• No results found

Malignant narcisme : de derde vorm van pathologisch narcisme

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Malignant narcisme : de derde vorm van pathologisch narcisme"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Malignant Narcisme: De Derde Vorm van Pathologisch Narcisme

Layla Jamari

Datum: 29-06-2014

Begeleider: Ellie Lardenoije Studentnummer: 10014462 Aantal woorden: 7313

(2)

Abstract

Narcisme komt voor in verschillende vormen en maten. In dit literatuuroverzicht zal worden gekeken of er een agressieve vorm, genaamd malignant narcisme, bestaat. Eerst zal worden gekeken op basis van welke factoren grandiose en vulnerable narcisme onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zal worden gekeken of deze factoren toegepast kunnen worden om

malignant narcisme te onderscheiden. Dit lijkt niet mogelijk; uit de resultaten blijkt dat de

agressie geobserveerd bij pathologisch narcisme veroorzaakt wordt door de kenmerken recht denken te hebben op speciale behandeling en het uitbuiten van anderen in combinatie met een hoge zelfwaardering en ego-bedreiging. Hoewel malignant narcisme slechts een subtype van

grandiose narcisme lijkt, is met de DMS-IV de mogelijkheid ontstaan voor aangepaste

profielen van narcisme, waardoor ook de kenmerken van vulnerable narcisme goed vertegenwoordigd kunnen worden.

(3)

De Verschillende Vormen van Narcisme

De officiële criteria voor de Narcistische persoonlijkheidsstoornis (NPS) volgens de DSM-IV doen sterk denken aan het stereotype beeld van narcisme. Een opgeblazen gevoel van eigen belangrijkheid, zichzelf als uniek beschouwen, het exploiteren van anderen en het gebrek aan empathie zijn slechts enkele typerende kenmerken van narcisme (APA, 2000). Velen zijn echter van mening dat deze kenmerken in zekere mate onmisbaar zijn om bijvoorbeeld succesvol te zijn in een competitieve werksfeer. In een samenleving waar individualistisch succes wordt bewonderd kan een zelfverzekerde houding en een groot

gevoel van eigenwaarde goed van pas komen. Deze kenmerken zouden gezien kunnen worden als ‘normaal narcisme’. De aanwezigheid van deze kenmerken staat niet altijd gelijk aan de aanwezigheid van persoonlijkheidspathologie. Het onderscheid tussen normaal en

pathologisch narcisme komt uit de psychoanalyse, en ontbreekt in de DSM-IV, waar enkel pathologisch narcisme beschreven wordt. Het is echter zeer belangrijk een goed onderscheid te maken tussen normaal en pathologisch narcisme, zodat bepaald kan worden wie

daadwerkelijk een persoonlijkheidsstoornis heeft en wie niet.

Tegenwoordig wordt gesteld dat het onderscheid tussen normaal en pathologisch narcisme het best gemaakt kan worden op basis van de relaties die iemand heeft. Iemand met normaal narcisme is in staat empathie te voelen voor anderen, hecht waarde aan hun liefde en vriendschap en heeft oprechte interesse voor de ander. Hoewel iedereen wel eens de neiging heeft een ander te gebruiken voor de eigen behoeften, zal dit niet de basis van de relatie zijn. Iemand met een pathologische vorm van narcisme benadert anderen als object, dat enkel dient om de eigen behoeften te vervullen. Er is geen sprake van empathie, en de behoeften van de ander worden niet in acht genomen. Zodra deze behoeften teveel worden voor de

(4)

In de laatste jaren is er veel kritiek geweest op de DSM-IV, aangezien deze zich op één kant van het pathologische narcisme lijkt te richten. Waar in de DSM-4 de arrogante, aandacht opeisende narcist wordt beschreven die overeenkomt met het beeld dat Kernberg binnen de psychoanalyse heeft geschetst in de jaren zeventig, heeft Kohut toentertijd het bestaan van een introverte, hypergevoelige en schaamtevolle narcist gesuggereerd (van Strien, 2006). Deze twee uitersten vallen binnen de psychoanalyse onder het pathologische narcisme en zijn door Gabbard (1989, aangehaald in Gabbard 2005) de oblivious narcissist en de

hypervigilant narcissist gelabeld. Het is duidelijk dat er in de DSM-IV geen onderscheid

wordt gemaakt tussen normaal en pathologisch narcisme. Of dit onderscheid wel wordt gemaakt tussen onblivious en hypervigilant narcisme wordt bediscussieerd. Waar sommigen beweren dat voornamelijk oblivious narcisme wordt vertegenwoordigd in de DSM-4

(Dickinson & Pincus, 2003; aangehaald in Miller, Hoffman, Campbell & Pilkonis, 2008), beweren anderen dat ook hypervigilant narcisme vertegenwoordigd wordt in lopende tekst van de DSM-4 (Miller & Campbell, 2008). Mocht dit onderscheid inderdaad niet bestaan in de DSM-IV, dan heeft dit nadelige gevolgen voor het diagnosticeren van de narcistische persoonlijkheidsstoornis.

Hoewel oblivious en hypervigilant narcisme allebei onder het pathologische narcisme geschaard kunnen worden, zijn de verschillen erg groot. Wanneer men bijvoorbeeld kijkt naar de sociale omgang die deze twee vormen van narcisme hebben zijn de oblivious narcisten enkel bezig met zichzelf, waarbij ze arrogant zijn en niet zelden agressief. Ze zien niet in welke impact hun gedrag op anderen heeft, en zijn niet geïnteresseerd in behoeften, gevoelens of meningen van anderen. Ze spreken anderen toe alsof het een persoonlijk publiek betreft, in plaats van dat ze dialogen houden. Het meest opvallende aan hen zijn hun grootheidsideeën. In hun ‘toespraken’ hebben ze het dan ook vaak over hun vele overwinningen, successen en uniekheid. (Gabbard, 2005). Het moge duidelijk zijn dat de oblivious narcist veel

(5)

overeenkomsten vertoont met criteria uit de DSM-IV. De kenmerken van de hypervigilant narcist daarentegen zijn zo goed als afwezig in de DSM-IV, en zijn vrijwel alleen binnen de psychoanalyse uiteengezet. De hypervigilant narcisten zijn hypergevoelig voor het gedrag en in het bijzonder kritiek van anderen. Ze zijn volledig gericht op hoe de ander op hen reageert en zien in alles afkeuring. De afwijzing en vernedering die ze menen te gaan voelen bij het ontlokken van kritiek zorgt ervoor dat de hypervigilant narcisten er alles aan doet om niet in het middelpunt van de aandacht te staan, wat ze vaak tot zeer stille, introverte mensen maakt. De hypervigilant narcist is lastig te herkennen, aangezien ze hun meest narcistische

eigenschap, grootheidsideeën, vanwege schaamte meestal geheim houden (Gabbard, 2005). Hier wordt deels duidelijk waarom de DSM-IV tekortschiet bij het diagnosticeren van

hypervigilant narcisme; binnen de DSM-IV wijzen deze kenmerken sterk op de ontwijkende

persoonlijkheidsstoornis (APA, 2000).

Hoewel empirisch bewijs lange tijd ontbrak, is in de afgelopen twintig jaar uitgebreid onderzoek gedaan naar het spectrum van narcisme. Op basis van empirisch onderzoek zijn de benamingen oblivious en hypervigilant vervangen door respectievelijk grandiose en

vulnerable. De termen grandiose narcisme en vulnerable narcisme zullen verder in dit

literatuuroverzicht gebruikt worden.

