• No results found

Eigen woning, sociaal beleid en de financiële crisis : gaat het Nederlands sociaal beleid richting de vermogenswelvaartsstaat?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Eigen woning, sociaal beleid en de financiële crisis : gaat het Nederlands sociaal beleid richting de vermogenswelvaartsstaat?"

Copied!
104
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Eigen Woning, Sociaal Beleid en

de Financiële Crisis: Gaat het

Nederlands sociaal beleid richting

de vermogenswelvaartsstaat?

Universiteit van Amsterdam 2014

Berna Balci

Master Urban and Regional Planning

Begeleider: Christian Lennartz

In deze thesis wordt gesteld dat wanneer er bezuinigd wordt op de welvaartsstaat, de burgers zelf meer moeten bekostigen. Dit zou kunnen betekenen dat woningbezit

belangrijker wordt omdat het huis naast huisvesting ook een vorm van vermogen is. Er zal naar Nederlands beleid gekeken worden in de periode 2011-2014; een periode van

toenemende bezuinigingen. Hieruit zal opgemaakt worden of deze beredenering klopt wat betreft het Nederlands sociaal beleid en of er binnen het beleid toenemende interesse wordt getoond in de eigen woning als vermogen.

(2)

1

Inhoudsopgave

Inleiding. ... 3

1. Literatuuroverzicht. ... 6

1.1 Inleiding ... 6

1.2 De Vermogenswelvaartsstaat en het huis als sociaal vangnet. ... 6

1.3 De Sociale Investeringsstaat ... 10

1.4 Welvaartsstaatveranderingen. ... 12

1.5 De welvaartsstaat en de woning in Nederland. ... 14

1.6 Welvaartspijlers en het eigen huis... 18

1.6.1 Gezondheidszorg en wonen ... 18

1.6.2. Pensioenen en wonen. ... 20

1.6.3 Sociale zekerheid en wonen ... 21

1.6.4 Werkgelegenheid en wonen. ... 21

1.6.5 Onderwijs, kindregelingen en kinderopvang en wonen. ... 22

2. Probleemstelling en conceptueel model: ... 25

2.1 Deelvragen ... 26

3. Onderzoeksmethode en -ontwerp. ... 28

3.1 Onderzoeksontwerp en onderzoekseenheden. ... 28

3.2 Dataverzamelingsmethode. ... 30

3.3 De beperkingen van een contentanalyse. ... 30

3.4 Het gereedschap ... 31

3.5 Operationele definities. ... 31

3.6 De gebruikte data ... 32

4. Emperische bevindingen in beleidsdocumenten ... 33

4.1Budgettaire bevindingenen. ... 33

4.1.1 Regeerakkoorden ... 33

4.2. Miljoenennota’s ... 34

4.2.1 De Vergrijzing en de groei in de zorgsector en sociale voorzieningen. ... 35

4.3. Bevindingen per pijler ... 36

(3)

2

4.4.1 Analyse gezondheidszorg en wonen tijdens de crisis ... 42

4.5 Pensioenen. ... 44

4.5.1 Analyse pensioenen en wonen: ... 50

4.6 Sociale zekerheid. ... 52

4.6.1 Analyse van de sociale zekerheid. ... 56

4.7 Werkgelegenheid en arbeidsparticipatie. ... 58

4.7.1 Analyse Werkgelegenheid en arbeidsparticipatie. ... 62

4.8 Onderwijs, kindregelingen en kinderopvang ... 64

4.8.1 Analyse relatie tussen wonen en onderwijs, kinderopvang en kindregelingen ... 68

4.9 Woningbeleid ... 69

4.9.1 Analyse woonbeleid ... 74

5. Conclusie ... 76

5.1 Hoe wordt er beleidsmatig gereageerd op de onstuimige woningmarkt in de periode na de crisis? ... 76

5.2 Welke verwijzingen worden er gemaakt naar het huis als een vermogensgoed waaruit de waarde tussentijds vrijgemaakt kan worden? ... 77

5.3 Welke relatie wordt er gelegd tussen huizenbezit en de bezuinigingen? ... 78

5.4 Is er een expliciete dan wel impliciete beweging richting het gebruik van huizenvermogen in de context van de bezuinigingen na de kredietcrisis? ... 79

5.5 Welke rol speelt eigenwoningbezit ten tijde van bezuinigen in het sociaal beleid van de Nederlandse overheid en worden in de post-Keynesiaanse bezuinigingen geprivatiseerde en zelfbekostigde sociale voorzieningen benadrukt? ... 81

5.6 Overige opmerkingen ... 82

Literatuur ... 84

Appendix A: Nageslagen beleidsdocumenten ... 89

Appendix B: Codelijsten en groundedness ... 93

Miljoenennota’s 2011-2014 ... 93

Gezondheidszorg 2011-2014 ... 98

Sociale zaken en werkgelegenheid 2011-2014 ... 99

(4)

3

Inleiding.

De recente economische ontwikkelingen hebben ervoor gezorgd dat overheidsbeleid vele maatregelen heeft doorgevoerd. De laatste decennia is het probleem van de vergrijzing acuter geworden. Daarbovenop is er in 2007-2008 een economische crisis ontstaan (Vis et al 2011).

Deze aanpassingen hebben zich onder andere geuit in bezuinigingen in de vorm van versobering van de welvaartsstaat (Vis et al 2011). Als de overheid minder uitgeeft aan sociale voorzieningen betekent dat een verplaatsing van de lasten van de overheid naar de burger. Om zich dit te

kunnen veroorloven zal een deel van de burgers aanspraak moeten doen op bestaand vermogen. Het grootste vermogen dat een huishouden over het algemeen bezit is het eigen huis (Doling & Richard 2010).

Dit zou betekenen dat het huizenvermogen een belangrijkere rol gaat spelen in een toekomst waar de verzorgingsstaat versobert. De financiële crisis echter heeft gezorgd voor een periode van laagconjunctuur op de huizenmarkt. Bij een substantieel deel van de huishoudens heeft dit gezorgd voor een hypotheek die 'onder water' staat. Dat wil zeggen dat de hypotheekschuld hoger is dan de waarde van het huis. De huishoudens die vooral geraakt zijn zijn vooral jonge starters die vlak voor de inzakking van de markt een huis hebben aangeschaft.

In het mogelijk beleid hierover zijn een aantal tegenstrijdigheden te onderscheiden. Aan de ene kant is er beleid dat het huizenbezit aanmoedigt (zoals de hypotheekrenteaftrek en verhogen van huurprijzen) en hypothecair lenen op de overwaarde aantrekkelijk maakt, wat gezien kan worden als beleid richting de vermogenswelvaartsstaat (asset-based welfare). Aan de andere kant wordt het huizenbezit ook ontmoedigd door het geleidelijk afschaffen van de hypotheekrenteaftrek en strengere voorwaarden op het afsluiten van een hypotheek en dus ook de tweede hypotheek en andere leningen op overwaarde. Dit werkt weer tegen beleid gebaseerd op huizenvermogen. Verder is er een tegenstrijdigheid over de rol van het huis als een pot met geld. Er wordt verondersteld dat een afbetaald huis lagere maandelijkse lasten op de oude dag betekent, maar als het vermogen dat vastzit in een huis wordt aangesproken door middel van leningen of tweede hypotheken dan zullen de maandelijkse lasten niet omlaag gaan. Tot slot is er de

(5)

4

wordt aangeschaft om in de woonbehoefte te voorzien en niet als speculatieve investering. De

vraag is of het huis wel als vermogensinvestering gezien wordt door woningbezitters.

Dit leidt tot de hoofdvraag: Welke rol speelt eigenwoningbezit ten tijde van bezuinigen in het sociaal beleid van de Nederlandse overheid en worden in de post-Keynesiaanse bezuinigingen geprivatiseerde en zelfbekostigde sociale voorzieningen benadrukt?

De veronderstelling is dat eigenwoningbezit belangrijker wordt. Dit wordt aannemelijk gemaakt door een groei van huizenbezit sinds de jaren 50, waardoor nu de meerderheid van de

huishoudens een eigen woning bezit (Toussaint et al 2007).

In de jaren 90 is het sociale investeringsstaatparadigma opgekomen als antwoord op de toenemende demografische druk op de welvaartsstaat. De klassieke welvaartsstaat van de passieve overdrachtsinkomens zou vervangen moeten worden door investeringen in de burger om te voorkomen dat deze overdrachtsinkomens minder noodzakelijk worden (Cantillon & Van Lancker 2013). De principes van investeren in menselijk kapitaal ter bevordering van eigen verantwoordelijkheid en zelfbeschikking en de principes van investeren in vermogen zoals een eigen huis om zelfvoorziening te bevorderen komen sterk met elkaar overheen.

In dit onderzoek zal er gekeken worden naar de beleidsintenties en de begrotingen van de overheid tegen de achtergrond van de twee paradigma's om uit te zoeken op welke manier het eigen huis wordt betrokken in het bezuinigingsbeleid en of deze een rol gaat spelen in het bekostigen van sociale voorzieningen. Dit zal gedaan worden door middel van een documentenanalyse.

Hoofdstuk 1 vormt een raamwerk voor dit onderzoek. De ideeën en begrippen uit dit hoofdstuk zullen terugkomen in de analyse. De belangrijkste begrippen zijn versoberingen

(Retrenchments), uitbreidingen (Expansions), hervormingen (reform/recalibration) en begrotingskortingen (cost containment).

In hoofdstuk 2 wordt de probleemstelling uitgelegd en een conceptueel model voorgesteld. De stelling is dat het woningbezit in belang zal toenemen in het huidige bezuinigingsbeleid. In dit hoofdstuk wordt er ook dieper ingegaan op de hoofdvraag en deelvragen.

(6)

5

Hoofstuk 3 legt onderzoeksmethode en -ontwerp uit. Een document analyse moet aangeven hoe

er over de relatie tussen het eigen huis en de welvaartspijlers (zoals bijvoorbeeld

gezondheidszorg, pensioen, sociale zekerheid etc.) wordt gediscussieerd in de beleidsstukken.

