• No results found

Met getrokken sabel; Tactische keuzes van de Britse, Duitse en Nederlandse cavalerie voor, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Met getrokken sabel; Tactische keuzes van de Britse, Duitse en Nederlandse cavalerie voor, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Met getrokken sabel

Tactische keuzes van de Britse, Duitse en Nederlandse cavalerie voor, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog

Bart van Teeffelen; 31-05-2015 Studentnummer: 0157945 Militaire Geschiedenis UvA Begeleider: prof. dr. W. Klinkert

(2)

Inhoudsopgave

INLEIDING  ...  I  

1   DE  BRITSE  CAVALERIE  ...  1  

1.1   INLEIDING  ...  1  

1.2   BOERENOORLOGEN  ...  2  

1.3   EN  FRANCE  ...  6  

1.4   LESSEN  UIT  DE  OORLOG  ...  10  

1.5   CONCLUSIE  ...  12  

2   DE  DUITSE  CAVALERIE  ...  15  

2.1   INLEIDING  ...  15  

2.2   MARS-­‐LA-­‐TOUR  ...  16  

2.3   DWARS  DOOR  BELGIË  ...  20  

2.4   HET  VERDRAG  VAN  VERSAILLES  ...  24  

2.5   CONCLUSIE  ...  26  

3   DE  NEDERLANDSE  CAVALERIE  ...  29  

3.1   INLEIDING  ...  29  

3.2   NEUTRAAL  NEDERLAND  ...  30  

3.3   AAN  DE  ZIJLIJN  ...  35  

3.4   DE  LICHTE  BRIGADE  ...  38  

3.5   CONCLUSIE  ...  41  

4   EINDCONCLUSIE  ...  44  

BIJLAGE  A   LITERATUURLIJST  ...  48  

A.1     PRIMAIRE  BRONNEN  ...  48  

(3)

i

Inleiding

‘The horsmen booting their mounts to form line, probably two or three rows deep, so that riding knee to knee, they would have presented a front of two or three hundred lances, more or less equalling in width the line of the archers opposite, say three hundred yards. We can image them setting off, sitting (really standing) ‘long’ in their high-backed, padded saddles, legs straight and thrust forward, toes down in the heavy stirrup, lance under right arm, left free to manage the reins; and we can see them in motion, riding at a pace which took them across all but the last fifty of the two or three hundred yards they had to cover in forty seconds or so and then spurring their horses to ride down on the archers at the best speed they could manage – twelve or fifteen miles an hour.’1

Zo beschreef John Keegan in The face of battle de charge van de Franse cavalerie op de Engelse troepen bij Agincourt 1415. Een charge zoals hierboven beschreven, waarbij een gesloten formatie cavaleristen met getrokken sabel of lans richting de vijand reed, werd eind negentiende eeuw door de doorgewinterde cavalerieman bepaald niet als achterhaald gezien. Zoals het jaartal 1415 al aangeeft kon de cavalerie bogen op een lange traditie. Eeuwenlang werd de strijder te paard gezien als een belangrijk, vaak het belangrijkste onderdeel, van een leger. De cavalerie kon zich ten eerste snel verplaatsen. Ten tweede kon ze door middel van een charge een enorme stootkracht ontwikkelen zoals in de alinea hierboven omschreven. Ten derde kon de cavalerie vooruit gestuurd worden met als doel informatie te verzamelen over de vijand. Later zal nader worden ingegaan op de verschillende taken van de cavalerie.

Oorlogsvoering gaat altijd gepaard met de ontwikkeling van nieuwe wapens. Zo ook in de negentiende eeuw. Ten eerste werden handvuurwapens krachtiger, zuiverder en gemakkelijker te bedienen. Ten tweede werd de mitrailleur ontwikkeld. Ten derde werd de artillerie krachtiger waardoor de vijand van steeds grotere afstanden onder schot genomen kon worden. Dit krachtiger wapentuig stelde legers in staat tactisch anders op te treden. Generaals konden met deze nieuwe, krachtigere wapens op een machinale manier de vijand ‘te lijf’ gaan. Deze verandering in oorlogsvoering zal de ware cavalerieman, die zijn vijand het liefst met het blanke wapen en in grote formaties te lijf ging, pijn in het hart gedaan hebben.

Hoe paste de cavalerie in deze nieuwe wereld? Terugkijkend kan men de eerste incidenten die deze vraag rechtvaardigen al aan het begin van de negentiende eeuw

(4)

ii terugvinden. Een voorbeeld hiervan zijn de Franse cavalerie-aanvallen tijdens de slag bij Waterloo in 1815.

“... kept every man from firing until the Cuirassiers approached within 30 or 40 yards of the square, when I fired a volley from my company which had the effect, added to the fire of the 71st, of bringing so many horses to the ground, that it became quite impossible for the enemy to continue their charge. I certainly believe that half of the enemy were at that instant on the ground; for few man and horses were killed, more wounded, but by far the greater part were thrown down over the dying and wounded. These last after a short time began to get up and run back to their supports, some on horseback but most of them dismounted.”2

Tijdens de negentiende eeuw bleek de cavalerie kwetsbaar voor de toegenomen vuurkracht op het slagveld. Hoog zittend op hun paarden vormden cavaleristen een gemakkelijk doelwit, zeker wanneer ze inreden op een goed georganiseerde vijand. De blanke wapens die de cavalerie eeuwenlang voerde, maakten dat cavaleristen hun tegenstander dicht moesten naderen om effectief te zijn. De cavalerie liep door deze ingrijpende tactische en technische veranderingen tegen een aantal praktische vragen aan: hoe die kwetsbaarheid te verminderen? Een andere tactiek, andere wapens of misschien wel het opheffen van de cavalerie?

In deze scriptie wordt antwoord gegeven op de vraag hoe de cavalerie in Groot Brittannië, Duitsland en Nederland voor, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog op tactisch vlak reageerde op het probleem van de toenemende vuurkracht op het slagveld. De eerste deelvraag die hiervoor moet worden beantwoord is welke discussies er leefden op tactisch, operationeel en strategisch vlak aangaande de cavalerie. De tweede deelvraag is welke lessen legers trokken uit opgedane ervaringen. Deze deelvragen worden beantwoord voor Groot Brittannië, Duitsland en Nederland in drie aparte hoofdstukken. In de conclusie worden de ontwikkelingen in deze landen met elkaar vergeleken.

Het doel van dit onderzoek is meer licht te schijnen op de krachten die invloed hadden op het ontwikkelen en implementeren van nieuwe tactische concepten bij de cavalerie in de snel veranderende militaire wereld voor, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog. Wat betreft de individuele landen is daarover onderzoek verschenen, maar een vergelijking tussen deze landen, die een geheel eigen verhouding hadden tot dit wapen, is nooit eerder gemaakt. Zo’n vergelijking laat zien in hoeverre de legeropbouw en de macht van individuele leiders, op verschillende niveaus, sturend zijn geweest bij het ontwikkelen en implementeren van nieuwe tactieken en of de drie genoemde landen een parallelle dan wel een tegengestelde

ontwikkeling doormaakten op tactisch vlak.

De keuze Groot Brittannië, Duitsland en Nederland te behandelen, is gebaseerd op de grote verschillen in achtergrond en ervaring met de cavalerie. De verschillende tradities en

(5)

iii ervaringen zijn terug te zien in de opbouw van de drie verschillende legers. Groot Brittannië, een land dat voornamelijk leunde op een sterke marine, vocht tijdens de negentiende eeuw vooral koloniale oorlogen. De belangrijkste conflicten waarbij de Britten betrokken raakten, waren de Boerenoorlogen in Zuid-Afrika. In die strijd werd de cavalerie veelvuldig ingezet met wisselende resultaten en tijdens de Eerste Wereldoorlog zou een deel van de Britse cavalerie zich bezighouden met koloniale gevechten. De Duitsers hadden geen omvangrijk koloniaal rijk zoals de Britten. Zij deden hun ervaringen op de Europese slagvelden op en hadden daar ook het leger voor. Onder leiding van Pruisische minister-president Otto von Bismarck werden de losse Duitstalige staten samengevoegd tot het Duitse keizerrijk waardoor een groot veldleger ontstond. Onder Bismarck vocht tussen 1864 en 1871 eerst Pruisen en daarna een verbond van Duitse staten drie conflicten uit met achtereenvolgens Denemarken, Oostenrijk en uiteindelijk Frankrijk. Nederland deed tijdens de negentiende eeuw nauwelijks militaire ervaringen op in Europa, op de tiendaagse veldtocht in 1830 tegen de Belgische afscheiding na. Nederland leverde wel nog strijd in de koloniën. In Europa bouwde Nederland in de negentiende eeuw aan een traditie als neutraal land. Weliswaar was dit een gewapende neutraliteit die tot uiting kwam in een veldleger en fortificaties.

De periode die deze scriptie bestrijkt, start met de Frans-Duitse oorlog in 1870 en loopt ruwweg tot 1928. Voor het Duitse leger was de Frans-Duitse oorlog een belangrijk ijkpunt in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog. Het jaartal 1928 is als eindpunt gekozen omdat toen de meeste lessen van de Eerste Wereldoorlog wat betreft de cavalerie verwerkt waren tot nieuwe richtlijnen.

