• No results found

Voedercarton voor varkens

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voedercarton voor varkens"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

R I J K S L A N D B O U W P R O E F S T A T I O N H O O R N

VOEDERCARTON VOOR VARKENS

DOOS

A. M. F B E N S (Ingezonden 25 J u l i 1944)

Inleiding

De heerschende voedsrschaarschte heeft de belangstelling voor voeder-p r o d u c t e n doen toenemen, die mogelijkerwijze zouden k u n n e n dienen tot

uitbreiding v a n de rantsoenen, welke t h a n s voor varkens beschikbaar zijn. E e n dergelijk product is het voedercarton, dat in stroocartonfabrieken uit graanstroo bereid k a n worden en waarvan de verteerbaarheid t e n gevolge v a n h e t koken m e t kalk hooger zou zijn dan die van h e t uitgangsmateriaal.

E.et carton, dat m e n voor veevoederdoeleinden gebruiken wil, is ietwat •optimistisch ook wel stroocellulose genoemd, m a a r daar de tot heden hier te

lande gefabriceerde partijen in h u n bereidingswijze en samenstelling in het geheel niet v a n gewoon strooearton afwijken, is het beter de stof, waarvan hier sprake is, carton t e blijven noemen. De n a a m „stroocellulose" zou d u n gereserveerd k u n n e n worden voor het verder gezuiverde product, dat ook als grondstof voor de bereiding van fijnere papiersoorten dient en dat door VAN DEK B I E T (1) werd beschreven.

D a t het mogelijk is uit stroo een product te bereiden, hetwelk ook voor varkens goed verteerbaar is, werd reeds bewezen door FINGERLING C.S. (2, 3 ) . I n "iroeven, die m e d e den grondslag vormen voor de zetmeelwaardebereke-ning in varkensvoeder, gebruikten zij o.a. stroocellulose der papierfabrieken, eve:ials KELLNER dit vroeger bij soortgelijke proeven m e t herkauwers had ged-ian. FINGERLING geeft geen gedetailleerde beschrijving van het procédé, volgens hetwelk deze stroocellulose bereid was, m a a r bij KELLNER (4) vinden we hieromtrent h e t volgende. H e t gebruikte materiaal was gemalen noggestroo, d a t m e t een alcalische vloeistof onder druk gekookt was en i n l e n t i e k aan ongebleekte stroocellulose der papierfabrieken. Op 1000 kg •strco waren 2070 1 gebezigd v a n een oplossing, die per 1 55 g N a O H , 20 g

N a2C 03 en 22 g N a2S '+ N a2S203 b e v a t t e . M e t deze oplossing werd het s t r c o 3 | uur onder 7 atmosferen d r u k gekookt en daarna m e t w a t e r uit-gewasschen tot de alcalische reactie verdwenen was. E r werd berekend, d a t h e t product in het geheel nog ongeveer 12 % incrusteerende stoffen bevEitte. Voor verteringsproeven bij varkens gebruikten FINGERLING C.S. (2) bovenbeschreven product, n a d a t h e t eerst nog gebleekt was. L a t e r hebben FINGERLING c.s. (3) m e t behulp van proeven in h e t respiratietoestel ook h s t n u t t i g effect v a n de verteerde stroocellulose bij varkens nagegaan, wa&rvoor zij wederom n a t t e stroocellulose van een papierfabriek bezigden. Onlangs hebben BREIREM c.s. (5) ook een serie proefnemingen m e t varkens gepubliceerd, waarin n a a s t verschillende soorten houtcellulose ook een p r o d u c t op verteerbaarheid werd onderzocht, d a t volgens de sulfaatmethode uil; tarwestroo was bereid. De analysecijfers der in h e t bovenstaande

(2)

ge-noemde producten, alsmede de m e t varkens bepaalde verteringscoëfficiënten brachten wij in de volgende tabel bijeen.

F I N G E R L I N G C.S. (2) . . . . F I N G E R L I N G C.S. (3) . . . . <4H O O U /o 15,4 14,4 21,3 I n de droge stof 4 ^ O s a "S «> g * .£ o ft X 0/ /o

0,55 0,9 o o

>^

%

0,63 0,63 0,8 J 3 S SM ^ O N S /o 18,49 16,81 18,8 o 3

«

°/ /o 78,06 77,22 75,9 T3 Ö C3 <! -o /o 2,82 4,79 3,6 Verterings-coëfficiënten *4H O M) O Q /o 101,22 86,35 71,8 'a 60 •£ O t S /o 88,85 89,53 73,8 J 3 N "S °/ /o 63,75 80,58 45,4 O 4=>

rt

/o 94,81 97,12 93,2

Bij de eerste proef van FINGERLING C.S. (2) werden varkens van het veredeld Meissener ras gebruikt, die ongeveer 65 en 75 kg wogen. N a a s t een grondrantsoen u i t 1000 g gerstemeel en 200 g vischmeel werd per dier per dag 600 g van de n a t t e stroocellulose gegeven, w a t overeenkwam m e t 92,3 g droge stof en dus nog geen 10 % van het geheele rantsoen u i t m a a k t e . Tegen de verwachting in n a m e n de varkens de stroocellulose goed op en uit de verteringseoëffieiënten bleek, dat dit product ook zeer goed ver-teerd werd. Bij microscopisch onderzoek van den m e s t konden daarin dan ook geen onverteerde cellulosedeeltjes worden aangetoond en de onder-zoekers k w a m e n t o t de slotsom, dat de dlges^ietractus van liet varken zeker

in staat -moet worden geacht zuivere, van incruiïeerende stoffen bevrijde cellulose op te lossen en te resorbeeren. Bij de respiratieproef (3) werden

eveneens hooge verteringscoëfficiënten vastgesteld. Hierbij werd een varken v a n ongeveer 120 kg gebruikt, dat n a a s t een grondrantsoen v a n 1300 g gerstemeel, 50 g vleeschmeel, 20 g voederkalk en 6 g keukenzout, bijgevoe-derd werd m e t 2000 g n a t t e stroocellulose, overeenkomende m e t 288,0 g droge stof. Ook deze hoeveelheid werd zonder moeite opgenomen en t o t een hoog percentage verteerd. H e t bleek echter, dat de verteerde stroocellulose bij varkens een veel geringere vetaanzettingscapaciteit bezat dan verteerd zuiver zetmeel. Dientengevolge bedraagt de netto-cnergiewaarde der ver-teerde cellulose voor varkens slechts 69 % van die van verteerd zetmeel. Dit wordt verklaard door het feit, dat de enzymen van het dierlijk lichaam

de cellulose niet k u n n e n a a n t a s t e n , m a a r dat er in den dikken d a r m door bacterieele processen stoffen uit gevormd moeten worden, die

resorbeer-baar zijn en waarvan de energie dus het dier t e n goede kan komen. Bij deze bacterieele afbraak van de cellulose t r e e d t echter een energieverlies op, o.a. door warmteproductie en de vorming van m e t h a a n g a s . D i t gas k o m t niet aan het dierlijk organisme ten goede en hoewel het in et den m e s t uit-gescheiden wordt, kan het in de conventioneele verteringsproef niet bij de

(3)

onverteerbare bestanddeelen worden gerekend, daar h e t aan de bepaling: o n t s n a p t .

