• No results found

Beroepssegregatie en werkgelegenheid - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Beroepssegregatie en werkgelegenheid - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

K.G. Tijdens*

B e r o e p s s e g r e g a t i e e n

w e r k g e l e g e n h e i d

Eén van de opvallenste verschillen tussen vrouw tie: vrouwen en mannen werken niet in dezelfd Deze horizontale, respectievelijk verticale segreg cifiek voor deze tijd. Ze komt voor in alle landt redelijk stabiel patroon. In dit artikel staat de h traal. De aard van de beroepssegregatie in Ne hieraan de belangrijkste bijdrage geleverd. De sinds 1971 toe- in plaats van afgenomen is (Van 1 en Siegers, 1988).

Ondanks de kennis over het verschijnsel beroep; ervan. Worden de ongelijke beloning, de vertica gere werkloosheid en de slechtere arbeidsvoor; roepssegregatie? Zo ja, zullen deze ongelijkhede mindert? Of is beroepssegregatie, net als de a vrouwen, een gevolg van één en dezelfde oorza betaalde en onbetaalde arbeid of van ongelijke Dit lijken misschien theoretische vragen, maar dat zijn ze niet. De overheid beoogt immers met de campagnes ‘Kies exact’ en ‘Vrouwen gezocht voor mannenwerk’ de beroepskeuze van meisjes te beïnvloeden. Mannenberoepen bieden meer kans op werk en op beter werk dan vrouwenbe­ roepen, zo luidt de impliciete boodschap van deze campagnes. Dit beleid om de beroepssegregatie te doorbreken is door de Emancipatieraad (1989) in een recent advies aan de minister betwijfeld. Zij stelt dat de seksescheiding in beroepen en func­ ties uitsluitend opgeheven mag worden als de ar­ beidsmarktpositie van vrouwen erdoor verbetert. Dat werpt de kwestie op in hoeverre mannenbe­ roepen meer kans op werk bieden voor vrouwen en of hierdoor de arbeidsmartktpositie van vrou­ wen en meisjes zal verbeteren. In dit artikel staan

enarbeid en mannenarbeid is de sterke segrega- e beroepen en niet op dezelfde functieniveau’s. atie is niet specifiek voor Nederland en niet spe- ;n om ons heen en ze vertoont al vele jaren een orizontale segregatie, de beroepssegregatie, cen- derland is uitgebreid onderzocht. Siegers heeft meest pregnante conclusie is dat de segregatie Vlourik, de Poel en Siegers, 1983 en Van Mourik isegregatie is er weinig bekend over de betekenis

le segregatie, de geringere doorstroming, de ho­ faarden van vrouwen veroorzaakt door de be- n verdwijnen als de beroepssegregatie sterk ver- ndere aspecten van de arbeidsmarktpositie van ak, bijvoorbeeld van ongelijke verdeling tussen

machtsposities op de arbeidsmarkt?

dan ook drie vragen centraal. De eerste vraag is hoe beroepssegregatie gemeten kan worden. De tweede vraag is of doorbreking van de segregatie leidt tot een betere arbeidsmarktpositie van vrou­ wen. De derde vraag luidt of in dat geval beïn­ vloeding van de beroepskeuze de meest effectieve weg is om de beroepssegregatie te doorbreken. De eerste en de tweede vraag zullen worden beantwoord aan de hand van gegevens uit de Ar­ beidskrachtentellingen (AKT) van 1975 en 1985 en uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van 1989 van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De derde vraag zal beantwoord worden aan de hand van een overzicht van de literatuur over beroepssegregatie.

Meten van segregatie

De eerste vraag is hoe beroepssegregatie gemeten kan worden. De meest gebruikte maat om de se- gregatie van een populatie te meten is S: S is het percentage van de totale beroepsbevolking dat van beroep zou moeten wisselen om alle segregatie te doen verdwijnen onder de restrictie dat de verde­ ling van de totale beroepsbevolking over de on-* De auteur is Universitair Hoofddocent bij de Leerstoel

Emancipatie-economie, Faculteit der Economische Weten­ schappen en Econometrie van de Universiteit van Amster­ dam. Zij dankt mw. drs. M. Bruyn-Hundt en mw. drs. J. Sap voor hun kritische commentaar op een eerdere versie van dit artikel.

(2)

derscheiden beroepen ongewijzigd blijft.1 Met deze maat kan de segregatie van (delen van) de beroepsbevolking van verschillende landen of op verschillende tijdstippen vergeleken worden. In Nederland blijkt de beroepssegregatie tussen 1971 en 1985 te zijn toegenomen (Van Mourik en Sie- gers, 1988). De onderzoekers komen tot deze conclusie op grond van de beroepstellingen in de Volkstelling 1971 en de AKT’s van 1979 en 1985. Om de betekenis van beroepssegregatie te door­ gronden is S echter een minder bruikbare maat. Ze is bijvoorbeeld niet geschikt om veranderin­ gen in de sekse-typering van afzonderlijke beroe­ pen te meten. Ook is ze niet bruikbaar als we meer willen weten over de werkgelegenheidsont­ wikkelingen in mannen- en vrouwenberoepen. Daarvoor moet eerst gedefinieerd worden wat een mannen-, dan wel een vrouwenberoep is. Een cri­ terium om vrouwen- en mannenberoepen te on­ derscheiden is uiteraard zeer willekeurig. Eén manier om vrouwen- of mannenberoepen als zo­ danig te definiëren is door een vast percentage te nemen, bijvoorbeeld als meer dan 50% of meer dan 90% van het aantal werkenden in het beroep vrouw, respectievelijk man is. Deze definitie geeft echter een scheef beeld, omdat ze niet gerelateerd is aan het percentage vrouwen in de totale be­ roepsbevolking. Stel dat 15% van de beroepsbe­ volking uit vrouwen bestaat. Dan zou bij een evenredige spreiding van de seksen over de beroe­ pen verwacht kunnen worden dat in ieder beroep 85% mannen en 15% vrouwen werken. Als in dat geval een vrouwen-, respectievelijk mannenbe­ roep gedefinieerd wordt als een beroep waarin 90% vrouwen, respectievelijk mannen werken, dan is de betekenis van een vrouwenberoep onge­ lijkwaardig aan die van een mannenberoep. Een vrouwenberoep kan daarom beter gedefi­

nieerd worden als een beroep waarin meer vrou­ wen werken dan op grond van hun aandeel in de beroepsbevolking verwacht mag worden. Volgens de EBB ’89 vormen vrouwen 37,0% van de be­ roepsbevolking. Er zijn 22 beroepsklassen waarin meer dan 37,0 % vrouwen werken en 63 beroeps­ klassen waarin minder dan 37,0 % vrouwen wer­ ken (zie tabel 1). Vrouwen zijn dus geconcen­ treerd in 22 van de 85 beroepsklassen (26%), ter­ wijl ze 37% van de beroepsbevolking vormen.2 Arbeidsmarkttheorieën, zoals de crowdingtheory, gaan ervan uit dat vrouwen zich slechts voor een beperkt aantal beroepen aanbieden en dat daarom de werkloosheid in die beroepen groter is. Omdat de concentratie van vrouwen in een beperkt aantal beroepen dus een belangrijk thema is in de theo­ rievorming, ga ik er wat dieper op in.