Deze scriptie is gebaseerd op kwalitatief onderzoek van primaire en secundaire bronnen over de hierboven beschreven casus. De gebruikte primaire bronnen zijn militaire vakbladen, dagboeken, militaire reglementen, artikelen en berichten. In deze bronnen gaven militairen hun mening over het onderwerp of legden ze de regels vast die richting gaven aan het tactische handelen van de cavalerie. Voor Groot Brittannië waren dagboeken

verhelderend, zeker tijdens de Eerste Wereldoorlog. Daarnaast gaven ook Nederlandse vakbladen veel inzicht in de keuzes die de Britten maakten. Voor Duitsland gold dat militaire strategen in artikelen sturing gaven aan de discussie of hun keuzes verdedigden. Nederlandse vakbladen waren vanzelfsprekend een uitmuntende bron van de discussies en uitkomsten daarvan in Nederland. De secundaire bronnen die gebruikt zijn voor dit onderzoek schetsen over een langere periode een ontwikkeling in een van de drie landen. In Groot Brittannië zijn verschillende werken over de cavalerie verschenen waarbij A History of the British cavalry van The Marquess of Anglesey als belangrijkste overzichtswerk gezien kan worden dat tevens de gehele onderzochte periode van deze scriptie bestrijkt. Ook in Duitsland is veel geschreven over de cavalerie in de periode voor, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog. Deze boeken bestrijken slechts gedeelten van de in deze scriptie onderzochte periode. Daarom was het nodig meerdere werken te gebruiken teneinde een overzicht te krijgen. Voor de periode voor en tijdens de oorlog waren de studies van Eric D. Brose en Alfred Satter nuttige secundaire bronnen. Voor de periode na de oorlog gold dat voor Mary R. Habeck en Klaus

(6)

iv Christian Richter. Wat betreft de Nederlandse cavalerie zijn er overzichtswerken van J.A.C. Bartels en Wim Klinkert. Bartels boek is meer een feitenrelaas waar het werk van Klinkert,

Het vaderland verdedigd, meer analyse biedt, ook op politiek gebied.

Het is goed stil te staan bij het verschil tussen cavalerie en bereden infanterie. In deze scriptie komen beide legeronderdelen voorbij. Onder cavalerie werden eenheden te paard verstaan die het blanke wapen droegen, de lans en/of de sabel en dus in staat waren als

tactische optie een charge uit te voeren. De bereden infanterie had die optie niet en kon alleen het gevecht te voet aan gaan. Het paard werd slechts als vervoersmiddel gebruikt.

Wat betreft de cavalerie maakte men, tot en met de negentiende eeuw, onderscheid tussen de zware cavalerie en de lichte cavalerie, ieder met specifieke operationele taken. De zware cavalerie had als belangrijkste taak met een charge, zoals eerder beschreven, de vijand te bestormen, de linie te doorbreken of de vijand met veel machtsvertoon op de vlucht te jagen met het blanke wapen in de hand. Dit moest het gevecht een beslissende wending geven. De zware cavalerie was hiervoor uitgerust met borstplaten, helmen, zware sabels en lansen. Een voorbeeld van deze cavalerie-eenheden, die we later nog zullen tegenkomen, waren de Dragoon Guards. Deze naam verwijst naar de zware Britse cavalerieregimenten uit de achttiende eeuw. Het Franse equivalent hiervan waren de Cuirassiers. Deze term is tevens terug te vinden bij de Duitse cavalerie. Naast de zware cavalerie speelde de lichte cavalerie een belangrijke rol. Deze eenheden waren mobieler en verplaatsen zich vaak in kleinere aantallen. Een operationele taak was het verkennen in de diepte. Het bezetten van een tactisch belangrijke positie kon daar een onderdeel van zijn. Daarnaast bewoog de lichte cavalerie zich vaak in een boog vlak voor de opmarcherende infanterie uit om verkenningen van de vijand onmogelijk te maken. Als derde operationele taak werd van de lichte cavalerie

verwacht dat ze de aftocht van de infanterie dekte. Als laatste werd de lichte cavalerie ingezet als mobiele reserve. Een naam die later nog zal terugkomen, is de Lancer. Deze term werd vooral gebruikt binnen de Britse cavalerie en de naam zegt het al; deze eenheden vochten vooral met hun lans. De Duitse equivalent van deze troepen is de Uhlan (Lanzer). De term huzaren kom je tegen bij vrijwel iedere cavalerie, bijvoorbeeld de Nederlandse. Dit was lichte cavalerie die verkenningen uitvoerde. De term huzaar komt uit het Hongaars en is afgeleid van het woord Husz wat twintig betekent, het aantal waarin huzaren oorspronkelijk ten strijde trokken. Deze verschillende eenheden hadden in vroeger tijd allemaal hun eigen wapens en tenue. Dit was tegen de tijd dat de Eerste Wereldoorlog uitbrak vrijwel overal gelijk

(7)

1

1 De Britse cavalerie

1.1 Inleiding

De Britse militaire kracht omstreeks 1900 was vooral gebaseerd op een sterke marine. De Britse vloot was de grootste ter wereld. Groot Brittannië kon hiermee het moederland verdedigen en de handelsroutes met de koloniën beschermen. Vanaf 1906 zette de Britse marine een nieuwe standaard met de Dreadnought, een slagschip met het grootste kaliber

marinekanon tot dan toe en stoomturbines. De Dreadnought stonden symbool voor kracht van de Britse marine in de periode voor de Eerste Wereldoorlog. Het Britse leger bestond rond 1900 uit the Regular Army, een relatief klein beroepsleger, en the Territorial Army (vanaf 1908, daarvoor the Territorial Force), een reserveleger bestaande uit vrijwilligers. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog hadden deze twee legers samen ongeveer 400.000 manschappen waarvan een deel in de koloniën dienst deed. De British Expeditionary Force (BEF) die in 1914 naar Frankrijk vertrok, werd samengesteld uit eenheden van the Regular

Army en bestond uit zes infanteriedivisies en een versterkte cavaleriedivisie. De cavalerie,

behorende tot the Regular Army, bestond in 1914 uit ongeveer 15.000 manschappen. Het grootste deel hiervan vertrok in augustus 1914 naar Frankrijk.

In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de vraag welke discussies er in Groot Brittannië speelden op tactische, operationeel en strategisch niveau aangaande de cavalerie. Daarnaast wordt antwoord gegeven op de vraag welke lessen het Britse leger trok uit opgedane ervaringen. Onder officieren vond in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog een discussie plaats met als inzet de keuze welk wapen als eerste gebruikt moest worden in de strijd, het blanke wapen of de karabijn. Ervaringen uit de eerdere oorlogen waren hierbij richtinggevend. Op het moment dat de oorlog uitbarstte, verplaatste de discussie zich van het tactische naar het operationele niveau. Door de loopgravenoorlog werd het probleem van de toegenomen vuurkracht duidelijk zichtbaar. De vraag was wat de cavalerie te zoeken had in een loopgravenoorlog. De Britse legertop en cavaleristen bediscussieerden of de cavalerie plaats moest nemen in de loopgraven of achter de linies moest wachten op een inbraak

geforceerd door de infanterie. Opperbevelhebber van het Britse expeditieleger in Frankrijk en cavalerist, Commander-in-Chief Douglas Haig zocht tijdens de oorlog naar manieren om de cavalerie operationeel anders in te zetten. De ervaringen uit de oorlog riepen de vraag op welke strategische en operationele plek de cavalerie in de toekomst moest gaan innemen in het leger. Het probleem van de toegenomen vuurkracht was niet kleiner geworden en de cavalerie had daar tijdens de oorlog nog steeds geen adequate antwoord op kunnen geven.

(8)

2 Bovendien bleek het tankwapen beter bestand tegen de vuurkracht ontwikkeld door een georganiseerde en ingegraven vijand. Daarnaast nam the Royal Flying Corps de verkennende taak van de cavalerie over.

1.2 Boerenoorlogen

De Britse cavalerie was een elite-eenheid. Het legeronderdeel was rond 1900 omgeven door een sfeer van romantiek en prestige. De term ‘elite’ valt op twee manieren uit te leggen. Ten eerste was het de elite van de maatschappij die zich bij de cavalerie verzamelde. Ten tweede was de cavalerie een elite-eenheid in het leger. Voor de Britse adel was de cavalerie een plek waar ze onder elkaar waren. Het prestige dat dit legeronderdeel genoot, moest terugkomen in de manier waarop het ten strijde trok. Als belangrijkste onderdeel van het leger moest het de vijand de genadeklap toedienen door middel van een charge. Terugkijkend naar veldslagen uit het verleden werd van de cavalerie verwacht dat ze, eventueel via een omtrekkende beweging, de infanterie en de cavalerie van de vijand geheel overliep of de vijandelijke linie doorbrak. Daarnaast waren er de verkennende taak en het dekken van de aftocht. Op tactisch niveau werd de cavalerie geacht in gesloten rijen, met geheven sabel of vooruitgestoken lans, een charge - frontaal of via een flank - uit te voeren op de vijand in true cavalry spirit.

Lieutenant-colonel E. French, zoon van de Britse bevelhebber aan het begin van de Eerste

Wereldoorlog omschreef die spirit als volgt:

“... the incalculable menace, the overpowering moral effect, of furiously charging squadrons, bristling with the venomous points of death-dealing lances, or sparkling with the flashes of bright steel sword-blades, unsteadying the enemy’s fire, and swirling on with irresistible momentum, dash and resolution...”3

Onder deze mannen leefde sterk de overtuiging dat de ware cavalerieman nooit afsteeg om de strijd te voet aan te gaan. De ruiter en zijn paard waren één.