E e n goede verteerbaarheid behoeft bij een celluloseproduct dus nog, geen voldoende aanwijzing voor een goed productie-effect te zijn en BREIREM: O.S. (5) wijzen er dan ook te recht op, d a t m e n n a a s t de verteringscoëffi-olënten ook over de r e s u l t a t e n van respiratieproeven of t e n m i n s t e van practische productaeproeven moet beschikken om de gebruikswaarde van een voedermiddel goed t e k u n n e n beoordeelen.

H e t aantal in de l i t e r a t u u r voorkomende practische varkensproeven m e t ontsloten stroo is echter niet groot. I n den vorigen wereldoorlog heeft m e n in Duitschland g e t r a c h t de oogenschijnlijk gunstige resultaten van FINGERLING C.S. aan de practische varkensmesterij ten n u t t e t e doen komen. De n a t t e stroocellulose der papierfabrieken is als zoodanig niet houdbaar en h e t is een product, d a t voor de dieren n i e t smakelijk is. I n geclroogden vorm is het bovendien lastig te hanteeren. D a a r o m heeft m e n ci.e n a t t e substantie wel m e t melasse vermengd en daarna gedroogd. Volgens-dit door OEXMAXN aangegeven procédé, o n t s t a a t dan een h a n t e e r b a r e kmimelige massa, die „ S t r o h k r a f t f u t t e r " genoemd wordt. I n het hand-boek van KELLNER (6) staat, dat hiermede door FINGERLING proeven m e t \ a i k e n s gedaan zouden zijn, waarbij h e t „ S t r o h k r a f t f u t t e r " 70 % d e r voederwaarde van aardappelvlokken had. Niet steeds waren de r e s u l t a t e n echter zoo gunstig. Zoo beproefde SCHNEIDEWIND (7) een cellulosevoeder, dat bestond uit 65 % zuivere stroocellulose, 20 % gedroogde aardappelen en 15 % melasse. Hij gebruikte hiervoor drie groepen varkens, waarvan groep I een zeer schraal rantsoen uit gestoomde aardappelen, gerstemeel en visehmeel ontving. Groep I I kreeg' hetzelfde voeder m e t een toegift van aardappelvlokken en groep I I I m e t een toegift van evenveel cellulose-voeder. Aanvankelijk werd 2 / 3 kg, later 1 kg van de toegiften verstrekt. 1)3 proef duurde 61 dagen en verliep zonder storingen. Uit de gewichts-toenamen per dier per dag, die voor de groepen I, I I en I I I resp. 0,34, 0,50 en 0,41 kg bedroegen, kon worden berekend, dat het stroocellulose-v::eder slechts 40 % van de werking der aardappelvlokken uitoefende.

Daar echter in dit voeder 20 % aardappelen en 15 % melasse waren verwerkt, bleef er voor de stroocellulose zelf weinig werking over. M e n k a n z:.ch echter afvragen of dit slechte r e s u l t a a t ook niet ten deele door de gedroogde aardappelen veroorzaakt kan zijn, die aan het cellulosevoeder waren toegevoegd. Zooals bekend is, werken deze ongunstig op den groei van varkens. Bij een latere proef m e t een cellulosevoeder dat uit stroo-cellulose, gedroogde gist en melasse bestond, kreeg SCHNEIDEWIND (7) dan ook veel .betere r e s u l t a t e n . Nu bedroegen de groeicijfers voor de groepen I, I I en I I I resp. 0,34, 0,53 en 0,51 kg per dier per dag, zoodat h e t strookraohtvoeder ongeveer 90 % van de werking der aardappelvlokken v e r -toonde.

Ook bij de proef van BREIREM C.S. (O) konden de praestaties der cellu-losegroepen vergeleken worden m e t een normaal gevoederde proefgroep, zoowel als m e t een proefgroep, die slechts ongeveer 60 % ontving van h e t -geen de normaal gevoederde groep kreeg. Met deze rantsoeneering van de laatstbedoelde groep werd echter 6 weken later begonnen dan m e t de

(4)

proef-"voedering der overige groepen. E r werd zooveel stroocellulose gegeven als •de dieren wilden opnemen en dit was maximaal 0,9 à 0,8 kg droge stof.

De dieren wogen, toen zij dit opnamen, ongeveer 75 kg. De groeicijfers p e r dier per dag bedroegen:

Normaal gevoederde groep 633 g Stroocellulose-groep . . . . . 415 g Schraal gevoederde groep 360. g.

De stroocellulose had hier dus een zekere werking en in verband m e t

•de verschillen in voedering werd de zetmeelwaarde op ongeveer 0,2 kg

p e r kg droge stof geschat.

D e slachtverliezen der cellulosedieren waren echter duidelijk hooger, zoodat h e t groeiverschil ten gunste der cellulosedieren niet geheel als een verhooging der productieve lichaamsbestanddeelen beschouwd mag worden. Bij varkens k o m t volgens BREIEEM C.S. (5) zelfs stroocellulose niet voor p r a c t i s c h gebruik in aanmerking, hoewel h e t betere r e s u l t a t e n opleverde d a n de gelijktijdig beproefde soorten houtcellulose.

Vroeger was ook FIXGERLING (aangehaald in 8) reeds t o t h e t inzicht gekomen, d a t het twijfelachtig is of het gebruik van voedercellulose voor varkens zelfs in tijden van voederschaarschte voldoende economische voor-deelen biedt. W a n t zelfs de hoogst mogelijk verteerbare cellulose kan bij h e t varken nooit wedijveren m e t voederstoffen, die wel m e t behulp van de eigen spijsverteringsenzymen door h e t dier verteerd kunnen worden.

I n Zwitserland zijn gedurende den vorigen wereldoorlog onder leiding v a n TIIOMANN (9) proeven m e t ontsloten stroo bij varkens genomen, waar-van ook W I E G X E E (10) melding heeft gemaakt. D i t stroo was zomergerst-stroo, dat in kort gehakseiden vorm, in daartoe geschikte v a t e n gedurende 6 uren m e t natronloog door stoominleiding werd gekookt. Per 100 kg stroo werd 7 kg zuiver N a O H en 200 1 water gebruikt. H e t gekookte product werd n i e t uitgewasschen, m a a r door toevoeging van zure wei geneutraliseerd. D i t geschiedde telkens m e t de hoeveelheid, die voor één voedering noodig was, w a n t het geneutraliseerde stroo begon spoedig t e gisten. Al naar den zuurgraad der wei was ter neutralisatie 200 à 300 1 wei per 100 kg stroo noodig. M e t h e t bovenbeschreven product werden o.a. drie mestproeven m e t varkens genomen. De controlegroepen kregen hierbij een rantsoen van „oorlogssamenstelling", d a t uit maïskiemmeel, meel van oliezaadkoeken en wei bestond. Bij een der proefgroepen werd ongeveer 1/3 van dit rantsoen door h e t gekookte en geneutraliseerde stroo vervangen en bij een andere ongeveer de helft.