Hoofdstuk 4 geeft de bevindingen weer per pijler en daarna hoe deze bevindingen zich

verhouden tot het eigen huis. Er worden tussentijdse conclusies getrokken uit implicaties van dit beleid per pijler.

Hoofdstuk 5 zal deze bevindingen samenvoegen tot een conclusie die aangeeft welke rol het eigenwoningbezit speelt ten tijde van bezuinigingen in Nederland. Hier wordt de hoofdvraag beantwoord.

(7)

6

1. Literatuuroverzicht.

1.1 Inleiding

Dit hoofdstuk zal een context creëren voor het onderzoek en belangrijke ideeën en begrippen uiteenzetten. Ten eerste zal er achtergrond informatie verschaft worden betreffen de

welvaartsstaatveranderingen en de relatie met wonen. Ten tweede moet duidelijk worden in welk onderzoeksveld deze thesis geplaatst moet worden en aan welke discussie met deze thesis

deelgenomen wordt.

1.2 De Vermogenswelvaartsstaat en het huis als sociaal vangnet.

Het onderzoeksveld die de relatie onderzoekt tussen de welvaartsstaat en wonen heeft zijn wortels in Kemeny’s betoog dat een hoog eigenwoningbezit een kleinere welvaartsstaat

impliceert. Hij beweerde dat dit zou komen omdat de aankoop van een woning hoge startkosten heeft, waardoor er veel weerstand is tegen hoge belastingen. Castles reageerde erop dat het niet een kleine welvaartstaat maar een kleiner publiek pensioenstelsel impliceerde. Hij beweerde dat landen die bij aanvang een hoge ratio eigenwoningbezit hebben meer weerstand zullen

ondervinden om een publiek pensioenstelsel op te zetten. (Kemeny 2005, Schwartz 2013).

Een welvaartsstaatparadigma waarbij opgebouwd vermogen de basis is van sociale zekerheid wordt ‘asset-based welfare’ genoemd (Doling & Ronald, Malpass 2008) en wordt toegeschreven aan Sherraden (1991)(Toussaint & Elsinga 2009). Het idee is verder dat huiseigenaren minder aanspraak (kunnen) maken op sociale voorzieningen. Ze hebben geen huursubsidie nodig en kunnen op hun oude dag van een kleiner pensioen leven. Het huis is een investering en een marktgoed (Ronald & Doling 2010).

Het Verenigd Koninkrijk en Australië kunnen gezien worden als ver ontwikkelde

vermogenswelvaartsstaten en worden daarom ook regelmatig bestudeerd over dit onderwerp (Kemeny 2005, Ong et al 2013, Lowe et al 2011, Parkinson et al 2009).

In deze landen kwamen in de jaren 90 nieuwe financiële producten op de markt die ervoor zorgden dat huizenvermogen makkelijker liquide te maken was zonder het huis te verkopen. Dit wordt in de literatuur onder andere 'Mortgage Equity Withdrawal (MEW)' genoemd (Lowe et al

(8)

7

2011). Dit is vergelijkbaar met de tweede hypotheek of het verhogen van een hypotheek

(Toussaint & Elsinga 2009).

Het bedrag dat vrijkomt kan dan uitgegeven worden. Dit kan voor eenmalig grote uitgaven gedaan worden (Parkinson et al 2009) of voor comfort (door middel van bijvoorbeeld een verbouwing) of het betalen van rekeningen (Cook et al. 2013). Maar het kan ook gebruikt worden om inkomen aan te vullen.

Ansell (2013) haalt de Permanent Income hypothesis van Milton Friedman(1957) aan en betoogt het belang van een eigen huis als vereffenaar van het inkomen. In zijn levensloop-benadering betekent dat een individu in zijn jonge jaren veel investeert in vermogen om deze in latere jaren weer te gebruiken. Het vermogen zoals een huis kan omgezet worden in inkomen door verkoop of door een lening met het huis als onderpand. Dit kan gedaan worden wanneer het individu tijdelijk minder inkomen heeft door baanverlies of met pensioen gaat. Zo blijft het

consumptiepatroon volgens deze hypothese stabiel.

Verder is het niet zozeer eigenwoningbezit zelf die effecten heeft op de omvang van de

welvaartsstaat (zoals Castles en Kemeny beweerden) maar inkomenszekerheid en baanzekerheid. Mensen met een groot risico op baanverlies zullen een omvangrijkere welvaartsstaat sterker aanhangen dan mensen met een klein risico. De relatieve waarde van het huis speelt een belangrijke rol in het permanente inkomen. Een stijging in huizenprijzen kan het permanente inkomen doen stijgen ook als het arbeidsmarktinkomen stagneert of daalt. Bij een inzakkende woningmarkt gaat de effectiviteit van het huis als spaarbuffer en inkomen achteruit. Modale inkomens in de VS waren gestagneerd tussen 2000 en 2007 terwijl huizenprijzen stegen. In het verlengde daarvan zou een stabiele huizenmarkt als een kussen kunnen dienen voor een

fluctuerende arbeidsmarkt (Ansell 2013).

Het huis als ‘stenen flappentap’ heeft ook kanttekeningen.

Mortgage equity withdrawal (MEW) is het liquide maken op de overwaarde van het huis. Overwaarde is het daadwerkelijk opgebouwde vermogen, dat wil zeggen: Waarde van het huis minus de bijbehorende hypotheekschuld. Hoewel MEW liquide middelen oplevert, levert het ook

(9)

8

schulden op. Dit kan ervoor zorgen dat maandelijkse lasten omhoog gaan of de afbetaal termijn

verlengd wordt nadat de liquide middelen worden opgenomen.

Dit zorgt ervoor dat wanneer de overwaarde liquide gemaakt wordt, schuldenbeheer een toenemende rol zal spelen in het huishoudboekje (Searle 2012 p87–92).

Banken die deze leningen uitgeven waren aanvankelijk risicomijdend, maar door de 'sub-prime lending'-markt zijn er hypotheken en andere financiële producten gebaseerd op huizenvermogen uitgegeven aan risicogroepen. Door de crisis die zijn oorsprong vindt in de 'sub-prime'-markt hebben financiële instituten zich teruggetrokken tot het bedienen van de groep met het laagste risico; namelijk mensen met een dusdanige overwaarde op hun huis dat fluctuaties opgevangen worden. Huishoudens hebben door de dalende huizenwaarde niet alleen hun overwaarde zien slinken, maar ook de mogelijkheden om deze te verzilveren met financiële producten (Munro 2012 p364–369).

Het bezit van huizenvermogen zal niet gelijk zijn. In het Verenigd Koninkrijk is er een grote ongelijkheid in het huizenvermogen. Hoogopgeleide professionals hebben twee keer zoveel baten uit huizenvermogen dan arbeidersgroepen. Ook verschilt de waarde van woningen per regio. Dit impliceert dat een systeem van huizenvermogen mensen die al vermogen hebben verder beloont. Mensen die het geld het meest nodig hebben zullen vaak niet genoeg vermogen bezitten om te verzilveren. Een huis houdt lang niet voldoende vermogen vast om te dienen als pensioen of sociale noodvoorziening. Het is prima als aanvulling maar kan een pensioen niet vervangen noch kan het langdurige zorg bekostigen (Malpass 2008).

De groei in huizenbezit is in het Verenigd Koninkrijk afgevlakt in de jaren 90 en zelfs gedaald na 2006. Het lijkt erop dat er een limiet is bereikt tot waar eigenwoningbezit kan komen. Daardoor zou in het geval van een pure vermogenswelvaartsstaat 30 procent van de populatie van sociale voorzieningen worden uitgesloten, waardoor alternatieve provisies noodzakelijk worden (Malpass 2008).

Als de welvaartsstaat terug zou trekken is het niet alleen een afweging tussen een huis en het pensioen maar ook op andere zuilen van de welvaartsstaat (Malpass 2008). Overheden die steeds meer leunen op eigen verantwoordelijkheid en vermogen voor welvaartsvoorzieningen zeggen

(10)

9

niets over wat de toekomst biedt voor diegenen die geen huizenvermogen kunnen opbouwen

(McKee 2012).

Een toenemende rol van huizenbezit heeft ook sociaal-maatschappelijke gevolgen. In het

Verenigd Koninkrijk huizenbezit een symbolisch onderdeel van het 'succesvolle leven'. Wie een eigen huis heeft hoort erbij en doet mee in de samenleving. Ondertussen is het voor jongere mensen steeds moeilijker om een huis te bemachtigen. In het Verenigd Koninkrijk wonen steeds meer mensen onder de 30 in private huurwoningen, in de media al ‘Generation Rent’ genoemd (McKee 2012).

De babyboom generatie heeft een grotere voorsprong in de woningmarkt gekregen door woningbeleid in het verleden dan de huidige generatie. Niet alleen in het Verenigd Koninkrijk, maar ook in andere landen heeft de jongere generatie vaker hulp nodig van hun ouders om een hypotheek rond te krijgen. Huizenvermogen wordt zo een erfelijke rijkdom en toenemend denivellerend (McKee 2012).

Woningbezit zorgt ook voor een afnemende arbeidsmobiliteit. Het bezit van een huis is een barrière om te verhuizen. Dit ligt deels aan de huizenmarkt, transactiekosten en de bereidheid tot verhuizen. Mensen blijven in hun huis ook al zijn er betere kansen op de arbeidsmarkt elders (Lux &Sunega 2012).

Toen Torgersen (1987) huisvesting de ‘Wankele Pijler (vertaling ‘wobbly pillar’ Elsinga & Toussaint 2012 p. 165-183) van de welvaartsstaat’ doopte, werd het een geliefde beeldspraak voor sociale wetenschappers om de sociale diensten die de overheden voerde voor huisvesting vergeleken met andere welvaartsstaatpijlers te beschrijven. Hierbij werd er in enge zin naar de sociale huisvesting gekeken als diensten die buiten de markt om werkt (Malpass 2008, Doling & Richard 2010).

