Euripides’ Hippolytus de source van het citaat. Phaedra sprak in de Hippolytus met deze woorden tegen de vrouwen uit Troizen. De adressaat in de tekst van Euripides, de vrouwen uit Troizen, noemen we source target. Ik meen dat vooral source target een nuttige term is, omdat we de referencer’s target met deze source target kunnen vergelijken. In dit geval wordt de arrogante boekenverzamelaar vergeleken met de vrouwen die Phaedra bekritiseert. Op zo’n manier kan een verwijzing de vraag oproepen of de boekenverzamelaar dezelfde kritiek verdient als deze vrouwen uit Troizen.

Tot slot is er, onafhankelijk van de oorsprong van de verwijzing, de bron waar de referencer de verwijzing aan toeschrijft. Dit noemen we de referee. Met andere woorden is de referee de informatie over de source die de referencer ons direct geeft. Dit maakt het onderscheid tussen referee en source lastig. In het voorbeeld hierboven was de source Phaedra uit de Hippolytus. De referencer noemt enkel Phaedra en Euripides als zijn bron en daarmee is Euripides’ Phaedra de referee, omdat de referencer verder geen melding maakt van de Hippolytus. De referee is voornamelijk van belang bij verwijzingen naar paratekst, omdat we soms geen source kunnen achterhalen en enkel van de informatie die de referencer ons geeft uit kunnen gaan.18

17 In de tabellen van 2.1. noteer ik beide bij referencer en referencer´s target, omwille van ruimte.

18 Het is overigens ook mogelijk om een referee’s target te onderscheiden, maar dit element komt in geen van de komedieverwijzingen uit het corpus van deze scriptie aan de orde.

(12)

Dit zijn alle verschillende verwijzingselementen die ik onderscheid. Om al deze elementen op een rijtje te zetten, geef ik hier tot slot een tabel met alle te onderscheiden verwijzingselementen bij bovenstaande verwijzing naar de Hippolytus.

Verwijzingselement Uitleg Luc. Ind. 28

Referencer Wie de verwijzing maakt Ongenoemde primary narrator

Referencer’s target Tot wie de verwijzing gemaakt wordt De ongeschoolde

boekenverzamelaar

Source Waarnaar verwezen wordt Phaedra, E. Hipp. 417-8

Source target Aan wie de oorspronkelijke frase vertelt werd

Vrouwen uit Troizen

Referee Aan wie de referencer de verwijzing

toeschrijft

Phaedra uit Euripides Tabel 1

1.3. Lucianus en verwijzingen

In de volgende paragrafen bespreek ik een aantal kenmerken van Lucianus’ verwijzingen. Deze informatie zal nuttig zijn, wanneer ik het zal hebben over de functies van Lucianus’ verwijzingen. Ik bespreek eerst kort welke sources we vaak in Lucianus’ geschriften tegenkomen in vergelijking met een aantal tijdgenoten. Daarnaast bekijken we een aantal formele kenmerken van Lucianus’ manieren van verwijzen en een aantal inhoudelijke kenmerken bij passages waar veel verwijzingen samen geclusterd zijn. Nu geef ik eerst de meest voorkomende sources weer.

1.3.1. Sources

Voor een overzicht van auteurs waar vaak naar verwezen wordt, baseer ik mij op Householder. Householder geeft in een tabel op volgorde de auteurs waar Lucianus het meest naar verwijst in zijn prozateksten, met uitzondering van omstreden werken.19 Op de eerste plek vinden we Homerus, die met 488 verwijzingen ongeveer 41% van het totaal aan verwijzingen bij Lucianus inneemt. Na Homerus vinden we met 123 verwijzingen de zogeheten noemer “Comicus Incertus.” Deze groep is het totaal aan vermeende verwijzingen naar komediedichters- of werken.20 Daarna vinden we op de derde en vierde plek Plato en Euripides met 76 (6%) en vijftig (4%) verwijzingen respectievelijk. Omdat de noemer “Comicus Incertus” uit meerdere auteurs bestaat, kunnen we zeggen dat

Homerus, Plato en Euripides de top drie innemen op het gebied van verwijzingen. Dezelfde top drie vindt Householder bij een steekproef op veertien verschillende auteurs uit de keizertijd.21 Homerus, Plato en Euripides nemen respectievelijk 23.3%, 6.4% en 4.0% van het totaal.22 We zien dus dat Lucianus’ sources grotendeels overeenkomen met zijn tijdgenoten. Het grootste verschil is dat

19 Zie tabel I uit Householder (1941) p.41-3.

20 Veel van de verwijzingen ontleent Householder aan Kock (1888a), die veel frases uit Lucianus opneemt in zijn editie van komediefragmenten. In Kock (1888b) wordt uitgelegd dat Lucianus niet in metrum kon schrijven en dat daarom alle metrische frasen in Lucianus’ corpus niet door Lucianus geschreven zijn. Frases met een metrum bekend uit de komedie neemt Kock daarom met weinig uitzonderingen op in zijn fragmenten en deze neemt Householder over in zijn verwijzingsindex.

21 Zie tabel I a uit Householder (1941) p.44-5; de veertien auteurs die hij noemt, zijn Aelianus, Marcus Aurelius, Scholia op Aristophanes, Atheneaeus, Demetrius, Dio Chrysostomus, Dionysius van Halicarnassus, Longinus, Lucianus, Maximus, Pausanias, Plutarchus, Julius Pollux en de Rhetores Graeci.

22 De totale proef is gebaseerd op 11.090 verwijzingen. Dat betekent 2986 verwijzingen naar Homerus, 855 naar Plato en 590 naar Euripides.

(13)

Homerus met 41% een grotere prominentie bij Lucianus heeft dan bij andere keizerlijke auteurs. De belangrijkste sources bij Lucianus’ verwijzingen zijn dus kortom Homerus, Plato en Euripides.