Naast de sociale omgang kunnen de twee vormen van narcisme op een andere manier onderscheiden worden. Self-esteem, oftewel de zelfwaardering, (van Strien, 2006) ligt aan de basis van de narcistische persoonlijkheidspathologie, en wordt ten alle kosten op peil

gehouden. Schaamte kan de zelfwaardering aan het wankelen brengen. Gevoelens van

schaamte komen meestal voor indien iemand publiekelijk wordt geconfronteerd met de eigen tekortkomingen of het eigen falen, waardoor de zelfwaardering wordt bedreigd (Thomaes, Bushman, Steggen & Olthof, 2008). Deze bedreiging wordt ego threat (ego-bedreiging) genoemd. Schaamte kan echter verschillende rollen spelen binnen het pathologische narcisme.

(6)

Waar grandiose narcisme wordt gekenmerkt door een gebrek aan schaamte, wordt vulnerable narcisme juist gekenmerkt door overweldigende schaamte (Gabbard, 2005). Deze schaamte lijkt daarnaast onlosmakelijk verbonden met zelfwaardering. Binnen de zelfwaardering is ook onderscheid te maken tussen de twee vormen van het pathologische narcisme. Grandiose narcisme wordt gekenmerkt door een hoge zelfwaardering, en vulnerable narcisme door een lage zelfwaardering (Wright, O’Leary & Balkin, 1989; aangehaald in Montebarocci,

Surcinelli, Baldaro, Trombini & Rossi, 2004). Bij de twee vormen van narcisme zijn

verschillende mechanismen in werking die dienen om de schaamtegevoelens te ontwijken en zo de zelfwaardering in stand te houden. De grandiose narcist ontwijkt schaamte en ego-bedreiging door zich af te sluiten van het commentaar en de beoordelingen van anderen, waardoor de eventuele afkeuring als het ware niet ‘ontvangen’ wordt, en de hoge

zelfwaardering op peil gehouden wordt. De vulnerable narcist zal ieder risico op

schaamtegevoelens en ego-bedreiging vermijden door zichzelf volledig uit het middelpunt van de aandacht te houden. Zo is er het minste risico op afkeuring van anderen, en wordt voorkomen dat de lage zelfwaardering niet nog lager zakt (Gabbard, 2005).

Naast invloed op de zelfwaardering kan ego-bedreiging ook andere gevolgen hebben. Bij grandiose narcisten is een mogelijk gevolg van ego-bedreiging een plotselinge toename van agressie. Agressie heeft altijd een rol gespeeld binnen de narcistische

persoonlijkheidspathologie (Baumeister, Bushman & Campbell, 2000). Dit kan de vorm aannemen van zowel verbaal als fysiek geweld (Bushman & Baumeister, 1998), en wordt tot nu toe voornamelijk gezien als een van de kenmerken van het grandiose narcisme. Frappant is dan dat agressie niet als criterium wordt genoemd voor de NPS in de DSM-IV, terwijl deze juist sterk overlapt met grandiose narcisme.

Meerdere theorieën doen de ronde over de oorsprong van agressie bij narcisme. Hierbij wordt veelal naar de opvoeding en de ouders gekeken (Gabbard, 2005). Deze

(7)

onduidelijkheid over agressie binnen narcisme heeft ertoe geleid dat onder andere Kernberg zelf een derde, zogenaamde malignant vorm van narcisme heeft geïntroduceerd. Deze wordt getypeerd als ‘net niet antisociaal’ en kenmerkt zich door een paranoïde instelling, bizarre zelfverheerlijking en voortdurende extreme agressie welke vormen van sadisme kan

aannemen (Kernberg, 1984; Akhtar, 1995; aangehaald in van Strien, 2006). Voor deze vorm is echter tot nog toe geen overtuigend empirisch bewijs gevonden. Dit kan worden verklaard door het feit dat agressie als kenmerk ook deel kan uitmaken van het grandiose narcisme, wat als gevolg heeft dat er geen duidelijk onderscheid gemaakt kan worden tussen grandiose en

malignant narcisme. Indien men naar de DSM-IV kijkt, zijn de eerdergenoemde kenmerken

ook typerend voor de antisociale persoonlijkheidsstoornis en kan men in enkele gevallen zelfs spreken van psychopathie. Indien inderdaad sprake is van kenmerken van malignant narcisme en men gebruikt de DSM-IV om een diagnose te stellen, is het zeer aannemelijk dat men eerder de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis zal krijgen in plaats van de NPS. Dit komt omdat de verschillende vormen van narcisme zoals beschreven in de psychoanalyse niet onderscheiden worden in de DSM-IV. Waarschijnlijk zou een grandiose narcist de DSM-IV diagnose NPS krijgen, de vulnerable narcist zou de diagnose vermijdende

persoonlijkheidsstoornis krijgen, en de eventuele malignant narcist zou de diagnose

antisociale persoonlijkheidsstoornis krijgen. Dit is kwalijk, aangezien een accurate diagnose leidt tot een effectievere behandeling.

De komst van de DSM-V biedt nieuwe mogelijkheden voor het diagnosticeren van persoonlijkheidsstoornissen. Hoewel de criteria van de NPS uit de DSM-IV wel zijn meegenomen, zijn deze uitgebreid met een zogenaamde trait model. Deze bestaat uit 25 kenmerken typerend voor persoonlijkheidspathologie. Dit biedt de mogelijkheid om patiënten te diagnosticeren met of het standaard profiel voor NPS, of aangevuld met de nieuw

(8)

vulnerable narcisme goed mogelijk. Nu het instrument om verschillende vormen van

narcisme te diagnosticeren geleverd is, is onderzoek naar malignant narcisme en mogelijke andere vormen noodzakelijk geworden (Wright, Pincus, Thomas, Hopwood, Markon en Krueger, 2013).

In dit literatuuroverzicht zal worden gekeken of narcisme enkel de vormen grandiose of vulnerable aanneemt, of dat er sprake is van een malignant vorm die zich vooral door de aanwezigheid van voortdurende extreme agressie van de twee andere vormen onderscheidt. Daarbij moet duidelijk worden hoe de agressie die voor kan komen bij grandiose narcisme duidelijk te onderscheiden is van de (extreme) agressie zoals beschreven voor het malignant narcisme. In het eerste gedeelte van het overzicht zal gekeken worden op basis van welke factoren grandiose en vulnerable narcisme onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zal in het tweede deel gekeken worden of met behulp van de gevonden factoren een derde vorm van pathologisch narcisme onderscheiden kan worden. Zo zal er uiteindelijk antwoord gegeven kunnen worden op de vraag of er een malignant vorm van narcisme bestaat, of dat deze agressieve vorm enkel een subtype van het grandiose narcisme is, waarvan de agressie niet voortdurend of extreem is.

(9)

Het onderscheiden van grandiose en vulnerable narcisme

In deze paragraaf wordt gekeken op basis van welke factoren onderscheid gemaakt kan worden tussen de verschillende vormen van narcisme. Dit wordt gedaan met behulp van onderzoeken die het onderscheid tussen grandiose en vulnerable narcisme hebben

aangetoond. Hierbij zal de factoranalyse als eerste aan bod komen, aangezien het onderscheid maar ook de overeenkomsten tussen grandiose en vulnerable narcisme al uitgebreid met behulp van factoranalyse onderzocht zijn. Vervolgens zal worden gekeken of er naast de factoranalyse ook inhoudelijke concepten van narcisme zijn waarop grandiose en vulnerable narcisme fundamenteel verschillen.