Deze uitspraak zou eind negentiende eeuw onder Britse cavalerie-officieren veel bijval gekregen hebben. Voor de meesten van hen bleef de charge de manier om de vijand te verslaan. Toch was bij een aantal cavalerie-officieren twijfel gerezen over de charge. Zij zagen een aanval met geheven sabel of lans lang niet altijd als de beste tactiek om een vijand te verslaan. Stafofficier colonel G. Henderson verdiepte zich in de jaren negentig van de negentiende eeuw in de cavalerietactieken van de Amerikaanse Burgeroorlog en hij kwam tot de conclusie dat vuurkracht de doorslag had gegeven bij verschillende cavaleriegevechten. Henderson maakte zich sterk om binnen de cavalerie meer aandacht te besteden aan de ontwikkeling van een tactiek waarbij vuurkracht en de aanval te voet centraal stond. In zijn ogen moest de cavalerie zich niet meer bezighouden met het te paard doorbreken van de

(9)

3 vijandelijke linies maar moest ze zwakke plekken bij de vijand zoeken en die te voet

aanvallen. Het geweer was hierbij het belangrijkste wapen en het paard slechts een vervoermiddel. Ondanks dat dit idee steun kreeg van de opperbevelhebber van het Britse leger, Sir Garnet Wolseley kwam de training van de bereden infanterie nauwelijks van de grond voordat in 1899 de tweede Boerenoorlog uitbrak.4

De Boeren bezaten geen cavalerie zoals de Europese mogendheden die hadden. Hun ruiterij kwam overeen met de ideeën van Henderson over een moderne cavalerie. De Boeren gebruikten hun paarden slechts als vervoersmiddel en vochten te voet. De Boeren vochten in groepen genaamd commando’s. Een commando kon binnen een week bijeengebracht worden en bestond uit boeren met een eigen wapen en een paard. De boeren bezaten moderne

geweren, vaak Mausers, en het leven in een pioniersgemeenschap maakte dat velen goed met dit wapen konden omgaan.5 De commando’s maakten handig gebruik van de bescherming die het terrein hen bood, groeven zich in waarna de Britten zich stukbeten op deze stellingen. Een sabel en een lans waren aan hen niet besteed. Het vechten met dat soort wapens deden alleen barbaren, zo vonden de Boeren.6 De Boerenoorlog was geen oorlog waarbij de Britse

cavalerie zich kon onderscheiden met een frontale charge, enkele plaatselijke successen daargelaten. Het probleem waar de Britse strijdkrachten voor stonden was hoe met de cavalerie de goed ingegraven Boeren te verslaan. Het antwoord daarop was het omvormen van de cavalerie tot bereden infanterie. Na een jaar strijd verloor de cavalerie daarom haar ‘blanke wapens’, de lans en de sabel. Dit was een enorme ommezwaai op tactisch niveau. In navolging van de Boeren kwam de nadruk te liggen op infanterie-optredens. Nog steeds werd van de manschappen te paard verwacht dat ze de vijand versloegen maar nu met een andere tactiek.

De traditionele cavalerie werd zwaar bekritiseerd tijdens en na de oorlog in Zuid Afrika in de onderzoeken van de Royal Commission on the War in South Africa.7 Deze commissie ondervroeg vele hoofdrolspelers onder wie field-marshal Lord Roberts, die na Bullers nederlaag bij Colenso het Britse opperbevel in Zuid-Afrika overnam.8 Hij was van 1900 tot 1904 ook opperbevelhebber van het gehele Britse leger. Roberts had zich verdiept in de resultaten van cavalerie-aanvallen sinds de tijd van Napoleon. Zijn conclusie was dat er weinig successen waren geboekt en dat die in de toekomst niet te verwachten waren. Roberts zocht naar manieren om het probleem van de steeds groter wordende vuurkracht tactisch te ondervangen. In 1903 zette hij zijn ideeën uiteen waarbij hij wees op de enorme toename van vuurkracht sinds 1870 die de tactiek van de charge onmogelijk maakten:

4 B. Bond, ‘Doctrine and training in the British Cavalry’ in: M. Howard ed., The theory and practice of war (Bloomington

1975) 95-125, aldaar 105-107.

5 B. Nasson, De boerenoorlog 1899-1902 (Hilversum 1999) 75-88. 6 M. Evans, Encyclopedia of the Boer War 1899-1902 (Oxford 2000) 87 7 B. Bond, ‘Doctrine and training in the British Cavalry’, 170.

(10)

4

“Cavalery attempting shock tactics will meet a worse fate then the French at Worth, Vionville and Sedan”.

Dit gold, in Roberts ogen, voor aanvallen van de cavalerie op infanterie en artillerie maar ook voor gevechten tussen cavalerie-eenheden onderling. Roberts schafte daarop de lans af als bewapening, de sabel mocht de cavalerie behouden.9 Roberts werkte in feite aan een

compromis. In een artikel uit 1904 vatte hij zijn opvattingen als volgt samen:

“instead of the fire-arm being an adjunct of the sword, the sword must henceforth be an adjunct of the rifle.”10

Dit werd verwerkt in het nieuwe Engelse cavalerie-reglement.11

Een aantal van Roberts’ ondergeschikten tijdens de oorlog in Zuid-Afrika was het niet eens met zijn ideeën over de cavalerie. Volgens hen creëerde Roberts juist een probleem door de cavalerie (deels) te ontdoen van het blanke wapen en te laten vertrouwen op het

vuurwapen. Na 1904 bepaalden zij het beleid binnen de Britse strijdkrachten en een aantal kwam later op belangrijke posten terecht binnen de BEF in Frankrijk. Belangrijkste tegenstander van Roberts was Lieutenant-general Sir John French. Hij zag als traditionele cavalerieman niets in het geweer als belangrijkste wapen voor de cavalerie. French liet de commissie weten:

“if the cavalryman is taught that he is to rely mainly upon his rifle, his morale is taken away from him, and if that is done his power is destroyed”.12

French baseerde zich op zijn eigen ervaringen uit de Boerenoorlog. Bij de slag om Elandslaagte in 1899 lukte het de Britse cavalerie via een flankbeweging de boeren op de vlucht te jagen en bij de ontzetting van de plaats Kimberley in 1900 slaagde French erin dwars door de Boerenlinies te breken. Dit lukte allemaal met behulp van shock tactics, een cavaleriecharge. De aanvallen waren een militair succes en bij Kimberly bleef het aantal slachtoffers aan Britse kant bijzonder laag.13 De officieren die bij deze charge aanwezig waren, zagen hierin een bevestiging van hun opvattingen over de inzet van cavalerie. Onder hen was cavalerie-colonel Douglas Haig. Hij wees op het belang van de lans en de sabel. Het was volgens Haig een fout geweest beide wapens na een jaar strijd af te schaffen. Als lans en sabel gebruikt werden, had dat een enorm demoraliserend effect gehad op de boeren, zo betoogde Haig:

“The necessity of training cavalry to charge is as great as it was in the days of Napoleon”14

9 H. van Dobben, ‘Tactiek der cavalerie’, Wetenschappelijk Jaarbericht 1905-1906 (Den Haag 1906) 178. 10 B. Bond, ‘Doctrine and training in the British Cavalry’, 112.

11 H. van Dobben, ‘Tactiek der cavalerie’, Wetenschappelijk Jaarbericht 1905-1906, 191. 12 idem 192.

13 M. Evans, Encyclopedia of the Boer War, 138.

(11)

5 De Russisch-Japanse oorlog in 1904/5 bracht geen verandering in de discussie. Bij deze strijd kwam de cavalerie nauwelijks in actie. Ten eerste liet het terrein in Manchoerije dit niet toe. Ten tweede hadden de Japanners weinig cavalerie. Ten derde voldeden de Russische kozakken niet. De verschillende kampen binnen het Britse leger probeerden de uitkomsten van de Russisch-Japanse oorlog in hun voordeel uit te leggen. Onder aanvoering van French en Haig kregen de voorvechters van een cavalerie waarin de charge boven het gevecht te voet stond in de jaren na 1905 de overhand. In 1905 werd de lans teruggegeven aan de cavalerie.15 Daarnaast kwam in 1906 een conservatief tijdschrift uit over de

cavalerie.16 Het jaar erna werd een nieuwe versie van ‘Cavalery Training’ gepresenteerd waarin bij de tactiek het accent lag op de charge met sabel en lans en niet op het afstijgen en het geweer. Hieruit blijkt dat de conservatieve, traditionele krachten binnen de Britse

cavalerie zeer sterk waren. Roberts’ invloed werd na 1905 minder en wat overbleef waren Haig, French en hun vertrouwelingen, voor een groot deel de officieren die samen Kimberly hadden ontzet. Treffend voor hun ideeën over de cavalerie was de conclusie die zij trokken uit de slechte prestatie van de Kozakken in Russisch-Japanse oorlog; door tijdens de training te veel nadruk te leggen op het geweer was de mentaliteit van de Kozak teniet gedaan

waardoor hij zo slecht presteerde op het slagveld. Dit echode de woorden van French tegenover de Royal Commission on the War in South Africa.

Ondanks zijn felle verzet tegen de veranderingen die Roberts wilde doorvoeren, bleek French als ‘inspector-general van de Troepen’ niet blind voor de problemen die de cavalerie ondervond bij een aanval op een goed georganiseerde en ingegraven vijand. Hij werkte tot 1911 aan het verbeteren van de prestaties van de cavalerie te voet. French was niet tegen het gevecht te voet maar door de charge als eerste tactische oplossing te kiezen, wilde hij de assertiviteit en spirit van de cavalerie behouden. French’ opvolger als inspector-general,

general Douglas, wees de commandanten op de kwetsbaarheid van de cavalerie. Tijdens

oefeningen was hem opgevallen dat zij te vaak en te gemakkelijk een charge inzetten.