1.3.2. Formele verwijzingskenmerken

Bij het lezen van Lucianus vallen een aantal kenmerken bij zijn manier van verwijzen op. In deze en de volgende paragraaf bespreek ik kort een aantal van deze kenmerken om een idee te krijgen van Lucianus’ manier van verwijzen; in het volgende hoofdstuk heb ik het specifiek over

komedieverwijzingen. In deze paragraaf bespreek ik kort een aantal formele kenmerken van het Grieks.

Een duidelijk formeel kenmerk dat door Anderson wordt aangestipt, is dat Lucianus de neiging heeft om rond het begin of eind van een werk te verwijzen. Rond het middenstuk van Lucianus’ teksten vinden we volgens Anderson juist weinig verwijzingen.23 Toch is er in sommige teksten een redelijk aantal verwijzingen rond het middenstuk. De Piscator van Lucianus is 52 paragrafen lang en daarin vinden we inderdaad een groot aantal citaten rond het begin. Ruim tien paragrafen voor het einde vinden we echter niet alleen vier verwijzingen naar de Ilias,24 maar ook een verwijzing naar drie werken van Euripides:

[Luc. Pisc. 39]

ὦ μέγα σεμνὴ Νίκη, τὸν ἐμὸν βίοτον κατέχοις

καὶ μὴ λήγοις στεφανοῦσα.

“Groots vereerde Nicè, hou mijn leven vast en hou niet op mij te bekransen.”

Deze drie verzen geven het einde aan van drie van Euripides’ werken, namelijk de Phoenissae (1764-6), de Orestes (1691-3) en Iphigeneia Taurica (1497-9). De vier verwijzingen naar Homerus en deze drievoudige verwijzing naar Euripides geven duidelijk aan dat er wel degelijk verwijzingen rond het middenstuk van een werk zijn. Anderson verklaart alle gevallen van verwijzingen rond het midden van een werk als “relatvely unimportant tags.”25 Ik zou echter zelf de verwijzingen van het

middenstuk van Piscator niet af willen doen als onbelangrijke aanhalingen. Bovenstaande verwijzing vinden we in het midden van Piscator en verwijst naar het einde van drie werken van Euripides. Het is opvallend dat we zo’n verwijzing juist in het midden vinden en niet, zoals je zou verwachten, rond het einde. Ik meen dat deze verwijzing naar het einde van drie tragedies ook wijst op een einde in Lucianus’ Piscator, anders dan de manier waarop Anderson dat bedoelt.

De opvattingen van Anderson over de clustering van verwijzingen rond het begin of einde van een werk moeten breder getrokken worden. Algemeen wordt aangenomen dat Lucianus’ teksten duidelijk thematisch zijn opgedeeld in episodes.26 Kilburn gaat in de Loeb zelfs zover om te zeggen dat Fugitvi “a comic dialogue in three scenes” is.27 Ook hebben we in Piscator met verschillende

23 Zie Anderson (1978) p.98; Anderson spreekt zelf van quotatons, maar heeft de categorie dusdanig breed opgevat dat allusies daar ook onder vallen, daarom spreek ik van verwijzingen in plaats van citaten.

24 Één in paragraaf 41 naar boek 18 en drie in paragraaf 42 naar boek 2. 25 Anderson (1978) p.98.

26 Weissenberger (1996) p.108-13 geeft enige informatie over de manier waarop Lucianus doorgaans verhalen in episodes opbreekt. Anderson (1976) p.135-150 laat uitgebreider enkele veelvoorkomende patronen in Lucianus’ verhalende structuur zien.

(14)

episodes te maken. Harmon zegt erover: “it has a clearly marked second part, somewhat loosely attached to the first.”28 Piscator gaat tot paragraaf veertig enkel over een aanklacht en daarna over het opvissen van nepfilosofen, een duidelijke thematische breuk die Anderson zelf noteert.29 Juist rond de breuk tussen de twee episodes vinden we de verwijzing naar de eindes van de Orestes, Phoenissae en Iphigeneia Taurica. Deze verwijzing geeft het einde van het eerste gedeelte van Piscator aan. Een verwijzing geeft niet alleen het einde van een werk aan, maar ook het einde van een gedeelte, oftewel episode, van een werk. Ik interpreteer verwijzingen in Lucianus kortom als een middel om structuur te brengen aan het gehele werk, niet enkel het begin of einde. Op deze manier zijn veel verwijzingen rond het middenstuk van een tekst te verklaren.

Overige formele kenmerken heb ik al kort besproken in het gedeelte over verwijzingen. We hebben het gebruik van een cento gezien, waarbij meerdere sources worden gebruikt om een verwijzing te vormen. Daarnaast hebben we ook gezien dat Lucianus graag varieert bij zijn citaten.30 Zeker als Lucianus veel citaten bij elkaar clustert, leidt hij ze vaak op verschillende manieren in. Tot slot hebben we ook gezien dat Lucianus vaak een of meerdere woorden van een source aanpast om het voor zijn doel te kunnen gebruiken.31 Dit zijn de meest voorkomende formele kenmerken van Lucianus’ verwijzingen, nu bespreek ik nog kort enkele inhoudelijke kenmerken bij Lucianus’ verwijzingsclusters.

1.3.3. Verwijzingsclusters

In deze paragraaf bespreek ik een aantal inhoudelijke kenmerken van Lucianus’ verwijzingen aan de hand van een aantal passages waar we verwijzingen snel achtereen vinden. Wanneer verwijzingen bij Lucianus vlak op elkaar volgen, hebben we vaak te maken met karakters die met verwijzingen op eerdere verwijzingen reageren. Bijna een hele paragraaf uit de Piscator bestaat uit citaten en wedercitaten: [Luc. Pisc. 3] ΣΩΚΡΑΤΗΣ Ἄραρεν· οὐκ ἂν ἀφεθείης ἔτι. ὁρᾷς δὲ δὴ καὶ τὸν Ὅμηρον ἅ φησιν, ὡς οὐκ ἔστι λέουσι καὶ ἀνδράσιν ὅρκια πιστά. ΠΑΡΡΗΣΙΑΔΗΣ Καὶ μὴν καθ᾽ Ὅμηρον ὑμᾶς καὶ αὐτὸς ἱκετεύσω· αἰδέσεσθε γὰρ ἴσως τὰ ἔπη καὶ οὐ παρόψεσθε ῥαψῳδήσαντά με· ζωγρεῖτ᾽ οὐ κακὸν ἄνδρα καὶ ἄξια δέχθε ἄποινα, χαλκόν τε χρυσόν τε, τὰ δὴ φιλέουσι σοφοί περ. ΣΩΚΡΑΤΗΣ Ἀλλ᾽ οὐδὲ ἡμεῖς ἀπορήσομεν πρὸς σὲ Ὁμηρικῆς ἀντιλογίας. ἄκουε δή· μὴ δή μοι φύξιν γε, κακηγόρε, βάλλεο θυμῷ χρυσόν περ λέξας, ἐπεὶ ἵκεο χεῖρας ἐς ἀμάς. 28 Harmon (1921) p.1. 29 Anderson (1976) p.141-4.