Zoals eerder genoemd heeft het lang geduurd voordat empirisch bewijs werd geleverd voor het bestaan van het vulnerable narcisme, en hoe deze zich onderscheidt van grandiose narcisme. In het onderzoek van Wink (1991) is voor het eerst met behulp van principale-componenten analyse aangetoond dat op basis van verschillende vragenlijst-schalen die narcisme meten twee factoren onderscheiden konden worden: grandiose-exhibitionism en

vulnerability-sensitivity. In dit onderzoek, waaraan 350 mensen van verschillende leeftijden

en achtergronden deelnamen, is gezocht naar factorladingen binnen de zes narcistische subschalen van de Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI). Deze zes subschalen werden in twee groepen opgedeeld: schalen waarin de kenmerken van de grandioze kant van narcisme naar voren kwamen, en schalen waarin de kenmerken van de kwetsbare kant van narcisme naar voren kwamen. Gesteld werd dat indien er inderdaad twee factoren gevonden zouden worden, deze enkel op de narcistische kenmerken als fantasieën over grootsheid (sense of grandiosity), het idee recht te hebben op speciale behandeling of privileges (sense of entitlement) en het bereid zijn tot uitbuiten van anderen (exploitativeness), zouden correleren, aangezien deze kenmerken bij beide vormen van narcisme kunnen

(10)

bestond uit de subschalen typerend voor de grandioze kant van narcisme, de

vulnerability-sensitivity factor bestond uit de subschalen typerend voor de kwetsbare kant van narcisme. De

factoren correleerden onderling niet, met uitzondering van de eerdergenoemde kenmerken (sense of grandiosity, entitlement en exploitativeness). De drie subschalen die onder de factor

grandiose-exhibitionism vielen correleerden onderling echter wel hoog, net als de drie

subschalen die onder de factor vulnerability-sensitivity vielen. Op basis van de factoanalyses lijken er inderdaad twee vormen van narcisme onderscheiden te kunnen worden, die

grandiose en vulnerable narcisme zijn genoemd. Indien dit in meerdere onderzoeken lukt, kan

ervan worden uit gegaan dat factoranalyse een geschikte statistische methode is om verschillende vormen van pathologisch narcisme te onderscheiden.

Deze twee vormen lijken echter wel overlappende kenmerken te hebben die

kenmerkend zijn voor pathologisch narcisme. Dit roept de vraag op in hoeverre met zekerheid gesteld kan worden dat er werkelijk sprake is van twee aparte vormen van pathologisch narcisme, aangezien het ook om één vorm van pathologisch narcisme zou kunnen gaan waarbij bepaalde kenmerken wel of juist niet aanwezig zijn, zoals vaak het geval is bij psychopathologie. Het onderzoek van Maxwell, Donnellan, Hopwood & Ackerman (2011) werpt meer licht op deze kwestie. Ook uit hun onderzoek is onder andere gebleken dat de kenmerken entitlement en exploitativeness typerend zijn voor zowel grandiose als vulnerable narcisme. Er is gekeken naar correlaties tussen de twee meest gebruikte vragenlijsten voor narcisme: de Narcissistic Personality Inventory (NPI) en de Pathological Narcissism

Inventory (PNI). De NPI lijkt voornamelijk normaal narcisme te meten waarbij vooral de

adaptieve oftewel de gezonde kenmerken van narcisme vertegenwoordigd worden, met uitzondering van entitlement en exploitativeness. De PNI lijkt voornamelijk pathologisch narcisme te meten waarbij vooral de maladaptieve kenmerken van narcisme

(11)

2009; aangehaald in Maxwell, et al., 2011). Naast de overlappende kenmerken tussen

grandiose en vulnerable narcisme is aan de hand van meerdere vragenlijsten over narcisme,

ingevuld door 597 studenten, opnieuw met behulp van correlaties aangetoond dat de schalen van de NPI verband houden met de kenmerken van normaal narcisme, terwijl de schalen van de PNI verband houden met de kenmerken van pathologisch narcisme. De correlatie tussen de totaalscores van de PNI en de NPI bleek vrij laag (r =.22), maar de correlaties tussen de schalen van beide vragenlijsten die de kenmerken entitlement en exploitativeness meten bleken hoger. Aangezien al eerder is aangetoond dat veel narcisme-vragenlijsten onderling zwak tot niet correleren, is het goed mogelijk dat onderzoeksresultaten beïnvloed worden door de meetinstrumenten (e.g. Wink & Gough, 1990; aangehaald in Wink, 1991). Als men in onderzoek slechts één vragenlijst gebruikt waarin een deel van de narcistische kenmerken ondervertegenwoordigd blijft, zal dit onbetrouwbare resultaten leveren. Toch zal in de loop van dit overzicht duidelijk worden dat veel onderzoekers overwegend de NPI gebruiken om de mate van narcisme vast te stellen. De NPI lijkt echter niet toereikend genoeg om narcisme te meten; De NPI meet voornamelijk kenmerken van normaal narcisme (met uitzondering van

entitlement en exploitativeness), waardoor deze ongeschikt is om adequaat de kenmerken van

het pathologische narcisme te meten. Dit heeft als gevolg dat bij het afnemen van de NPI het onderscheid tussen grandiose en vulnerable narcisme niet gemaakt wordt, waardoor de NPI niet gebruikt kan worden als diagnostisch meetinstrument, zeker niet na de komst van de DSM-V.

Tot slot wordt door Maxwell et al. (2011) de zelfwaardering aangehaald als mogelijke onderscheidende factor voor grandiose en vulnerable narcisme. Eerder is al genoemd dat binnen het pathologische narcisme grandiose narcisme in verband kan worden gebracht met een hoge zelfwaardering, en vulnerable narcisme met een lage zelfwaardering. De

(12)

malignant vorm van narcisme te onderscheiden. Zeigler-Hill, Green, Arnau, Sismeore &

Meyers (2011) hebben zelfwaardering in verband gebracht met zowel normaal als

pathologisch narcisme in de vorm van zogenaamde vroege maladaptieve schema’s. Dit zijn schema’s van diepgewortelde ideeën over het zelf, anderen en de wereld, ontstaan in de vroege jeugd en resulteren in dysfunctionele percepties, emoties en gedrag, waaronder ook de zelfwaardering. Deze schema’s representeren normale, oftewel adaptieve, en onaangepaste, oftewel maladaptieve kenmerken van narcisme. Grandiose narcisme hield positief verband met de schema’s wantrouwen, entitlement, zelfopoffering en inflexibele hoge standaarden.

Vulnerable narcisme hield positief verband met wantrouwen, entitlement, onderwerping en

verlating. Pathologisch narcisme in het algemeen kon zowel met alle vijftien maladaptieve schema’s als met de PNI in verband gebracht worden. Volgens de bevindingen van Wright et al. (2010) correleert de PNI, oftewel pathologisch narcisme, negatief met een hoge

zelfwaardering, hoewel het onderscheid tussen grandiose en vulnerable narcisme hier nog ontbreekt. In het huidige onderzoek is indirect opnieuw aangetoond dat pathologisch narcisme in ieder geval in verband kan worden gebracht een lage zelfwaardering. Dit lijkt volgens eerdere theorieën echter alleen kenmerkend voor vulnerable narcisme. In enkele volgende onderzoeken zal de nuancering tussen de twee vormen van pathologisch narcisme en het verband met de zelfwaardering uitgebreider onderzocht worden. Een patroon begint zichtbaar te worden waarin de maladaptieve kenmerken entitlement en exploitativeness centraal staan binnen zowel grandiose als vulnerable narcisme, en langzaam aan duidelijk wordt dat de aard van de zelfwaardering een belangrijke, wisselende rol speelt binnen het pathologische

narcisme.