H e t bleek, dat varkens van het G. Yorkshire-type zonder bezwaar 500 à 600 g luchtdroge stof in den vorm van het stroo wilden opnemen ; dieren v a n h e t L a n d v a r k e n - t y p e , die meer op de verwerking v a n ruwvoeder inge-steld zijn, verdroegen zelfs 800 à 1000 g per dag. De hoofdperiode duurde 8- weken en de varkens werden van 60 kg t o t ruim 100 kg gemest.

De proefdieren bleven zonder uitzondering goed gezond, m a a r in over-e over-e n s t over-e m m i n g m over-e t dover-e grootover-erover-e hoover-evover-eover-elhover-eid ruwover-e cover-elstof, diover-e zij ontvingover-en, produceerden zij meer m e s t dan de contrôledieren. Als bovengrens voor een rationeele opname van gekookt stroo werd voor dieren van h e t G.Y.-type

(5)

een ' hoeveelheid van 350 à 400 g luchtdroge stof per dag voorgesteld en voor dieren van h e t L a n d v a r k e n - t y p e 400 à 500 g. Uit de groeicijfers der verschillende proefgroepen kon een schatting van de zetmeelwaarde van h i t ontsloten stroo g e m a a k t worden, die bij geringe t o t optimale toediening oi> 36,10 kg zetmeelwaarde per 100 kg luchtdroog materiaal en bij optimale tot maximale toediening op 27,09 kg zetmeelwaarde per 100 kg luchtdroog materiaal werd becijferd. Uit de publicaties van THOMANN (9) en WIEGNEB, (1.0) blijkt niet, of de zetmeelwaarde van de voor het neutraliseeren benoo-d.gde wei hierbij is inbegrepen. Vermoedelijk is dit echter niet het geval, w:t,nt in een afzonderlijk gepubliceerd verslag (11) o m t r e n t één der proeven wordt uitdrukkelijk medegedeeld, dat de zetmeelwaarde der wei niet in d e beschouwingen werd betrokken. Bij het beoordeelen van bovengenoemde cijfers dient men niet uit het oog t e verliezen, dat uitgegaan werd van zomergerststroo m e t een zetmeelwaarde van 21,9 kg per 100 kg. Zou voor wintertarwestroo een overeenkomstige verhooging van de zetmeelwaarde p , a a t s vinden, dan zou deze toch niet boven 17 à 26 kg per 100 kg luchtdroog materiaal uitgekomen zijn.

Zoo bezien s t e m m e n ook deze practische resultaten niet erg hoopvol voor de bruikbaarheid van ontsloten stroo als varkensvoeder. D a t was ook de meening van de Zwitsersche practici, die een afzonderlijk verslag over één der laatstbeschreven proeven publiceerden (11). Zij konden het ont-s k t e n ont-stroo ont-slechtont-s alont-s een noodvoeder beont-schouwen, waarbij eigenlijk niet rneer van een rationeele mesterij sprake was. De per kg groei verbruikte hoeveelheden zetmeelwaarde lagen daarvoor veel te hoog. Dit kan o.i. e c h t e r ook voor een belangrijk deel door het niet ideaal samengestelde grond-rantsoen zijn veroorzaakt.

U i t het hier voorafgaande literatuuroverzicht moge blijken, dat er eigen-lijk nog zeer weinig practische varkensmestproeven m e t ontsloten stroo z i n gepubliceerd. Over h e t fabriekmatig bereide, niet m e t loog, m a a r m e t kalk behandelde voedercarton zijn ons zelfs in het geheel geen proef-nemingen m e t varkens bekend. E n daar dit het eenige ontsloten product is, he:welk hier te lande onder de huidige omstandigheden u i t stroo k a n worden bereid, zal de in deze publicatie beschreven proef ongetwijfeld als. een n i e t overbodige aanvulling der literatuur worden beschouwd.

Opzet der proef

13ij het onderzoek van de voederwaarde van voedercarton voor v a r k e n s hebben wij in pricipe dezelfde werkwijze gevolgd als reeds SCIIXEIDEWIND (7) bij zijn proeven h a d toegepast en die onlangs ook weer door BKETREM e.s. (5) en SCHMIDT (12) is gebezigd. Naast proefdieren, die het voeder-carton ontvingen, stonden dus twee groepen .contrôledieren. De contrôle-die ren van de eerste groep ontvingen een schraal toegemeten grondrantsoen, de eigenlijke proefdieren kregen boven dit zelfde grondrantsoen een bepaalde hoeveelheid van h e t t e onderzoeken voedercarton, terwijl de contrôledieren van de tweede groep boven het grondrantsoen dezelfde hoeveelheid aard-appelvlokken ontvingen, een goed bekend voedermiddel, dat bovendien in zijn eiwit-zetmeelwaardeverhouding niet te zeer van het te onderzoeken product afweek.

(6)

Doordat wij in de gelegenheid zijn onze proefvarkens individueel te voederen, konden wij ons proefschema nog iets nader preciseeren dan ScHNErDEWiND, die m e t groepsgewijze voedering werkte, en konden wij bepaalde bij elkaar behoorende dieren in verschillende rantsoengroepen ook afgepaste voederhoeveelheden verstrekken, zoodat elk dier, d a t h e t voedercarton ontving, m e t een toomgenoot in ieder der beide controle-groepen een proef groep je vormde, waarvan elk varken per dag even veel v a n h e t grondrantsoen kreeg. Vooral bij schraal gevoederde dieren is het natuurlijk van het grootste belang, d a t elk dier de h e m toegedachte voeder-hoeveelheid ook inderdaad opneemt en de sterkere hokgenooten zich niet t e n koste van de zwakkere bevoordeelen. Dit werd door de individueele voedering geheel zeker gesteld.

Groepindeeling. De beschikbare proefdieren werden zóó over de

rant-soengroepen verdeeld, dat deze als geheel zoo gelijkwaardig mogelijk werden, w a t afstamming, uitwendig aspect, gewicht en groeisnelheid i n de voor-periode betreft. Drie toomgenooten, die ieder in een andere rantsoengroep waren, m a a r die een bij elkaar behoorend stel vormden, noemden wij hier-boven reeds een proefgroepje. I n ieder proefgroepje werd het volledige proefschema dus uitgevoerd m e t drie dieren. Men k a n de geheele proef d u s ook beschouwen als de combinatie van een aantal kleine proefjes en dit . biedt voordeelen, wanneer m e n de betrouwbaarheid van de uiteindelijke r e s u l t a t e n wil nagaan.