30 Anderson (1976) p.1-22 argumenteert overigens uitgebreid dat variatie ook qua thematiek bij Lucianus een belangrijk kenmerk is.

(15)

ΠΑΡΡΗΣΙΑΔΗΣ Οἴμοι τῶν κακῶν. ὁ μὲν Ὅμηρος ἡμῖν ἄπρακτος, ἡ μεγίστη ἐλπίς. ἐπὶ τὸν Εὐριπίδην δή μοι καταφευκτέον· τάχα γὰρ ἂν ἐκεῖνος σώσειέ με. μὴ κτεῖνε· τὸν ἱκέτην γὰρ οὐ θέμις κτανεῖν. <ΠΛΑΤΩΝ> Τί δέ; οὐχὶ κἀκεῖνα Εὐριπίδου ἐστίν, οὐ δεινὰ πάσχειν δεινὰ τοὺς εἰργασμένους; ΠΑΡΡΗΣΙΑΔΗΣ Νῦν οὖν ἕκατι ῥημάτων κτενεῖτέ με; <ΠΛΑΤΩΝ> Νὴ Δία· φησὶ γοῦν ἐκεῖνος αὐτός, ἀχαλίνων στομάτων ἀνόμου τ᾽ ἀφροσύνας τὸ τέλος δυστυχία.

“Socrates: ‘Het is voor elkaar! We kunnen je niet meer laten gaan! Kijk maar naar de woorden van Homerus: “aangezien er geen betrouwbare verdragen tussen leeuwen en mensen bestaan.”’

Parrhesiades: ‘Voorwaar, ik zal ook zelf in de woorden van Homerus tot jullie smeken! Misschien hebben jullie immers respect voor z’n woorden en kijken jullie niet langs me heen wanneer ik ze citeer: “spaar me, ik ben geen slechte man, en ontvang deze propere losprijs, brons en goud, dat is precies wat wijzen liefhebben.”’

Socrates: ‘Maar het is niet zo dat wij geen uitweg zullen vinden in Homerische weerwoorden tegen jou. Luister maar: “ook al heb je over goud gesproken, lasteraar, denk maar niet aan een uitweg nu je in onze hadden bent gekomen.”’

Parrhesiades: ‘Wat een pech! Homerus, mijn grootste hoop, is voor mij onbruikbaar. Dan moet ik maar bij Euripides m’n uitvlucht zoeken, want hij zou me wel eens kunnen redden: “dood me niet! Want het is niet juist om een smekeling te doden.”’

Plato: ‘Waarom dan? Is dit niet ook van Euripides? “Ondergaan zij die kwaad doen dan niet zelf ook kwaads?”’

Parrhesiades: ‘Doden jullie mij dan omwille van woorden?’

Plato: ‘Ja bij Zeus! Hij zegt het nota bene zelf! “Van teugelloze monden en illegale stupiditeit is het einde ongelukkig.”’”

Het gaat hier om de dikgedrukte citaten van Homerus en Euripides.32 Parrhesiades ploetert om steeds tegen Socrates wedercitaten te verzinnen en als hij er met Homerus niet meer uitkomt, gebruikt hij citaten van Euripides, waar Plato vervolgens maar al te goed wedercitaten op heeft.33 Citaten en tegencitaten zijn een duidelijk veelvoorkomend kenmerk van Lucianus’ verwijzingen. Deze

32 Op volgorde bij Lucianus de verwijzingen naar de Ilias: 22. 262, 6. 46 met 6. 48, 6. 20 met 6. 65, 10. 447-8 (met enkele aanpassingen). De eerste verwijzing naar Euripides is opgenomen als fragment, de tweede verwijzing is onbekend, de derde is vers 413 uit Orestes, de vierde verwijzing is wederom onbekend en de vijfde verwijzing bestaat uit verzen 386-8 uit de Bacchae.

33 Het zijn citaten, omdat Socrates aan het begin van deze passage zegt dat het woorden van Homerus zijn. Als Socrates dit niet had gezegd dan waren het allusies in reactie op elkaar geweest.

(16)

paragraaf is daar een extreem voorbeeld van. We vinden niet alleen citaten en wedercitaten, maar ook andere soorten verwijzingen in reactie op elkaar:

[Luc. Fug. 32] ΑΝΗΡ μηδαμῶς. οὐκ ἂν ἀπολάβοιμι βιβλίον μοι τῶν παλαιῶν κυοῦσαν. ΕΡΜΗΣ πῶς βιβλίον; ΑΝΗΡ ἔστιν τι, ὦ ἀγαθέ, Τρικάρανος βιβλίον. ΕΡΜΗΣ Οὐδὲν ἄτοπον, ἐπεὶ καὶ Τριφάλης.

“Man: ‘Helemaal niet! Ik zou haar niet meenemen terwijl ze zwanger is van een oud boek!’ Hermes: ‘Hoe bedoel je boek?’

Man: ‘Nou, m’n beste, er is een boek dat de Driekop heet.’ Hermes: ‘Dat verbaast me niets, omdat er ook een Driepik is.’”