Door een bredere blik op de welvaartsregimes te werpen komt naar voren dat het huis een belangrijkere rol heeft omdat het niet alleen een vorm van onderdak is maar ook een investering en een ophoping van vermogen dat toegepast kan worden op elke welvaartspijler (Delfani et al 2014). Door deze mogelijkheden is een woning niet alleen een wankele pijler maar in

(11)

10

1.3 De Sociale Investeringsstaat

De sociale investeringsstaat (SIS) is een welvaartsstaatparadigma dat op bepaalde punten overeenkomt met de vermogenswelvaartsstaatparadigma. Het is een verzamelterm voor ideeën en benaderingen die ontstond midden jaren 90 als reactie op de demografische veranderingen, veranderingen op de arbeidsmarkt en nieuwe sociale risico’s en behoeftes die opkwamen (Cantillon & Van Lancker 2013).

Beide paradigma’s komen neer op investeren in het individuele vermogen. Bij de vermogenswelvaartsstaat is dat financieel vermogen zoals een huis. Bij de sociale

investeringsstaat is dat een vermogen in opleiding, vakbekwaamheid en sociaal kapitaal. Het zijn vaardigheden die er voor moeten zorgen dat individuen aan het werk blijven en snel nieuw werk vinden wanneer ze hun baan verliezen.

De hoofdgedachte die speelt in de sociale investeringsstaat is dat sociaal beleid niet moet richten op passieve overdrachten van geld als bescherming tegen de grillen van de vrije markt, maar dat mensen de zelfbeschikking (empowerment) moeten hebben om de capaciteiten te vergaren om overeind te blijven en te integreren in de arbeidsmarkt (Cantillon & Van Lancker 2013).

(12)

11

Figuur 1: Model van de sociale investeringsstaat in drie dimensies naar de omschrijving van Vandenbroecke en Vleminckx

2011

De SIS kan uiteengezet worden in drie dimensies: De nieuwe risico’s-dimensie wil zeggen dat de SIS de moderne risico’s moet aanspreken. Zoals onbruikbare of lage kwalificaties, alleenstaand ouderschap, mensen met een zorgtaak. De Investeringsdimensie zorgt ervoor dat mensen voorbereid de toekomst in gaan of worden omgeschoold om weer te re-integreren in de arbeidsmarkt. Kinderen spelen een centrale rol omdat achterstand door sociale achtergrond zoveel mogelijk ongedaan gemaakt moet worden. Er is investering in kinderopvang zodat ouders kunnen werken. Tot slot is er de service dimensie. Ook deze gaat in op de nieuwe risico’s maar niet op een deterministische manier. Zoals een toeslag voor kinderopvang of de zorg voor een hulpbehoevend familielid (Vandenbroecke & Vleminckx 2011).

De welvaartsstaat moet werklozen weer in de arbeidsmarkt re-integreren door te investeren in kwalificaties, het inkomen aanvullen van arme werkenden en moet er voor zorgen dat mensen zorgtaken en arbeid kunnen combineren door kinderopvang, ontwikkeling van kinderen en sociale zorg en ouderenzorg te faciliteren. Er moet sociale insluiting gecreëerd worden en armoedeoverdracht tussen generaties moet geminimaliseerd door kind-centrische investeringen (Kersbergen en Hemerijck 2012).

(13)

12

Omdat de sociale investeringsstaat meer een groep ideeën zijn open voor eigen interpretatie en

implementatie in plaats van een compleet werkbaar stelsel wordt de SIS ook wel een quasi-concept genoemd (Pintelon et al 2013) of een incompleet en niet persé een coherent paradigma. Het is niet een regime dat op zichzelf kan staan en heeft zo zijn tekortkomingen (Cantillon & van Lancker 2013). Dit kan gezien worden als een overeenkomst met de vermogenswelvaartsstaat, wat ook een paradigma is met losstaande ideeën en principes die nergens als compleet

welvaartsregime bestaat.

De eigenschappen van het sociale investeringsstaatsparadigma en het

vermogenswelvaartsstaatparadigma zorgen ervoor dat ze elkaar kunnen versterken. De sociale investeringsstaat is een prima kweekbed om vermogende mensen te kweken en in een

vermogenswelvaartsstaat is het belangrijk dat mensen in staat zijn het vermogen op te bouwen om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen. De stremmende werking van huizenbezit op arbeidsmobiliteit kan het sociale investeringsstaatsbeleid juist tegenwerken of in kracht doen afnemen.

1.4 Welvaartsstaatveranderingen.

Over de definitie van de welvaartsstaat lopen de meningen uiteen (Green-Pedersen 2004, P. Pierson 2001, C Pierson 2006). Zelfs als er gesproken wordt over de welvaartstaat in enge zin, die met inkomensoverdrachten moet beschermen tegen de grillen van de markt, loopt de discussie uiteen welke inkomensoverdrachten dat dan wel zijn. Over het algemeen is er overeenstemming dat sociale overdrachten zoals pensioenen, werkloosheidsuitkeringen,

toeslagen voor kinderen, sociale woningen, en gezondheidszorg, welvaartsstaatoverdrachten zijn (Green-Pedersen 2007).

Met de verandering van een distributieve welvaartsstaat naar meer elementen van de sociale investeringsstaat, veranderen ook de variabelen die te onderzoeken zijn.

De variabelen die ontstaan geven aan wat er gedaan wordt voor de emancipatie, de

ondersteuning van zorgtaken en voorzieningen voor (re-)integratie in de arbeidsmarkt. Onderwijs en kinderopvang worden belangrijke variabelen (Kersbergen & Hemerijck 2012).

(14)

13

Wat de welvaartsstaat omvat is belangrijk, want die definitie kadert ook de variabelen van de

versobering van de welvaartsstaat in.

Paul Pierson stelt vast dat de welvaartsstaat onder druk staat (2001) en dat dit de era van de permanente versobering van de welvaartsstaat is. Of deze langdurige versobering nu komt door globalisatie, vergrijzing of andere aspecten, is een levendige discussie. Deze discussie komt ook door onenigheid wat nu de welvaartsstaat omvat en hoe de veranderingen geïnterpreteerd moeten worden.

Als er alleen gekeken wordt naar de inkomensoverdrachten, dan kan er makkelijk gerekend worden. Wordt er naar het bredere welvaartsstaatregime gekeken dan wordt operationaliseren erg moeilijk. Er zijn dan beleid en processen betrokken die niet direct een inkomstenoverdracht zijn. Daarom is de uiteindelijke conclusie dat er eigenlijk geen beste definitie is van de welvaartsstaat. De definitie wordt deels gelimiteerd door de aard van het onderzoek en theoretische interesse (Green-Pedersen 2004).

De veranderingen in de welvaartsstaat kunnen geoperationaliseerd worden door veranderingen in uitgaven en hervormingen. Er komen vijf operationele definities naar voren vanuit de literatuur:

Versobering (Retrenchment): Retrenchement is het inkorten van aanspraak van de burgers zonder dat er structurele of institutionele verandering plaatsvindt. Dit kan gedaan worden door de periode van aanspraak te verkorten, het uitgekeerde bedrag te verlagen of de aanspraakgrens te verlagen. (Green-Pedersen 2004)

Kostenbesparingen (Cost containment): Operationele kortingen die de aanspraak van burgers niet inkorten (Hemerijck et al 2014). Indirect kan dit wel het gevolg zijn. Bijvoorbeeld als er gekort wordt op het budget van ziekenhuizen kan het gevolg zijn dat aangeboden diensten minder goed beschikbaar zijn.

Uitbreidingen (Expansion): Uitbreiding van de aanspraak van burgers op sociale voorzieningen zonder dat er institutionele veranderingen plaatsvindt. Dit kan gedaan worden door de periode van aanspraak te verlengen, de uitkering te verhogen of meer mensen aanspraak te laten maken op de sociale voorziening (Green-Pedersen 2004)

(15)

14

Kostentoename (Budget increase): Extra uitgaven die niet direct de aanspraak van burgers

vergroten maar indirect wel het gevolg kan zijn. Bijvoorbeeld omdat dan diensten beter beschikbaar worden. Het kunnen ook onbedoelde begrotingsoverschrijdingen zijn, door bijvoorbeeld ongedaan maken van eerdere kortingen.

Hervormingen (Recalibration/reform): Een hervorming verandert de structurele en institutionele aard van een welvaartsprogramma zonder dat het hoeft te resulteren in een toename of afname van aanspraak. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden door de definities van aanspraak van voorzieningen te veranderen, voorzieningen te splitsen en te herverdelen in nieuwe voorzieningen (Green-Pedersen 2004).

1.5 De welvaartsstaat en de woning in Nederland.

Welvaartsstaatregimes worden vaak onderscheiden aan de welvaartsstaattypologie zoals deze zijn beschreven door Esping-Andersen (1991). Deze typologieën worden gebruikt om landen te ordenen naar type welvaartsstaat en de verschillen ertussen te vinden. Het is een bruikbaar handvat om een welvaartsstaat kort te omschrijven. Het Verenigd Koninkrijk en Australië bijvoorbeeld worden gezien als liberale welvaartsstaten waarbij er minimale

inkomensoverdrachten zijn van overheid naar individu naar gelang de individuele draagkracht. De Scandinavische landen staan bekend om hun sociaal democratische welvaartsstaat met universele collectieve sociale voorzieningen (C. Pierson 2006). De Nederlandse welvaartsstaat wordt beschreven als een hybride van de corporatistische en sociaal democratische

welvaartsstaat (Van Oorschot 2006). Dat is een combinatie van universalistische bescherming en volksverzekeringen die afhankelijk zijn van een hoge arbeidsgraad.

Een welvaartsstaat is niet statisch en verandert door omstandigheden. De Nederlandse welvaartsstaat groeide aanzienlijk tijdens de Wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog. Collectieve plannen waren opgezet die er voor zouden zorgen dat mensen beschermd werden tegen de financiële risico's van ouderdom, overlijden (voor nabestaanden) en

arbeidsongeschiktheid.

Nadat de oliecrisis uitbrak in de jaren 70 werden uitkeringen aanzienlijk gereduceerd terwijl beleid voor werkgelegenheid en het combineren van zorgtaken werd uitgebreid. Aanvankelijk

(16)

15

waren de veranderingen beredeneerd vanuit begrotingstekorten. In de jaren 80 groeide de wens

om de welvaartsstaat compleet te veranderen (van Oorschot 2006).