TABEL I

Indccling der groepen

Proef-groepje A B C D E F G H Gemiddeld o Ü

s

o o E-i 1 1 1 2 2 3 3 3 Rantsoengroep I °fi a o > 4754 4759 4756 203 206 467 462 463 43 rÖ O _g CC CD O b b z z z b b b ft o 4 3

•go

(kg) 29,5 25,5 25,0 24,0 27,5 22,0 26,0 25,5 25,6 6 o Q <D r - H ° 1 Cs m (kg) 5,0 4,5 3,0 5,5 3,5 3,5 4,5 4,2 Rantsoen o a CD > 4755 4763 4764 201 210 470 471 460 4 3 m CD O b b z b z z b z groep PH C 4 3 A o O CD 'S «

52

(kg) 30,0 28,0 23,5 24,5 27,0 22,0 26,0 24,0 25,6 I I Ü CD Q . - a • * CD ^ (kg) 3,5 4,0 2,5 3,5 5,0 4,0 5,0 5,0 4,1 Rantsoengroep III. o d ö © 3 * u öS > 4761 4760 4762 202 204 464 465 466 4 3 A cc CD O z z b z b z h z ft o 4 3

't?«

(kg) 30,0 28,0 25,0 25,0 27,0 21,0 30,5 24,0 26,3 6 <D P .-H T(l CD , - H ° 1 (kg) 3,0 3,0 4,0 3,5 4,0 3,0 5,5 6,0 4,0

Voor de geheele proef zijn 24 dieren van het G.Y.-type gebruikt, die uit •drie verschillende toornen afkomstig w a r e n ; twee toornen v a n 9 biggen en één van 6 biggen. Alle dieren waren op de m a r k t gekocht, zoodat de leeftijd n i e t precies bekend was. E r waren 12 zeugjes en 12 borgjes, m a a r in verband m e t andere omstandigheden, waarmede ook rekening moest worden

(7)

ra ai soengroep I I I (Grondrantsoen <+ aardappelvlokken) één zeugje m e e r dan d e eigenlijke proefrantsoengroep I I , die vier zeugjes e n vier borgjes o m v a t t e .

\re r d e r is bij de indeeling rekening gehouden m e t de gewichten op 14: December 1942 en m e t den groei v a n 3 t o t 14 December 1942. De ge-ge vens v a n de indeeling vindt m e n in de voorgaande tabel.

Rantsoenen en voedering. H e t grondrantsoen, waarvan elk dier van een

proefgroepje per proefdag evenveel ontving, was uit de volgende bestand-deelan in de vermelde gewichtsverhoudingen samengesteld.

Aardappelvlokken 25,0 Grintzemelen 31,0 Grasmeel 5,0 Diermeel 13,0 K e u k e n z o u t 1,0 Crocus m a r t i s 0,025 75,025

D a a r n a a s t ontving, zooals wij reeds hebben vermeld, rantsoengroep I I st::oocarton en rantsoengroep I I I aardappelvlokken. Bovendien kregen alle dieren steeds 4 1 wei per dag.

I n de rantsoenbestanddeelen zijn eenige analyses gedaan, die wij gebruikt hebben om de voederwaarde dezer producten e n die der totale rantsoenen zoo goed mogelijk te berekenen. Daarbij hebben wij mede gebruik gemaakt van uit de literatuur verzamelde gemiddelde analysecijfers en verterings-soisfiiciënten. De zoo berekende voederwaardecijfers p l a a t s t e n wij rechts in Ie volgende tabel.

Gegevens omtrent de voeder-middelen

T A B E L I I Voi: d e r c a r t o n . . A a r d a p p e l -v l o k k e n . . . G r i i i t z e m e l e n . . ( i r a s m e e l . . . . D i e r m e e l . . . . W e i ( J r o n d r a n t s o e n . I n d e m o n s t e r s b e p a a l d o o t> °/ /o 10,96 15,34 17,31 15,11 ca M A o es d •*^ ca 'S SB • 5 o H S /o 2,04 6,64 1 4 , 3 0 14,26 52.04 £1 S- 'm /o 4 1 , 1 6 .SP 15 ä D O > - * * Q D /o __ 15,24 'S o

<&

/o 5 0 , 1 5 10,00 23,70 p -CC AS o ca < -d / O 11,06 2,99 5,52 10,15 -vrij e ganjso h offe n z S^ °/ /o 7 5 , 0 3 J 'ca 3tmeela c vetach t offe n N + 1 S °/ /o 2 5 , 7 9 5 2 , 8 7 36,78 A a n g e n o m e n v o e d e r w a a r d e 2 'S 5 S Kl S /o ? 74,38 43,49 37,98 74,90 6,00 58,26 erteerb a witaoht i offe n > 'S w /o 0 4,85 11,15 10,12 4 4 , 2 4 ' 0,70 14,56 erteerb a erkelij k wi t > i s » /o 0 2,85 9,65 7,77 3 3 , 3 5 0,70 11,44

(8)

Uit de tabel blijkt, dat de eiwitverhouding van het grondrantsoen iet3 nauwer was dan in het algemeen voor een varkensrantsoen gebruikelijk i s . Dit wrerd m e t opzet zoo gedaan om er zeker van t e zijn, dat ook de dieren, die behalve het grondrantsoen nog voedercarton of aardappelvlokken ont-vingen, zeker voldoende eiwit zouden krijgen.

Anderzijds hebben vroegere ervaringen ons geleerd I) , dat m e n bij de gebruikte eiwitverhouding ook nog geen nadeel door overmatige eiwit -voedering bij de dieren van rantsoengroep I behoeft te vreezen.

Bij het begin der proefperiode ontvingen alle dieren 0,75 kg v a n h e t grondrantsoen en 4 1 wei per dag. Voor elk dier in rantsoengroep If werd hieraan nog 0,25 kg gemalen voedercarton toegevoegd en voor elk dier van rantsoengroep I I I 0,25 kg aardappclvlökken. I n den loop der proef werd de hoeveelheid grondrantsoen geleidelijk verhoogd, evenals de hoeveelheden voedercarton en aardappelvlokken, resp. voor de' dieren uit de rantsoen-groepen I I en I I I . De verhouding van het grondrantsoen tot laatstbedoelde toevoegingen bleef aanvankelijk steeds op 3 : 1 gehandhaafd. W a n n e e r echter de dieren van rantsoengroep I I 550 g voedercarton per dag o p n a m e n , hebben wij deze toevoeging niet verder verhoogd, m a a r de dan nog noodige verhoogingen m e t aardappelvlokken voortgezet.

De drie dieren van een zelfde proefgroepje kregen een bepaalde verhooging van grondrantsoen en toevoegsel, nadat zij een zelfde aantal dagen in de proefperiode waren. Na een bepaald aantal proefdagen had elk dier dus evenveel grondrantsoen opgenomen, al of niet met de daarbij behoorende toevoegingen. Afgezien van geringe afwijkingen in de proefgroepjes B , E en G, kon dit schema over de geheele proefperiode worden volgehouden.

I n de naperiode der proef, toen de dieren van rantsoengroep I I I h e t vereischte eindgewicht reeds bereikt hadden en dus niet meer vergelijkend kon worden gevoederd, hebben wij de voedercartonportie der dieren uit groep I I tot 500 g per dag teruggebracht en het weggelaten carton door een zelfde hoeveelheid aardappelvlokken vervangen.

H e t gemalen voedercarton werd na het afwegen m e t een passende hoeveelheid w a r m water rul gemaakt, zoodat het ongeveer als tuinaarde aanvoelde. Vlak vóór de voedering werd dit rul gemaakte carton n i e t het overige voeder vermengd en daarna met de wrei, zoo noodig aangevuld m e t w a t extra water, t o t een dikke brij aangeroerd. Oji deze wijze slaagden wij er in de proefvarkens het voedercarton zonder bezwaar t e doen opnemen. "Vóórdat de eigenlijke proef aanving hebben wij ook nog getracht

voeder-carton in den vorm van stukjes van + 1 cm2 te voederen. Dit mislukte evenwel. W a n t ook al lieten wij deze stukjes goed weeken alvorens ze m e t de rest van h e t voeder te vermengen, toch zagen de varkens kans ze uit de rest van het voeder af t e zonderen en grootendeels t e laten liggen.