De ongenoemde echtgenoot verwijst naar de titel van een (niet overgeleverde) komedie van Theopompus, namelijk de Tricaranus. Hermes verwijst daarop in antwoord naar de Triphales, een komedie van Aristophanes, die wij enkel in fragmenten over hebben. Verwijzingen naar paratekst worden dus net als verwijzingen op woordniveau in reactie op elkaar gegeven.

Het tweede veelvoorkomende inhoudelijke kenmerk dat bij verwijzingsclusters duidelijk wordt, is dat sommige personages uitsluitend in verwijzingen spreken. Een voorbeeld van een personage dat exclusief verwijst, vinden we tegen het eind van de Fugitvi:

[Luc. Fug. 30] ΕΡΜΗΣ Ἐπίσχες. οὐ γυναικός ἐστι φωνὴ ῥαψῳδούσης τι τῶν Ὁμήρου; ΑΠΟΛΛΩΝ Νὴ Δία· ἀλλ᾽ ἀκούσωμεν ὅ τι καὶ λέγει. ΓΥΝΗ Ἐχθρὸς γάρ μοι κεῖνος ὁμῶς Ἀΐδαο πύλῃσιν, ὃς χρυσὸν φιλέει μὲν ἐνὶ φρεσίν, ἄλλο δ᾽ εἴπῃ. ΕΡΜΗΣ Οὐκοῦν τὸν Κάνθαρόν σοι μισητέον. ΓΥΝΗ Ξεινοδόκον κακὰ ῥέξεν, ὅ κεν φιλότητα παράσχῃ. ΑΝΗΡ Περὶ ἐμοῦ τοῦτο τὸ ἔπος, οὗ τὴν γυναῖκα ᾤχετο ἀπάγων διότι αὐτὸν ὑπεδεξάμην.

(17)

ΓΥΝΗ

Οἰνοβαρές, κυνὸς ὄμματ᾽ ἔχων, κραδίην δ᾽ ἐλάφοιο, οὔτε ποτ᾽ ἐν πολέμῳ ἐναρίθμιος οὔτ᾽ ἐνὶ βουλῇ, Θερσίτ᾽ ἀκριτόμυθε, κακῶν πανάριστε κολοιῶν, μάψ, ἀτὰρ οὐ κατὰ κόσμον, ἐριζέμεναι βασιλεῦσιν.

“Hermes: ‘Halt! Is dat niet een vrouwenstem die iets van Homerus citeert?’ Apollo: ‘Ja bij Zeus! Laten we luisteren naar wat ze zegt.’

Vrouw: ‘Die man is me evenzeer gehaat als de poorten van Hades, de man die in z’n hart van goud houdt, maar zegt dat hij dat niet doet.’

Hermes: ‘Dan moet je dus zeker Cantharus haten!’

Vrouw: ‘Z’n gastheer behandelt hij slecht, juist de man die hem compassie toont.’

Man: ‘Dat vers verwijst naar mij! Hij ging weg en nam mijn vrouw mee, doordat ik hem had opgevangen.’

Vrouw: ‘Alcoholist, met de ogen van een hond en de durf van een hert! Altjd te verwaarlozen in de strijd en tjdens beraadslaging! Een blaaskaak als Thersites, de voornaamste onder kwade kraaien om tevergeefs met koningen te twisten, zonder enig gevoel van rang!’” De citaten zijn wederom dikgedrukt.34 Hermes zegt dat iemand in Homerus’ taal aan het praten is en daarom hebben we hier te maken met citaten. Als Hermes niets gezegd had, waren het allusies geweest.35 De ongenoemde vrouw spreekt uitsluitend verzen van Homerus uit. In overige werken spreekt Zeus vaak ook in verwijzingen naar Homerus. Het is dus mogelijk dat personages uitsluitend verwijzen en geen enkel woord vertellen dat niet uit enige source afkomstig is. Kortom, sommige personages uiten geen woord dat van Lucianus zelf komt. Wanneer er veel verwijzingen rond elkaar clusteren zien we dus dat verwijzingen vaak in reactie op elkaar gemaakt worden of dat een

personage enkel in verwijzingen spreekt. Nu ik heb stilgestaan bij deze twee inhoudelijke kenmerken van Lucianus’ verwijzingen, wordt het tijd om naar de komedie toe te werken en de samenstelling van mijn corpus voor de komedieverwijzingen vast te stellen.

1.4. Corpus

In de volgende paragrafen bespreek ik de samenstelling van mijn corpus voor deze scriptie. Mijn doel is om met dit corpus een steekproef te trekken uit een aantal komedieverwijzingen om te zien wat voor een functies we aan deze verwijzingen kunnen onderkennen. Voor mijn scriptie bespreek ik teksten van Lucianus waarin veel verwijzingen naar antieke komedie voorkomen. Om zo’n corpus samen te stellen heb ik me voornamelijk gebaseerd op Householder. De index van Householder heb ik gebruikt om een lijst op te stellen van werken waarin veel komedieverwijzingen zijn. Een groot aantal verwijzingen uit Householder leveren problemen op bij het samenstellen van mijn corpus. In het volgende bespreek ik welke verwijzingen ik niet bij het samenstellen van mijn corpus heb meegerekend.

Het eerste probleem vinden we bij de 123 komedieverwijzingen, die Householder onder de algemene noemer “Comicus Incertus” plaatst. Dit is een groep vermeende metrische verzen die afkomstig kunnen zijn van komediedichters of komedies die ons niet overgeleverd zijn. Dit type

34 Op volgorde zijn het de volgende verzen uit de Ilias: 9. 312-3 (met enkele aanpassingen), 3. 354 (met ῥέξεν voor ῥέξαι), 1. 225, 2. 202, 2. 246 (met enkele aanpassingen) en 2. 214.