In de beroepenclassificatie die door het CBS ge­ bruikt wordt bij de AKT’s en de EBB’s, worden 8 beroepssectoren onderscheiden, die zijn onder­ verdeeld in 87 beroepsklassen (het zgn. 2-digit- niveau), in 316 beroepsgroepen (3-digits) en 914 beroepen (4-digits).3 In AKT’s en EBB’s van ver­ schillende jaren kan door samenvoeging of split­ sing het aantal gehanteerde beroepsklassen en -groepen licht variëren. De basis van de classifi­ catie is gelijksoortigheid in de aard der werk­ zaamheden en deze neemt toe naarmate het digit- niveau toeneemt. Het CBS hanteert meerdere cri­ teria om de gelijksoortigheid te bepalen, bijvoor­ beeld het vakspecialistische karakter van de werk­ zaamheden of het omgaan met een bepaald soort materiaal waaruit specifieke werkstukken ver­ vaardigd worden. Wat een beroep is, blijft echter een subjectieve definiëring. Het gelijksoortig- heidscriterium impliceert wel dat beroepen verge­ lijkbare eenheden moeten omvatten, zodat

bij-Tabel 1. W erkzam e personen (x 1000) n a a r geslacht, gem iddelde gro ep sg ro o tte en sta n d a a rd deviatie in 63 m an n en - en 22 vrouw enberoepsklassen op 2-digit-niveau in 1989.

Gemiddelde

M annen Vrouwen Totaal groepsgrootte Stand.

__________________________ (x 1000) (%) (x 1000) (%) (x 1000) (%) (x 1000) (%) deviatie

63 mannenberoepsklassen 2.651 68,3% 253 11,1% 2.904 47,2% 46 1,6% 2,05 22 vrouw enberoepsklassen 1.172 30,2% 1.962 86,1% 3.134 50,9% 142 4,5% 4,49 85 beroepsklassen* 3.876 100% 2.279 100% 6.155 100% 72 1,2% 1,60 Bron: Enquête Beroepsbevolking 1989, CBS.

(3)

Beroepssegregatie en werkgelegenheid

voorbeeld een indeling van 80 beroepen waarin tesamen 80% van de beroepsbevolking werkt en 1 beroep waarin de resterende 20% werkt, niet voorkomt. De verdeling van de beroepsbevolking over de beroepen kan dus een controle op dit cri­ terium vormen, maar uiteraard nooit het crite­ rium zelf vervangen. Uit historisch onderzoek blijkt dat grote verschuivingen in de verdeling van de beroepsbevolking over de onderscheiden be­ roepen in de loop van de tijd vaak leiden tot ver­ anderingen in de beroepsomschrijvingen en -af­ bakeningen (Van Dijk en Verstegen, 1988). Van een dergelijke scheefgroei lijkt ook sprake te zijn bij de vrouwen- en mannenberoepen. Uit ta­ bel 1 blijkt dat er bijna 2,9 x zoveel mannenberoe­ pen zijn als vrouwenberoepen, terwijl in die man­ nenberoepen 0,9 x zoveel mensen werken. In een gemiddelde vrouwenberoepsklasse werken 142.000 mensen tegenover 46.000 mensen in een gemiddelde mannenberoepsklasse. Dat is dus bij­ na 3,1 x zo veel. Het hierboven genoemde gelijk- soortigheidscriterium lijkt bij vrouwenberoepen veel minder gedetailleerd toegepast te worden dan bij mannenberoepen. Liff (1986) en Jonung (1984) constateren voor Groot-Brittanië, respectievelijk Zweden, eveneens dat de beroepen waarin vrou­ wen werken, veel minder precies zijn gedefi­ nieerd dan de beroepen waarin mannen werken.

Mannenberoepen worden dus eerder als ongelijk­ soortig gedefinieerd dan vrouwenberoepen. Er worden niet alleen relatief meer mannen- dan vrouwenberoepen geteld, ook zijn er veel meer mannenberoepen waarin weinig vrouwen werken dan vrouwenberoepen waarin weinig mannen werken. Van Mourik en Siegers (1988) constate­ ren op basis van de AKT van 1985, waarin op 3-digit-niveau 285 beroepen onderscheiden wor­ den, dat er 166 beroepen zijn waarin minder dan

10% vrouwen werkt tegenover 9 beroepen waarin minder dan 10% mannen werkt. In deze 166 man­ nenberoepen werkt zo’n 60% van de mannelijke beroepsbevolking, terwijl in de 9 vrouwenberoe­ pen 20% van de vrouwelijke beroepsbevolking werkt. Verklaringen hiervoor zijn de problemati­ sche integratie van vrouwen in mannenberoepen én de vermindering van de werkgelegenheid in mannenberoepen. Aan beide wordt in de volgen­ de paragraven aandacht besteed.

Een nadere beschouwing van de mannen- en vrouwenberoepsklassen laat zien dat de structuur van de vrouwenberoepen gekenmerkt wordt door veel kleine én veel grote beroepsklassen en door het ontbreken van middelgrote beroepsklassen. De structuur van de mannenberoepen wordt even­ eens gekenmerkt door veel kleine beroepsklas­ sen, kent daarentegen vrijwel geen zeer grote

be-Tabel 2. W erkzam e personen (x 1000) n a a r geslacht, aan d eel in de m an n elijk e en vrouw elijke beroepsbevol­ king en p a rtic ip a tie g ra a d van vrouw en in de 7 b eroepsklassen die volgens de B eroepsclassificatie 1984 ‘n.e.g.-klassen’ (= n ie t e e rd e r genoem d) op 2-digit-niveau zijn in 1989.