Nu lijkt er voldoende bewijs te zijn voor het bestaan van minstens twee vormen van pathologisch narcisme. Hierbij is duidelijk geworden dat deze twee vormen op basis van factoranalyse te onderscheiden zijn, en is gesuggereerd dat een lage zelfwaardering

(13)

kenmerkend is voor pathologisch narcisme. Nu mist enkel de link van theorie naar praktijk. Om NPS te kunnen diagnosticeren is het van vitaal belang dat de DSM-IV alle kenmerken typerend voor pathologisch narcisme als criteria voor de NPS heeft. Zoals uit de inleiding al bleek bestaat nog de discussie of de kenmerken van vulnerable narcisme überhaupt aan bod komen in de DSM-IV. Het vinden van empirisch bewijs voor meerdere vormen van narcisme heeft een ongewenst neveneffect gehad: het adequaat diagnosticeren van NPS is lastiger geworden. Om dit probleem aan te pakken is door Miller et al. (2008) gezocht naar empirisch bewijs voor een één- dan wel tweefactormodel voor de beschrijving van NPS in de DSM-IV. Hierbij voldeden niet slechts vragenlijsten als de NPI, maar werden alle 151 deelnemers uit zowel een klinische als non-klinische subgroep uitvoerig geïnterviewd en getest op

co-morbide As I en As II stoornissen. De resultaten werden binnen conferenties besproken om tot consensus te komen over de diagnose. Hoewel er twee factoren werden gevonden, gelabeld

grandiose en vulnerable, bleek het één-factormodel met het grandiose label voldoende

passend voor de DSM-IV criteria voor NPS. Dit suggereert een unidimensionele structuur van de DSM-IV waarin de kenmerken voor grandiose narcisme oververtegenwoordigd zijn.

Hoewel er zeer weinig onderzoek gedaan is naar factormodellen voor NPS binnen de DSM-IV, en er vrijwel geen ander empirisch onderzoek beschikbaar is om het voorgaande onderzoek te onderstrepen dan wel te ontkrachten, kan de werkwijze van het onderzoek geprezen worden. In tegenstelling tot de meeste onderzoeken werd geen genoegen genomen met zelfrapportagevragenlijsten, maar werden er diagnostische interviews gehouden en werden de resultaten binnen conferenties overlegd om tot een eenstemmige diagnose te komen. Een volgende stap zou zijn om aan te tonen dat dit één-factormodel binnen de DSM-IV er inderdaad voor zorgt dat cliënten in de praktijk niet adequaat gediagnosticeerd kunnen worden met NPS, omdat hun symptomen te veel afwijken van de door de DSM-IV gestelde criteria voor NPS.

(14)

Russ, Shedler, Bradley & Westen (2008) deden dit in een grootschalig onderzoek door 1201 random geselecteerde deelnemende therapeuten een van hun eigen cliënten met

persoonlijkheidspathologie te laten kiezen. Deze beoordeelden ze aan de hand van

vragenlijsten en hun eigen expertise (van gemiddeld twintig jaar) op de aanwezigheid van NPS. Twee opvallende bevindingen toonden aan dat het grandiose één-factormodel in de praktijk problemen oplevert bij het diagnosticeren van NPS. Ten eerste bleek er een hele lijst symptomen te zijn die cliënten met NPS deelden, maar niet tot de formele DSM-IV criteria voor NPS behoren, noch vertegenwoordigd worden in typische vragenlijsten over

persoonlijkheidspathologie. Dit wijst op de mogelijkheid dat er naast de kenmerken van

grandiose en vulnerable narcisme wellicht nog meer kenmerken zijn die typerend zijn voor

pathologisch narcisme. Ten tweede is voor de symptomen van 101 cliënten die zowel volgens de formele DSM-IV criteria als de beoordeling van hun behandelaars aan NPS leidden een factoranalyse uitgevoerd. Drie factoren kwamen tevoorschijn, welke grandiose/malignant,

fragile en high functioning/exhibitionistic gelabeld werden. Uiteindelijk bleek 89 procent van

de cliënten beter te plaatsen onder een van deze subtypes van narcisme, in plaats van onder de officiële criteria van NPS. Dit is het eerste empirische onderzoek dat in lijn met Kernberg’s theorie de mogelijkheid van een derde vorm van narcisme op tafel brengt; het

grandiose/malignant type. Dit type werd in het onderzoek in verband gebracht met

co-morbide middelen- paranoïde- en antisociale persoonlijkheidsstoornissen. Deze stoornissen doen sterk denken aan agressie als overkoepelende factor. Dit maakt de theorie van een derde, agressieve vorm van narcisme vreemd genoeg zowel aannemelijker als onwaarschijnlijker. Aannemelijker omdat agressie een prominente rol lijkt te spelen binnen pathologisch narcisme (Baumeister et al., 2000). Dit maakt een derde vorm goed mogelijk, aangezien agressie

enigszins naar voren is gekomen binnen het grandiose narcisme, maar nog niet zoals door Kernberg omschreven binnen het malignant narcisme. Onwaarschijnlijker omdat bepaalde

(15)

trekken van pathologisch narcisme, zoals gebrek aan empathie, ook gelinkt kunnen worden aan co-morbide stoornissen waarbij agressie een prominente rol speelt, zoals bij de antisociale persoonlijkheidsstoornis (APA, 2000). Het is niet voor niets dat bijvoorbeeld het onderscheid tussen psychopathie en grandiose narcisme lastig te maken is (Miller et al., 2010). Daar komt bij dat bewijs voor een derde vorm tot nu toe nog niet eerder is gevonden. Dit kan echter verklaard worden door het feit dat de meeste onderzoeken enkel vragenlijsten gebruiken waarvan duidelijk is geworden dat deze niet alle kenmerken van pathologisch narcisme omvatten.

In het licht van de voorgaande twee onderzoeken suggereert dit dat de gebruikte meetinstrumenten en meetmethoden een grote rol lijken te spelen bij het blootleggen van nieuwe factoren en verbanden. Dit wordt ook gesteld door Bore, Houlcroft & Munro (2012), die enigszins onverwacht met behulp van factoranalyse ook een derde, agressieve vorm van narcisme konden identificeren. Aangezien pathologisch narcisme al eerder in verband kon worden gebracht met zowel verschillende factoren van psychopathie (Miller et al., 2010) als met agressie (Baumeiser et al., 2000), was het doel te kijken of pathologisch narcisme bestaat uit twee factoren die overeen komen met grandiose en vulnerable narcisme, en welke rol agressie daarbinnen speelt. Dit zou onder meer inzicht kunnen bieden in de relatie tussen narcisme en psychopathlogie (Miller et al., 2010). In tegenstelling tot veel andere

onderzoeken hebben zij hiervoor naast de gebruikelijke NPI ook de narcisme subschaal van de Narcissism-Aloofness-Confidence-Empathy (NACE) schaal gebruikt, waarin agressie wordt vertegenwoordigd. Deze werden door 300 psychologiestudenten ingevuld. Naast

grandiose en vulnerable narcisme vonden zij een derde factor, gelabeld NACE Aggressive Narcissism, welke qua narcistische kenmerken overeenkwam met de grandiose/malignant

type uit het onderzoek van Russ et al. (2008). Aangezien deze mogelijke derde vorm ook aan eerdere literatuur over de regulatie van de zelfwaardering, emotionele aanpassing en

(16)

interpersoonlijke problemen van narcisten kan worden gekoppeld (Ronningstam, 2005; aangehaald in Bore et al., 2012), wint de theorie over een mogelijke derde, agressieve vorm van narcisme aan geloofwaardigheid.