(18)

verwijzing heb ik niet meegerekend bij de samenstelling van mijn corpus, omdat deze groep zo groot is dat het de verwijzingsaantallen te veel beïnvloedt. Zo zijn er bijvoorbeeld wel tien verwijzingen naar comici incert in Lucianus’ Timon, maar verder geen enkele verwijzing naar een ons bekende komediedichter. Als ik comici incert zou laten meerekenen bij het samenstellen van mijn corpus, dan zouden al mijn teksten voornamelijk bestaan uit verwijzingen waar weinig verwijzingselementen aan toe te schrijven zijn. Bij dit soort verwijzingen kan er namelijk nooit een source target, referee of überhaupt een source vastgesteld worden. Daarom heb ik besloten de comici incert niet het corpus te laten beïnvloeden.

Er zijn ook veel onzekerheden verbonden aan de comici incert. We hebben bij elk van de 123 gevallen geen bevestiging dat de desbetreffende verwijzing naar een komediedichter is. Kock (1888b) geeft een helder betoog waarom de verwijzingen naar de komedie zijn op grond van het metrum, maar toch kunnen er geen specifieke auteurs bevestigd worden. Omdat deze groep daarentegen wel een prominente plaats inneemt bij Lucianus’ verwijzingen, zal ik de comici incert toch de nodige ruimte geven in deze scriptie. Verwijzingen naar comici incert zal ik apart bespreken aan het eind van het tweede hoofdstuk in paragraaf 2.6., waar ik de groep gebruik om extra voorbeelden te geven voor de bevindingen uit deze scriptie.

Het tweede probleem vinden we bij verwijzingen die meerdere keren in de tabellen van Householder voorkomen. Een duidelijk geval is de frase “καὶ ὁ Ἱπποκλείδης οὐ φροντιεῖ” uit paragraaf 8 van Lucianus’ Heracles. Ook in de Apologia, Philopatris en Jupiter Tragoedus vinden we vergelijkbare frases waarin staat dat Hippocleides het niet uitmaakt.36 Householder rekent al deze gevallen als verwijzingen naar de komediedichter Hermippus op grond van een fragment.37 Hij rekent verderop dezelfde gevallen echter ook als verwijzingen naar paragraaf 129 uit boek 6 van Herodotus. Herodotus legt daar zelf uit dat de frase reeds een spreekwoord geworden is in zijn eigen tijd. We kunnen echter met overtuiging zeggen dat de frase voor Lucianus geen spreekwoord was, omdat een snelle blik op de TLG laat zien dat de uitspraak “Hippocleides maakt het niet uit” enkel bij Herodotus, Lucianus en het fragment van Hermippus voorkomt.38 Bij gevallen waar er meerdere sources voor één verwijzing zijn, heb ik ervoor gekozen om enkel de volledig overgeleverde sources mee te tellen. Het is immers mogelijk dat de latere tekst op de oudere teruggrijpt en bij een fragment kunnen we dit moeilijk controleren. Het fragment van Hermippus heb ik daarom bijvoorbeeld niet opgenomen in mijn corpus en enkel opgevat als een verwijzing naar Herodotus.

Na het weglaten van bovenstaande soort gevallen en de verwijzingen naar comici incert, heb ik een lijst opgesteld van werken met veel verwijzingen naar de komedie. Van de 81 werken van Lucianus in Householder, zijn er 51 met geen enkele verwijzing naar de komedie, vijftien met één verwijzing, zeven met twee verwijzingen en acht werken met drie of meer verwijzingen. Omdat het bespreken van vijftien werken in totaal voor een scriptie teveel is, heb ik besloten om mijn corpus te beperken tot de werken met minstens drie verwijzingen naar de komedie. Dit leverde volgende acht teksten op: adversus Indoctum, Amores, Bis Accusatus, Fugitvi, Icaromenippus, Philopatris, Piscator en pro Lapsu inter Salutandum. Algemeen wordt echter aangenomen dat Philopatris niet door Lucianus

36 Respectievelijk paragrafen 15, 29 en 20. 37 Hermipp. Fr. 17 K.

38 Een spreekwoord zou echter wel een interessant geval zijn voor een scriptie als deze. Spreekwoorden fungeren onafhankelijk van enige source en zijn daarmee geen verwijzingen meer, zoals ik die zou erkennen.

(19)

geschreven is.39 Ook over Amores is men niet zeker of het door Lucianus geschreven is. Macleod zegt dat het werk duidelijk door een imitator is geschreven op grond van de stijl.40 Daarnaast beschouwt Householder de tekst ook als niet geschreven door Lucianus. De tekst is echter wel op naam van Lucianus overgeleverd en de OCT beschouwt Amores als geschreven door Lucianus. Voor deze scriptie lijkt het me het verstandigst om teksten uit te kiezen, waarover weinig twijfel bestaat dat ze door Lucianus geschreven zijn. Omdat Philopatris en Amores tot bepaalde hoogte omstreden zijn, heb ik ze uit mijn corpus weggelaten.

Mijn corpus bestaat daarmee uit zes teksten, namelijk adversus Indoctum, Bis Accusatus, Fugitvi, Icaromenippus, Piscator en pro Lapsu inter Salutandum. Van elk van deze teksten heb ik alle

komedieverwijzingen vervolgens uitgezocht. In het volgende hoofdstuk zal ik de komedieverwijzingen van dit corpus bespreken en zal ik uiteenzetten wat voor mogelijke functies deze verwijzingen kunnen hebben.

2. Praktijk

In dit tweede hoofdstuk bespreek ik de functies van komedieverwijzingen die we in het corpus van deze scriptie vinden. De verwijzingen heb ik verdeeld in tabellen, die ik eerst zal bespreken (2.1.). Daarna geef ik aan met welke criteria ik een aantal individuele gevallen heb uitgekozen om te bespreken (2.2.). De rest van het hoofdstuk zal ik voornamelijk een bespreking geven van alle mogelijke functies of effecten die deze komedieverwijzingen kunnen hebben (2.3.-2.5.). Ik eindig dit hoofdstuk met verdere voorbeelden hiervoor uit de verwijzingen naar comici incert (2.6.).