Totaal <x 1000) waarvan vrouwen (x 1000) Aandeel in de vrouwelijke beroepsbevolking Aandeel in de mannelijke beroepsbevolking Participatiegraad van vrouwen (%)

W etensch. e.a. vakspecial.

n.e.g . (nr. 19) 139 76 3,4% 1,6% 55%

Administratieve functies

n.e.g. (nr. 39) 419 237 10,7% 4,7% 57%

Com m erciële functies

n .e.g .(n r. 49) 0 0 0,0% 0,0% 0%

Huish. en verz. pers.

n.e.g . (nr. 54) 227 220 9,9% 0,2% 97% Dienstverlenende functies n .e.g .(n r. 59) 39 27 1,2% 0,3% 69% Ambachts- en industrieber. n.e.g. (nr. 94) 18 5 0,2% 0,3% 28% Arbeiders n.e.g. (nr. 99) 45 0 0,0% 1,2% 0% Totaal 887 565 8,3% 24,8%

Bron: Enquête Beroepsbevolking 1989, CBS.

(4)

roepsklassen, maar wel een groot aantal middel­ grote klassen. Dit blijkt in tabel 1 uit het verschil in standaarddeviaties tussen de vrouwen- en de mannenberoepsklassen.

Bovendien wordt de structuur van de vrouwenbe­ roepsklassen gekenmerkt door veel meer niet-geï- dentificeerde beroepen. Uit tabel 2 blijkt dat in de EBB ’89 op 2-digit-niveau 4 van de 22 (18%) vrouwenberoepsklassen en 3 van de 63 (5%) mannenberoepsklassen zogenaamde ‘n.e.g.’-be­ roepsklassen zijn, dat zijn verzamelberoepen waarin iedereen geteld wordt die niet in een eer­ dere klasse in de sector kan worden onderge­ bracht.4 565.000 vrouwen, dat is bijna 25% van de vrouwelijke beroepsbevolking, werkt in een dergelijk niet-geïdentificeerd beroep tegenover iets meer dan 8% van de mannelijke beroepsbe­ volking. Opnieuw moeten we constateren dat in de beroepenclassificatie mannenwerk meer gedif­ ferentieerd wordt dan vrouwenwerk.

Er zijn diverse verklaringen mogelijk voor de minder gedifferentieerde structuur van de vrou­ wenberoepen. Ten eerste stamt de basis-beroe- penomschrijving, waarvan in de AKT en EBB ge­ bruik wordt gemaakt, uit 1968. Verondersteld kan worden dat in vergelijking met nu destijds de tra­ ditionele mannelijke handarbeidersberoepen do­ minanter waren in de beroepenstructuur dan de ‘nieuwere’ dienstverlenende beroepen. Met ande­ re woorden: de beroepsclassificatie ‘loopt achter’ bij de veranderingen in de beroepsstructuur. Kie- wit en Teulings (1990) voegen hieraan toe dat het taylorisme in de industrie tot een veel fijnzinniger afbakening van taken geleid heeft dan in de admi­ nistratieve sector. Ten tweede kan, op grond van de geringere spreiding van vrouwen over de ftxnc- tieniveau’s, verondersteld worden dat vrouwenbe­ roepen een minder hiërarchisch karakter hebben dan mannenberoepen, waardoor er dus minder beroepen onderscheiden kunnen worden. Ten derde kan verondersteld worden dat de beroeps­ identiteit van vrouwen in een aantal vrouwenbe­ roepen minder ontwikkeld is: ‘poetsen bij een an­ der is geen beroep’. Ook zou de beroepsidentiteit van vrouwen minder gespecificeerd kunnen zijn: vergelijk bijvoorbeeld het kleine aantal onder­ scheidingen in de beroepsklasse ‘secretaressen, typisten, ponstypisten, e.d.’ met het grote aantal onderscheidingen in de beroepsklasse ‘metse­ laars, timerlieden e.a. bouwvakarbeiders’. De keerzijde hiervan is de veronderstelling dat bij een sterke beroepssegregatie enquêteurs en

co-deurs minder oog hebben voor de identiteit van een aantal vrouwenberoepen dan voor de identi­ teit van mannenberoepen. In het kader van dit ar­ tikel gaat het te ver om deze veronderstellingen te toetsen.

De interpretatie van data over beroepssegregatie moet dus met de nodige voorzichtigheid geschie­ den. Dat geldt in het bijzonder voor conclusies over de gevolgen van het feit dat vrouwen slechts in een beperkt aantal beroepen werken.

De werkgelegenheid in vrouwenberoepen De tweede vraag luidde of doorbreking van de be­ roepenscheiding zou leiden tot een betere ar­ beidsmarktpositie van vrouwen. Deze vraag is in dit artikel ingeperkt tot de vraag of vrouwen meer kans op werk hebben als ze kiezen voor een man­ nenberoep. Immers, de meest pregnante bood­ schap in de genoemde overheidscampagnes is dat doorbreking van de segregatie vooral de werkge- legenheidsperspectieven van vrouwen verbetert. Daarom blijven andere argumenten om segregatie te doorbreken, bijvoorbeeld vermindering van be- loningsverschillen en van arbeidsvoorwaardelijke verschillen tussen beroepen, buiten beschouwing. Om de vraag naar de werkgelegenheidskansen in mannen- en vrouwenberoepen te beantwoorden zijn de ontwikkelingen in de werkgelegenheid van de vrouwen- en de mannenberoepen in de afgelo­ pen jaren geanalyseerd. Om deze ontwikkelingen over een langere periode te bestuderen, kunnen helaas gegevens uit de recente EBB’s en die van de AKT’s van de jaren 1975 tot en met 1985 niet met elkaar vergeleken worden vanwege verschil­ len in telmethodes (Paridon, 1989). Daarom zijn gegevens uit de AKT’s van 1975 en 1985 met el­ kaar vergeleken. Uit tabel 3 blijkt dat de totale be­ roepsbevolking in deze periode met 444.000 (9,7%) is gestegen, dat de vrouwelijke beroepsbe­ volking met 486.000 (39,5%) is gestegen, terwijl de mannelijke beroepsbevolking met 42.000 (- 1,3%) is gedaald. De werkgelegenheid in de vrouwenberoepen blijkt sterk gestegen met 514.000 (25,8%) en de werkgelegenheid in de mannenberoepen met 70.000 (- 2,7%) gedaald. De vrouwen- en mannenberoepen zijn gedefi­ nieerd zoals in de vorige paragraaf omschreven is. De daling van het aantal werkzame mannen in mannenberoepen (- 5,5%) is groter dan de daling van de mannelijke beroepsbevolking (- 1,3%). Mannen vinden dus steeds vaker werk in vrou­ wenberoepen. Tot nu toe gaat dit echter niet

(5)

ge-T ij d sc h ri ft v o o r A rb e id sv ra a g st u k k e n , jr g . 6 , 19 90/4

Tabel 3. Werkzame personen naar geslacht, aandeel in mannelijke en vrouwelijke beroepsbevolking en participatiegraad van vrouwen in 61 mannen- en 22 vrouwenberoepsklassen op 2-digit-niveau tussen 1975 en 1985.