I n verband m e t deze ervaringen verwachten wij, dat een eventueel gebruik van voedercarton in de practijk der varkensvoedering nog al tech-nische moeilijkheden zal medebrengen. De eigenaardig viltachtige s t r u c t u u r

(9)

VEJÎI het gemalen product legt de opneming er van in mengvoeders nog al hinderpalen in den weg, terwijl h e t m e t ander voeder vermengen in bevoch-tigden toestand door den varkensmester zelf veelal niet m e t voldoende nauwkeurigheid zal k u n n e n geschieden om zekerheid t e geven, dat de vs.rkens het voedercarton goed zullen opnemen.

Beloop der proef en resultaten

De hoofdperiode der proef werd niet m e t alle dieren gelijktijdig aan-gevangen, m a a r begon voor ieder dier afzonderlijk, wanneer h e t ongeveer 3(i kg woog. Zoodoende kwamen de eerste dieren op 14 December 1942 in de proefperiode en de laatste op 4 J a n u a r i 1943.

De geheele proef is zonder ernstige storingen verloopen. Alleen hebben w:.j, toen de dieren ongeveer 40 kg wogen, de rantsoenen wat t e sterk

ver-kC| 90

80

70

60

^('"i A l " i

%0-ou

9 A

«

t

' /

,

20 DAGEN

/

'

/

n

n

i

Gemiddelde groeieurven van de dieren uit de rantsoengroepen I, I I en III. Bij de verticale pijlen begin der proefperiode. Het verschil tussehen II en I kan ongeveer ':>eiii:houwd worden als het effect van het voedercarton, het verschil tussehen III en

(10)

hoogd. Dit had ten gevolge, dat de dieren van rantsoengroep I I I (grond-rantsoen + aardappelvlokken) er wat t e veel aan kregen, resten overlieten en iets van streek geraakten. De daardoor ontstane kleine onregelmatig-heden in voederverbruik binnen de proefgroepjes hebben wij in h e t verdere verloop der 'proef weer k u n n e n compenseeren, zoodat zij uiteindelijk zeer weinig van invloed geweest k u n n e n zijn.

Beeds in den loop der proef kregen wij den indruk, dat het voedercarton een zekere voederwaarde moest bezitten, want in alle proefgroepjes groeide het dier, dat tot rantsoengroep I I behoorde, sneller dan dat uit rantsoen-groep I . Bij de eerste weging na h e t begin der proef zou men d i t verschil nog door meerdere vulling der ingewanden yan het cartondier k u n n e n ver-klaren, m a a r toen het verschil in groeisnelheid ook bij de volgende wegingen bleef bestaan, werd het wel zeer waarschijnlijk, dat wij hier m e t een werke-lijke voederwaarde te m a k e n hadden.

Toch voldeden de aardappelvlokken belangrijk beter, hetgeen eveneens reeds gedurende de proef merkbaar werd door den belangrijk snelleren groei in alle proefgroepjes van h e t tot rantsoengroep I I I behoorende dier.

Deze voorloopige indrukken werden na afloop van de proef uit het ver-zamelde cijfermateriaal bevestigd. De gegevens o m t r e n t gewichtstoename

en voederverbruik, waarop onze verdere becijferingen gebaseerd zijn, volgen in tabel I I I .

I n deze tabel k o m t behalve de gewone gewichtstoename, berekend als het verschil van eindgewicht en begingewicht, ook de „gecorrigeerde g e w i c h t s t o e n a m e " voor. Deze becijferden wij, o m d a t de gewone gewichts-toename slechts op twee wegingen berust, die door toevallige omstandig-heden, zooals wisselende buikvulling e.d., nogal k u n n e n afwijken. Door ook alle tusschentijdsche wegingen in de berekening van de gemiddelde gewichtstoename per dag te betrekken, verkregen wij hiervoor o.i. meer betrouwbare cijfers. De gecorrigeerde gewichtstoename werd vastgesteld door een rechtlijnige regressie te berekenen m e t de aantallen proefdagen, waarop gewogen werd, als onafhankelijk veranderlijke en al de bij die periodieke wegingen geconstateerde gewichten als afhankelijk veranderlijke grootheden. Door den aldus vastgestelden groei per dag m e t h e t aantal proefdagen te vermenigvuldigen werd de „gecorrigeerde g e w i c h t s t o e n a m e "

uit tabel I I I verkregen.

Uit de cijfers is het n u mogelijk een schatting voor de zetmeelwaarde-werking van het voedercarton te m a k e n . Wij zijn er ons volkomen van bewust, dat dit niet een bepaling der zetmeelwaarde in den eigenlijken zin van het woord betreft, daar hiervoor proeven in een respiratietoestel niet gemist k u n n e n worden. Ook moeten wij er veronderstellingen bij maken, waarop, zooals m e n verderop zal zien, nog wel iets is af t e dingen. Maar om uiteindelijk het practische r e s u l t a a t van onze proef in een enkel cijfer uit t e drukken, zijn wij over deze bezwaren heengestapt.

De veronderstelling, waarvan wij uitgaan, is, dat in een bepaald proef-groepje de verschillen in gewichtstoename tusschen de afzonderlijke dieren alleen veroorzaakt zijn door verschillen in h u n zetmeelwaardeverbruik en

dat met een kg groeivcrschil in ieder proefgroepje een bepaald verschil in zetmeelwaardeverbruik samenhangt.

(11)

TAKEL I I I Gewichistoename en voederverbruik S 'Q. <v 0 u Si: « + -c c s-A B C o * Ö 03 > 4754 4755 4761 4759 4763 4760 4756 4764 4762 D ; 203 201 E F G ir 202 206 210 204 467 470 464 462 471 465 463 460 466 Alle proef -groepjes be Kamen ft O a o 'Jl

1

I II III I II I I I I I I I I I I I I I I I I II I I I I 11 I I I I 11 111 I 11 III I II 111

•s

$ ö 'S) o M (kg) 29,5 30,0 30,0 30,0 29,5 31,0 31,0 32,5 31,5 31,0 31,5 31,0 30,0 30,0 30,0 30,0 31,0 30,0 30,0 30,0 30,5 30,0 30,0 32,0 a <D 6D cä T} o ft "3

1

C3 < 112 116 105 126 124 126 126 112 947

a

eg - Ö <D O +3 m +3 ü 'is ü (kg) 39,5 48,0 60,0 44,0 48,5 62,0 41,0 42,0 59,5 41,5 44,5 58,5 46,5 48,5 59,0 39,0 51,0 59,0 45,5 49,0 61,5 41,0 47,0 61,0 338,0 378,5 480,5 S O o • SP-2 § s o & (kg) 41,3 49,4 60,6 45,0 47,7 63,0 41,7 42,4 59,9 43,8 46,1 59,7 47,1 49,2 60,3 41,7 53,1 61,2 45,3 49,1 62,7 41,3 47,1 61,4 347,2 384,1 488,8 Voederverbruik a o> -ö o a s ge O'S (kg) 155,40 155,40 155,40 159,90 159,30 159,30 140,70 140,70 140,70 172,20 172,20 172,20 168,15 167,63 167,62 165,45 165,45 165,45 170,68 170,96 170,48 152,33 152,30 152,31 1284,81 1283,94 1283,46 (1) 448 448 448 464 464 464 420 420 420 504 504 504 496 496 496 504 504 504 504 504 504 448 448 448 3788 3788 3788 ID Ö -a o > § (kg)

.