2.1. Verwijzingstabellen

In deze paragraaf toon ik de verwijzingstabellen met de nodige uitleg. In de werken van Lucianus in mijn corpus heb ik alle verwijzingen naar antieke komedie opgezocht en verwerkt in onderstaande tabellen. Alle verwijzingen heb ik qua verwijzingselementen geanalyseerd en zodanig ingevuld. De eerste drie tabellen zijn verdeeld naar soort verwijzing: citaten, allusies en verwijzingen naar

paratekst. De vierde tabel bestaat uit verwijzingen naar comici incert. Alle Griekse teksten, waarin de verwijzingen van onderstaande tabellen voorkomen, heb ik opgenomen in de appendix samen met de Griekse tekst van de sources en een eigen vertaling voor het leesgemak.

In de tabellen zijn de horizontale rijen de werken van Lucianus in mijn corpus. De rijen zijn alfabetisch ingedeeld naar de afkorting die de LSJ weergeeft. Achter de afkortingen staan de paragraafnummers waar de verwijzingen gevonden kunnen worden. De verticale kolommen zijn de

verwijzingselementen die ik in het eerste hoofdstuk van deze scriptie besproken heb. Citaten, allusies en verwijzingen naar paratekst hebben onderling niet altijd dezelfde verwijzingselementen gemeen. Voor een beter overzicht zijn de drie soorten verwijzingen daarom in aparte tabellen weergegeven. Per tabel bespreek ik welke elementen er te onderscheiden zijn en waarom sommige elementen uit mijn eerste hoofdstuk bij bepaalde tabellen ontbreken.

Citaat Referencer Referencer’s Target Referee Source Source Target 39 Algemeen wordt aangenomen dat Philopatris een Byzantijns werk is van circa 965 CE, deze realisatie werd definitief aangenomen sinds de bijdrage van S. Reinach ‘La queston du Philopatris’ in Revue Archéologique 1902. De LSJ noteert bij Philopatris Pseudo-Lucianus en ook de OCT neemt het niet aan als een werk van Lucianus.

(20)

Laps. 6 Lucianus Patroon Alexis Alex. fr. 297 K. Een heer

Laps. 6 Lucianus Patroon Philemo Philem. fr. 163 K. Tabel 2

Beide citaten hebben een duidelijke referencer en referencer’s target. Wanneer de referencer niet wordt aangegeven in de tekst, heb ik ‘Lucianus’ als verteller in mijn tabellen weergegeven.41 Er is onenigheid over de status van de referencer´s target bij deze citaten, maar hier ga ik later in deze scriptie op in. In beide gevallen wordt het citaat ook toegeschreven aan een dichter, de referee. In deze twee gevallen is de source de tekst van Lucianus, omdat de citaten nergens anders gevonden worden. De twee citaten in de tekst van Lucianus zijn als fragmenten opgenomen en deze

fragmenten heb ik hier als source weergegeven. Alleen in het citaat van Alexis vinden we een adressaat, die ik als source target heb opgenomen.

Allusie Referencer Referencer’s Target Source Source Target

Bis Acc. 33

Dialoog Jury van Atheners Socrates, Ar. Nu. 225/ Strepsiades, Ar. Nu. 1503

Strepsiades/ Socrates

Fug. 28 Slavenmeester Slavenmeesters/ Lezer

Xanthias, Ar. Ra. 87, 107, 115

Toeschouwers

Icar. 5 Menippus Vriend Ar. fr. 386 K.

Icar. 10 Menippus Vriend Trygaeus/Dochter, Ar. Pax 127-30

Dochter/ Trygaeus

Icar. 13 Empedocles/Menippu s

Menippus/Vriend Socrates, Ar. Nu. 225/ Strepsiades, Ar. Nu. 1503

Strepsiades

Ind. 25 Lucianus Verzamelaar Epich. fr. 228 Kaibel

Pisc. 1 Socrates Filosofen/Parrhesiades Koor, Ar. Ach. 280-3 Koor/ Dicaeopolis Tabel 3

In mijn corpus vormen de zeven allusies samen een grotere categorie dan de citaten. Alle allusies hebben een duidelijke referencer en referencer´s target. We hebben een enkel geval van een embedded referencer en embedded referencer’s target in paragraaf dertien van Icaromenippus. De informatie die we bij de source vinden varieert enigszins. Waar mogelijk heb ik het personage weergegeven dat de uitspraak in de brontekst maakte, gevolgd door de auteur, de tekst en de verzen. Bij de fragmenten is het niet mogelijk om een personage te onderkennen in de source. Een aantal allusies, zoals die uit Fugitvi 28, hebben meerdere sources, omdat hetzelfde vers of bijna hetzelfde vers meerdere keren voorkomt. Daarnaast is de allusie uit Icaromenippus 10 gebaseerd op meerdere sprekers, die elkaar antwoorden in de desbetreffende verzen uit de source. Er zijn veel gevallen waar een source target is te onderscheiden. Piscator 1 is een geval met meerdere referencer’s targets en source targets, omdat er in de tekst personages worden aangespoord om iets te doen tegen een ander iemand, die ook aangesproken wordt. Ook vinden we een dubbele source target bij Icaromenippus 10, vanwege het feit dat de allusie op meerdere sprekers gebaseerd is.

41 Whitmarsh (2004) beargumenteert waarom we moeten spreken van Lucianus als primary narrator in zulke teksten. Voor deze scriptie zal ik verder geen vergelijking proberen te maken tussen Lucianus en vertellers die Lucianus kunnen voorstellen.

(21)

Verwijzing naar paratekst

Info Referencer Referencer’s Target

Referee Source

Bis Acc. 33 Auteur Dialoog Jury van Atheners

Eupolis

Bis Acc. 33 Auteur Dialoog Jury van Atheners

Aristophanes

Fug. 32 Tekst Echtenoot Hermes Tricaranus Theopomp. Com. Tricaranus

Fug. 32 Tekst Hermes Echtgenoot Triphales Ar. Triph.

Ind. 27 Auteur Lucianus Verzamelaar Aristophanes

Ind. 27 Auteur & tekst

Lucianus Verzamelaar Eupolis, Baptae

Laps. 3 Auteur Lucianus Patroon Eupolis

Pisc. 25 Auteur & tekst

Diogenes Jury van filosofen

Aristophanes Ar. Nu.