“...while the mounted attack is the most effective method of obtaining decisive

results.... attacks of this nature which promis nothing but a useless sacrifice cannot be too strongly condemned.”17

Het uiteindelijke resultaat van de strijd tussen Roberts en French was een cavalerie die bij het uitbreken van de oorlog getraind was in de charge, maar ook bedreven in het gevecht te voet. Wat de cavalerie in de hitte van de strijd zou kiezen, lag bij de commandant die ter plaatse zijn tactische keuze moest bepalen.

15 B. Bond, ‘Doctrine and training in the British Cavalry’, 112-115.

16 H. van Dobben, ‘Tactiek der cavalerie’, Wetenschappelijk Jaarbericht 1905-1906, 201. 17 B. Bond, ‘Doctrine and training in the British Cavalry’, 117-118.

(12)

6 1.3 En France

Het Britse expeditieleger dat op 14 augustus in 1914 in Frankrijk landde, stond onder leiding van French en bestond uit twee legerkorpsen en een versterkte cavaleriedivisie. De

cavaleriedivisie bestond uit vijf cavaleriebrigades met in totaal ongeveer 12.000

manschappen met ongeveer evenzoveel paarden.18 Dit leger zou op 23 augustus 1914 zijn eerste slag leveren met de Duitsers bij de Belgische plaats Mons (Bergen). De strategische taak van het expeditieleger was de positie aan de linkerflank van het Franse Vijfde Leger innemen en België intrekken, met als doel de Duitse opmars te stoppen.19 Tijdens de mars door Noord-Frankrijk diende de cavaleriedivisie onder general Allenby als de eyes and

fingertips van het Britse expeditieleger, al bleek in de praktijk dat veel belangrijke informatie

van vliegtuigen kwam. De vijf cavaleriebrigades kregen als operationele opdracht zich in een wijde boog voor de infanteriedivisies uit te bewegen en informatie te verzamelen over de Duitse troepen. Tegelijkertijd was het hun taak de Duitse cavalerie het verkennen onmogelijk te maken.20 Deze operationele opdracht was een andere dan die tijdens de Boerenoorlogen. De cavalerie verdween uit het centrum van de strijd en werd ingezet ten ondersteuning van het hoofdwapen de infanterie.

Cavaleristen van de Tweede Brigade kwamen als eerste in contact met Duitse cavaleristen die voor de Duitse infanterie uitreden. De confrontatie bij de Belgische plaats Soignies liet vooral zien wat de Britse cavaleristen hadden geleerd van hun ervaringen in Zuid-Afrika en de training in de jaren erna. Na een achtervolging van enkele Uhlanen stootten de Britse cavaleristen op Duitse troepen die zich per fiets verplaatsten. Als tactiek kozen ze een aanval te voet in plaats van een charge. Deze eerste confrontatie met de Duitse cavalerie werd voor de Britten een succes. Aldus major Tom Bridges:

“We did not quite know what would happen when we got up against the German cavalry of which there were great masses all trained to shock action. ... when Uhlan prisoners, captured Prussian horses and a stack of lances in a buggy were brought in by the Squadron Sergeant-major past the whole Cavalry Division, there was no further doubt and ‘C’ Squadron was greeted with a well-deserved cheer on its return”. 21

De Britse cavalerie koos tijdens de bewegingsoorlog in 1914 aan het Westelijke front meestal een tactiek van afstijgen om de vijand aan te vallen of op te vangen. Maar er zijn ook voorbeelden van een charge. Toen de slag bij Mons ten einde liep en het Britse expeditieleger zich terugtrok, trad de cavalerie op als mobiele versterking voor de achterhoede. Bij de Belgische plaats Elouges werd de Tweede Brigade te hulp geroepen door enkele

18 A. Banks, A military atlas of the first world war (Barnsley 2004) 36. 19 J. Keegan, De Eerste Wereldoorlog 1914-1918 (Amsterdam 2000) 112-113. 20 J. Terraine, Mons. Retreat to victory (Hertfordshire 2002) 68.

(13)

7 infanterieregimenten van de Vijfde Divisie. De cavalerie-eenheden kozen als tactiek een charge en reden op volle snelheid op de vijand af. Daarbij kwamen ze vrij snel onder vuur te liggen van artillerie en infanterie. De charge leverde weinig op en eiste bijna 170 slachtoffers onder de 9th Lancers en de 4th Dragoon Guards. De Duitse opmars werd tijdelijk gestopt door de Derde Brigade die afsteeg en vocht als infanterie.22 Er waren eveneens voorbeelden

van geslaagde charges, zoals bij de plaats Moncel waar de eerder genoemde 9th Lancers geen tijd kregen af te stijgen en zich gedwongen zagen tot een aanval te paard. De Duitse cavalerie werd in dit geval overrompeld en verslagen.23

De Slag bij de Marne begon voor de Britten op 6 september 1914 en bij die

geallieerde aanval kreeg de Britse cavalerie de operationele opdracht ten eerste verkenningen uit te voeren en ten tweede de Britse flanken te dekken. Hierbij hadden de eenheden van Allenby verschillende confrontaties met Duitse cavalerie die de Duitse terugtocht dekte.24 Aan deze geallieerde opmars kwam aan de rivier de Ainse een einde. De Duitsers groeven zich hier in. Voor de Britse cavalerie brak hiermee een nieuwe periode aan. Ze werd ingezet als mobiele reserve achter de loopgraven. Dit hield in dat ze tevens als infanteristen werden ingezet in de eerste linie. Brigadier-general A. F. Home schreef in zijn dagboek:

“Sir John French and all the corps commanders are loud in their praises at the way in which the Cavalry have gone into the trenches and done the work of Infantery without a murmur”.25

Tijdens de oorlog zou de Britse cavalerie een groot deel van de tijd achter de linies doorbrengen, wachtend op de inbraak die de infanterie moest maken. Home schreef

regelmatig in zijn dagboek te hopen op of mogelijkheden te zien voor een cavalerie-aanval. Even zo vaak was hij sceptisch.

“Attended a conference at Cavalry Corps on the subject of Cavalry operating through a gap. We have heard a great deal about this gap – but it has not yet been made – the conference was very dull.”26

De slag aan de Somme maakte duidelijk hoe de Britse opperbevelhebber - sinds 1915 cavalerist Haig - dacht over het operationeel inzetten van de cavalerie. De loopgravenlinies waren voor de cavalerie een onoverkomelijk probleem. De goed organiseerde ingegraven vijand, uitgerust met veel vuurkracht, maakte een aanval bij voorbaat kansloos. Een inbraak zou door de infanterie gemaakt moeten worden. Daarna was het aan de cavalerie achter de linies van de vijand de bewegingsoorlog te hervatten.

De Slag aan de Somme liet bovendien zien dat een inbraak van de infanterie alleen niet voldoende was. Bevelhebbers moesten ook de mogelijkheden zien voor de inzet van de

22 A. Home, The diary of a World War I cavalry officer (Tunbridge Wells 1985) 17.

23 E. French, Good-bye to boot and saddle or the tragic passing of British cavalry (Essex 1951) 229. 24 A. Home, The diary of a World War I cavalry officer 18-19.

25 idem 24. 26 idem 73.

(14)

8 cavalerie. Bij deze Britse aanval die op 1 juli 1916 van start ging, moesten de

infanteriedivisies van het Vierde Britse Leger onder leiding van general H. Rawlinson een doorgang openen via de Franse plaatsen Albert en Bapaume. Achter het Vierde Leger stonden drie cavalerie-divisies klaar onder lieutenant-general P. Gough. Van hen werd verwacht dat ze na de doorbraak van de infanterie Bapaume zouden innemen. Daarna moest de cavalerie naar het noorden afbuigen en de bewegingsoorlog hervatten.27 Een veldslag ontwikkelt zich echter zelden zoals de commandant die in gedachten heeft. Bij de Somme werd niet in het centrum maar aan de extreme rechterflank een inbraak geforceerd. Daar veroverde de 30th Division ’s ochtends de Franse plaats Montauban en keek vervolgens uit op

de lege landerijen achter het dorp. Hier vroeg menig infanterist zich de rest van de dag af:

where’s the cavalry?. Die zou niet komen. Het overgrote deel van het Vierde Leger liep zich

te pletter op de Duitse loopgraven. Rawlinson zag geen mogelijkheden de cavalerie in te zetten. Op 1 juli schreef hij rond de middag in zijn dagboek: “There is, of course, no hope of getting the cavalry through today.”28 Om drie uur ’s middags kreeg de cavalerie opdracht zich terug te trekken.

In Groot Brittannië werd gedurende de oorlog getwijfeld aan het nut van een cavalerie die grotendeels veroordeeld was tot wachten. Prime Minister Lloyd George stelde voor cavaleristen in te zetten bij The Royal Flying Corps of The Tank Corps. Haig verdedigde het in stand houden van de cavalerie met het argument dat, als ze eenmaal ontbonden was, het maanden zou kosten het legeronderdeel weer op te bouwen, mocht dit nodig zijn. Ook onder officieren van het Britse leger in Frankrijk ontstond discussie over het nut van de cavalerie. De belangrijkste vraag was of de cavalerie dienst moest doen in de loopgraven of juist gespaard moest worden achter de linies. Dit zorgde voor tweedeling onder cavalerie-officieren zoals eerder de discussie over de inzet van het blanke wapen en de karabijn.29 Vanaf 1915 werd de cavalerie ingezet in de loopgraven in de vorm van een Dismounted

Division maar Haig bleef zoeken naar een manier om de cavalerie te paard in te zetten. Begin

1916 ontwikkelde hij een nieuwe cavaleriedoctrine: intensief samenwerken met artillerie en infanterie om kleine inbraken in de vijandelijke linies te verdedigen en eventueel uit te breiden. In de praktijk betekende dit dat kleine secties cavalerie te paard een bepaald punt probeerden te bereiken om zich daar in te graven. Deze tactiek werd van 1916 tot en met 1918 geregeld toegepast waarbij soms het blanke wapen werd gebruikt bij confrontaties met de vijand.30 Een voorbeeld van zo’n inzet was de cavalerie-eenheid die tijdens de slag aan de

Somme in High Wood vocht, twee weken na de start van de strijd. Die eenheid bestond uit cavaleristen, geniesoldaten met bruggen, twee gepantserde wagens, een sectie

machinegeweren en veldartillerie.31

27 M. Middlebrook, The first day on the Somme (Berkshire 2001) 70-73. 28 Geciteerd in: M. Middlebrook, The first day on the Somme 226.