Tot nu toe is factoranalyse besproken als statistische methode om verschillende vormen van pathologisch narcisme te onderscheiden. Daarnaast is aangetoond dat de zelfwaardering een belangrijke rol speelt binnen het pathologische narcisme, en dat de aard van de zelfwaardering (hoog of laag) verschilt per vorm van pathologisch narcisme. Daarbij kan de zelfwaardering als inhoudelijk concept binnen het narcisme gebruikt worden om onderscheid te maken tussen de verschillende vormen van narcisme. Factoranalyse is hiervan tot nu toe het meest besproken, maar heeft als nadeel dat de gebruikte meetinstrumenten deels bepalend zijn voor de resultaten, waardoor niet enkel op factoranalyse vertrouwd kan worden voor het onderscheiden van malignant narcisme. Hoewel hier nu wel een begin is gemaakt met het proberen te onderscheiden van malignant narcisme op basis van factoranalyse, heeft het toelichten van de rol van schaamte en het verband tussen schaamte en de zelfwaardering nu prioriteit. In de tweede paragraaf wordt teruggekomen op het mogelijk vinden van

malignant narcisme met behulp van factoranalyse.

Zoals eerder genoemd in de inleiding van dit overzicht speelt schaamte een prominente rol binnen het narcistische spectrum, en is het het tweede concept binnen narcisme op basis waarvan de verschillende vormen van narcisme onderscheiden kunnen worden. Om het verband tussen de zelfwaardering en schaamte te begrijpen zal eerst de rol van schaamte binnen narcisme aangetoond worden. Vanuit hier wordt vervolgens een verband gelegd met de rol van zelfwaardering binnen narcisme.

Het onderzoek van Gramzo & Tangney (1992) toont aan dat neiging tot schaamte voelen positief gecorreleerd is met de maladaptieve oftewel pathologische kenmerken van narcisme. Hiervoor hebben zij bij 215 studenten de Self-Conscious Affect and Attribution

(17)

Inventory (SCAAI) en de Test of Self-Conscious Affect (TOSCA) afgenomen om schaamte, en

de NPI afgenomen om narcisme te meten. De resultaten waren interessant; schaamte correleerde pas positief met narcisme op de NPI nadat de maladaptieve kenmerken, van de NPI geïsoleerd werden. Dit toont aan dat schaamte enkel met pathologisch narcisme in verband kan worden gebracht, wat de huidige theorieën ondersteunt. Daarbij wordt nogmaals duidelijk dat de NPI voornamelijk gericht is op de normale vorm van narcisme. In dit

onderzoek ontbreekt echter wederom het onderscheid tussen grandiose en vulnerable narcisme, terwijl uit eerder onderzoek is gebleken dat schaamte verschillende rollen speelt binnen de twee vormen. Net als dat eerder pathologisch narcisme in verband werd gebracht met een lage zelfwaardering (typerend voor vulnerable narcisme), wordt hier pathologisch narcisme in verband gebracht met de aanwezigheid van schaamte, terwijl dit eigenlijk enkel typerend is voor vulnerable narcisme.

Het onderzoek van Montebarocci et al. (2004) is een recentere replicatiestudie die de resultaten van het voorgaande onderzoek ondersteunt, en de resultaten in verband brengt met de zelfwaardering. Hiervoor is gekeken naar de correlaties tussen de NPI score en de 14 aparte subschalen van de Shame-Guilt-Proneness Scale (SGPS), welke werden ingevuld door 165 studenten. Naar voren kwam dat enkel de subschalen Need for Dominance en Need for

Approval positief correleerden met de NPI. Aangezien de maladaptieve kenmerken die

vertegenwoordigd worden op de NPI allemaal te linken zijn aan grandiose narcisme, is de positieve correlatie met de Need for Dominance schaal goed te begrijpen. De positieve correlatie met de Need for Approval schaal is op het eerste gezicht verwonderlijk, aangezien de NPI ook positief correleert met hoge zelfwaardering (Emmons, 1987; Raskin & Novacek, 1989; aangehaald in Montebarocci et al., 2004), wat waarschijnlijk niet samengaat met de behoefte aan goedkeuring. Deze discrepantie werd door de onderzoekers verklaard met de bevindingen van Rhodewalt, Madrian en Cheney (1989); deze stelden dat hoewel

(18)

pathologisch narcisme gekenmerkt kan worden door zowel een hoge als lage zelfwaardering, deze erg fragiel en instabiel is, en afhankelijk lijkt van externe feedback. Dit zou kunnen verklaren waarom pathologisch narcisme als geheel met een lage zelfwaardering in verband wordt gebracht, terwijl tegelijkertijd wordt aangetoond dat grandiose narcisme gekoppeld is aan een hoge zelfwaardering en vulnerable narcisme aan een lage zelfwaardering. Indien sprake is van een fragiele zelfwaardering zou dit betekenen dat deze onder invloed van bijvoorbeeld ego-bedreiging heen en weer kan gaan tussen laag en hoog, zeker bij grandiose narcisme waar sprake kan zijn van een (extreem) hoge zelfwaardering.

In deze paragraaf is gekeken op basis van welke factoren onderscheid gemaakt kan worden tussen de verschillende vormen van narcisme. Factoranalyse is een statistische methode gebleken waarmee de verschillende vormen van pathologisch narcisme

onderscheiden konden worden. Hiernaast is gebleken dat schaamte en zelfwaardering als inhoudelijke concepten van narcisme ook kunnen verschillen binnen het pathologische narcisme. Nu duidelijk is geworden hoe factoranalyse het onderscheid tussen grandiose en

vulnerable narcisme kan aantonen, en hoe schaamte en zelfwaardering verschillende vormen

aan kunnen nemen binnen grandiose en vulnerable narcisme, kan dit mogelijk worden gebruikt om malignant narcisme te onderscheiden. In de volgende paragraaf zal worden gekeken hoe factoranalyse, schaamte en zelfwaardering toegepast kunnen worden om de mogelijke derde vorm van narcisme te onderscheiden.

(19)

Het bestaan van malignant narcisme aantonen op basis van factoranalyse,

schaamte en zelfwaardering

Uit de vorige paragraaf is duidelijk geworden dat de verschillende vormen van narcisme onderscheiden kunnen worden op basis van drie factoren; factoranalyse, een statistische meetmethode, schaamte en de zelfwaardering, twee inhoudelijke concepten van narcisme. In deze paragraaf zal worden gekeken of deze drie factoren toegepast kunnen worden om te zoeken naar malignant narcisme, en hoe deze vorm zich precies onderscheidt van grandiose en vulnerable narcisme. Uit de eerste paragraaf is al gebleken dat malignant narcisme inderdaad gevonden kan worden op basis van factoranalyse als statistische meetmethode. Het is echter opvallen dat deze vorm slechts bij enkele onderzoeken aan het licht is gekomen. Dit schept de vraag of de gekozen meetinstrumenten van invloed waren op de resultaten, zoals de onderzoekers suggereerden. Aangezien de malignant vorm zich voornamelijk op basis van extreme en voortdurende agressie van de twee andere vormen onderscheidt, moet agressie wel vertegenwoordigd worden op de vragenlijsten, wil men agressie als kenmerk kunnen meten. Alleen factoranalyse lijkt niet voldoende om met zekerheid te kunnen stellen dat een derde vorm bestaat. Schaamte en zelfwaardering zullen een doorslaggevende rol moeten spelen.