51,80

.

53,10

46,90

—.

.

57,40

_

55,88

55,15

56,72

50,78

_

427,73

13 (kg)

_

51,80

53,10

46,90

57,40

_

55,88

55,15 0,19 0,21 56,82

_

50,77 0,19 0,21 427,82 S TS (kg) 117,42 117,42 155,94 121,00 120,65 160,14 107,17 107,17 142,06 130,56 130,56 173,26 127,72 127,42 168,98 126,63 126,63 167,65 129,82 130,00 171,82 115,63 115,61 153,38 975,95 975,46 1293,23 .SP» O 60 (g) 368 441 541 388 411 543 397 404 570 347 365 474 380 397 487 331 422 485 360 390 498 368 420 548 367 406 516

(12)

U i t tabel I I I volgt clan b.v., dat in h e t proefgroepje H h e t dier uit rantsoengroep I I I in 112 proefdagen 20,0 kg méér in gewicht is toegenomen d a n d a t uit rantsoengroep I . H e t heeft echter ook 37,75 kg zetmeelwaarde m é é r verbruikt, nagenoeg geheel afkomstig uit aardappelvlokken. Bij één kg meerdere gewichtstoename behoorde dus een meerverbruik van 1,888 kg zetmeelwaarde. I n dezelfde 112 proefdagen groeide h e t dier uit rantsoen-groep I I 6,0 kg m é é r dan uit rantsoenrantsoen-groep I . Wij n e m e n n u aan, d a t het daarvoor 11,328 kg zetmeelwaarde (6 x 1,888) meer heeft ver-bruikt. Volgens tabel I I I moet dus 50,78 kg voedercarton 11,328 kg zet-meelwaarde geleverd hebben. Per 100 kg voedercarton zou dit dus 22,3 kg zetmeelwaarde beteekenen. Uit de gecorrigeerde cijfers voor gewichtstoename

k a n op dezelfde manier een zetmeelwaarde van 21,5 kg per 100 kg worden afgeleid. I n tabel I Y hebben wij de op deze manier uit cle resultaten der verschillende proefgroepjes berekende zetmeelwaardecijfers voor het voeder-c a r t o n bijeengebravoeder-cht, alsmede h u n gemiddelde.

T A B E L IV Proefgroepje A B C D E E G H Gemiddeld . . . K g méér zetmeelwaarde per kg méér groei uit ongecorrigeerd , groeiverschil 1,879 2,174 1,886 2,512 3,301 2,051 2,625 1,888 2,290 uit gecorrigeerd groeiverschil 1,996 2,174 1,917 2,686 3,126 2,104 2,414 1,878 2,287 Zetmeelwaarde per 100 kg voedercarton uit ongecorrigeerd groeiverschil 30,8 19,1 4,0 13,1 12,4 44,6 15,9 22,3 20,3 uit gecorrigeerd groeiverschil 31,2 11,7 2,9 10,8 12,3 43,5 15,9 21,5 18,7

M e n ziet hieruit, d a t de correctie van de gewichtstoename, behalve bij proefgroepje B , niet van grooten invloed is geweest op deze resultaten. Zooals te verwachten was, zit er een vrij groote schommeling in de uit-komsten der verschillende groepen en de gevonden gemiddelden zijn dus niet zeer betrouwbaar. M e t h u n middelbare afwijkingen bedroegen zij :

bij ongecorrigeerde groeiverschillen 20,3 + 4,4 kg zetmeelwaarde/100 kg, bij gecorrigeerde groeiverschillen 18,'7 •+ 4,6 kg zetmeelwaarde/100 kg. Wij mogen dus a a n n e m e n , dat bij herhalingen der proef m e t hetzelfde voedercarton en m e t acht soortgelijke proefgroepjes m e t groote waarschijn-lijkheid gemiddelde uitkomsten zullen worden verkregen, die tusschen

(13)

(ongecorrigeerd) 11,5 en 29,1 kg (gecorrigeerd) 9,5 en 27,9 kg

zetmeelwaarde/100 kg zetmeelwaarde/100 ks igs'en.

W a n n e e r m e n bedenkt, dat niet ontsloten stroo als varkensvoeder gerust waardeloos genoemd kan worden, is dit resultaat niet onbevredigend voor de doeltreffendheid der ontsluiting. Anderzijds doen onze proefuitkomsten echter zien, dat m e n in verband m e t de als mestvoeder toch in ieder geval t e Jage zetmeelwaarde v a n het voedercarton, v a n dit product geen groote verwachtingen voor de varkensrnesterij dient t e koesteren.

N a d a t de eigenlijke proefneming beëindigd was, is de voedering der proefdieren nog eenigen tijd voortgezet, in verband m e t de afzetmogelijk-h e d e n der slacafzetmogelijk-htdieren.

De dieren uit ransoengroep I I ontvingen gedurende die periode n a a s t liet overige voeder 500 g voedercarton per dier per dag. W a n n e e r de dieren 'het; gewicht v a n ongeveer 100 kg hadden bereikt, werden ze aan het

Gemeenteslachthuis t e Hoorn geslacht. V a n de slachtdieren werd na de slachting het aspect beoordeeld, de lengte en de spekdikte gemeten en het ko lid slachtgewicht vastgesteld. E c h t e r kon door verlies van het bliknummer oen drietal dieren (1 uit rantsoengroep I I en 2 uit rantsoengroep I ) n a de slachting n i e t meer teruggevonden worden. De hieronder volgende

gemid-delde cijfers hebben dus betrekking op 6 dieren v a n rantsoengroep I , 7 dieren v a n rantsoengroep I I en 8 dieren v a n rantsoengroep I I I .