29 S. Badsey, Doctrine and Reform in the British Cavalry 1880 - 1918 (Cornwall 2008) 253. 30 idem 270 - 275.

(15)

9 Voor het verhaal van de Britse cavalerie is het belangrijk het westelijke front even te verlaten en te kijken naar de Britse operaties in Palestina. Daar vocht het Egyptian

Expeditionary Force in 1917 en 1918 onder aanvoering van de inmiddels overgeplaatste general Allenby tegen de Turken. Allenby had onder andere het Desert Mounted Corps onder

zich dat bestond uit Yeomanry, Indische, Australische en Nieuw-Zeelandse regimenten te paard.32 Probleem voor Allenby was dat dit geen cavalerie-eenheden waren zoals hij die gewend was aan het westfront. Deze eenheden zagen hun paard als vervoermiddel naar de strijd toe. Bovendien was slechts een deel uitgerust met lans en sabel. Tegen de Turken zouden ze toch enkele keren een charge uitvoeren als tactische oplossing, zoals een Australische eenheid bij de plaats Beersheva op 31 oktober 1917. De Australiërs bezaten geen sabel of lans. Als vervanging gebruikten ze hun geweer met daarop een bajonet. In linie ging het frontaal en via de flank op de vijandelijke stellingen af. De charge was een succes en Beersheva viel in Britse handen. Dit was niet de laatste keer in Palestina dat deze tactiek succes had. In datzelfde jaar voerde de Worcester en Warwichshire Yeomanry een charge uit bij de plaats Huj en in 1918 werd de charge met succes gebruikt in Palestina. De laatste en misschien wel bekendste slag waarbij op grote schaal cavalerie-eenheden werden ingezet was de slag bij de plaats Megiddo in September 1918. De cavalerie van Allenby brak hierbij, geholpen door de infanterie, door de linies en sneed grote Turkse eenheden af die zich aan het terugtrekken waren. De inzet van de cavalerie resulteerde in de overgave van 75.000 Turkse soldaten.33 Allenby hoefde zich in Palestina niet te buigen over operationele of tactische oplossingen om sterke loopgravenlinies te doorbreken. De Turken hadden die niet en misten bovendien de vuurkracht die de Duitsers wel hadden. Daarmee was Palestina de perfecte plek voor de cavalerie om shock-tactics met het blanke wapen uit te voeren. De cavalerie kon zich volledig storten op de charge en haar oude doorslaggevende rol in strijd.

Aan het westelijke front ontketende het Duitse leger op 21 maart 1918 een grote aanval op voornamelijk het Britse leger. Versterkt met ervaren divisies van het oostfront probeerden de Duitsers het Britse leger op te rollen tot aan Het Kanaal. Op het moment van de aanval bestond de Britse cavalerie uit drie divisies, zo’n 16.000 duizend man waarvan er hooguit 5000 een paard ter beschikking hadden. Dat stelde de Britse legerleiding voor het acute probleem dat de cavalerie slecht gedeeltelijk inzetbaar was. De dagen daarna werden verwoede pogingen gedaan zoveel mogelijk cavaleristen van een paard te voorzien.34 Het tekort aan cavaleriepaarden werd een steeds groter probleem voor de Britse strijdkrachten en zou de inzetbaarheid van de cavalerie tijdens het restant van de oorlog beperken. Tijdens de strijd in maart en april, die voor het Britse leger voornamelijk bestond uit terugtrekken, werd de cavalerie die beschikbaar was, ingezet als mobiele reserve teneinde gaten in de

verdediging te dichten. Aangezien beide kanten weer volop in beweging waren, de Britse

32 J. Keegan, De Eerste Wereldoorlog 1914-1918 456.

33 J.Ellis, Cavalry. The history of mounted warfare (New York 1978) 176-177.

34 The Marquess of Anglesey, A History of the British cavalry. 1816 to 1919. Volume 8: The Western Front 1915-1918.

(16)

10 linies werden in de dagen na 21 maart geheel overlopen, kon de cavalerie zich laten zien als mobiele strijdmacht. Zoveel mogelijk werd de terugtocht van de Britse infanterie

afgeschermd. Daarbij werden ook aanvallen uitgevoerd met als doel de Duitsers tot staan te brengen of terug te dringen, bijvoorbeeld de charge die de 3rd Dragoon Guards, the Royals en de 10th Hussars uitvoerden bij de Franse plaats Collezy (Villeselve) op 24 maart 1918. De cavaleristen wisselden aanvallen te voet af met een charge. Die laatste aanval gebeurde op een vijandelijke linie die versterkt was met verschillende machinegeweren. Dankzij een element van verrassing werden de Duitsers op de vlucht gejaagd en drie machinegeweren buit gemaakt.35 Deze manier van aanvallen, waarbij verschillende tactieken door elkaar werden gebruikt, was geen uitzondering. Een ander voorbeeld was de slag om Moreuil en Rifle Woods op 30 maart en 1 april waar de Canadese cavaleriebrigade de Duitsers een gevoelige nederlaag toebracht.

Op 8 augustus 1918 startte de Tweede slag bij Amiens, een reeks opeenvolgende geallieerde aanvallen. De eerste acties werden uitgevoerd door infanterie en tanks. De cavalerie volgde deze troepen en kreeg als operationele taak de terugtrekkende vijand op te jagen nadat infanterie en tanks de eerste klap hadden uitgedeeld. De cavalerie nam daarbij tactisch essentiële punten in en verdedigde die tegen Duitse troepen die een tegenaanval uitvoerden. Daarbij werden wederom verschillende charges uitgevoerd door kleine cavalerie-eenheden.36 Uiteindelijk verloor de Britse cavalerie de eerste drie dagen van de slag meer dan 1000 cavaleristen. Ongeveer 800 paarden gingen verloren. Daarnaast waren in maart en april al 2800 paarden verloren gegaan. Deze aantallen paarden bleken niet meer te compenseren door het Britse leger en dat zou van grote invloed zijn op de inzet van de cavalerie tijdens het zogenoemde Hundred Days Offensive.37 Tijdens die periode kwam de cavalerie slechts sporadisch in actie. Ten eerste werd de verdediging van het terugtrekkende Duitse leger taaier. Ten tweede was het aantal cavaleristen te klein. De inzet van de cavalerie bleef beperkt tot verkenningspatrouilles waarbij soms veel slachtoffers vielen. Haig zag graag een grotere inzet van de cavalerie en drong daar op aan bij zijn ondergeschikten maar die gaven daar geen gehoor aan.

1.4 Lessen uit de oorlog

Terugkijkende betoogde Haig in 1919 dat het in stand houden van de cavalerie tijdens de oorlog een goede keuze was geweest. Hij refereerde aan acties tijdens de terugtrekking bij Mons, situaties tijdens de loopgravenoorlog en de achtervolging van de Duitsers in augustus 1918. Onder gunstige omstandigheden zou cavalerie of bereden infanterie een belangrijke rol

35 The Marquess of Anglesey, A History of the British cavalry 191-195. 36 idem 231-234.

(17)

11 kunnen spelen in een moderne oorlog, aldus Haig.38 Haig had tijdens de oorlog veel energie

gestoken in het behouden van de cavalerie dus het was te verwachten dat hij die keuze zou verdedigen. Onder zijn leiding waren er op operationeel vlak kleine stappen gezet die bij tijd en wijle lieten zien dat een mobiele gevechtseenheid te paard nog steeds succes kon hebben op het slagveld. Het idee dat de cavalerie had voldaan tijdens de oorlog werd breed gedragen onder cavaleristen. Ze waren veel als infanterist ingezet in de loopgraven maar daar was in de opleiding voldoende aandacht aan besteed, zo was de algemene opinie.39 Britse militaire deskundigen keken op tactisch niveau tevens naar de behaalde successen in Palestina onder

general Allenby. Die hadden laten zien dat de frontale charge in sommige gevallen nog

mogelijk was. Dit zou zijn weerslag krijgen in de training van de cavalerie na de oorlog. Toen het nieuwe reglement in 1920 uitkwam, bleek daar inderdaad niet zo heel veel nieuws in te staan. De Britse cavalerist was voor de oorlog al uitgerust met een karabijn en bajonet dus aan zijn bewapening veranderde niet veel. De lans en de sabel bleven ook in het bezit van de cavalerie. Een nieuw wapen als de handgranaat was niet opgenomen in de training. Wel werd het aantal mitrailleurs verhoogd en kreeg ieder regiment

luchtdoelmitrailleurs teneinde zich tegen aanvallen uit de lucht te verdedigen.40 In de jaren