Aandeel in de Aandeel in de

mannelijke vrouwelijke Participatie-

beroeps- beroeps- graad van

1975 1985 Mannen (x 1000) Stijging % 1975 1985 Vrouwen (x 1000) Stijging % 1975 1985 Totaal (.x 1000) Stijging % bevolking (%) 1975 1985 bevolking (%) 1975 1985 vrouwen (%) 1975 1985 61 mannenbe­ roepsklassen* 2.449 2.314 - 135 - 5,5% 132 197 65 49,2% 2.581 2.511 - 70 -2,7% 73,3% 70,2% 10,7% 11,5% 5,1 % 7,8% 21 vrouwenbe­ roepsklassen* 892 985 93 10,4% 1.099 1.520 421 38,3% 1.991 2.505 514 25,8% 26,7% 29,8% 89,3% 88,5% 55,2% 60,7% 82 beroeps­ klassen** 3.341 3.299 - 42 - 1,3% 1.231 1.717 486 39,5% 4.572 5.016 444 9,7% 100% 100% 100% 100% 26,9% 34,2% Bron: Arbeidskrachtentellingen 1975 en 1985, CBS.

* De typering van de beroepsklassen in 1985 en 1975 is gemaakt aan de hand van de participatiegraad van vrouwen in 1985. Als de typering gemaakt zou zijn aan de hand van de participatiegraad van vrouwen in 1975, zou deze vrijwel dezelfde zijn geweest als die volgens 1985.

** In de AKT 1975 worden niet precies dezelfde beroepsklassen op twee-digit niveau geteld als bij de AKT 1985. Ten behoeve van de vergelijkbaarheid heb ik twee keer twee kleine beroepsklassen samengevoegd, te weten de zelfstandige winkeliers en de zelfstandige detailhandelaren, alsmede de zelfstandige land- en tuinbouwers en de directeuren van agrarische bedrijven. Tevens zijn de totalen exclusief militairen en exclusief degenen van wie het beroep onbekend is.

3 m 3 £ r t — tra55 09 O O CD ET —' cd < £L p o c O cd CTQ CD CD 3

I

3 3 09 CD g ff r* CD f f 3 O CD § R- & S ^ CL 2 N 3 <3: 3 3 " CD ^ O p 3* P Ê- CL ** < 3 8. n

s f f

=• 3 3 q c/3 c/3 < 5? CD 1 9 O O CD O c CD 3 < D 2 2 o 3 3 i 09 2 . CD O - Ü O 3 O " 3 «-► CD CD

: i

p ■—- i 3*— 3 ' CD O 5 * 3 < S cd’ ^ < 3 * 2 ^ o c=: o 3- 5- C C/3 P CD 09 2 ff § o ~ 3 3 P N-. CD p *3 3 3 c & S-< 3 . ft ë « < 2. 2 rt 3 S-2 CTQ 3 ft ft 5 " 3 <8 3 ' 3 3 3 “ CL CD 3- b: CD • 3 3 U ft ft ft 3 a . f t tro g . 3 2 f t 3 « !2 3 o 3 g. -i 3" 2. r-r

! 11

s

2

I

c O Q 3 p 3 3 O 3 § CD 2 w C & 3 3 s n 3 3 < < 3 .S g 1 1 §- § I f . 3 f t 3 CD CD 3 C/5 CD O 1 CD 3 < ö ’ £ 09 O* CD

i£ § §

. § £ - § £ ^ • CD >-• o . & 3 3 CD 09 09 g; 3 3 S -CT- 2 3 ft g: 8- i ? 3 o s §

1111

8 - "

i I i I

ft « 8 2 3 « p i ë ^ g * 3 & 2 3 tra 7 g- o- 3 0 « ft < „ . 3 ft 2 Cl 79 2 21 n " S S * 3 w< ft C ï m S. CD O p a cd ^ ■;*09 3 *cl 2 L s N CD CD t S :

f l ?

5 P 3 “ 8 3 8 7 CD h-B e ro e p ss e g re g a ti e e n w e rk g e le g e n h e id

(6)

w a a r al veel v ro u w e n w e rk te n . m a rk t k w e ts b a a rd e r is v o o r e c o n o m is c h e rec e ssie e n d u s v o o r w e rk lo o s h e id . D a a rm e e w o rd t niet A an d e c o n c e n tra tie v an v ro u w e n in e e n b e p e rk t a lle e n v e ro n d e rs te ld d a t c o n c e n tra tie le id t to t een aantal b e ro e p e n w o rd t v aak d e im p lic a tie v erb o n - g ro te re k a n s o p w e rk lo o s h e id in h e t b ero e p , m aa r d e n d a t d e p o s itie v an v ro u w e n o p d e a rb e id s- o o k d a t d e c o n c e n tra tie ju is t p la a ts v in d t in d ie

Tabel 4. De grootste stijgers en de grootste dalers bij de werkgelegenheid in drie mannen- en drie vrouwen-beroepsklassen (definitie vlgs. AKT 1985) op 2-digit-niveau tussen 1975 en 1985.

Aantal werkzame mannen Aantal werkzame vrouwen

1975 1985 Toename 1975 1985 Toename

(x 1000) (x 1000) (x 1000) x 1000) (x 1000) (x 1000)

Stijgers Mannenberoepsklassen

Nr. 8 Statistici, systeemanal. etc. 25,2 47,4 22,2 2,1 3,6 1,5

Nr. 40 Direct, en bedrijfl. grooth. 10,7 28,6 17,9 0,1 1,6 1,5

Nr. 58 Brandw ., politie, bewakers 44,5 52,9 8,4 1,1 3,2 2,1

Stijgers Vrouwenberoepsklassen

Nr. 6/7 G eneesk., verplegenden etc. 47,1 75,5 28,4 108,2 192,4 84,2

N r. 13 Leerkrachten 116,3 152,9 36,6 87,3 123,2 35,9

Nr. 33 Boekh., kassiers, lokettisten 151,2 162,6 11,4 80,4 133,1 52,7

D alers Mannenberoepsklassen

N r. 95 M etselaars, tim m erl., etc. 211,4 168,8 -42,6 0,4 0,6 0,2

N r. 87 Loodgieters, lassers, etc. 132,0 104,0 -28,0 0,8 0,9 0,1

N r. 83 Smeden, m etaalbew ., etc. 65,0 39,6 -25,4 1,0 0,9 -0,1

D alers Vrouwenberoepsklassen*

N r. 79 K leerm akers, kostuumn. 19,5 11,3 -8,2 31,4 21,6 -9,8

Bron: Arbeidskrachtentellingen 1975 en 1985, CBS.