In de jaren 80 zat Nederland vast in een cyclus van een 'welvaartsstaat-zonder-werk'. Tijdens de recessie steeg de werkloosheid boven de 10%, begrotingstekorten stegen naar de 10%,

investeringen bleven uit en 6% van alle banen verdwenen in 2 jaar. Maar binnen een decennium kwam er een omslag. Van 1983 naar 1994 steeg de arbeidsparticipatie van 55 naar 64%. tegen 2001 stond werkloosheid op 2,5%, het begrotingstekort stond op 3% en in het eerste helft van de jaren 90 stond Nederland boven het gemiddelde qua banenscheppen in Europa (C. Pierson 2006 p194, Hemerijck & Visser 2001).

Hoe is deze wonderbaarlijke ommezwaai gelukt? Er worden drie onderdelen beschreven in de “Dutch Miracle”.

Het eerste onderdeel is het Akkoord van Wassenaar. Het was een akkoord tussen overheid, werknemers, de bonden en werkgevers om lonen te temperen. In ruil voor een grotere

winstmarge moesten er meer banen komen. Dit maakte meer banen vrij voor deeltijdwerken en verhoogde de arbeidsparticipatie van vrouwen aanzienlijk.

Het tweede onderdeel is het hervormen van de sociale voorzieningen. Voor de hervormingen werd het hoge werkloosheidcijfer verdoezeld door de ziektewet. De arbeidsongeschiktheids-regelingen werden gebruikt om oudere werknemers van 60-65 vervroegd te laten stoppen. Tegen de tijd dat de hervormingen aankwamen zat één-zesde van de beroepsbevolking in de ziektewet. De maatregelen waren ook zeer onpopulair (C. Pierson 2006 p194, Hemerijck & Visser 2001).

Het derde onderdeel was actieve arbeidsmarktmaatregelen om meer banen te creëren. Niet door programma's maar door maximaliseren van arbeidsparticipatie. Dit werd ondersteund door de enorme groei van deeltijdbanen. Het aandeel deeltijdbanen groeide van 15% in 1975 naar 35% in 1994. De deeltijdbanen waren voor 75% bezet door vrouwen en 65% van alle vrouwen waren deeltijdwerkers (C. Pierson 2006, p195, Hemerijck & Visser 2001). Hiervoor liep Nederland achter in arbeidsparticipatie van vrouwen tegenover de rest van Europa (Hemerijck & Visser 2001). Een kritiekpunt was wel dat de hervormingen de banen herverdeelde en niet zozeer de

(17)

16

economie liet groeien. De gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur was het laagste van Europa in 2004

(C. Pierson 2006, p195).

De verschuiving van de focus van collectieve zekerheid naar individuele verantwoordelijk kan ook gezien worden als de ontmanteling van de collectieve welvaartsstaat, door toevoeging van liberale elementen in een sociaal democratisch systeem. Terwijl de welvaartsuitgaven in 1980 boven het gemiddelde waren in de EU15, in 2001 waren ze onder het gemiddelde. De reikwijdte van collectieve voorzieningen zijn versmald en vooral mensen die langdurig werkloos zijn, flexwerker, arbeidsongeschikt en/of oud zijn het kwetsbaarst (Van Oorschot 2006).

De welvaartsstaat geniet vaak sterke steun van de burgers en er heerst een sterke

padafhankelijkheid. Dat wil zeggen dat wanneer er eenmaal een richting is gekozen voor de welvaartsstaat dit niet eenvoudig verandert. Dit is wat analisten die het einde van de

welvaartsstaat voorspellen wel eens onderschatten. Hetzelfde geldt ook voor Nederland. Toen de Partij van de Arbeid (PvdA) met het voorstel kwam om de belasting op gepensioneerden te verhogen kwam het onder zware kritiek te staan en kreeg electorale consequenties te verduren (Van Oorschot 2006).

Het idee dat huizenbezit het opbouwen van vermogen, eigen verantwoordelijkheid en

betrokkenheid met de woonomgeving stimuleert en om die redenen aangemoedigd moet worden is al in de jaren 50 in Nederlandse beleidsdocumenten terug te vinden. De hypotheekrenteaftrek kan bijvoorbeeld gezien worden als een stimulans voor vermogenswelvaartsstaatbeleid. Maar zoals eerder genoemd zijn er rijke collectieve welvaartsvoorzieningen in Nederland. De pensioenuitkeringen zijn een van de hoogste van de OESO(Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling)-landen (Toussaint & Elsinga 2009).

Er is weinig afgelost op woningschuld in Nederland omdat het fiscaal aantrekkelijk was aflossingsvrij te lenen. Dit heeft als gevolg dat er erg weinig huizenvermogen is opgebouwd.

Het vermogen dat vrijkomt door het afsluiten van een tweede hypotheek of een lening op de overwaarde wordt in Nederland gezien als een extraatje en niet als een manier om in

welvaartsbehoeften te voorzien. Het huis speelt door de collectieve voorzieningen geen cruciale rol in de financiële zekerheid van het huishouden. Het huis als investering leeft niet sterk in

(18)

17

Nederland. Nederlandse ouderen willen niet graag hun huis liquideren en wenden zich liever

naar ander spaarvermogen. Verkopen en vervolgens huren of een goedkopere woning nemen worden niet gezien als aantrekkelijke opties (Toussaint & Elsinga 2009).

In Nederland is het eigenwoningbezit relatief laag (Toussaint et al 2007) en Nederland staat bekend om zijn grote marktaandeel sociale huurwoningen. Het eigenwoningbezit in Nederland is sinds de jaren 50 gestegen van 29% naar 56% in 2012 (Toussaint et al 2007, CBS). Anders dan in het buitenland woonden een brede groep aan mensen in de sociale huurwoningen. Wijken met sociale huurwoningen waren dan ook niet automatisch arme achterstandswijken. De markt voor de private huurwoningen was non-existent geworden en volgens een enquête was er een

aanzienlijk aandeel mensen die huiseigenaar wilde worden. Er werden hervormingen doorgevoerd vanaf 1997. Nederlanders moesten meer vrijheid hebben in het kiezen van een woning volgens Nota Wensen, Mensen, Wonen (2000). Een Koopwoning om precies te zijn. Sociale huurwoningen moesten een kleiner aandeel hebben in de huizenmarkt (Kempen & Priemus 2002). De plannen bestonden uit huizendifferentiatie door de bestaande sociale

woningen te verbouwen, slopen of te verkopen (VROM 2000). Door het afbreken van de sociale huurwoningvoorraad convergeren mensen naar de koopwoning . Tot aan 2008 stegen de

huizenprijzen aanzienlijk.

In 2008 brak de Financiële Crisis uit. Met een ogenschijnlijk nooit eerder vertoonde

internationale coördinatie grepen alle getroffen landen op een Keynesiaanse wijze in. Eerst werd het omvallen van banken voorkomen en daarna werd ingegrepen om een vrije val in vraag te voorkomen. Dit leek niet voldoende te zijn om een recessie te voorkomen. De landen breidden sociale programma’s uit om werkloosheid in te perken (Vis et al 2011). De financiële crisis toonde aan dat de sociale investeringsstaat niet erg goed is in het absorberen van werkloosheid. De ziekte- en arbeidsongeschiktheidswet zorgde in eerdere crises ervoor dat werkloosheid werd opgevangen en verstopt. In Nederland werd de deeltijd-WW ingezet. Dit zorgde ervoor dat werkgevers de uren van de werknemers met 20 tot 50% konden reduceren terwijl dit werd aangevuld met een werkloosheidsuitkering (Yerkes & Van der Veen 2011).

Dit programma liep tot januari 2011. Evaluatie achteraf toonde aan dat de effecten minimaal waren (Rijksoverheid.nl 2012). Na de investeringen in banken en het deeltijd-WW programma

(19)

18

liepen de begrotingstekorten aanzienlijk op. Na een paar jaren van Keynesiaanse uitbreiding

stonden na 2010 in veel landen bezuinigingen op de politieke agenda (Vis et al 2011).

Er wordt gekort op sociale uitkeringen en sociale verzekeringen. Door latere intreding in de beroepsbevolking door jongeren en eerdere uittreding van ouderen doemt er ook een structureel tekort op. De bezuinigingen zullen maar een onderdeel zijn van grotere hervormingen in

pensioensystemen die een antwoord geven op demografische, economische en sociale veranderingen (Kersbergen & Hemerijck 2012).

1.6 Welvaartspijlers en het eigen huis.

Het eigenwoningbezit in Nederland is sinds de jaren 50 gestegen van 29% naar 56% in 2012. Nederland heeft verder een sterk aanwezige sociale huursector en een erg kleine private huursector.

In de jaren 90 kwamen de plannen op gang om de sociale huursector terug te dringen en tegelijkertijd het bezit van een eigen huis aan te moedigen. Een onderdeel van het beleid is de Nota Mensen, Wensen, Wonen uit 2000, die plannen uiteenzet van 2000 tot 2010 om meer koopwoningen te bouwen en huurwoningen te slopen of om te vormen tot koopwoningen. Inkomensafhankelijke subsidies moeten het kopen van een huis onder lagere inkomens

aanmoedigen. Verder wordt keuzevrijheid van bewoners als belangrijk aangemerkt, maar alleen van sociale huur naar de koopsector, en niet andersom (Kempen & Priemus 2002).

In de volgende paragrafen zullen de relaties uiteen gezet worden tussen de uitgekozen welvaartspijlers en de eigen woning.

1.6.1 Gezondheidszorg en wonen

De gezondheidszorg is een grote kostenpost in welvaartsstaten naast pensioenen. Tijdens financiële crises wordt er flink in gesneden. De internationale trends wijzen op hybridisatie, privatisatie en convergentie als grootste hervormingen in de welvaartsstaat (Doetter & Götze 2011).

(20)

19

Nederland is in 2006 naar verplichte zorgverzekeringen gegaan in plaats van de combinatie

publieke financiering en privéverzekeringen. Deze hervorming werd geprezen als kostenbesparend en universeel (Okma & Crivelli 2013).