die volgden op de Eerste Wereldoorlog blonken de Britten niet uit in nieuwe opvattingen wat betreft de operationele en tactische inzet van de cavalerie. Zo stond in de Cavalry Training uit 1924 een visie die overeenkomt met die uit de jaren voor de oorlog. De Britse

commandant behield de keuze tussen een aanval te voet en een aanval te paard maar de voorkeur ging uit naar een aanval te paard omdat die ‘spoediger en beslissender resultaten zal opleveren dan welke andere aanvalswijze dan ook’. Mocht worden gekozen voor een aanval te voet dan zou een aanval te paard daarnaast ‘de beslissing kunnen bevorderen’.41 In het trainingsboekje waren slechts enkele verwijzingen te vinden naar bijvoorbeeld de

toegenomen vuurkracht van de vijand. De opstellers gaven toe dat een aanval te paard met sabel of lans tegen een goed ingegraven vijand kansloos was, maar verder, zo meenden de schrijvers, bestond wel degelijk de mogelijkheid infanterie te verslaan. Vooral kleinere afdelingen zoals een eskadron zouden mogelijkheden krijgen te paard toe te slaan. Het boekje zette verder uiteen hoe zo’n aanval er dan uit moest zien en daarin werden termen gebruikt als ‘verrassing’ en ‘snelheid’. De schrijvers voegden wel een behoorlijke vuursteun aan een aanval te paard toe. Alle mitrailleurs en artillerie die beschikbaar waren, moesten worden ingezet om de vijand aan het wankelen te brengen. Zeker in de laatste beschrijvingen over de inzet van kleine eenheden die met snelheid en in samenwerking met andere legeronderdelen hun doel bereiken, zijn Haigs lessen uit de loopgravenoorlog te zien.

38 Originele tekst van Haig’s final dispatch, zoals weergegeven op http://net.lib.byu.edu/estu/wwi/comment/haigvue.htm

(19-5-2015).

39 H. Fabius, ‘tactiek der cavalerie’, Wetenschappelijk Jaarbericht 1914-1919 (Den Haag 1920) 181. 40 idem (1920-1921) 68-76.

41 Geciteerd in: H. Fabius, ‘tactiek der cavalerie’, Wetenschappelijk Jaarbericht 1925 (Den Haag 1926) 59.

(18)

12 De komst van de tank veranderde in de ogen van het Britse opperbevel weinig aan de operationele opdracht van de cavalerie. De tank werd tijdens oefeningen in 1925 ingezet met als doel de verbindingen in het achterland van de vijand af te snijden. De Britse opvatting over dit wapen was dat het met een grote omtrekkende bewegingen achter de vijand moest uitkomen. Dit was een taak die voorheen door de cavalerie werd uitgevoerd. Aan deze

oefeningen deden ook cavalerie-eenheden mee, soms in samenwerking met tankeenheden. De conclusie was dat de tank de cavalerie zou kunnen bijstaan in haar taken. Van vervangen was geen sprake. Bovendien bleken de ontwikkelde tanks en gepantserde voertuigen niet altijd betrouwbaar. Zoals lieutenant-colonel H. Charrington het verwoordde:

“Armoured fighting vehicles go farther en faster, and afford a considerable amount of protector to their crew, but even the most efficient of them is more likely to brake down than the horse”42

De inzet van tanks maakte de cavalerie in Britse ogen alleen nog maar belangrijker. Om de infanterie te beschermen tegen het nieuwe wapen, moesten de verkenningen van de cavalerie worden uitgebreid, zo was de algemene opinie.43 Pas tegen de jaren dertig kwam er

verandering in die visie. Verschillende regimenten moesten hun paarden inleveren en werden gemechaniseerd. De ‘die-hard’-cavalerist bleef echter bestaan tot in de jaren ’40 van de twintigste eeuw.44 Een voorbeeld hiervan was lieutenant-general Sir Raleigh Gilbert Egerton die een verband zag tussen de intelligentie van mensen en de omgang met paarden.

“If we turn to the introduction of mechanica transport into the Army to replace the horse, and look into the faces of individuals who deal with the horse and the faces of men who deal with the machine, you will see in the latter, I might almost call a lack of intelligence!... ...I consider that the horse has a humanising effect on men, and the longer we can keep horses for artillery and for the cavalry the better it will be for the Army, because thereby you keep up the high standard of intelligence in the man from his association with the horse.45

1.5 Conclusie

In de top van het Britse leger en onder officieren van de cavalerie woedden in de jaren voor en tijdens de oorlog verschillende discussies over hoe de cavalerie tactisch en operationeel ingezet moest worden. Bij het Britse leger bleek opperbevelhebber lord Roberts in de jaren voor de oorlog te maken te hebben met ondergeschikten die hechtten aan de grandeur van een cavalerie die knie aan knie met lans en sabel op de vijand afreed. De conservatieve krachten

42 H Charrington, Where cavalry stands today (1927) 50.

43 H. Fabius, ‘tactiek der cavalerie’, Wetenschappelijk Jaarbericht 1926 (Den Haag 1927) 60. 44 The Marquess of Anglesey, A History of the British cavalry. 313-318.

(19)

13 binnen de Britse cavalerie beletten Roberts de lessen over de kwetsbaarheid van de cavalerie die hij had geleerd tijdens de Boerenoorlogen al te rigoureus in te voeren. Voor- en

tegenstanders van een cavalerie zonder blanke wapens haalden uit eerder gevoerde veldslagen argumenten die hun standpunt te bepleitten. Dit resulteerde in een patstelling waardoor

Roberts gedwongen werd aan een compromis te werken op tactisch niveau. Dit geeft aan hoe sterk de conservatieve cavaleriebeweging was in het Britse leger en leidde er toe dat het blanke wapen in gebruik bleef. Een diepere laag in deze discussie was het gegeven van de verschillende klassen in de Britse maatschappij. Een cavalerie met lans en sabel stond

symbool voor de hogere klasse, de adel. De infanterie stond symbool voor de arbeidersklasse. Een cavalerie met alleen een karabijn deed, in de ogen van de conservatieve cavalerie-officier van adellijke afkomst, afbreuk aan de statuur van het legeronderdeel en zette het bijna gelijk met de infanterie.

Wat volgde was een discussie welk wapen de cavalerie het eerste ter hand moest nemen: de sabel en de lans of de karabijn. Roberts’ opvolgers French en Haig keerden niet meer terug naar een cavalerie zonder karabijn, maar ze verlegden wel weer het accent van de karabijn naar het blanke wapen. Het gevolg van deze keuzes was een cavalerie die bekend was met en getraind was in beide tactische concepten: zowel getraind in de charge als bereid af te stijgen en de vijand te voet met de karabijn aan te vallen. In oorlogsomstandigheden, in de verwarrende omstandigheden van een gevechtssituatie, nam de commandant van de eenheid die de aanval moest uitvoeren de uiteindelijke beslissing. Dat die keuze lastig te maken was, lieten de eerste gevechten in Frankrijk zien.

Tijdens de loopgravenoorlog stond de operationele inzet van de cavalerie ter

discussie. Moest de cavalerie afwachten tot de infanterie een inbraak geforceerde of was het zinvol cavaleristen in te zetten in de loopgraven? De cavalerie deed uiteindelijk beide. Bij grote slagen, zoals de Slag bij de Somme, werden grote eenheden cavalerie in gereedheid gehouden, zodat een eventuele inbraak uitgebuit kon worden. Andere periodes deed de cavalerie dienst in de loopgraven. Hoewel cavalerist Haig tijdens de loopgravenoorlog bleef hopen op een grote inbraak, poogde hij ondertussen de cavalerie operationeel anders in te zetten. Naast een betere samenwerking met de infanterie en het tankwapen, zou de cavalerie in kleinere eenheden snel strategische punten moeten bereiken, om zich vervolgens in te graven ter verdediging van die punten. Terwijl binnen de cavalerie-eenheden deze

veranderingen werden opgepikt, drongen ze in het grotere geheel van het Britse leger maar langzaam door. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het dagboek van general Rawlinson, waarin hij schreef dat hij bij de Somme geen kans zag de cavalerie in te zetten. Rawlinson bedoelde dat in de klassieke zin van een grote cavalerie-actie door een inbraak in de vijandelijke linie. Later tijdens de Slag om de Somme werd de cavalerie ingezet op de manier zoals Haig dat voor zich zag: in kleinere eenheden die samenwerkten met andere legeronderdelen en daarbij de charge niet schuwden.

De vele confrontaties die de cavalerie tijdens de oorlog had, gaf de Britse militaire top genoeg materiaal om te evalueren. Haig verwees in zijn evaluatie in 1919 naar bereden

(20)

14 infanterie en hiermee gaf hij aan dat de rol van cavalerie die de charge als belangrijkste tactiek hanteerde voorbij was. In zijn cavalerie-doctrine uit 1916 kwam dit al naar voren: een cavalerie-eenheid verovert en verdedigt een strategische positie. Het innemen van de positie kon nog steeds met het blanke wapen gebeuren maar de verdediging moest met de karabijn uitgevoerd worden. Hiermee zette Haig de inzet van het blanke wapen gelijk aan de inzet van de karabijn.