* Er is slechts één vrouwenberoepsklasse waarvan de werkgelegenheid gedaald is.

Tabel 5. Werkzame vrouwen en mannen (x 1000) naar bedrijfstak in 1975 en 1985.

Bank- & ver- Overige

dienst-Landbouw Industrie Bouw Handel Transport zeker.wezen verlening Totaal*

Vrouwen (x 1000) 1975 47 180 22 292 36 107 550 1241 1985 54 178 24 359 51 166 885 1730 stijging 15% -1% 9% 23% 42% 55% 61% 39% Mannen (x 1000) 1975 249 1031 458 543 269 221 667 3445 1985 214 871 362 547 272 292 831 3414 stijging -14% -16% -21% 1% 1% 32% 25% -1% Bron: Arbeidskrachtentellingen 1975 en 1985, CBS. * Inclusief militairen en degenen van wie bedrijf onbekend is.

(7)

Beroepssegregatie en werkgelegenheid

beroepen die extra kwetsbaar zijn ten tijde van economische crises.5 Werkenden in vrouwenbe­ roepen zouden dus geconfronteerd worden met hogere werkloosheidscijfers dan werkenden in mannenberoepen. O f deze veronderstelling juist is, is tot nu toe in Nederland echter niet onder­ zocht. De werkloosheidscijfers zijn namelijk niet zó gedetailleerd geregistreerd dat uitspraken ge­ daan kunnen worden over de werkloosheid in de beroepsklassen en -groepen, zoals die door het CBS op 2- of 3-digit niveau worden onderschei­ den. De vraag of vrouwenberoepen zich kenmer­ ken door een systematisch hogere werkloosheid dan mannenberoepen, blijft dus voorlopig on­ beantwoord. De hiervoor besproken ontwikkelin­ gen tussen 1975 en 1985 geven trouwens meer aanleiding om het tegenovergestelde te veron­ derstellen: de werkgelegenheid in veel mannen­ beroepen, vooral die in de industrie en de bouw, is sterk verminderd en dit is gedurende een aantal jaren gepaard gegaan met een hoge werkloosheid. Verklaringen voor de hogere werkloosheid onder vrouwen kunnen dus niet zonder meer gezocht worden in een vermeende hogere werkloosheid in vrouwenberoepen. Het kan bijvoorbeeld niet uit­ gesloten worden dat vrouwen in mannenberoepen een hogere kans op werkloosheid hebben dan mannen in deze beroepen.

Uit onderzoek naar de werkloosheid in enkele be­ roepsgroepen blijkt dat de arbeidsmarkt zeer scherp kan reageren op een overschot of tekort aan arbeidskrachten in zo’n beroepsklasse of -groep (De Grip, 1986 en Bureau Bartels B.V., 1989). Het bestaan van dergelijke ‘varkenscycli’ betekent dat een beroepskeuze die gebaseerd is op de werkgelegenheidsperspectieven van de betref­ fende beroepsgroep, slechts een beperkte geldig­ heidsduur heeft.6 Dus nog afgezien van de vraag of vrouwenberoepen gekenmerkt worden door hogere werkloosheid, lijkt het ook onjuist om op basis van de huidige kennis over werkloosheids­ ontwikkelingen per beroepsgroep uitspraken te doen over de wenselijke beroepskeuze van vrou­ wen.

Beïnvloeding van beroepskeuzes

Tenslotte komt de vraag aan de orde of een beleid om de beroepssegregatie te doorbreken het beste op de beroepskeuze van meisjes gericht zóu kun­ nen zijn. Sullerot (reprint 1979) heeft een aantal ‘wetten’ geformuleerd over beroepssegregatie. Haar ‘wet van rendement en prestige’ houdt in dat de beroepskeuze van mannen vooral geleid wordt

door het rendement en prestige van het beroep en in de tweede plaats pas door de capaciteiten van de betrokkenen, terwijl dit bij vrouwen omge­ keerd zou zijn. Helaas geeft Sullerot geen empiri­ sche fundering voor deze wet. Beroepskeuzes blijken echter in de eerste plaats sekse-stereotype keuzes te zijn en in de tweede plaats vertonen ze verschillen naar sociaal milieu. In hoeverre bin­ nen deze beperkingen de beroepskeuze van man­ nen wel, en die van vrouwen niet door ar- beidsmarktoverwegingen wordt gedetermineerd, is bij mijn weten niet onderzocht. Uit een evalua­ tie van 20 onderzoeken naar school- en beroeps­ keuze in Nederland bleek dat slechts in 2 onder­ zoeken het arbeidsmarktperspectief als variabele geoperationaliseerd was, maar daarbij was geen aandacht besteed aan sekse-verschillen (Verijdt en Diederen, 1987). Hieruit bleek ondermeer dat naarmate de kans op werkloosheid groter werd, jongeren langer dagonderwijs gingen volgen (het zogenaamde discouraged worker - effect), waar­ door hun opleidingsniveau steeg en ze op latere leeftijd de arbeidsmarkt betraden.

Men kan beroepssegregatie zien als een effect van sekse-specifieke beroepskeuzes. Hierdoor wordt de segregatie herleid tot een probleem aan de aan­ bodzijde van de arbeidsmarkt. Toch kunnen we veronderstellen dat meisjes bij hun sekse-speci­ fieke beroepskeuzes anticiperen op de bestaande beroepssegregatie. Daarmee wordt ook de vraag­ zijde een determinant in de beroepskeuze. Meis­ jes die in hun beroepskeuzes afwijken van de ste­ reotype ‘sex-related Streaming’ zullen daarvan ge­ volgen ondervinden. Hun gedrag zal niet alleen bij de school- en beroepskeuze en bij de sollicita­ tie als afwijkend worden getypeerd, maar gedu­ rende de gehele beroepsloopbaan. Door uitslui- tingsmechanismen zijn de ‘drop-out-kansen’ van vrouwen in mannenberoepen behoorlijk groot, zoals hieronder aan de orde komt. En onderbre­ king van de beroepsloopbaan betekent een grotere kans op ‘downward occupational mobility’, zoals Dex (1987) concludeerde uit haar onderzoek naar levensloopbanen van vrouwen. De niet-traditio- nele beroepskeuzes van vrouwen leiden dan niet tot een verbetering van haar arbeidsmarktpositie, maar juist tot een verslechtering. De anticipatie van meisjes op de negatieve consequenties van een afwijkende beroepskeuze zijn vanuit dit ge­ zichtspunt dus zeer rationeel.