In het Verenigd Koninkrijk wordt huizenvermogen opgeteld met het totale vermogen om het vergoeden van intramurale zorg te berekenen. Er zijn vanuit de overheid ‘uitgestelde

betalingsprogramma’s’ op het huis, waarbij de schulden afbetaald moeten worden bij de verkoop van het huis. Er veel tegenstand op het gebruik van huizenvermogen om intramurale zorg te financieren. Mensen zijn bezorgd dat ze verarmd achterblijven. Desondanks is er een acceptatie dat het systeem moet veranderen en dat het onrealistisch is om te verwachten dat de staat alles betaalt (Elsinga & Toussaint 2012 p. 165-183, Jones et al 2010).

In andere landen waar het belangrijk wordt bevonden om een huis na te laten aan de kinderen, geven erfgenamen in ruil vaak steun aan de ouderen. Dit kunnen ook andere personen zijn dan de kinderen of kleinkinderen. Het is dan een beloning voor het verzorgen van de ouderen. Deze strategie is relatief onbekend in Nederland (Elsinga & Toussaint 2012 p. 165-183).

Kemeny (2005) waarschuwt met de casus van Zweden wat bezuinigingen in de gezondheidszorg teweegbrengt: In Zweden zijn er hervormingen geweest van pensioenen. Verder is de langdurige zorg de taak van de lokale overheden. Het budget wordt bepaald door de centrale overheid. Door bezuinigingen is er meer druk op de zorgmedewerkers. De lonen zijn laag en de werkdruk hoog. Schandalen stapelen zich op in de media met beelden van verwaarloosde ouderen. Tegelijkertijd wordt het steeds moeilijker om in Zweden een plek te krijgen in een tehuis. Het is vrijwel onmogelijk voor mensen onder de 80 en zelfs 90 jarigen worden geweigerd. Het is voor de lokale overheden steeds moeilijker om voor de groeiende groep ouderen te zorgen (Kemeny 2005).

Het vertrouwen dat er goede zorg te wachten staat op de oude dag is beschadigd. Kemeny (2005) betoogt dat dit een sterke motivatie is om te investeren in een privévermogen of een

privéverzekering. Wat ermee gezegd wordt is dat onzekerheid in beleid en de toekomst er voor zorgt dat mensen zelf voorzieningen gaan treffen. Dit kan in de toekomst weer leiden tot beleid dat aansluit op deze eigen voorzieningen.

(21)

20

1.6.2. Pensioenen en wonen.

Pensioenen en wonen staan in de literatuur heel dicht bij elkaar. Een eigen huis kan gezien worden als een stukje pensioen, het zorgt ervoor, mits de hypotheek is afbetaald, dat er minder maandelijkse kosten zijn en dat gepensioneerden met een kleiner pensioen kunnen rondkomen (Doling & Ronald 2010).

Wanneer er geen onderhoud wordt gepleegd kunnen de kosten van een afbetaalde woning gereduceerd worden tot hoogstens verwarmingskosten en zelfs dat kan tot het minimum

gedreven worden ten koste van comfort. (Kemeny 2005). In de literatuur wordt er over de ‘trade-off’ gesproken tussen pensioenen en de eigen woning. Pensioenen en een eigen woning zijn de grootste lasten op inkomens door de levenscyclus van mensen heen en er is een limiet hoeveel er afgedragen kan worden. Daarom wordt er gesproken van een afweging: Hoe meer er wordt afgedragen aan pensioen hoe minder er overblijft voor een huis en vice versa (Doling & Horsewood 2011). Doling en Horsewood (2011) proberen de richting van de causaliteit uit te zoeken tussen veranderingen in de huizenmarkt en veranderingen in uitgaven voor ouderen. Ze merken dat als huizenprijzen stijgen uitgaven voor ouderen dalen, en wanneer de huizenmarkt inzakt, uitgaven voor ouderen weer stijgen. Ze zien de effecten van de stijgende huizenmarkt het sterkst bij staten die een zware druk ondervinden van demografische veranderingen en bezig zijn met hervormingen. Daar zal de motivatie het sterkst zijn. Ze waarschuwen wel erbij dat bij een inzakkende huizenmarkt het omgekeerde ook telt (Doling & Horsewood).

Delfani et al (2014) trekken de stelling van de trade-off in twijfel. Zij kijken niet zozeer naar de welvaartsregimes maar naar de mate van commodificatie van pensioenen en huizen. Hieruit blijkt dat commodificatie van pensioenen en huizen inderdaad leidt tot een trade-off, maar in landen waar pensioenen en huizen gedecommodificeerd zijn is er geen noodzaak tot een trade-off. In landen als Nederland waar de pensioenen gedecommodificeerd zijn en de woningen gecommodificeerd, zijn er hoge pensioenuitgaven en een relatief laag huizenbezit. Dat is anders dan landen zoals Portugal waar de huizen precommodiceerd zijn. Dat wil zeggen dat de huizen weliswaar op de markt kunnen komen maar niet als investering worden gezien. De familie faciliteert de aankoop van het huis en het huis is vanaf dan familiebezit. In deze landen is het geen optie om het huis te gebruiken voor extra pensioeninkomen. Als deze drie groepen landen

(22)

21

bij elkaar worden gegooid dat komt er inderdaad een resultaat uit dat lijkt op de ‘trade-off’ maar

door ze apart te bestuderen komt er naar voren dat het niet altijd het geval is.

Ook het uitgaan van een afbetaalde woning op pensioengerechtigde leeftijd stuit op problemen in Nederland. Omdat de aflossingsvrije hypotheek populair was in Nederland zijn er veel

60-plussers met een aanzienlijke hypotheek op hun huis. Deze mensen kunnen hun huis dan niet gebruiken als inkomen via ‘equity release’ (Delfani et al 2014, Toussaint & Elsinga 2013).

1.6.3 Sociale zekerheid en wonen

Niet zozeer inkomen bepaalt of er een vraag is naar sociale zekerheid maar arbeidsmarkt risico. Als mensen meer risico lopen op de arbeidsmarkt dan zal de vraag naar sociale uitgaven voor werkloosheid stijgen (Ansell 2013).

Als huizenprijzen stijgen dan stijgt ook het permanente inkomen en daalt de vraag naar distributieve belastingen en toeslagen. Het bezit van een huis zorgt er vaak voor dat er minder aanspraak gemaakt kan worden op sociale zekerheid. Het huis kan als een vorm van privé-verzekering functioneren waarbij welvaartsverliezen worden opgevangen door de spaarbuffer. Een huis heeft zo zijn voor- en nadelen als spaarbuffer. Een huis verkopen brengt hoge

transactiekosten met zich mee maar een huis als onderpand kan toegang verschaffen tot voordeligere leningen (Ansell 2013).

Het idee is dus dat het huizenvermogen wordt gebruikt ten tijden van lagere inkomenszekerheid

Het probleem met het huis als sociale zekerheid is dat het enig vooruitzicht behoeft. Voor sommige mensen kan dit moeilijk zijn. Het vermogen om vooruit te plannen ligt aan zekerheid en hulpbronnen die een persoon bezit (Doling & Ronald 2010).

1.6.4 Werkgelegenheid en wonen.

De arbeidsmarkt en de sociale zekerheid hebben sterke invloed op elkaar. Sociale zekerheid beïnvloedt het gedrag van werknemers en werkgevers naargelang het welvaartsregime en andersom. In een liberaal regime wordt concurrentie bevorderd door flexibele arbeidsrelaties, in regimes met sociale zekerheid en ontslagrecht kan er niet geconcurreerd worden op lage

(23)

22

loonkosten maar oefenen (vooral grotere) bedrijven macht uit op andere om zich aan dezelfde

regels te houden. De aanpak in tijden van werkloosheid verschilt ook sterk, in liberale welvaartsstaten zullen loonkosten en de macht van de bonden aangepakt worden om zo arbeidsplaatsen te creëren, terwijl in meer sociaal democratische regimes afspraken worden gemaakt tussen bonden, werkgevers en de overheid om de werkloosheid op te vangen (Wood 2001, p 368-409).

Mensen die kwetsbaar op de arbeidsmarkt zijn zullen ook kwetsbaar zijn op de huizenmarkt. De relatie tussen werken en wonen is dat er een inkomenszekerheid moet bestaan om met een koopwoning te starten. Mensen die niet genoeg verdienen, moeten huren en kunnen daarom hun huis niet als vermogensobject gebruiken (Malpass 2008).

Een huis als een vermogensobject kan dan ook een rol spelen als permanent inkomen. Permanent inkomen is een onderdeel van het levenscyclusmodel. Consumptiebeslissingen worden niet zozeer gedaan op het huidige inkomen maar op basis van het inkomen over het hele leven. Dit is inclusief vermogen dat wordt opgebouwd. In jonge jaren bouwen mensen een vermogen op om dat weer in een latere fase aan te wenden. In theorie zal de consumptie niet erg fluctueren en bij de rationele mens zal het vermogen aan het einde van het leven weer op nul uitkomen (Elsinga & Toussaint 2012 p. 165, Ansell 2013).

In de praktijk komt dat anders uit in Nederland. Het huizenvermogen wordt niet altijd op oudere leeftijd aangewend. Door toename van huizenbezitters en prijsstijgingen in de jaren 90 is er een grote vermogensreserve opgebouwd van zo’n 700 miljard euro. (Elsinga & Toussaint 2012 p. 165).

1.6.5 Onderwijs, kindregelingen en kinderopvang en wonen.

Onderwijs is een belangrijk onderdeel van de sociale investeringsstaat. Het idee achter de sociale investeringsstaat is dat mensen goed genoeg zijn opgeleid om zich te redden op de arbeidsmarkt. Het is de taak van de welvaartsstaat om ervoor te zorgen dat het behalen van kwalificaties toegankelijk is.

(24)

23

Het vermogen van een huis kan liquide gemaakt worden om te investeren in een opleiding die

voor betere kwalificaties zorgt (Doling & Roland 2010) of om (klein)kinderen te financieren in hun opleiding. Dit komt al regelmatig voor in het Verenigd Koninkrijk (Lowe et al 2011).