Grotere veranderingen als het afschaffen van het blanke wapen of rigoureuzer nog het afschaffen van de cavalerie ten faveure van het tankwapen of het luchtwapen lijken in de jaren na de oorlog geen gespreksonderwerp te zijn geweest. De gevechtshandleiding die in 1920 uitkwam, rakelde eerder de discussie van voor de oorlog op over de keuze voor een charge of een aanval te voet. De generaals zochten en vonden in hun evaluaties van de inzet van de cavalerie in de Eerste Wereldoorlog bevestiging van hun ideeën. Dit zorgde voor weinig verrassende gevechtshandleidingen en ideeën over de operationele en tactische inzet van de cavalerie. Hiermee werd tevens de keuze de cavalerie tijdens de oorlog in stand te houden, verdedigd. Wel werd het opperbevel gedwongen om, ten eerste, na te denken over de inzet van nieuwe wapens bij de cavalerie. Ten tweede moest de cavalerie gaan samenwerken met nieuwe legeronderdelen zoals de tank en het luchtwapen. Op deze vlakken werden vanzelfsprekend nieuwe ideeën ontwikkeld maar de operationele taken en de tactiek van de Britse cavalerie bleven ongewijzigd. In de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw nam het aantal fanatieke aanhangers van een cavalerie ‘oude stijl’ af. Jonge cavaleristen in opleiding bleken vaak open te staan voor een grotere rol van de tank op het slagveld ten koste van de cavalerie. Het waren vaak de instructeurs die stug vasthielden aan een cavalerie te paard.

(21)

2 De Duitse cavalerie

2.1 Inleiding

In 1862 kwam in Pruisen de geslepen politicus Otto von Bischmarck aan de macht. Zijn doel was het verenigen van de Duitse staten onder aanvoering van Pruisen. Dit lukte via kundig diplomatiek optreden en militaire overwinningen op Oostenrijk en Frankrijk. In 1871 werd het Duitse keizerrijk uitgeroepen met de Pruisische koning Wilhelm I als keizer van Duitsland. Het Duitse keizerrijk was in feite een Pruisisch keizerrijk geschapen om de Pruisische belangen te behartigen. De Pruisische koning, nu de Duitse keizer, maakte samen met de Pruisische Junker-klasse de dienst uit.46 Pruisen had zich in de jaren daarvoor al

onderscheiden door een goed georganiseerd en effectief leger. Met de Duitse eenwording onder Pruisische leiding ontstond een groot Duits landleger in centraal Europa. Rond 1900 was het Duitse leger organisatorisch opgebouwd vanuit verschillende regionaal gebaseerde korpsen. Zo had het X. Armee-Korps Hannover als hoofdkwartier en bestond het

rekruteringsgebied van dit korps uit de Provinz Hannover, Großherzogtum Oldenburg en

Herzogtum Braunschweig. Met als doel een Armee op de been te brengen, werden

verschillende korpsen bijeen gebracht. Het Tweede Duitse leger van Generaloberst Karl von Bulow bestond in 1914 uit het X. Armee-Korps, het Gardekorps en het VII. Armee-Korps. Ieder korps bracht daarnaast nog een reservekorps mee bestaande uit reservisten. Een korps bestond in de regel uit twee divisies, in totaal zo’n 44.000 manschappen. Iedere divisie bezat een cavalerieregiment, bestaande uit 760 cavaleristen en bijna evenzoveel paarden. Korpsen stonden onder toezicht van vijf inspecteurs (later acht) die ieder een regio toegewezen kregen. Boven de inspecteurs stond de centrale legerleiding in Berlijn. Voor de cavalerie waren er vier inspecteurs en een Generalinspektion in Berlijn.

In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de vraag welke discussies er in Duitsland speelden op tactisch, operationeel en strategisch niveau aangaande de cavalerie. Daarnaast wordt antwoord gegeven op de vraag welke lessen het Duitse leger trok uit opgedane ervaringen. Voor en na de oorlog waren er in het Duitse leger felle discussies over de te kiezen tactiek. Kern van het meningsverschil was de vraag of de charge of het gevecht te voet het belangrijkste tactische concept was voor de cavalerie en of het invoeren van het gevecht te voet niet te koste ging van de mentaliteit van de cavalerist. Tijdens de oorlog verdween deze discussie naar de achtergrond. Het Duitse leger durfde pragmatische keuzes te maken wat betreft de inzet van de cavalerie oog in oog met de vijand. Vooral de ervaringen aan het westfront drukte de Duitse cavalerie met haar neus op de feiten en riepen, net als bij het Britse leger, de vraag op welke strategische en operationele rol de cavalerie in de toekomst moest spelen. De cavalerie had aan het westfront geen nieuwe tactiek of operationele inzet gevonden die de enorme vuurkracht kon weerstaan, noch er naar gezocht. Onder druk van de ontwikkeling van de tank, de pantserwagen en het vliegtuig ontstond vanaf 1924 wel weer

(22)

16 een fundamentele discussie over de rol van de cavalerie en daarin durfde Duitsland

uiteindelijk rigoureuzere stappen te nemen dan Groot Brittannië.

2.2 Mars-la-Tour

De bevelhebbers van de Duitse cavalerie die in de Eerste Wereldoorlog vochten, kwamen uit de hogere klassen van de maatschappij. De opbouw van het officierenkorps was wat dat betreft vergelijkbaar met de Britse cavalerie. De Pruisische cavalerie kan als voorbeeld dienen voor de Duitse cavalerie. Bijna alle Pruisische bevelhebbers kwamen uit de hoogste klasse en waren opgegroeid met het idee dat de cavalerist symbool stond voor de militaire bijdrage van de adel. In de jaren ‘80 van de negentiende eeuw was de cavalerie nog het enige wapen waar de middenklasse slechts een beperkt aantal commando’s had. In de strijd dit zo te houden, sloten deze bevelhebbers tevens de deur voor vernieuwende tactieken.47 Hun tactiek

vijandelijke infanterie en artillerie te verslaan, bleef gebaseerd op de eeuwenoude traditie van een cavalerie die met het blanke wapen aanviel. Die taak lag bij de zware cavalerie. De Duitse lichte cavalerie werd ingezet voor verkenningen maar ook voor haar gold dat als zij de strijd aan moest gaan, ze als eerste optie de charge koos. De reden hiervoor lag in de traditie, het heroïsche van de cavalerie. Een traditionele charge met grote cavalerie-eenheden voldeed aan dat cavalerie-gevoel; een gevoel dat bovendien van bovenaf werd gevoed door de

aandacht van de keizer voor de cavalerie. Onder Wilhelm II, die in 1888 tot Duitse keizer werd gekroond, werden de september-oefeningen een begrip. Keizer Wilhelm hield van grote cavalerie-eenheden die glorieuze en theatrale charges uitvoerden. Als keizer stond hij bij die oefeningen vaak aan het hoofd van een cavalerie-eenheid of een heel legerkorps. Daarbij bekommerde hij zich niet om de kwetsbaarheid van de cavalerie bij een frontale charge. Ondanks dat keizer Wilhelm berucht was vanwege zijn veranderende standpunten bleef hij lange tijd de frontale charge aanhangen en de keizer wenste daar mooie voorbeelden van te zien tijdens de manoeuvres in september. De keizer werd omringd door mannen als

diensttuender generaladjutant, generaloberst Von Plessen. Von Plessen was een man die

tijdens oefeningen de cavalerie charges liet uitvoeren over 1000 meter open terrein op ingegraven infanterie.48 De onderbouwing die deze officieren gaven voor deze tactiek is exemplarisch voor het heroïsche rol die zij de cavalerie toedichtten: de dreiging die uitging van het aanzicht van een cavalerie-eenheid in een charge was voldoende de vijand te doen wankelen en vervolgens, met de fysieke impact van de cavalerie-eenheid, te verslaan.

Zo was het niet altijd geweest. Pruisische generaals hadden eerder in de negentiende eeuw gezien dan hun cavalerie kwetsbaar werd voor de toegenomen vuurkracht van de

47 E. Brose, The Kaiser's army, the politics of military technology in Germany during the Machine Age 1870-1918 (Oxford

2001) 15.

(23)

17 infanterie en de artillerie. Ze losten dit probleem op door de cavalerie na de Napoleontische oorlogen (1804-1815) haar centrale rol op het slagveld te ontnemen. Pruisische generaals besloten de cavalerie tijdens de oorlogen met Denemarken (1864) en Oostenrijk (1866) slechts een verkennende taak te geven. Dan is het opmerkelijk dat aan het einde van de negentiende eeuw, terwijl de vuurkracht alleen maar toenam, deze operationele keuze geheel werd teruggedraaid. De ommezwaai kwam tijdens de Frans-Duitse oorlog en één aanval was daarbij allesbepalend. Het Tweede Pruisische Leger onder generalfeldmarschall Prinz

Friedrich Karl von Preußen kwam ten zuidwesten van Metz zwaar onder druk te staan van het Franse Rijn-leger onder maréchal François Bazaine. Om zijn leger te ontlasten gaf Friedrich Karl zijn cavalerie onder generalmajor Adalbert von Bredow opdracht een charge uit te voeren. Die cavalerie-aanval kwam bekend te staan als ‘de dodenrit van Mars-la-Tour’.49 Von Bredow voerde een regiment Kürassiers en een regiment Ulanen aan; in totaal 800

cavaleristen. In een linie vielen zij Franse infanterie- en artilleriestellingen aan. Slechts de helft van de Pruisische cavaleristen keerde terug van Von Bredows aanval. Ondanks het hoge aantal slachtoffers was de charge een militair succes. Het leverde het Tweede Pruisische Leger kostbare tijdwinst op. In totaal voerde de Pruisische cavalerie tijdens deze veldslag met het Franse Rijn-leger acht charges uit. De Fransen werden teruggeworpen en trokken zich terug op Metz waar ze later verslagen werden. Met Friedrich Karl als belangrijkste

initiatiefnemer kreeg de nu Duitse cavalerie na ‘Mars-la-Tour’ weer een plek in de frontlinie. De prins kreeg steun van hooggeplaatste cavalerie-officieren. Volgens hen had de Frans-Duitse oorlog aangetoond dat de cavalerie nog steeds van doorslaggevende betekenis was, ook in een moderne oorlog. Onder leiding van Friedrich Karl werden grote manoeuvres gehouden waarbij de cavalerie zich bekwaamde in de charge. Daarbij ontdekten officieren dat hun manschappen niet meer gewend waren in grote eenheden aanvallen uit te voeren.