We kunnen verder gaan door te veronderstellen dat de beroepssegregatie in de arbeidsorganisaties versterkt wordt. Deze veronderstelling wordt

(8)

gesteund door het feit dat de segregatie sterker blijkt te worden, als het aggregatieniveau afneemt (zie tabel 6). Op 1-digit niveau is de segregatie minder sterk dan op 2-digit niveau, en op 3-digit niveau is de segregatie nog sterker. Deze tendens zet zich door in de arbeidsorganisaties. De segre­ gatie op de werkplek is veel hoger dan geconclu­ deerd zou kunnen worden uit de landelijke cijfers over beroepssegregatie: 63% van de vrouwen werkt in beroepen die uitsluitend door vrouwen verricht worden en 80% van de mannen werkt in beroepen waarin uitsluitend mannen werken, zo blijkt uit onderzoek van de Engelsen Martin en Roberts (1984). In Finland werkt 66% van de vrouwen en 73% van de mannen in groepen die uitsluitend uit mannen, respectievelijk vrouwen bestaan (Kauppinen e.a., 1987). De Amerikanen Bielby en Baron (1984) vonden hetzelfde: op het gedesaggregeerde niveau van de personeelspopu- laties van bedrijven en instellingen is de segrega­ tie veel hoger dan verondersteld kan worden op grond van de beroepssegregatie. Jonung (1985) constateert dit ook voor Zweden. Uit onderzoek in het bankwezen blijkt bovendien dat de fiinc- tiestructuur in arbeidsorganisaties dezelfde ken­ merken heeft als de hiervoor beschreven beroe­ penstructuur: vrouwen werken in een beperkt aantal zeer grote functies (Tijdens, 1989).

Tabel 6. Segregatie-indexen op 1-, 2- en 3-digit-ni- veau voor de jaren 1975, 1979 en 1985.

Segregatie-index S 1975 1979 1985

Een digit niveau 17,36 18,16 17,83

Twee digit niveau 24,66 25,47 26,19 Drie digit niveau 26,78 27,89 28,66 Bron: A rbeidskrachtentellingen en Van M ourik e.a. (1983 en 1988).

Beroepssegregatie blijkt in arbeidsorganisaties op diverse manieren versterkt te worden. Zowel werkgevers als werknemers bestendigen de be­ staande segregatie. In het werkgeversgedrag is daarbij sprake van conflicterende rationaliteiten. Enerzijds is het rationeel om goedkope vrouwen­ arbeid te werven, anderzijds is het rationeel om arbeidsonrust te voorkomen door maatschappelij­ ke machtsverhoudingen tussen de seksen niet te doorbreken. Werkgevers hebben veel vaker een voorkeur voor mannen in mannenberoepen dan een voorkeur voor vrouwen in vrouwenberoepen,

aldus een onderzoek van de Loontechnische Dienst (1987). De voorkeur voor mannen betrof vooral technische en produktieve functies. Niet alleen werkgevers bestendigen de segregatie, ook groepen mannelijke werknemers doen dit. Er zijn meerdere onderzoeken verricht naar uitslui- tingsprocessen op de werkplek. Van de 240 vrou­ wen die in 1980 in Drenthe voor laaggeschoolde mannenberoepen in een aantal metaal- en andere industrieën waren geworven, was drie jaar later nog maar 49% in dienst van dezelfde werkgever: 57% van hen in dezelfde baan, 5% van hen in een andere mannenbaan en 38% in een vrouwenbaan (Projectgroep Vrouw, Arbeid en Gezin, 1985). De integratie van deze vrouwen was zeer proble­ matisch door de houding van hun mannelijke col­ lega’s. En vrouwen die in door mannen gedomi­ neerde beroepen werken, rapporteren veel vaker ‘ongewenste intimiteiten’ dan vrouwen die in vrouwenberoepen werken (Gutek e.a., 1987). Uitsluitingsprocessen zijn niet sekse-neutraal. Zo verliep de integratie van vrouwen in politiekorp­ sen problematischer dan de integratie van mannen in de verpleging (Ott, 1985). Beantwoording van de vraag bij welke mannenberoepen sprake is van een sterke tendens tot uitsluiting van vrouwen in de beroepsuitoefening en bij welke minder, en on­ der welke condities, vereist overigens wel meer onderzoek.

Door een beleid dat gericht is op verandering van beroepskeuzes van meisjes, zonder dat dit ge­ paard gaat met een beleid om de feitelijke uitslui­ tingsprocessen in arbeidsorganisaties te vermin­ deren, zal alleen de sanctie op afwijkend gedrag ten tijde van de beroepskeuze zelf verminderen. De feitelijke segregatie zal er niet minder door worden. Een beleid om de beroepssegregatie te doorbreken zal waarschijnlijk effectiever zijn als het gericht wordt op het opheffen van segregatie- bestendigende mechanismen in arbeidsorganisa­ ties dan op de beroepskeuzes van meisjes. Sterker nog, er zijn zelfs diverse redenen om tegen ver­ mindering van de beroepssegregatie te zijn. Doorbreking van de segregatie betekent de intro­ ductie van de zeer complexe maatschappelijke verhoudingen tussen mannen en vrouwen in tot dan toe gescheiden beroepen. Dit kan leiden tot hiërarchisering van deze verhoudingen in de ar­ beidsorganisatie. Voor een verbetering van hun arbeidspositie zouden vrouwen zelf wel eens veel meer gebaat zijn bij een ‘upgrading’ van vrou­ wenberoepen dan bij een integratie in mannenbe­ roepen .

(9)