De VS heeft sinds 1997 een 'Individual Development Accounts'-programma die mensen met een laag inkomen stimuleert om te sparen door het spaargeld aan te vullen. Met dit vermogen kunnen ze een extra opleiding volgen, een huis kopen of een onderneming beginnen. In Engeland wordt ook aangemoedigd te sparen voor kinderen door elk pasgeboren kind een som te schenken die vrij komt op 18 jarige leeftijd. De gedachtegang van deze programma's is dat de toekomst zelfgefinancierd moet zijn en beleid moet dergelijk gedrag aanmoedigen. De huizenmarkt heeft in de kern gelegen van dergelijk beleid aangezien een huis als het meest geschikte

beleggingsinstrument wordt gezien waarin de overheid kan steunen.

Verder moeten kindregelingen ervoor zorgen dat beide ouders kunnen werken. Dit bevordert de emancipatie (Vandenbroecke en Vleminckx 2011). De arbeidsmarkt heeft ook invloed op geboortecijfers. In Spanje zijn de vruchtbaarheidcijfers het laagst van de OESO landen en is de werkloosheid hoog onder vrouwen. Vrouwen stellen kinderen uit of af omdat de financiële situatie onzeker is. Ruime ouderschapsvoorzieningen en kindregelingen hebben een positieve invloed op vruchtbaarheidscijfers. In Zweden zijn de kindregelingen zo gul dat het

voltijdswerken zonder kinderen een verlies van voordelen betekent. De VS heeft de hoogste vruchtbaarheidscijfers van de OESO landen, dat zou door de flexibele arbeidsmarkt komen in plaats van kindregelingen. Een vrouw kan de beroepsbevolking verlaten met het vertrouwen weer werk te kunnen vinden bij herintreding (Adserà 2004). Dat laatste zou anders kunnen zijn tijdens de crisis.

Een andere stelling is dat hoe eerder een koppel een stabiele woonomgeving heeft, hoe eerder het eerste kind wordt geboren. Als een kind vroeg in het leven van een vrouw wordt geboren is de kans op een tweede kind groter. Daarbij hebben mensen met een koopwoning vaker een kind. Dit is relevant omdat die kinderen later het pensioenstelsel moeten gaan dragen en huizen moeten gaan kopen. Een hypotheek is een lening met een lange looptijd, net zoals een pensioen voor een lange tijd onaangeraakt blijft. Als er niet genoeg kinderen zijn om later een huis te kopen komt er groter looptijdverschillen in de financiële markten. (Schwartz 2014). Dit verbindt kinderen niet

(25)

24

alleen met huizen en pensioen, maar dus ook met de arbeidsmarkt. In een zwakke arbeidsmarkt

worden er minder kinderen geboren en als er geen geschikt huis gevonden kan worden er ook minder kinderen geboren.

In het Verenigd Koninkrijk, dat een ontwikkelde vermogenswelvaartsstaat is, stijgt de leeftijd van starters in de woningmarkt. Er wordt zelfs gesproken over een Generation Rent (Lund 2013), omdat er steeds meer gehuurd wordt onder de 30. Dit zou volgens de beredenering van

Schwartz(2014) niet goed zijn voor de vruchtbaarheidscijfers. De vruchtbaarheidscijfers zijn ongeveer gelijk aan Nederland.

(26)

25

2. Probleemstelling en conceptueel model:

Er zijn twee hypotheses die voortkomen uit de literatuur die een rol spelen in deze thesis.

De eerste hypothese: Rond tijden van crisis nemen hervormingen in de welvaartsstaat toe. Genoemde mogelijkheden die de transactie tussen staat en burger beïnvloeden zijn: uitbreiding (Expansion), versobering (Retrenchment), hervorming (Recallibration). Verder zijn er nog operationele veranderingen die niet de aanspraak van de burger veranderen maar wel de begroting beïnvloeden. Deze worden benoemd als kostenbesparingen of begrotingskortingen (cost containment) en begrotingsuitbreidingen of kostentoename (Green-Pedersen 2004, Kersbergen et al. 2014).

De tweede hypothese: Wanneer de welvaartsstaat zich terugtrekt zullen burgers meer eigen vermogen moeten opbouwen om te compenseren. Een van de manieren is een vermogen op te bouwen in de vorm van een huis.

Figuur 2: Het conceptueel model

Dit conceptueel model laat zien hoe de welvaartsstaat volgens deze thesis veranderd zal worden na de financiële crisis. In het huidige model wordt ervan uitgegaan dat er gekort wordt op de welvaartsstaat en dat deze het huis als vermogen een grotere rol zal laten spelen. Het

(27)

26

vermogenswelvaartsstaatparadigma en het sociale investeringsparadigma versterken elkaar

omdat elk gericht is op het investeren in individuele vermogens en het vergroten van individuele verantwoordelijkheid en de moderne risico's die de sociale investeringsstaat(SIS) beantwoord ook van toepassing zijn op de vermogenswelvaartsstaat. Tot slot heeft het SIS-paradigma geen antwoord op conjuncturele werkloosheid. Daarom zal volgens dit conceptueel model de trend van SIS-maatregelen ook de rol van het huis als vermogen versterken.

In deze thesis wordt gekeken naar onderdelen van de welvaartsstaat die het meest verbonden zijn met huizen en de theorie achter vermogenswelvaartsstaat om zo te kunnen zien of de initiatieven in het Nederlands sociaal beleid richting de vermogenswelvaartsstaat gaan, en in het bijzonder het belang van een eigen huis laat toenemen.

In deze thesis zullen de beredenering en motivaties van de volgende onderdelen uiteengezet worden: gezondheidszorg, sociale zekerheid, pensioen, werkgelegenheid en onderwijs.

Vervolgens zullen de verbanden die deze onderdelen hebben met huizenbezit worden bekeken.

Er zal antwoord worden gezocht naar de hoofdvraag die als volgt luid:

Welke rol speelt eigenwoningbezit ten tijde van bezuinigen in het sociaal beleid van de Nederlandse overheid en worden in de post-Keynesiaanse bezuinigingen geprivatiseerde en zelfbekostigde sociale voorzieningen benadrukt?

De hoofdvraag bestaat uit twee componenten die uit de literatuur naar voren komt. Als er een nadruk is op privatisering of zelfbekostiging, dan is de vraag of huizenbezit een rol speelt in het bekostigen volgens het beleid. Andersom kan het zijn dat er een nadruk op woningbezit wordt gelegd en dat zelfbekostigingsmaatregelen hiermee samenhangen.

2.1 Deelvragen

Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden zijn de volgende deelvragen opgesteld:

Welke relatie wordt er gelegd tussen huizenbezit en de bezuinigingen?

Is er een expliciete dan wel impliciete beweging richting het gebruik van huizenvermogen

(28)

27

Welke verwijzingen worden er gemaakt naar het huis als een vermogensgoed waaruit de

waarde tussentijds vrijgemaakt kan worden?

Hoe wordt er beleidsmatig gereageerd op de onstuimige woningmarkt in de periode na

de crisis?

De eerste vraag gaat over de relatie die wordt gelegd in de beleidsstukken tussen de recente bezuinigingsmaatregelen en huizenbezit. Er zal gekeken worden welke maatregelen er worden getroffen en of het huis een rol speelt.

Het antwoord op de tweede vraag moet vaststellen of de Nederlandse regering in hervormingen expliciet rekening houdt met toenemend huizenvermogen en de mogelijkheid tot het benutten hiervan. Hier zal naar voren komen of er faciliterend beleid wordt gevormd voor woningbezit.

Het antwoord op de derde deelvraag zal uiteenzetten op welke manier er gereageerd wordt op financiële producten die dit mogelijk maken en in hoeverre de regering deze producten

stimuleert. Er zal gekeken worden naar interesse of terughoudendheid gezien de oorzaak van de crisis.

De vierde gaat in op een tegenstrijdigheid die is ontstaan na de crisis. Het huis wordt als een investering aangeprezen, maar staat ook bloot voor conjunctuurbewegingen en dit brengt

aanzienlijke financiële risico's met zich mee. Er wordt gekeken hoe de overheid reageert op deze tegenstrijdigheid.

(29)

28

3. Onderzoeksmethode en -ontwerp.

3.1 Onderzoeksontwerp en onderzoekseenheden.

Deze thesis wil vaststellen of de Nederlandse welvaartsstaat richting de vermogensstaat gaat en of woningbezit een belangrijkere rol gaat spelen. Er zijn verscheidene manieren om dat vast te stellen. Zoals eerder besproken staat de richting van de correlatie tussen huizenbezit en

welvaartsstaat niet onbetwistbaar vast. Hierdoor kan dit onderzoek op meerdere manieren en vanuit meerdere invalshoeken gedaan worden.

Het onderzoek kan gedaan worden vanuit de kant van de huizenmarkt en huizenbezitters. In welke mate vinden zij hun huis een vorm van sociale zekerheid? Hoe voelen ze erover als ze hun huis als een soort spaarpot te kunnen gebruiken? Dit zou een indicatie geven vanaf de kant van de burger. Als mensen het een goed idee vinden zal er minder protest zijn tegen verandering in die richting en vice versa. Het zou een indicatie kunnen geven welke kant beleid op kan gaan in de toekomst, maar vertelt wel weinig over daadwerkelijke beleidsvoering.

Het onderzoek kan ook gedaan worden vanaf de andere kant. Hoe wordt er over de

welvaartsstaat gesproken in de politiek? In dit geval kan er gekeken worden wat er tegen de burgers wordt verteld in de media en wat er in beleidsstukken staat. In het eerste geval zal er een sterke tijdsgeest naar voren komen. Politici zullen het in de media over onderwerpen hebben die aanspreken en de reactie van de burgers zullen in sommige gevallen ook niet ongemerkt blijven. De coalitie en de oppositie zullen aan het woord komen, maar niet over elk onderwerp. Hoewel het erg duidelijk wordt welke beleidsonderwerpen spelen onder het publiek, zal het niet altijd even duidelijk worden hoe het beleid wordt ingevoerd en zal er geen compleet beeld zijn van het sociaal beleid.