Pisc. 25 Auteur Diogenes Jury van filosofen

Eupolis Tabel 4

De derde tabel bestaat alle verwijzingen naar paratekst in het corpus van deze scriptie. Per verwijzing heb ik ook weergegeven of een auteur, tekst of allebei genoemd worden in de kolom ‘info.’ De referencers en referencer’s targets zijn allemaal duidelijk. De meeste verwijzingen naar paratekst bestaan enkel uit het noemen van een auteur, die als referee is weergegeven. In twee gevallen wordt er enkel een tekst genoemd, namelijk Tricaranus en Triphales, en fungeren deze titels als referee. In adversus Indoctum 27 vinden we zowel een auteur als een tekst, die samen als referee genoemd worden. In de gevallen waar we niets meer kunnen opmaken dan de referee zelf, valt de source weg, omdat we niets meer daarover kunnen invullen. Dit is bijvoorbeeld het geval in Piscator 25, waar er wordt gesproken van Eupolis en een tekst over filosofen. Omdat we geen tekst van Eupolis over filosofen over hebben, kan niets anders ingevuld worden bij source dan Eupolis zelf. Daarom heb ik in zulke gevallen de source laten wegvallen. In dezelfde paragraaf van Piscator wordt echter ook naar Aristophanes met betrekking tot filosofen verwezen en bij deze auteur kunnen we wel een tekst daaruit afleiden, namelijk de Nubes. Omdat de source in dat geval meer informatie kan geven dan de referee, heb ik in zulke gevallen de source wel aangegeven. Tot slot vinden we bij alle verwijzingen naar paratekst geen source target en daarom heb ik dit element uit deze tabel weggelaten.

Verw. n. comici incert Source Referencer Referencer’s target

Bis Acc. 1 Fr. adesp. 352 K. Zeus Lezer

Bis Acc. 4 Fr. adesp. 365 K. Hermes Zeus

Bis Acc. 8 Fr. adesp. 1402 K. Hermes Rechtvaardigheid

Bis Acc. 20 Fr. adesp. 236 K. Stoa Jury van Atheners

Fug. 14, 20, 27 Fr. adesp. 1427-8 K. Filosofie/Hermes Zeus/Burgers

Icar. 2 Fr. adesp. 1404 K. Vriend Menippus

Icar. 2 Fr. adesp. 1405 K. Vriend/Menippus Menippus/Vriend

Icar. 6, 8, 10 Fr. adesp. 1406-7 K. Menippus Vriend

Icar. 11-2 Fr. adesp. 1408-9 K. Menippus Vriend

(22)

Icar. 16 Fr. adesp. 1411 K. Menippus Vriend

Icar. 18 Fr. adesp. 1412 K. Menippus Vriend

Icar. 19 Fr. adesp. 1413 K. Menippus Vriend

Icar. 20 Fr. adesp. 1414 K. Maan/Menippus Menippus/Vriend

Icar. 25, 27, 28 Fr. adesp. 1415-7 K. Menippus Vriend

Ind. 3, 4, 8, 18, 23, 25 Fr. adesp. 1470-2 K. Lucianus Verzamelaar

Pisc. 25 Fr. adesp. 237 K. Diogenes Jury van filosofen

Pisc. 35 Fr. adesp. 137 K. Parrhesiades Jury van filosofen

Pisc. 35 Fr. adesp. 126 K. Parrhesiades Jury van filosofen Tabel 5

Bovenstaande tabel geeft verwijzingen naar comici incert in het corpus van deze scriptie aan. Het is bij deze groep enkel mogelijk om een referencer en referencer’s target te onderscheiden. Sommige fragmenten beslaan meerdere paragrafen in de tekst van Lucianus, waardoor er in een aantal gevallen meerdere referencers en referencer’s targets voorkomen. Bij Icaromenippus 13 en 20 hebben we te maken met een embedded referencer en embedded referencer’s target. Ook alle Griekse teksten van deze groep zijn in de appendix opgenomen. Ik zal de verwijzingen naar comici incert in kleinere mate bespreken, omdat er veel onzekerheden aan verbonden zijn.42 Ik behandel de comici incert apart in paragraaf 2.6. om extra voorbeelden te geven bij de functies van verwijzingen die ik dan in paragrafen 2.3. tot en met 2.5. al besproken heb.

Bovenstaande tabellen zijn nuttig voor het uitzoeken van een aantal interessante gevallen voor deze scriptie. Doordat alle verwijzingselementen op een rijtje staan, is het makkelijker om verbanden tussen de elementen te herkennen en om te zien of bepaalde (soorten) elementen vaker voorkomen. Op basis van deze tabellen heb ik een aantal gevallen uitgezocht die ik in dit hoofdstuk zal bespreken. In de volgende paragraaf leg ik nader uit hoe ik deze individuele gevallen heb uitgekozen.

2.2. Selectie verwijzingen

Het volgende gedeelte van dit hoofdstuk bestaat uit een bespreking van individuele verwijzingen naar de komedie binnen mijn corpus van Lucianus. In deze paragrafen probeer ik een weergave te geven van functies die aan komedieverwijzingen toegeschreven kunnen worden. Dit gedeelte is in de lijn van mijn vraagstelling of verwijzingen puur decoratief zijn of dat er meer toegevoegde waarde aan erkend kan worden. Om deze vraagstelling te benaderen zal ik hier verschillende mogelijke functies of effecten van komedieverwijzingen bespreken om te zien of er meer schuil gaat achter verwijzingen bij Lucianus dan een ornamentele functie.

Ik heb de gevallen van de volgende paragrafen uitgekozen op basis van twee criteria, vergelijking en frequentie. Met vergelijking bedoel ik het vergelijken van verschillende elementen van verwijzingen met elkaar. Met frequentie bedoel ik hoe vaak bepaalde verwijzingselementen in de tabellen voorkomen. Ik geef nu eerst een korte toelichting op het uitzoeken van gevallen op basis van vergelijking, daarna geef ik een uitleg over het uitkiezen op basis van frequentie.