Beroepssegregatie en werkgelegenheid

Conlusies

Centraal in dit artikel staat de vraag of doorbre­ king van de beroepssegregatie tot een betere ar­ beidsmarktpositie voor vrouwen leidt. Dit is im­ mers de impliciete boodschap van de overheids­ campagnes ‘Kies exact’ en ‘Vrouwen gezocht voor mannenberoepen’. Drie vragen worden beantwoord: ten eerste hoe beroepssegregatie ge­ meten wordt, ten tweede of doorbreking van de segregatie leidt tot betere werkgelegenheidskan- sen van vrouwen en ten derde of beïnvloeding van de beroepskeuze de meest effectieve weg is om beroepssegregatie te doorbreken. Deze vragen zijn beantwoord aan de hand van gegevens uit AKT en EBB en van een literatuuroverzicht. De beroepssegregatie wordt veelal gemeten als het percentage van de beroepsbevolking dat van beroep zou moeten wisselen om alle segregatie te doen verdwijnen onder de restrictie dat de verde­ ling van de totale beroepsbevolking over de on­ derscheiden beroepen ongewijzigd blijft. Volgens deze maat blijkt de beroepssegregatie in de afge­ lopen 20 jaar in Nederland toegenomen te zijn. Om de betekenis van beroepssegregatie te door­ gronden is dit echter een minder bruikbare maat. Omdat de concentratie van vrouwen in een be­ perkt aantal beroepen een belangrijk thema is in de theorievorming, bijvoorbeeld in de crowding- theory, moeten mannen- en vrouwenberoepen ge­ definieerd worden. Het meest correct is het om de definitie hiervan te relateren aan het percenta­ ge vrouwen in de totale beroepsbevolking. Dan blijkt dat vrouwenberoepen in de AKT’s en EBB’s minder gedifferentieerd worden gemeten dan mannenberoepen. De gemiddelde beroepsklasse is bij vrouwenberoepen ruim 2,5 x zo groot als bij mannenberoepen. De structuur van vrouwenbe­ roepen wordt gekenmerkt door veel kleine én veel grote beroepsklassen en door het ontbreken van middelgrote beroepsklassen. Bovendien blijkt dat bijna 25% van de vrouwelijke beroepsbevolking werkt in een niet-geïdentificeerd beroep tegen­ over iets meer dan 8% van de mannelijke be­ roepsbevolking. Dat vrouwen in een beperkt aan­ tal beroepen werken, lijkt eerder een gevolg van meetverschillen in de beroepentellingen dan van een beperkte beroepskeuze. De data uit de beroe­ pentellingen moeten dus voorzichtig geïnterpre­ teerd worden en de beroepsclassificatie zou eigenlijk aangepast moeten worden.

De tweede vraag luidde of doorbreking van de se­ gregatie tot betere werkgelegenheidskansen van vrouwen zou leiden. Aan de hand van het onder­

scheid in mannen- en vrouwenberoepen is de groei van de werkgelegenheid tussen 1975 en 1985 onderzocht. De werkgelegenheid in de vrouwen­ beroepen is tussen 1975 en 1985 met 25,8% geste­ gen en die in mannenberoepen met bijna 3% ge­ daald. Er is geen empirische steun voor de veron­ derstelling dat doorbreking van de beroepssegre­ gatie meer werkgelegenheidsperspectieven zou bieden voor vrouwen, althans in de periode tus­ sen 1975 en 1985. Er zullen uiteraard mannenbe­ roepen zijn die vanwege hun werkgelegenheids­ kansen ook voor vrouwen aantrekkelijk zijn, maar in z’n algemeenheid kan niet beweerd wor­ den dat doorbreking van de segregatie de werkge­ legenheidskansen van vrouwen vergroot. Mannen vinden steeds vaker werk in vrouwenbe­ roepen, maar ze verdringen vrouwen niet uit de vrouwenberoepen. De groei van het aantal werk­ zame vrouwen in deze beroepen was immers bij­ na 6,5 x zo groot als de groei van het aantal werk­ zame mannen erin. Gelijktijdig met de groeiende werkgelegenheid in de vrouwenberoepen vond een toename van de vrouwelijke beroepsbevol­ king plaats en met de dalende werkgelegenheid in de mannenberoepen een afname van de mannelij­ ke beroepsbevolking. Deze veranderingen kunnen verklaard worden uit de sectorale verschuivingen in de werkgelegenheid. De werkgelegenheid nam af in de sectoren waarin mannen oververtegen­ woordigd zijn, terwijl de werkgelegenheid in de sectoren waarin vrouwen oververtegenwoordigd zijn, toenam. De groei van het aantal werkzame vrouwen is vrijwel geheel terecht gekomen in sectoren waar al veel vrouwen werkten. Hierdoor is te begrijpen dat in de afgelopen jaren de be­ roepssegregatie niet gedaald maar juist toegeno­ men is. De redenering dat vrouwen een kwetsba­ re positie op de arbeidsmarkt innemen omdat ze in een beperkt aantal beroepen werken, kan niet onderbouwd worden, omdat de werkloosheidscij­ fers niet zó gedetailleerd geregistreerd worden dat uitspraken gedaan kunnen worden over de werk­ loosheid in de beroepsklassen en -groepen. De werkgelegenheidsontwikkelingen tussen 1975 en 1985 geven trouwens meer aanleiding om te ver­ onderstellen dat mannenberoepen kwetsbaarder zijn voor werkloosheid: de werkgelegenheid in veel mannenberoepen, vooral die in de industrie en de bouw, is sterk verminderd en dit is geduren­ de een aantal jaren gepaard gegaan met een hoge werkloosheid.

De derde vraag was of beïnvloeding van de be­ roepskeuze de meest effectieve weg is om be­

(10)

roepssegregatie te doorbreken. Beroepskeuzes blijken in de eerste plaats sekse-sterotype keuzes te zijn. Meisjes die in hun beroepskeuzes afwij­ ken van de sekse-sterotype keuzes zullen gedu­ rende de gehele beroepsloopbaan door uitslui- tingsmechanismes hogere ‘drop-out-kansen’ heb­ ben, hetgeen meer kans op neerwaartse be­ roepsmobiliteit impliceert. In arbeidsorganisaties komt de beroepssegregatie in sterkere mate voor dan in de beroepsbevolking als geheel. Zowel werkgevers als mannelijke werknemers blijken een segregatiebestendigend gedrag te vertonen, met name als het gaat om mannenberoepen. Door uitsluiting blijkt de integratie van vrouwen in mannenberoepen zeer problematisch. Het omge­ keerde, de integratie van mannen in vrouwenbe­ roepen, is veel minder problematisch. De niet- traditionele beroepskeuzes van vrouwen leiden hierdoor niet tot een verbetering van haar ar­ beidsmarktpositie, maar juist tot een verslechte­ ring. De anticipatie van meisjes op mogelijke ne-' gatieve consequenties bij de keuze voor een man­ nenberoep zijn vanuit dit gezichtspunt dus zeer rationeel.

Een overheidsbeleid, dat gericht is op doorbre­ king van de beroepssegregatie via verandering van beroepskeuze, zonder dat dit gepaard gaat met een beleid om de segregatie-bestendigende mechanismen in arbeidsorganisaties te doorbre­ ken, zal alleen de sanctie op afwijkend gedrag ten tijde van de beroepskeuze zelf verminderen. De feitelijke segregatie zal er niet minder door wor­ den. Een beleid om de beroepssegregatie te door­ breken zal waarschijnlijk effectiever zijn als het gericht wordt op het opheffen van segregatie- bestendigende mechanismen in arbeidsorganisa­ ties dan op de beroepskeuzes van meisjes. Noten

1. S = fv (1 - fv) s, waarbij fv de fractie van het aantal vrou­ wen in de totale beroepsbevolking is en

n

s = 0,5 E mj - Vj | , i= l

waarbij m; het aantal mannen in beroep i in procenten van de totale mannelijke beroepsbevolking, Vj het aantal vrou­ wen in beroep i in procenten van de totale vrouwelijke be­ roepsbevolking en n het totale aantal beroepen is (zie Van Mourik, 1988, blz. 734).