Teneinde dat probleem op te lossen werd teruggegrepen op tactieken die Frederik II van Pruisen een eeuw eerder had gebruikt bij zijn veroveringen: een charge moest worden

uitgevoerd met het blanke wapen in drie linies achter elkaar. Om het moreel voor zo’n aanval op te vijzelen werd theatraal de sabel getrokken voordat een cavalerie-eenheid op de vijand afstormde. Generalmajor Von Kaehler zei hierover, geciteerd uit het Engelse boek The

Kaisers Army,:

“The irresistible storming of horses packed in tight formation at full gallop is the main and fundamental strength of the cavalry”.50

Deze terugkeer naar een cavalerie die alleen getraind was in de charge was niet voor iedereen vanzelfsprekend. Er waren kritische geluiden maar die werden gesmoord in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw, niet in de laatste plaats door de keizer die tijdens de manoeuvres in september erop stond dat zijn kant won. De felheid waarmee andersdenkenden werden bestreden zal zijn ingegeven door het feit dat het hier ging om het

49 E. Brose, The Kaiser’s army, 9-10.

(24)

18 herstel van oude waarden die in de ogen van de traditionele cavalerie-officieren onterecht verloren waren gegaan. Zo keerde ook de lans terug in het wapenarsenaal van de Duitse cavalerie. Pas rond de eeuwwisseling vonden de ideeën van een vernieuwende denker als

General Von Bernhardi voorzichtig ingang bij de hogere legerleiding toen een felle discussie

losbarstte over de tactieken gebruikt in de Boerenoorlog. Von Bernhardi ondervond veel tegenstand van Generalinspekteur der Kavallerie Von der Planitz die tot begin 1907 op zijn post bleef.51 Von Bernhardi zette in 1898 zijn visie uiteen over de inzet van de cavalerie in toekomstige oorlogen in Unsere Kavalerie im nächsten Kriege. Hij was kritisch op de

training die dit legeronderdeel had gekregen in de jaren daarvoor, zoals blijkt uit het volgende citaat uit de Engelse vertaling van Von Bernhardi uit 1906.

“... on the whole, this question of the training of our Cavalry is still based upon the ideas of a period that lies behind us. There has been no conscious breach with the past, even in those very fields wherein the developments and demands of modern times have brought about a complete disturbance of all military relations.”52

Von Bernhardi was zeker niet tegen de charge maar hij wees er wel op dat dat niet altijd de juiste tactische oplossing was. Het probleem van de toegenomen vuurkracht in de handen van een goed georganiseerde en ingegraven vijand kon volgens Von Bernhardi onmogelijk worden opgelost door een charge. De cavalerie moest in die gevallen afstijgen en te voet een aanval met de karabijn uitvoeren. Von Bernhardi pleitte voor een cavalerie die als infanterie kon functioneren. Cavalerie-officieren deden er volgens hem goed aan het

infanterie-handboek te lezen en mee te doen aan oefeningen van de infanterie.53 Von Bernhardi werkte vrij precies uit hoe de cavalerie zich bij een offensief dan wel een terugtrekkend leger moest gedragen en in welke omstandigheden gekozen moest worden voor een charge of een aanval te voet. Daarbij valt op dat hij de cavalerie weer weghaalde uit het centrum van de strijd. Verkenning voor en het afschermen van de infanterie- en artillerie-eenheden waren de

belangrijkste taak van de cavalerie.54 Von Bernhardi kon zijn visie vooral in de jaren 1901 tot

1909 in de praktijk brengen toen hij als bevelhebber bij verschillende cavalerie-eenheden diende. De keuze af te stijgen en een aanval te voet in te zetten dan wel een charge uit te voeren, moest volgens Von Bernhardi gemaakt worden door de commandant van de eenheid die de aanval uitvoerde. Daar dook een probleem op waar Von Bernhardi geen goed

antwoord op had; commandanten bleken lang niet altijd in staat de juiste tactische keuze te maken. Von Bernhardi gaf zelf aan dat cavalerie-officieren die de verwarrende situatie op het slagveld doorzagen, de juiste tactische keuze maakten en die keuze vervolgens correct

konden uitvoeren, nauwelijks voor handen waren. Het probleem werd nog groter als tijdens een gevecht van tactiek veranderd moest worden.55 Von Bernhardi probeerde dit probleem

51 A. Satter, Die deutsche Kavallerie im Ersten Weltkrieg (Norderstedt 2004) 11. 52 F. von Bernhardi, The cavalry in future wars (New York 1906) 181.

53 idem 256. 54 idem 62. 55 idem 91.

(25)

19 zoveel mogelijk te ondervangen door training. In zijn boek Unsere Kavallerie im nächsten

Krieg beschreef hij verschillende keren hoe een cavalerie-officier zich moest gedragen en hoe

hij zijn kennis verder moest uitbouwen. Von Bernhardi vond dat de opleiding vele malen beter moest.56

Of een korps de aanbevelingen van Von Bernhardi overnam, lag geheel aan de korpscommandant. Die had veel vrijheid bij het trainen van zijn troepen. De vrijheid die korpscommandanten hadden, is een opmerkelijk gegeven waar niet veel onderzoek naar is gedaan, aldus Eric Brose. Wel zijn de gevolgen duidelijk zichtbaar in het Duitse leger. Brose geeft als pakkend voorbeeld de ervaringen van general Schlichting. Schlichting was een militaire denker die voorstellen deed de tactiek van de infanterie aan te passen, zodat deze minder kwetsbaar was bij een aanval op infanterie- of artilleriestellingen. Schlichting trainde zijn XIV. Armeekorps naar zijn eigen denkbeelden en verwachtte dat alle andere

korpscommandanten zijn voorbeeld zouden volgen. Hij kwam, volgens Eric Brose, bedrogen uit:

“He had ‘swept before his own door,’ trusting in the collective effort of 18 corps commanders ‘to clean the whole common sidewalk.’ … However, for ‘things looked different up en down the army’s street’.”57

Schlichting verloor het debat en werd in 1896 gedwongen met pensioen te gaan. Bij de cavalerie was de situatie vergelijkbaar. Sommige generaals namen de aanbevelingen van Von Bernhardi over zoals general Von Bülow van het III.-armeekorps in Pruisen. Maar over het algemeen neigden de commandanten van de verschillende korpsen naar een traditionele training van hun cavalerie.58,59

Onder hoge officieren groeide vanaf het einde van de negentiende eeuw de angst dat de keizer bij een oorlog het opperbevel op zich zou nemen. Tijdens de september-manoeuvres gaf hij jaarlijks blijk van zijn onvermogen een leger aan te voeren. Het gevoelige onderwerp werd in 1905 aangesneden door de nieuwe Chef des Großen Generalstabes, Helmuth von Moltke. Hij confronteerde keizer Wilhelm met de kritiek die veel officieren op hem hadden. Het gesprek resulteerde in de toezegging van de keizer dat hij zich minder nadrukkelijk zou bemoeien met het leger. Vanaf dat moment zouden progressieve hoge officieren meer en meer de vrije hand krijgen bij het bepalen van de tactiek in het leger. Von Moltke verbood voor de manoeuvres in 1905 meteen de massale charges. Het was een eerste aanzet alle korpsen te trainen in nieuwe cavalerie- en infanterie-tactieken. In 1906 en 1907 ging het meteen weer mis. Nieuwe tactieken en traditionele charges op ingegraven vijand wisselden elkaar af tijdens de oefeningen. Dat kostte de zittende Generalinspekteur der Kavallerie Von der Planitz zijn functie en in de jaren die volgden wist Von Moltke samen met de nieuwe

56 F. von Bernhardi, The cavalry in future wars 286-293. 57 Geciteerd in: E. Brose, The Kaiser’s army, 61. 58 E. Brose, The Kaiser’s army, 124-125.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het bedrag van de jaarlijkse contributie, genoemd in artikel 14 van de statuten, wordt bepaald door een besluit van de algemene vergadering ter jaarvergadering bijeen.. De

De bakstenen constructies werden door de Duitsers gebouwd tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen enkele bunkers van de batterij geïncorporeerd werden in de Atlantikwall (Yves

Het decreet betreff ende de bodemsanering en de bodem- bescherming (DBB).. Twee rechtsgronden

Berekeningen door De Nederlandsche Bank (DNB, 2014) 15 laten zien dat een loonimpuls die niet het gevolg is van de gebruikelijke mechanismen binnen de economie

Maar ook de continuering van centrale verantwoordelijkheid is belangrijk, omdat er een minimale bodem voor decentrale verschijnselen binnen het systeem dient te zijn, een beeld

Wensen van ouderen | “Participatie en eigen kracht beleid”: mensen stimuleren te handelen vanuit hun eigen kracht (empowerment), onder meer door hun sociaal netwerk te benutten

De kwaliteit van de gegevens zelf kan worden bevorderd door werk te maken van uitwisseling met private partijen (zie advies 1) en de verantwoordelijkheid van burgers en bedrijven

In hoofdstuk 8 is vervolgens de blik verlegd naar toekomstverwachtingen en -inschattingen. Gevraagd naar de toekomst blijken burgemeesters betrekkelijk behoudend te zijn. Ze