Zelfwaardering is een vrij breed concept. Om duidelijkheid te scheppen over de fragiele, instabiele zelfwaardering die met narcisme in verband wordt gebracht is door Zeigler-Hill, Clark & Pickard (2008) gekeken naar de verschillen tussen grandiose en

vulnerable narcisme in contingent self-esteem, oftewel de ‘eventuele zelfwaardering’. Dit

klinkt apart, maar de naam verleent zich aan de aard van de zelfwaardering. Deze vorm van zelfwaardering bestaat uit wat een individu voelt wat hij/zij moet doen, hebben en zijn om waardevol te zijn als persoon. Hier komt het fragiele gedeelte tevoorschijn: men heeft enkel een gevoel van zelfwaardering indien aan deze eisen wordt voldaan bij mensen met een

(20)

pathologische vorm van narcisme. De eisen kunnen onderverdeeld worden in de volgende domeinen: Uiterlijk, competitief uitblinken, academische competentie, goedkeuring van anderen, liefde en support van naasten, God’s liefde en tot slot een deugdzaam en moreel mens zijn. Aan de hand van uiteenlopende vragenlijsten over narcisme, neuroticisme,

zelfwaardering en contingent self-esteem, ingevuld door 488 psychologiestudenten, konden de domeinen in verband worden gebracht met narcisme. Het contingent self-esteem bij

vulnerable narcisme hield positief verband met alle domeinen, wat suggereert dat vulnerable narcisme gepaard gaat met een meer globale vorm van contingent self-esteem. Voor het

contingent self-esteem van grandiose narcisme was er sprake van een complexer beeld; het

hield positief verband met het domein competitief uitblinken, waarschijnlijk om zo het zelfvertrouwen in stand te houden, gecombineerd met negatieve verbanden met de domeinen gebaseerd op validatie en goedkeuring van anderen. Met deze resultaten worden de tactieken die de twee vormen toepassen om hun zelfwaardering in stand te houden duidelijk. Bij

vulnerable narcisme wordt externe validatie gebruikt wordt om de zelfwaardering op peil te

houden. Dit maakt kwetsbaar, want elke vorm van afkeuring heeft directe invloed op de zelfwaardering. Bij grandiose narcisme wordt de zelfwaardering juist op peil gehouden door volledig onafhankelijk te zijn van externe validatie; hierdoor is er geen kans op afkeuring, en kan de zelfwaardering hoog gehouden worden.

Nu is het de vraag of op basis van de zelfwaardering aangetoond kan worden dat

malignant narcisme bestaat. Aangezien deze vorm van narcisme gekenmerkt wordt door een

bizarre zelfverheerlijking, is het goed mogelijk dat deze vorm, net als grandiose narcisme, gepaard gaat met een hoge, doch fragiele, zelfwaardering. Dit is echter tegenstrijdig met de algemeen geaccepteerde theorie dat een lage zelfwaardering een hoge mate van agressie veroorzaakt (e.g. Horney, 1950; aangehaald in Baumeister, Smart & Boden, 1996). Deze theorie heeft echter zeer lang overleefd binnen de wetenschappelijke wereld, zonder

(21)

overtuigend empirisch bewijs. De tegengestelde theorie, namelijk dat juist een hoge

zelfwaardering in combinatie met een positief zelfbeeld voor agressie zorgt omdat afkeuring van anderen een bedreiging kan vormen voor de hoge zelfwaardering (ego-bedreiging), is ook gesuggereerd (Baumeister, et al., 1996). Indien deze theorie klopt, zou dit verklaren waarom enkel grandiose narcisme, dat een hoge zelfwaardering en een (overdreven) positief zelfbeeld als kenmerken heeft, in verband gebracht kan worden met agressie. Een theorie over de mogelijke ego-bedreiging en de hoge zelfwaardering is namelijk dat de hoge zelfwaardering in combinatie met pathologisch narcisme onder invloed van ego-bedreiging de agressie opwekt. Bij grandiose narcisme zou echter geen sprake zijn van een voortdurende agressie, omdat de grandiose narcist deze opmerkingen en mogelijke afkeuring van anderen ‘uitfiltert’, wat het risico op ego-bedreiging verkleint. Zonder ego-bedreiging is er ook geen sprake van een hoge mate van agressie. Dit zou het onderscheid tussen grandiose en malignant narcisme kunnen aantonen: Bij grandiose narcisme is ego-bedreiging nodig om agressie op te wekken, bij malignant narcisme is sprake van voortdurende agressie en is ego-bedreiging niet

noodzakelijk om agressie op te wekken.

Het onderzoek van Bushman, Baumeister, Thomaes, Begeer & West (2009) onderstreepte deze theorie door aan te tonen dat een hoge mate van narcisme en een hoge zelfwaardering samen een hoge mate van agressie voorspelden, indien er sprake was van ego-bedreiging. Daarnaast werd de eerste theorie ontkracht; een lage zelfwaardering bleek geen voorspeller te zijn, noch verband te houden met agressie. In het onderzoek schreven 204 studenten een essay, welke werd nagekeken en beoordeeld door een of twee medestudenten. Agressie werd gemeten door de student een cijfer aan de ontvangen feedback te geven. Ego-bedreiging werd opgewekt door mogelijke negatieve feedback op het essay. De mate van ego-bedreiging werd uitgevraagd op een tien-punt Likertschaal, naast het invullen van de NPI en de Rosenberg Self-Esteem Scale, die de zelfwaardering meet. Een hoge score op de Rosenberg

(22)

schaal in combinatie met een hoge score op de NPI, leidde tot een slechter cijfer voor de feedback. Een lage score op de Rosenberg schaal leidde niet tot een slechter cijfer op de feedback. Indien werkelijk sprake is van malignant narcisme, zou dit niet op voorwaarde van ego-bedreiging moeten zijn, aangezien bij malignant narcisme sprake is van voortdurende agressie.

Het onderzoek van Bushman en Baumeister (1998) compliceert de zaak. Zij hebben onder andere gevonden dat ego-bedreiging bij iedereen, ongeacht de mate van narcisme, zorgt voor een toename in agressie. Dit toonden zij aan door 266 studenten essays te laten schrijven waarvan gedacht werd dat deze nagekeken zouden worden door medestudenten. De helft van de studenten kreeg hun essay terug met negatieve, beledigende feedback met het doel ego-bedreiging op te wekken. Vervolgens kregen alle studenten de kans om hun ‘medestudenten’ (in werkelijkheid de computer) via computerspelletjes te straffen met harde geluiden. Hoe harder en langer het geluid, hoe hoger de mate van agressie. Hiernaast werden de NPI en de

Rosenberg schaal ingevuld. Een hoge score op de NPI bleek een voorspeller voor een hoge

mate van agressie, in combinatie met ego-bedreiging werd deze mate van agressie nog hoger. De score op de Rosenberg schaal bleek geen voorspeller voor agressie, noch in combinatie met ego-bedreiging. Een hoge mate van narcisme werd in verband gebracht met een hogere mate van agressie, in tegenstelling tot een lage mate van narcisme. Tot slot leidt

ego-bedreiging in combinatie met een hoge mate van narcisme tot de hoogste mate van agressie. De theorie dat een lage zelfwaardering zorgt voor een hoge mate van agressie kon niet ontkracht worden. Volgens de onderzoekers kon dit echter liggen aan het feit dat de

betrouwbaarheid (α) van de Rosenberg schaal in dit onderzoek erg laag bleek, en de schaal enkele weken eerder was afgenomen dan de rest van het onderzoek, wat invloed zou kunnen hebben gehad op de voorspellende waarde.

(23)

De voorgaande twee onderzoeken lijken er sterk op te wijzen dat malignant narcisme niet bestaat als aparte vorm. Hoewel narcisme en ego-bedreiging onafhankelijk in verband kunnen worden gebracht met een toename van agressie, kan alleen een hoge mate van narcisme in combinatie met een hoge zelfwaardering en ego-bedreiging in verband worden gebracht met een echt hoge mate van agressie. Dit suggereert dat narcisme en een hoge zelfwaardering alleen niet genoeg zijn om een hoge mate van agressie op te wekken; dit gebeurt alleen in combinatie met ego-bedreiging. Dit komt niet overeen met de beschrijving van voortdurende agressie bij malignant narcisme.