In het geval van onderzoek in beleidsstukken kan er precies teruggevonden worden welke beleid wordt voorgesteld, afgeschaft of ingevoerd. Het beleid is grotendeels bepaald door de regerende coalitie en daardoor politiek gekleurd. Beleidsstukken geven een completer beeld dan media-uitspraken. Welke onderhandelingen of nieuwsfeiten vooraf gingen aan een voorstel zal daarentegen niet altijd even duidelijk naar voren komen in dit onderzoek.

(30)

29

Een onderzoek dat alle drie de componenten combineert zal een fascinerend beeld naar voren kunnen brengen van politiek getouwtrek en de invloed van de woningbezittende burger, maar dat zou een te groot onderzoek zijn voor een masterthesis.

Voor dit onderzoek is het besluit gevallen op het analyseren van beleidsstukken van de jaren na de Keynesiaanse compensatiebeleid. De veranderingen in beleid in een kort tijdbestek komt het sterkst naar voren en daarnaast past de hoeveelheid gegevens het beste bij de grootte van een masterthesis.

Dit onderzoek zal de documenten verkennen op een wijze die nog niet eerder met deze specifieke documenten is gedaan en daardoor is dit onderzoek exploratief.

Beleidsdocumenten worden verkend door middel van een kwalitatieve contentanalyse.

Een contentanalyse is de meest voor de hand liggende keuze omdat er informatie gewonnen zal worden uit bestaande documenten. Een kwantitatief of statistisch onderzoek zal de vragen die gesteld worden niet naar tevredenheid kunnen beantwoorden. Het onderzoek moet kijken naar wat er beredeneerd wordt in de stukken en daarom is een kwalitatieve contentanalyse het meest geschikt.

Het onderzoek is zowel deductief als inductief.

Het deductieve deel is een codelijst gebaseerd op eerder onderzoek. Er is al een beeld welke begrippen en acties relevant zijn door de literatuur. Het inductieve onderdeel is dat de codelijst aangevuld kan worden met nieuwe bevindingen. Omdat het onderzoek een periode beslaat waar nog weinig over geschreven is en onderzocht kunnen er nieuwe bevindingen gevonden worden. Deze worden dan verwerkt. Neuendorf (2002) dringt erop aan om een codelijst te hebben voordat de data wordt onderzocht, omdat het anders niet een goed deductief onderzoek is, maar ze geeft elders ook toe dat strikt aan een codelijst houden betekent dat veranderingen tegenover oude bevindingen over het hoofd gezien kunnen worden en dat daarom er altijd wel een inductief onderdeel zit aan een contentanalyse.

(31)

30

3.2 Dataverzamelingsmethode.

De documenten die onderzocht worden zijn rijksbegrotingen, de begrotingen van ministeries die gaan over gezondheid, wonen, sociale zekerheid en werkgelegenheid. Daarnaast zullen de

officiële websites van de overheid zoals rijksoverheid.nl en belastingdienst.nl nageslagen worden voor nadere informatie.

Een content analyse kan maar zo goed zijn als de kwaliteit van de documenten die gebruikt worden (Bryman 2008, p291). De documenten die gebruikt worden zijn gemaakt met als doel een beleid te beschrijven. Aangezien dit onderzoek beleidsverandering wil analyseren, is de kans vrij hoog dat deze overheidsdocumenten een goede basis voor onderzoek is. Verder zijn er nog andere zaken waar rekening mee gehouden moet worden wanneer een onderzoek op documenten plaatsvindt:

De documenten komen van de officiële websites van de overheid. Rijksbegrotingen staan online op rijksbegroting.nl. Hierdoor staat de authenticiteit van de documenten goed vast.

Hoewel de mate van geloofwaardigheid van politici tot eindeloze discussies en vermaak kan leiden, kan er van deze documenten met voldoende zekerheid vanuit gegaan worden dat ze komen van de democratisch gekozen vertegenwoordigers van de Nederlandse staat. Hiermee is ook de representativiteit van de documenten voldoende bevestigd.

3.3 De beperkingen van een contentanalyse.

In het vorige stuk komt al naar voren dat de kwaliteit van beschikbare documenten invloed heeft op de kwaliteit van het onderzoek. Om het onderzoek goed uit te voeren, moet naast de

voordelen van een methode ook de beperkingen in acht worden genomen.

Ten eerste horen de vragen zijn beschrijvend te zijn, zoals 'wie','wat', 'waar', ' wanneer' en 'hoe'. Het resultaat van het onderzoek is observatief. Dat wil zeggen dat er geen 'waarom' vragen beantwoord kunnen worden. Een antwoord op een waarom vraag is speculatief (Bryman 2008, p291).

(32)

31

3.4 Het gereedschap

Een contentanalyse kan met pen en papier gedaan worden, maar gaat beter met een digitaal programma die veel analytische opdrachten makkelijker maakt. Atlas.ti is een computer

programma die gemaakt is voor kwalitatieve content analyse. Het programma houdt de mate van 'groundedness' van codes bij; de mate dat een code terugkomt in een analyse. Hoe vaker de code voorkomt hoe meer 'grounded' de code is. De codes kunnen hiërarchisch geplaatst worden, zodat een code een deelcode kan zijn van een hoofdcode. Daarnaast kan eenvoudig worden uitgezocht welke codes vaak samen voorkomen, zodat er een relatie aangetoond kan worden als een code regelmatig voorkomt met een andere.

3.5 Operationele definities.

Operationele definities zijn belangrijk om een onderzoek reproduceerbaar te maken, maar ze kunnen ook lastig zijn om te vormen. Vooral bij normatieve waarden zoals bijvoorbeeld 'Een

grote verschuiving in verantwoordelijkheid naar gemeenten' of, 'een ruime uitkering'. Wanneer is een verschuiving groot en wanneer is een uitkering ruim? Als deze begrippen niet uitgewerkt worden, kan het lastig zijn voor andere wetenschappers om het werk na te gaan (Green-Pedersen 2007).

De operationele definities van 'bezuiniging', 'hervorming' en ' uitbreiding' zijn belangrijk voor dit onderzoek om vast te stellen. Een bezuiniging is een manier om een begrotingstekort te beheren door mate van aanspraak te verminderen, hoogte en/of lengte van uitkeringen te korten. Hiermee wordt minder uitgegeven maar verandert er niets aan de vorm van de institutionele regels.

Een hervorming is een organisatorische of institutionele verandering (of recalibration) die niet persé resulteert in een verandering in de mate van uitgaven en uitkeringen (Green-Pedersen 2007 p17).

Dit onderzoek is vooral gericht op de ideologie tegenover huizenbezit dat wordt uitgedrukt in de documenten en zal geen statistische resultaten hebben.

(33)

32

3.6 De gebruikte data

De data die gebruikt gaan worden zijn de regeerakkoorden die zijn afgesloten in 2010 en 2012, miljoenennota's van 2011 tot 2014 en de begrotingen van ministeries die verantwoordelijk zijn voor de welvaartsaspecten die onderzocht gaan worden. Daarnaast worden ook de websites van de rijksoverheid en de belastingdienst nageslagen voor verdere informatie. Soms verschuiven portfolio's van ministers en kan het voorkomen dat een onderwerp van ministerie veranderd. Dit is gebeurt met het aspect wonen. Hoewel woningbouw, woningnood sinds de Wederopbouw een centrale rol hebben gespeeld in de ruimtelijke ordening (Kammen & de Klerk 2006, p163), leek het nu dusdanig in belang geslonken te zijn dat een aparte ministerie niet noodzakelijk leek. Hier is later op teruggekomen door een aparte begroting van Wonen en Rijksdienst op te stellen.

Ministeries van welvaartsstaat-aspecten Gezondheid Werkgelegenheid en sociale zekerheid Wonen/ Huisvesting Pensioenen/ oude-dagsvoorzieningen Kinderopvang, kindregelingen en Onderwijs 2011 Volksgezondheid, welzijn en Sport, Sociale Zaken en Werkgelegenheid Sociale Zaken en Werkgelegenheid (?) Sociale Zaken en Werkgelegenheid Sociale Zaken en Werkgelegenheid Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2012 Binnenlandse Zaken “ “ 2013 Wonen en Rijksdienst “ “ 2014 Wonen en Rijksdienst “ “

(34)

33

4. Empirische bevindingen in beleidsdocumenten

4.1Budgettaire bevindingen.

In dit hoofdstuk staan de bevindingen van beleidsdocumenten. Er wordt direct daarna een analyse uitgevoerd door de bevindingen naast de literatuur te leggen.

4.1.1 Regeerakkoorden

Zowel het regeerakkoord van 2010 als die van 2012 stonden in het teken van bezuinigingen. Om de ontwikkeling van de begrotingen te begrijpen worden de regeerakkoorden nageslagen. Een vergelijking met de regeerakkoorden van 2010 en 2012 geeft een interessant beeld. In 2010 was er ook een gedoogakkoord opgesteld. De voorstellen daarvan zijn in de bijlage met

begrotingsbeleid opgenomen. Wanneer er gesproken wordt over saldoverbetering of een saldoverbeterend effect dan betekent dat er minder wordt uitgegeven. Saldoverslechterend betekent dat er meer wordt uitgegeven. Maatregelen die zorgen voor minder uitgaven worden ombuigingen genoemd. Maatregelen waarmee extra uitgaven gemoeid zijn worden

intensiveringen genoemd. In de analyse zal er een verder onderscheid gemaakt worden tussen versobering of uitbreiding en begrotingskorting en begrotingsuitbreidingen.

In 2010 zijn de grootste bezuinigingen in absolute getallen te vinden in inkomensoverdrachten, subsidies en overheid. In deze tabellen zijn positieve getallen saldoverbeterend. Bedragen zijn in miljarden Euro’s

Ombuigingen 2010 (Miljarden) 2011 2012 2013 2014 2015 struc Kleinere overheid 0,2 1,2 2,7 4,1 6,1 6,6 Gematigde loonontwikkeling 0,8 0,8 0,8 0,9 0,9 0,9 Inkomensoverdrachten 0,0 1,5 2,7 3,6 4,3 9,0 Onderwijs 0,0 0,5 1,0 1,1 1,3 1,5 Zorg (CARE) 0,0 0,0 0,1 0,3 0,7 0,9 Zorg (CURE) 0,0 0,2 0,3 0,3 1,4 1,8 Subtotaal 1,0 4,2 7,6 10,3 14,7 20,7 totaal 1,5 5,6 9,4 13,4 18,3 25,4

Tabel 1: De begrotingsbedragen van de bezuinigingsmaatregelen uit het regeerakkoord van 2010 waarbij positieve getallen saldoverbeterend zijn. bron: regeerakkoord vvd-cda 2010

(35)

34

De extra uitgaven zijn weergegeven in het volgende tabel. De negatieve getallen zijn saldoverslechterend.