De eerste helft van de gevallen heb ik uitgezocht op basis van vergelijkingen tussen referencer en source of tussen referencer’s target en source target. Wanneer een referencer een verwijzing maakt, gebruikt deze de woorden van (een personage uit) een source. Doordat de referencer en source dezelfde woorden gebruiken, worden we uitgenodigd om de twee met elkaar te vergelijken.

(23)

Hetzelfde effect zien we tussen de adressaten van de verwijzing, de referencer’s target en source target. In paragraaf 2.3. geef ik een bespreking van de functie van drie verwijzingen, waar gelijkenissen tussen deze verwijzinsgelementen duidelijk zijn.43

De tweede helft van mijn gevallen heb ik uitgekozen op grond van de frequentie van bepaalde referencer’s targets en bepaalde sources. Bepaalde sources komen vaker voor dan andere, evenals bepaalde soorten referencer’s targets, zoals bijvoorbeeld dienaars. Ik heb besloten om de gevallen te bespreken met de vaakst voorkomende referencer’s targets (2.4.) en de meest voorkomende source (2.5.). Net als in paragraaf 2.3. zal ik ook bij deze verwijzingen een uiteenzetting geven van de verschillende functies.

Om de volgende paragrafen duidelijk te houden heb ik de teksten van Lucianus, wanneer ze voor het eerst aan bod komen, kort qua inhoud samengevat. Wanneer ik de desbetreffende tekst al besproken heb, voeg ik de locatie toe waar ik de tekst eerder samengevat heb. Op deze manier is de bespreking van deze gevallen te volgen, zonder de gehele Griekse tekst te hebben gelezen. Nu begin ik met de bespreking van de gevallen, die ik heb geselecteerd op basis van overeenkomst tussen de elementen van verwijzing.

2.3. Overeenkomst verwijzingselementen

Verwijzingen kunnen informatie verschaffen over karakters en het plot. De eerste gevallen die ik heb uitgezocht om te bespreken, zijn op basis van overeenkomsten tussen referencer en source en tussen referencer’s target en source target. In deze paragrafen bespreek ik drie verwijzingen waar er een duidelijke parallel getrokken kan worden tussen twee elementen van verwijzing. Eerst bespreek ik de verwijzing in pro Lapsu inter Salutandum 6 (2.3.1.), vervolgens de vergelijking tussen Trygaeus en Menippus in Icaromenippus 10 (2.3.2.) en tot slot Parrhesiades en Dicaeopolis in Piscator 1 (2.3.3.). In elk van deze paragrafen zal ik een uiteenzetting geven van de mogelijke functies van deze

verwijzingen.

2.3.1. Karakterisatie

Verwijzingen kunnen over bepaalde personages informatie verschaffen, oftewel ze kunnen

karakteriseren. Dit zien we bij het citaat uit de komedie in pro Lapsu inter Salutandum. Voordat ik dit gebruik van een citaat bespreek, vat ik eerst kort de inhoud van deze tekst samen.

Pro Lapsu inter Salutandum is een verdediging voor een verspreking bij het begroeten van een kennis. De verteller zonder naam44 gebruikte per ongeluk het werkwoord ὑγιαίνειν bij het begroeten van een ongenoemde kennis in de ochtend. De verteller schaamt zich, omdat hij χαίρειν had moeten zeggen, wat ’s ochtends gebruikelijk is, en schrijft dit werk om zichzelf gerust te stellen. Gedurende de tekst spreekt hij constant zijn kennis toe en gaat uitgebreid in op de geschiedenis van de

werkwoorden χαίρειν, ὑγιαίνειν en εὖ πράττειν in de Griekse literatuur. Uiteindelijk concludeert hij dat Asclepius deze verspreking hem in de mond heeft gelegd en dat zijn kennis het maar als een goed voorteken voor zijn gezondheid moet zien. De verteller eindigt het werk met de realisatie dat

43 Oorspronkelijk was ik ook van plan om een bespreking te geven van verwijzingen waarbij er juist veel verschillen zijn tussen de verwijzingselementen. Hiervoor had ik echter slechts één duidelijk voorbeeld, namelijk de slavenmeesters uit Fugitvi 28, die juist het tegenovergestelde zijn van hun source, namelijk Xanthias de slaaf van Dionysus. Omdat ik slechts dit ene voorbeeld had, heb ik deze groep weggelaten. 44 In de tabellen heb ik deze ‘Lucianus’ genoemd in navolging van Whitmarsh (2004); zie hierboven 2.1.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Praktijk voor Voeding en Diëtetiek Medisch centrum Dudokpark Hilversum Hoge Naarderweg 3.. 1217

De eigen boterhammen mee naar school is niet cool, ze moeten hun telefoon 24/7 in de gaten houden en het is juist wel cool om dezelfde schoenen te dragen als anderen

Maar behandelprogramma’s lijken wel degelijk te resulteren in minder recidive bij personen met psychopate trekken (Sewall &amp; Olver, 2019), mits ze aan de volgende

Nog een aantal belangrijke zaken die u in elke Datsun Cherry standaard aantreft: een choke-con- trolelampje, een verlicht verwar- mingspaneel en zijruitontwaseming.. U ziet,

De kritiek moet een positieve insteek hebben om bijvoorbeeld een collega te behoeden voor een potentieel probleem, om de organisatie te versterken, op tijd mee te bewegen

In de schoolraad moet er een gelijk aantal vertegenwoordigers zijn per groep: minimaal twee. Dus bijvoorbeeld 2 leerlingen, 2 ouders … Dat aantal wordt vastgelegd in het

Is Christus zo lange tijd reeds met u geweest, en hebt u Hem toch niet gekend, arme bekommerde ziel.. Bedenkt het wel, sommigen hebben als bekommerden geleefd, en zijn

Dit is een behoefte die vervuld moet worden, wil Defensie in de toekomst kunnen blijven beschikken over goed opgeleide militairen die fysiek voor hun taak berekend zijn. Bij