Rantsoengroep I I I I I I Levend gewicht (kg) 105,2 101,4 102,0 K o u d slacht-gewicht (kg) 73,7 70,4 74,2 Verlies-percentage 30,0 30,6 27,2 Romplengte (cm) 79,7 79,8 79,4 Gemiddelde spekdikte (cm) 3,20 2,73 3,38

I n tegenstelling m e t de proefuitkomsten v a n B E E I R E M C . S . (5) doen bovenstaande cijfers zien, dat bij onze proef h e t percentage slachtverlies bij de cartondieren nauwelijkse hooger was dan bij de schraal gevoederde dieren uit rantsoengroep I . De meerdere groei van de dieren uit groep I I

mag dus wel als aanzet v a n lichaamsbestanddeelen worden opgevat en behoeft n i e t aan sterkere ontwikkeling en vulling der ingewanden t e worden

toegeschreven. Uit de cijfers o m t r e n t de spekdikte blijkt echter, d a t de dieren uit de cartongroep I I duidelijk minder vet waren. H e t is dus wel waarschijnlijk, dat de gewichtstoename van laatstgenoemde dieren voor een. geringer percentage uit vet bestond en d u s minder netto-energie

ver-tegenwoordigde d a n die der dieren uit rantsoengroep I I I . Dit is juist h e t zwakke p u n t van onze schatting der zetmeelwaarde, die uitging van de veronderstelling, dat alle gewichtstoename boven die v a n groep I per kg '3vei:veel netto-energie heeft gekost. Indien dit bij de dieren van groep I I

(14)

minder was, valt onze schatting te hoog nit. H e t blijkt dus wel, dat de gevonden cijfers voor d e zetmeelwaarde v a n het voedercarton m e t groote voorzichtigheid gehanteerd zullen moeten worden.

Overzicht

H e t is reeds lang bekend, dat m e n door stroo m e t alkalische stoffen t e behandelen een min of meer v a n incrusteerende bestanddeelen bevrijd celluloseproduct kan verkrijgen, en verteringsproeven van FIXGERLIXG C S .

(2, 3) en BREIREM C.S. (5) hebben tot de conclusie geleid, dat de digestie-t r a c digestie-t u s v a n hedigestie-t varken zeker in sdigestie-taadigestie-t moedigestie-t worden geachdigestie-t v a n incrusdigestie-teerende stoffen bevrijde cellulose op te lossen en te resorbeeren. Uit een respiratie-proef van FIXGERLIXG (3) en een practische mestrespiratie-proef v a n BBEEREM c.s. (5) bleek evenwel, dat het nuttig' effect van verteerde cellulose in verhouding tot dat van zetmeel bij varkens aanzienlijk geringer is dan bij proeven m e t herkauwers werd gevonden. De voederwaarde voor varkens, ook v a n vrij goed verteerbare stroopraeparaten, kan daarom nooit hoog gewaardeerd worden en schijnt bij verschillende praeparaten ook nogal verschillend te zijn. Zij dient daarom voor elk dezer praeparaten in practische productie-proeven getoetst te worden. Voor zoover ons bekend is, wTas d i t nog- niet geschied m e t het voedercarton, een stroopraeparaat. dat in de stroocarton-fabriek bereid kan worden door graanstroo m e t kalk onder druk te koken. E e n dergelijke proef wordt in deze publicatie beschreven.

E r werden acht proefgroepjes, telkens van drie vergelijkbare varkens, bij gebruikt, die individueel gevoederd werden en in de eigenlijke proef-periode k w a m e n , wanneer zij ongeveer 30 kg wogen. E é n der dieren uit zoo'n groepje ontving dan een schraal toegemeten grondrantsoen, een tweede dier kreeg boven dit grondrantsoen 1/3 v a n het gewicht daarvan als gemalen voedercarton en het derde dier kreeg boven het grondrantsoen 1/3 v a n h e t gewicht daarvan als aardappelvlokken. De hoeveelheden grondrantsoen werden geleidelijk verhoogd en dus ook de toevoegingen. Voor alle dieren van een proefgroep werden de hoeveelheden grondrantsoen in overeen-komende perioden echter gelijk gehouden.

H e t voedercarton werd vóórdat het m e t ander voeder vermengd werd m e t een passende hoeveelheid w a r m water rul gemaakt. Maximaal werd 550 g droog voedercarton per dier per dag toegediend, welke hoeveelheid op deze wijze zonder bezwaar werd opgenomen.

Beeds in den loop der proef, die zonder storingen kon worden beëindigd, werd de indruk verkregen, dat het voedercarton een zekere voederwaarde bezat, want in alle proefgroepjes groeide het dier, dat voedercarton kreeg, sneller d a n dat, hetwelk alleen h e t grondrantsoen ontving. H e t dier, d a t aardappelvlokken kreeg, groeide echter in alle groepjes het snelst. Uit het in tabel I I I verzamelde cijfermateriaal der afzonderlijke dieren, die ook tot drie gelijk gevoederde rantsoengroepen v a n acht proefdieren k u n n e n worden gerangschikt, werd bovengenoemde indruk bevestigd.

E r werd een schatting voor de zetmeelwaarde van het voedercarton uit afgeleid, die gebaseerd was op de veronderstelling, dat per kg gewichts-toeneming boven die van h e t dier, dat grondrantsoen ontving, de beide andere

(15)

dieren in ieder proef groep je evenveel zetmeelwaarde noodig hadden. Voor h e t dier, dat aardappelvlokken kreeg, kon deze zetmeelwaardehoeveelheid worden berekend en dus ook de hoeveelheid zetmeelwaarde worden vast-gesteld, welke door de gewichtsvermeerdering v a n ' h e t eartondier boven die van het dier, dat grondrantsoen ontving, werd vereischt. Door deze hoeveel-heid in verband t e brengen m e t het verbruikte voedercarton, kon dus een eiji'er voor de zetmeelwaarde van dit laatste product worden berekend. Gemiddeld over alle proefgroepen bedroeg dit 20,3 + 4,4 kg of 18,7 + 4,6 kg zetmeelwaarde per 100 kg voedercarton, al naar ongecorrigeerde of gecorri-geerde cijfers voor de gewichtstoeneming werden gebezigd. T>e schommeling • in d;i u i t k o m s t e n der afzonderlijke proefgroepen was dus vrij aanzienlijk en

wij zijn ons er ook wel t e r dege van bewust, dat bij deze proef van een

oepaling der zetmeelwaarde in den -eigenlijken zin van het woord geen

sprake was. Wil m e n het woord „ z e t m e e l w a a r d e " voor onze proefuitkomst niet gebruiken, dan zou men ook k u n n e n zeggen, dat van het voedercarton 'net nuttig effect voor de practijk 27,3 % (ongecorrigeerd) of 25,1 %

•[gecorrigeerd) bedroeg van dat van onder dezelfde omstandigheden gevoe-derd:» aardappelvlokken.

t ' i t de beoordeeling der geslachte proefdieren bleek het slachtverlies-pe::eentage bij de cartonvarkens nauwelijks hooger te zijn dan bij de dieren, die slechts grondrantsoen ontvingen. De varkens, die voedercarton hadden gegeten, waren echter duidelijk minder vet, hetgeen t o t uiting komt in de geringere gemiddelde spekdikte. Hierdoor is onze schatting v a n de zetmeel-waarde v a n h e t voedercarton waarschijnlijk t e hoog uitgevallen. E r mag namelijk uit afgeleid worden, dat bij de gewichtstoeneming der cartondieren

minder netto-energie was betrokken d a n bij die van de varkens, welke

E ardappelvlokken bij h u n grondrantsoen kregen, terwijl wij bij onze schat-t i n schat-t verondersschat-telden, daschat-t deze neschat-tschat-to-energie-hoeveelheden gelijk waren.