Intensiveringen 2010 (Miljarden) 2011 2012 2013 2014 2015 struc Zorg (CARE) 0,0 -0,9 -0,9 -0,9 -0,9 -0,9 Kwaliteit onderwijs 0,0 -0,5 -1,0 -1,1 -1,3 -1,5 Subtotaal 0,0 -1,4 -1,9 -2,0 -2,2 -2,4 totaal -0,5 -1,9 -2,6 -2,9 -3,5 -4,7

Tabel 2: De begrotingsbedragen van de intensiveringsmaatregelen uit het regeerakkoord van 2010 waarbij de negatieve getallen saldoverslechterend zijn. bron: regeerakkoord vvd-cda 2010

In het regeerakkoord van 2012 worden de intenties in miljoenen weergegeven en zijn negatieve getallen saldoverbeterend. De tabel geeft het totaal van de ombuigingen en intensiveringen. Wat opvalt, is dat zorg er minder goed vanaf komt.

Maatregelen 2012 (Miljoenen) 2013 2014 2015 2016 2017 Struc. Onderwijs 313 181 326 196 196 196 Zorg 145 -370 -3.441 -4.307 -5.384 -5.734 Sociale Zekerheid -401 -1.054 -1.614 -2.429 -3.241 -4.877 Subtotaal 57 -1243 -4729 -6540 -8429 -10415 Totaal -462 -3.464 -9.555 -12.598 -16.015 -17.708

Tabel 3: de begrotingsbedragen van het totaal maatregelen uit het regeerakkoord van 2012, waarbij negatieve getallen saldoverbeterend zijn. bron: regeerakkoord 'Bruggen slaan' 2012

Er wordt nog steeds gesneden in overheid en inkomensoverdrachten (Sociale Zekerheid). Verder zijn de voorgenomen bezuinigingen in totaal minder intensief dan voorgenomen in 2010.

4.2. Miljoenennota’s

In de miljoenennota’s staan de intenties van het jaar in algemene zinnen opgeschreven. Hier in staat wat elk ministerie qua begroting gaat krijgen en welke belangrijke punten er dat jaar uitgevoerd moeten worden. Als er afgeweken wordt van het regeerakkoord dan wordt dit gemeld.

Elk jaar worden budgettaire kerngegevens vrijgegeven die aangaven hoeveel er door de overheid wordt uitgegeven en hoeveel inkomsten er zijn. Er is een raming voor de toekomst en de

uiteindelijke resultaten uit het verleden. De cijfers over inkomens en uitgaven van vorige jaren verschillen soms per nota. Daarom worden de geraamde inkomens en uitgaven van de

(36)

35

aangehouden. Elk jaar worden er budgettaire kerngegevens opgenomen in de miljoenennota’s. Hieronder volgt de tabel met de geprojecteerde inkomens en uitgaves onder de kaders per jaar. Ten tijde van dit schrijven heeft 2014 nog geen financieel jaarverslag.

Budgettaire kerngegevens 2011 2011 FJ 2012 2012 FJ 2013 2013 FJ 2014 Inkomsten (belastingen en sociale premies) 225,0 218,6 231,9 220,5 235,4 227,0 237,2 Netto-uitgaven onder de kaders 231,8 245,8 249,5 245,8 252,5 241,1 251,2 Totale netto-uitgaven 244,8 242,7 245,3 242,7 248,9 240,3 255,1 Bruto binnenlands produc (bbp) 614,9 602,1 623,0 600,6 622 602,7 613

Tabel 4: begrote inkomens/uitgaven uit de miljoenennota's 2011-2014 en uitgerekende inkomens/uitgaven uit financieel jaarverslagen 2011-2013. bron: miljoenennota's 2011-2014, financiële jaarverslagen 2011-2013

Het begrotingsontwerp van de vorige jaren wordt de jaren erop aangepast naar de huidige gegevens. In elk van de jaren is te zien dat de inkomsten te optimistisch zijn begroot.

4.2.1 De Vergrijzing en de groei in de zorgsector en sociale voorzieningen.

Vanaf 2011 stromen de eerste babyboomers de AOW in. De vergrijzing in combinatie met de stijgende levensverwachting drukt op zowel het pensioenstelsel als de zorg. Daarnaast is er ook een krimpende beroepsbevolking. Er is enige urgentie in het toekomstbestendig maken van het ‘tweedepijlerspensioen’. De voorgestelde aanpak is het verhogen van de pensioenleeftijd. De pensioenwet zal moeten worden aangepast om dit mogelijk te maken. Er is afgesproken in het pensioenakkoord van 2011 dat de overheidsfinanciën met 4 miljard euro moet verbeteren, onder andere door besparingen in de zorg en sociale zekerheid.

Als de verhouding actieve deelnemers aan de arbeidsmarkt daalt in verhouding tot

pensioensgerechtigden dan moeten de actieve deelnemers flink meer premie gaan betalen, maar daar zit een limiet aan in verband met de concurrentiepositie van Nederland. Een alternatief is om de AOW leeftijd te verhogen. De AOW-uitgaven nemen tussen 2012 en 2017 toe met €2,5 miljard. De stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd beperkt de stijging enigszins. Door meer pensioengerechtigden nemen ook gepensioneerden met een ontoereikend inkomen toe. De uitgaven voor de Mogelijkheid Koopkrachttegemoetkoming voor Oudere

Belastingplichtigen (MKOB) dalen door de verlaging van de uitkering, maar nemen na 2013 weer toe in verband met de vergrijzing.

(37)

36

Door de vergrijzing groeien ook de kosten in de zorg. In 2011 wordt er berekend dat de groei van de zorguitgaven structureel €2,5 miljard euro is. Het kabinet wil 15 miljard extra in de zorg investeren, maar heeft ook hervormingsplannen.

Na 2012 is er de intentie jaarlijks 852 miljoen extra uit te trekken om extra personeel op te leiden en aan te nemen. De zorg mag tot aan het einde van het kabinetsperiode niet meer groeien dan €15 miljard. De zorg was volgens de begroting 7% van de collectieve begroting in 1970 en dat is gestegen naar 21%. Verder worden de toenemende uitgaven door medisch specialisten en

medische instellingen aangesproken. Budgetoverschrijdingen van medische specialisten en medische instellingen (zoals ziekenhuizen) worden aangepakt door een tariefkorting toe te passen gelijk aan de overschrijding. Verder zal er een prestatiebekostiging ingevoerd worden die er voor moet zorgen dat ziekenhuizen meer vrije prijsvorming krijgen.

In 2013 wordt er een overschrijding van 1160 miljoen op de begroting geconstateerd. Er wordt een volumegroei verwacht van medisch specialistische zorg en binnen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Beleid moet er voor zorgen dat de groei niet meer wordt dan afgesproken. In het nieuwe regeerakkoord is afgesproken dat er 5 miljard minder wordt

uitgegeven aan de zorg.

De groei van de AWBZ moet beperkt worden door deze te beperken tot alleen zware intramurale zorg. De uitgaven zijn omlaag gegaan van 2012 naar 2013 en van 2013 op 2014. (€0,3 en €0,4 miljard. Tot slot moet de groei van de AWBZ gekoppeld worden aan de demografische groei.

4.3. Bevindingen per pijler

In de volgende paragrafen zullen de bevindingen per pijler worden weergegeven. Als eerste worden de intenties in de regeerakkoorden beschreven. Daarna zal er een indicatie gegeven worden welk aandeel de pijler heeft in de begrotingen en hoe dit muteert. Dit zal gedaan worden door middel van begrotingsuitgaven. Daarna zal zullen de beleidsmaatregelen uiteengezet worden in een tabel. In de tabel is er een korte omschrijving van het beleid, geraamde begrotingsmutatie (indien bekend) en tot slot in de laatste rij staat de vorm van het beleid omschreven, bijvoorbeeld Retrenchment of Hervorming. Daarna komt er een korte beschrijving wat het beleid in de nota’s inhoudt. Met tot slot een voorlopige analyse per pijler.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De positie van de meewerkende echtgeno(o)t(e) in het midden- en kleinbedrijf dient in het zeifstan- digenstatuut te worden vastgelegd. 7.1.2 De vestigingswetgeving voor onderne-

Toezicht op (eigen) nationaal beleid moet geaccepteerd worden als we willen dat wordt toegezien op beleid van andere eurolanden. Dat lijkt erg, maar misschien houden we ook wei

De herverdelende werking van de progressieve inkomstenbelasting wordt bovendien teniet gedaan door belastingen op consumptie en ziektekostenpremies, die in de loop der

Mijns inziens ligt die bijdrage vooral in de analyse en de herziening van beleidsdiscoursen zoals de hoofdstukken over onderwijs- en ouderenbeleid laten zien en daarnaast in

Het decreet wil verder bouwen op het pro- ces dat voor de installatie van een Sociaal Huis is afgelegd om uiteindelijk tot een ‘Geïn- tegreerd Breed Onthaal’ (GBO) te komen. Dit

Samen met inwoners en maatschappelijke partners wil de gemeente werken aan een vitale en gelukkige samenleving waarin iedereen mee kan doen.. Voor inwoners die (tijdelijk) hulp en

Er worden minder bomen terug geplaatst (kwaliteit voor kwantiteit) en de onderhoudsmaatregelen voor de jonge bomen zijn minder arbeidsintensief.. Een duurzame investering voor

Naast het (her)formuleren van de maatschappelijke doelstellingen die wij met ons gemeentelijk beleid beogen, willen we dat de nota het vliegwiel vormt voor een integrale en