2. Als we een vrouwenberoep zouden definiëren als een be­ roep waarin meer dan 50% vrouwen werken, dan kunnen we 16 vrouwenberoepen onderscheiden, waarin 76,5% van de vrouwelijke beroepsbevolking en 21,4% van de mannelijke beroepsbevolking werkt.

3. Deze classificatie sluit aan op de internationaal gebruikte classificatie (ISCO) uit 1968 en heeft in 1984 enkele lichte wijzigingen ondergaan (zie CBS: Beroepenclassificatie 1984, Voorburg 1984).

4. N.e.g. betekent: niet eerder genoemd.

5. Dit wordt ondermeer door Van Mourik e.a. (1983) veron­ dersteld.

6. Hierbij moeten we nog veronderstellen dat gedetailleerde­ re kennis bij aanbieders van arbeid de varkenscyclus van de werkloosheid van beroepsklassen en -groepen niet zal versterken.

Literatuur

— Bielby, W.T., en J.N. Baron (1984), ‘A woman’s place is with other women: Sex Segregation within organizations’. In: Reskin, B.F. (ed.), Sex segregation in the Workplace. National Academy Press, Washington D.C., blz. 27-55. — Bureau Bartels B.V. (1989), Hollen o f stilstaan. Organisa­

tie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, Den Haag, voorstudie nr. V 29.

— Dex, S. (1987), Women’s Occupational Mobility, A Lifeti­

me Perspective. Macmillan Press, London.

— Dijk, H. van, en S.W. Verstegen (1988), Dienstverlening in

Nederland en Duitsland. SWIDOC, Amsterdam.

— Emancipatieraad (1989), Advies Kwaliteit versus Kwanti­

teit. Den Haag, oktober 1989.

— Grip, A. de (1986), ‘Winnaars en verliezers op de arbeids­ markt in de jaren ’70’. In: Tijdschrift voor Arbeids­

vraagstukken, jrg. 2, no. 1, blz. 41-51.

— Grip, A. de (1987), ‘Winnaars en verliezers op de arbeids­ markt 1981-1985’. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstuk­

ken, jrg. 3, nr. 4, blz. 61-69.

— Gutek, B.A., and A.G. Cohen (1987), ‘Sex ratios, sex role spillover and sex at work: A comparison of men’s and wo­ men’s experiences’. In: Human Relations, vol. 40, no. 2, blz. 97-115.

— Jonung, C. (1985), ‘Patterns of occupational segregation by sex in the labor market’. In: Schmidt, G., and R. Weit- zel (eds.), The labour market and employment policy. WZB Publications, Berlin, GDR, 1984.

— Kauppinen-Toropainen, K., I. Kandoli and E. Haaivo- Mannila (1987), Sex segregation o f work in Finland and

the quality o f women’s work. Journal of Occupational Be-

hauviour.

— Kiewit, A. de, en C.N. Teulings (1990), Afbakening be­

roepsdeelmarkten voor de technische en administratieve sector. SEO Research Memorandum 9001.

— Liff, S. (1986), ‘Technical change and occupational sex- typing’. In: D. Knights and H. Willmott, Gender and the

labour process. Gower, Aldershot/Brookfield, blz. 74-93.

— Loontechnische Dienst (1987), Gelijke behandeling van

mannen en vrouwen tijdens dienstverband 1984, 1985. Mi­

nisterie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag.

— Mourik, A. van en J.J. Siegers (1988), ‘Ontwikkelingen in de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen, 1971-1985’. In: Economisch-Statistische Berichten,

10-8-1988, blz. 732-737.

— Mourik, A. van, Th. J. de Poel en J.J. Siegers (1983), ‘Ontwikkelingen in de beroepssegregatie tussen mannen

(11)

Beroepssegregatie en werkgelegenheid

en vrouwen in de jaren zeventig’. In: Economisch-Statisti-

sche Berichten, 6-7-1983, blz. 597-601.

— Ott, M. (1985), Assepoesters en kroonprinsen. Een onder­

zoek naar de minderheidspositie van agentes en verple­ gers. SUA, Amsterdam.

— Paridon, K. van (1989), ‘De werkgelegenheid in Neder­ land: duidelijkheid gewenst!’. In: Economisch-Statistische

Berichten, 18-10-1989, blz. 1031-1032.

— Projectgroep Vrouw, Arbeid en Gezin (1985), Mannen­

werk en vrouwenwerk? Kom nou! Sociologisch Instituut,

Rijksuniversiteit Groningen.

— Sullerot, E. (1979), Geschiedenis en sociologie van de

vrouwenarbeid, (reprint). SUN, Nijmegen.

— Tijdens, K. (1989), Automatisering en vrouwenarbeid.

Een studie over beroepssegregatie op de arbeidsmarkt, in administratieve beroepen en in het bankwezen, proef­

schrift. Jan van Arkel, Utrecht, 1989.

— Verijdt, H.J.P.M., en J.H.I.W. Diederen (1987), Determi­

nanten van beroepskeuze. ITS, Nijmegen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

On the other hand, CTT2 takes less time than NoSingles or CTT1 on sketch saving (because it saves a smaller number of sketches), and CTT2 creates a smaller hypergraph, where

A new reweighting technique is devel- oped for estimating the Z+jets background using γ+jets events in data; the resulting estimate significantly improves on the statistical

131 Charles University, Faculty of Mathematics and Physics, Prague, Czech Republic 132 State Research Center Institute for High Energy Physics (Protvino), NRC KI, Russia 133

Data event yields compared with the expected contributions from relevant SM processes (section 5 ) and the reducible background (section 6 ), after a loose preselection requiring

We use AFM evidence to suggest a new mechanism for the formation of PS-b-PEO aggregates at the air-water interface, which starts with dewetting of an evaporating

Indicator:  Student Outcomes – employment rate  Source:  Outcomes Survey, Budget Letter  Logic Model:  Education  Indicator Type:  Outcome  Policy Value: 

The data generated by this study also identified limitations related to the impact of mediation outcomes and skills training on participants’ future behaviour, as well as

The single-use optical fiber tips are inexpensively fabricated, easily coupled to a simple photodiode, and are sensitive at fluo- ride concentrations ranging from 0 to 5 mg L