Tot nu toe wordt de NPI, welke opgebouwd is uit schalen die kenmerkend zijn voor zowel normaal als pathologisch narcisme, in het geheel gekoppeld aan agressie. Het is echter interessanter om te kijken welke van de schalen specifiek gekoppeld kunnen worden aan agressie. Hiermee zou meer duidelijkheid geschept worden over de vraag of er specifieke kenmerken van normaal dan wel pathologisch narcisme zijn die gekoppeld kunnen worden aan agressie. De geobserveerde agressie bij narcisme wordt waarschijnlijk door maladaptieve kenmerken van pathologisch narcisme veroorzaakt. Als kan worden aangetoond welke maladaptieve kenmerken gekoppeld kunnen worden aan agressie, is dat waarschijnlijk het doorslaggevende bewijs dat malignant narcisme een subtype is van grandiose narcisme, en geen opzichzelfstaande vorm is waarbij agressie de overhand heeft.

Reidy, Zeichner, Foster en Martinez (2008) hebben met behulp van de NPI de links tussen exploitativeness en entitlement, twee maladaptieve kenmerken van narcisme, en agressie aangetoond. Uniek aan hun onderzoek is ook dat hierbij onderscheid is gemaakt in verschillende vormen van agressie. Agressie werd gemeten in de vorm van schokken die als straf konden worden toegebracht aan een zogenaamde tegenstander tijdens een reactietijdtaak. Na iedere ronde, 24 in totaal, waarvan vooraf ingesteld gerandomiseerd twaalf verloren en twaalf gewonnen, kon een schok worden toegebracht. Hierbij hadden de deelnemers, 91

(24)

mannen, controle over het wel of niet toedienen van een schok, de duur en de intensiteit van de schok. Zie tabel 1 voor een overzicht van de drie vormen van agressie. De NPI werd afgenomen, waarvan voor iedere schaal apart werd gekeken of het een voorspeller bleek voor agressie. De schalen exploitativeness, entitlement, exhibitonism en authority bleken alle vier sterke voorspellers van alle drie de vormen van agressie, maar exploitativeness en entitlement bleken de sterkste voorspellers. Wat betreft algemene agressie betekent dit in het dagelijks leven dat narcisten met deze twee kenmerken vaker geneigd zullen zijn verschillende vormen van agressie in verschillende situaties te vertonen. Wat betreft initiële en extreme agressie betekent dit in de praktijk dat de vertoonde agressie meteen zeer explosief en langer van duur kan zijn, waarbij bijvoorbeeld het eerst ‘aftasten van de ruzie’, wat vaak begint met verbale agressie, volledig overgeslagen kan worden.

Tabel 1 Overzicht van de drie vormen van agressie in onderzoek van Reidy et al. (2008)

De verbanden tussen schaamte, de zelfwaardering, narcisme en agressie zijn nu

verhelderd. Het is gebleken dat een lage zelfwaardering geen voorspeller is voor agressie. Een hoge zelfwaardering blijkt dit wel te zijn, zeker indien sprake is van een fragiele hoge

zelfwaardering (Kernis, Granneman & Barclay, 1989; aangehaald in Bushman & Baumeister, 1998). Dit is inderdaad het geval bij grandiose narcisme. Ego-bedreiging lijkt een moderator voor deze agressie te zijn; grandiose narcisme gaat al gepaard met een hogere mate van agressie, maar deze wordt nog hoger bij de aanwezigheid van bedreiging. Indien ego-bedreiging de voorwaarde is voor een hogere mate van agressie, kan er geen sprake zijn van

Algemene agressie Initiële Agressie Extreme agressie

Som van schok intensiteit, schok duur en schok frequentie

Som van intensiteit en duur van de eerste schok

Som van aantal keer dat zwaarst mogelijke schok werd toegediend

(25)

malignant narcisme, aangezien hiervan werd gesteld dat agressie altijd voortdurend en in

extreme mate aanwezig is. Uiteindelijk is aangetoond dat de maladaptieve kenmerken

entitlement en exploitativeness voorspellers zijn van de geobserveerde hoge maten van

agressie bij narcisme. Het is dus niet mogelijk gebleken om met behulp van factoranalyse, schaamte en zelfwaardering onderscheid te maken tussen grandiose en malignant narcisme.

(26)

Conclusie en Discussie

In dit literatuuroverzicht is gekeken of er naast de bekende grandiose en vulnerable vormen van narcisme een derde, malignant vorm bestaat. Eerst is gekeken op basis van welke factoren grandiose en vulnerable narcisme van elkaar onderscheiden kunnen worden.

Vervolgens is gekeken of met behulp van deze factoren, factoranalyse, schaamte en

zelfwaardering, ook een derde vorm te onderscheiden was. Dit bleek niet te kunnen. Hoewel er duidelijke agressieve trekken onderscheiden konden worden, bleken deze trekken niet te wijzen op een aparte malignant vorm, maar onderdeel te vormen van grandiose narcisme. Het waren de kenmerken entitlement en exploitativeness, typerend voor grandiose narcisme, in combinatie met een hoge zelfwaardering en ego-bedreiging die voor een hoge mate van agressie zorgden. Indien werkelijk sprake is van een malignant vorm, zou ego-bedreiging geen voorwaarde moeten zijn voor de agressie; de theorie stelt namelijk dat het onder andere de zeer hoge mate van agressie is waarop malignant narcisme zich onderscheidt van de twee andere vormen. De originele theorie over twee vormen van narcisme lijkt een kloppende theorie; bewijs voor een derde vorm kan niet worden geleverd.

Dit gezegd hebbende zijn er uiteraard op- en aanmerkingen over de onderzoeken. Ten eerste kunnen de gebruikte meetinstrumenten van invloed zijn geweest op de resultaten. Zeker bij soms verschillend gedefinieerde constructen als ‘zelfwaardering’ en ‘agressie’ is dit een risico. Zoals eerder is aangetoond lijkt de NPI voornamelijk normaal of adaptief narcisme te meten. Dit is problematisch indien verbanden of prediktoren worden gezocht binnen het pathologische narcisme, terwijl (enkel) de NPI als meetinstrument wordt gebruikt. Veel maladaptieve kenmerken typerend voor pathologisch narcisme zijn ondervertegenwoordigd of zelfs afwezig in de NPI. Beter zou zijn om minstens zowel de NPI als de PNI af te nemen; dan bestaat de zekerheid dat zowel normaal als pathologisch narcisme gemeten kunnen worden.

(27)

Een tweede punt, wat in het verlengde ligt van het eerste discussiepunt, is dat veel onderzoeksresultaten inconsistent zijn. Dit wordt hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door vaag gedefinieerde constructen en onjuist gebruik van meetinstrumenten. Zeker over de relatie tussen de zelfwaardering en agressie en de rol van narcisme daarin bestaat nog veel discussie. Volgens Ostrowsky (2010) kan dit worden verklaard doordat deze constructen op

verschillende manieren te categoriseren en onder te verdelen zijn. Denk bijvoorbeeld aan hoge en lage, impliciete en expliciete en stabiele en instabiele zelfwaardering. Indien de

onderzoeken geen rekening houden met deze verdelingen, of ze op verschillende manieren proberen te koppelen aan andere constructen, ontstaan er inconsistente resultaten.

Ten derde bleken de steekproeven in de meeste onderzoeken vrij heterogeen; veelal bestonden de deelnemers uit (psychologie)studenten, en waren overwegend vrouwelijk. Hoewel enkele studies gebruik hebben gemaakt van zowel een klinische als non-klinische steekproef, was dit eerder een uitzondering dan de regel. Heterogeniteit van een steekproef maakt de onderzoeksresultaten minder generaliseerbaar. Daar komt bij dat narcisme, en in het bijzonder agressief narcisme, vaker bij mannen dan bij vrouwen wordt gezien. De kans dat hierdoor een substantiële groep van mensen met pathologisch narcisme gemist wordt is zeker aanwezig. Dit risico wordt vergroot door het feit dat de deelnemers overwegend studenten waren. De kans dat werkelijk sprake is van een narcistische persoonlijkheidsstoornis is klein, aangezien het binnen een klinische populatie al om een erg klein percentage gaat dat een narcistische persoonlijkheidsstoornis heeft. Idealiter zou de steekproef uit deelnemers van uiteenlopende leeftijden, beide geslachten en uit deelnemers van zowel een klinische als non-klinische populatie bestaan, waarbij gecontroleerd wordt voor deze factoren, zodat ze geen ongewenste invloed kunnen hebben op de resultaten.

Tot slot worden veel resultaten van onderzoek naar narcisme verzameld met behulp van zelfrapportagevragenlijsten. Het grootste risico hiervan is dat men sociaal wenselijk, dan

(28)

wel oneerlijk antwoordt vanwege schaamte of ontkenning. Zonder andere vormen van het meten van narcisme (gestructureerde interviews, overleg over de diagnose binnen een team van specialisten) maakt dit de resultaten minder betrouwbaar. Hoewel deze methoden veel extra tijd, geld en moeite kosten, helpt het met de betrouwbaarheid van de resultaten, en zullen mogelijk de onderzoeksresultaten van verschillende onderzoeken consistenter worden.

Hoewel het bestaan van een malignant vorm van narcisme niet aangetoond kon worden, is wel duidelijk geworden dat narcisme zich op zeer veel verschillende manieren kan manifesteren. Mede door het uitgebreide onderzoek naar alle uiteenlopende kenmerken van narcisme is de indeling van de persoonlijkheidsstoornissen in de nieuwste versie van het diagnostische instrument, de DSM-V, drastisch veranderd ten opzichte van de DSM-IV. Voor het diagnosticeren van persoonlijkheidsstoornissen is meer ruimte gekomen voor aanvullende kenmerken die mogelijk aanwezig zijn, naast de sterk op grandiose narcisme georiënteerde criteria uit de DSM-IV. Met dit nieuwe model zijn accuratere diagnoses mogelijk geworden, waarmee de deur naar effectievere behandelingen geopend is.

(29)

Literatuurlijst

Baumeister, R. F., Bushman, B. J. & Campbell, W. K. (2000). Self-esteem, narcissism and aggression: Does violence result from low self-esteem or from Threatened Egotism? Current Directions in Psychological Science, 9, 26-29.

Baumeister, R. F., Smart, L. & Boden, J. M. (1996). Relation of threatened egotism to violence and aggression: The dark side of high self-esteem. Psychological Review,

103 (1), 5-33.

Bore, M., Houlcroft , L. & Munro, D. (2012). Three faces of narcissism. Personality and

Individual Differences, 53, 274–278.

Bushman, B. J.& Baumeister, R.F. (1998). Threatened egotism, narcissism, self-esteem, and direct and displaced aggression: Does self-love or self-hate lead to violence? Journal

of Personality and Social Psychology, 75(1), 219-229.

Bushman, B. J., Baummeister, R. F., Thomaes, S., Ryu, E., Begeer, S. & West, S. G. (2009). Looking again, and harder, for a link between low self-esteem and aggression. Journal of Personality, 77(2), 427-446.

Gabbard, G.O. (2005). Psychodynamic psychiatry in clinical practice (4th ed.). Washington/London: American Psychiatric Publishing.

Gramzo, R. & Tangney, J. P. (1992). Proneness to shame and the narcissistic personality.

Personality and Social Psy chology Bulletin, 18, 369-376.

Maxwell, K., Donnellan, M. B., Hopwood, C. J., & Ackerman, R. A. (2011). The two faces of Narcissus? An emperical comparison of the Narcissistic Peronality Inventory and the

(30)

Pathological Narcissism Inventory. Personality and Individual Differences, 50, 577-582.

Miller, J. D. & Campbell, W. K. (2008). Comparing clinical and social-personality conceptualizations of narcissism. Journal of Personality, 76, 449-476. Miller, J. D., Dir, A., Gentile, B., Wilson, L., Pryor, L. R. & Campbell, W. K. (2010),

Searching for a vulnerable dark triad: Comparing factor 2 psychopathy, vulnerable narcissism, and borderline personality disorder. Journal of Personality, 78, 1529-1564.

Miller, J. D., Hoffman, B., Campbell, W. K., & Pilkonis, P. A. (2008). An examination of the factor structure of DSM-IV narcissistic personality disorder criteria: One or two factors? Comprehensive Psychiatry, 49, 141–145.

Mitchell, S.A. & Black, M.J. (1995). Freud and beyond. A history of modern psychoanalytic

thought. New York: Basic Books.

Montebarocci, O., Surcinelli, P., Baldaro, B., Trombini, E. & Rossi, N. (2004).

Narcissism versus proneness to shame and guilt. Psychological Reports, 94, 883-887. Ostrowsky, M. K. (2010). Are violent people more likely to have low esteem or high

self-esteem? Aggression and Violent Behavior, 15(1), 69-75.

Reidy, D. E., Zeichner, A., Foster, J. D. & Martinez, M. A. (2008). Effects of narcissistic entitlement and exploitativeness on human physical aggression. Personality and

Individual Differences, 44, 865-875.

Russ, E., Shedler, J., Bradley, R. & Westen, D. (2008). Refining the construct of narcissistic personality disorder: Diagnostic criteria and subtypes. American Journal of

(31)

Strien, T. van (2006). Psychoanalyse anno nu. Assen: Van Gorcum.

Thomaes, S., Bushman, B. J., Stegge, H. & Olthof, T. (2008). Trumping shame by blasts of noise: Narcissism, self-esteem, shame, and aggression in young adolescents. Child

Development, 79(6), 1792-1801.

Wright, A. G. C., Pincus, A.L., Thomas, K. M., Hopwood, C. J., Markon, K. E. & Krueger, R. F. (2013). Conceptions of narcissism and the DSM-5 pathological personality traits. Assessment, 20, 339-352.

Zeigler-Hill, V., Clark, C. B., & Pickard, J. D. (2008). Narcissistic subtypes and contingent self-esteem: Do all narcissists base their self-esteem on the same domains? Journal of

Personality, 76, 753-774.

Zeigler-Hill, V., Green, B. A., Arnau, R. C., Sisemore, T. B., & Myers, E. M. (2011). Trouble ahead, trouble behind: Narcissism and early maladaptive schemas. Journal of

(32)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer het directe verband tussen de mate van narcisme en de leesbaarheid van de risicoparagraaf in de jaarrekening wordt onderzocht, blijkt deze relatie niet significant te zijn

3.4 Systematic studies for Pt catalysts on various supports Best performance regarding humin conversion and the amounts of humin derived low molecular weight alkylphenolics

In order to reduce the risks associated with climate change, a continuous cycle of policy measures, observations, further studies and societal changes is required.. The reason

He has 22 years’ lecturing and research experience in a wide range of domains, such as con- sumer psychology, social psychology, career development, industrial psychological

NP – complete, binary linear programming, convex function, convex quadratic programming problem, interior point algorithm and polynomial

In this study we show that morphological characters (mantle patterns and colouration, shell morphological features) of selected species in the genus Cyphoma do not correspond with

Effect of temperature on methane and carbon dioxide fluxes from the sediment of a shallow peat lake in The Netherlands.. Author: Tom de Ruyter van Steveninck Student number:

This perspective focuses on the bureaucratic arena and does not take into account other normative arenas that influence registration. Often