Zusammenfassung

Futterpappe für Schweine

Es ist schon lange b e k a n n t , dasz m a n bei Einwirkung alkalischer Stoffe auf Stroh ein Zelluloseprodukt erhaltet, das mehr oder weniger von inkrus-t.eren den Substanzen befreit ist. Schon FINGELBING e.s. u n d in letzter Zeit auch BREIREM e s . haben in Verdauungsversuchen gezeigt, dasz der Ver-d a u u n g s t r a k t u s Ver-der Schweine Ver-die Fähigkeit besitzt von inkrustierenVer-den Stoffen befreite Zellulose aufzulösen und zu resorbieren. E s zeigte sich aber auch, dasz der Nutzeffekt verdauter Zellulose bei Schweinen im Verhältnis z j Stärkemehl beträchtlich geringer ist als bei Wiederkäuern. Der F u t t e r -wert für Schweine kann d a r u m niemals hoch ge-wertet werden, auch nicht w e n n es sich u m ein gut verdauliches S t r o h p r ä p a r a t h a n d e l t ; auszerdem k a n n er für verschiedene P r ä p a r a t e n stark wechseln. E s i s t d a r u m not-wendig, den F u t t e r w e r t in praktischen Produktionsversuehen zu prüfen.

I m hier beschriebenen Versuch handelt es sich u m F u t t e r p a p p e , ein P r ä p a r a t , d a s in einer Strohpappfabrik hergestellt worden war, indem m a n H a l m s t r o h u n t e r Kalkzusetzung u n d Überdruck kochte.

(16)

vergleieh-baren Schweinen, welche individuell gefuttert wurden. Die Versuchsperiode fing für jedes Tier an als es etwa 30 kg wog. E i n Tier der Versuchsgruppe erhielt dann ein k n a p p zugemessenes Grundfutter, das zweite erhielt über-dies 1/3 des Gewichtes des Grundfutters als gemahlene F u t t e r p a p p e u n d das dritte einen gleich groszen Kartoffelflockenzusatz. Die Grundfutter-ration wurde allmählich erhöht u n d in Ü b e r e i n s t i m m u n g d a m i t auch die zugesetzten P r o d u k t e n . J e d e s Tier einer Versuchsgruppe erhielt aber in ü b e r e i n s t i m m e n d e n Versuchsperioden eine gleichgrosze Menge des Grund-futters.

Die F u t t e r p a p p e wurde, bevor sie m i t andern F u t t e r m i t t e l n gemischt wurde, m i t einer passenden Menge Wasser angefeuchtet.

E s wurde anstandlos bis 550 g trockne F u t t e r p a p p e pro Tier pro Tag gefuttert.

Schon w ä h r e n d des Versuches erhielten wir den E i n d r u c k , dasz die F u t t e r p a p p e einen b e s t i m m t e n F u t t e r w e r t besasz, denn in jeder

Versuchs-gruppe war die Gewichtszunahme des F u t t e r p a p p erhaltenden Schweines gröszer als die des n u r Grundfutter erhaltenden Tieres.

Die Kartoffelflocken h a t t e n aber in allen Versuchsgruppen einen grös-zeren Erfolg. Aus den D a t e n jedes Tieres, die in der Tabelle I I I gesammelt sind, wurde obengenannter E i n d r u c k bestätigt. Indern wir a n n a h m e n , dasz pro kg Gewichtszunahme über die Z u n a h m e des Tieres das n u r Grundfutter erhielt, von den zwei anderen Tieren jeder Versuchsgruppe die gleiche Menge S t ä r k e w e r t benötigt war, karnen wir zu einer E i n s c h ä t z u n g des Stärkewertes der F u t t e r p a p p e . Wir erhielten im D u r c h s c h n i t t aller Ver-suchsgruppen 18,7 ± 4,6 kg oder 20,3 ••+ 4,4 kg Stärkewert -pro 100 kg

Futterpappe je n a c h d e m wir eine Korrektion in den Gewichtszunahmen

anbrachten oder nicht.

Die S t r e u u n g der Ergebnisse der einzelnen Versuchsgruppen war ziem-lich grosz u n d überdies ist es uns ganz klar, dasz es sich bei unserem Ver-such nicht u m eine Bestimmung des Stärkewertes im eigentlichen Verstande handelt.

M a n n kann darum auch sagen, dasz bei unserem Versuche der prak-tische Nutzeffekt der F u t t e r p a p p e 25,1 % oder 27,3 % dessen der unter

denselben Bedingungen gefutterten Kartoffelflocken betrug.

Die Beurteilung der geschlachteten Tiere zeigte, dasz die Schlachtver-luste bei den F u t t e r p a p p t i e r e n annulierend gleich grosz waren wie bei den Tieren, die n u r Grundfutter erhielten. Die ersteren waren aber deutlich weniger fett. Dies zeigte sich aus der geringeren mittleren Speckdicke. Deshalb fiel unsere E i n s c h ä t z u n g des Stärkewertes vielleicht zu hoch aus. E s kann u n t e r diesen U m s t ä n d e n ja angenommen werden, dasz eine b e s t i m m t e Gewichtssteigerung der F u t t e r p a p p t i e r e weniger Nettoenergie

erforderte als eine gleich grosze bei den Tieren die Kartoffelflocken z u m Grundfutter erhielten.

Summary

I t is known, t h a t in cooking straw under pressure with alcaline sub-stances, a cellulose-product is obtained more or less freed from incrusted constituents. Digestibility experiments by FINGEKLING c.s. (2,3) and

(17)

IBBEIREM e s . (5) led to t h e conclusion, t h a t t h e digestive s y s t e m of swine is capable to dissolve and resorb cellulose freed from incrusted material. 3 e s p i r a t i o n - e x p e r i m e n t s by FINGERLING and practical production-tests b y .BüBiREM m a d e it clear however, t h a t t h e feeding-effect of digested cellulose compared with t h a t of digested starch is considerably less in swine t h a n wi:h r u m i n a n t s .

Therefore t h e feeding-value of straw-products of r a t h e r high digesti-bility is probably in t h e case of swine never high and should always be demonstrated in practical production-experiments. This h a d n o t yet been carried out with „feedingboard", a straw-product which can be produced in straw-board-works by cooking s t r a w under pressure with calcium

aydioxide. I n this publication a pig-feeding experiment with „ f e e d i n g b o a r d " ^s described.

E i g h t experimental groups of t h r e e comparable pigs were used. The pigs • »ve::-e fed individually and t h e experiment began when t h e y reached t h e live-weight of about 30 kg. One of t h e pigs t h e n received a restricted basal raltion, t h e second obtained above this ration 1/3 of t h e weight of t h e basal :-a'::icn in t h e form of ground feeding board and t h e third t h e same weight in •ill;; :'orm of potato-flakes.

The basal ration was gradually increased, so were t h e added substances. But all t h e pigs of t h e s a m e experimental group received t h e s a m e a m o u n t of the basal ration in comparable periods. Before mixing it with t h e other constituents of t h e ration, t h e feedingboard was moistened with hot water. Tn a m o u n t s up t o 550 gr per pig daily t h e feedingboard was fed w i t h o u t difficulties.

During t h e experiment, which was carried out undisturbed, t h e feeding-board soon showed some feeding value as in all experimental groups t h e pk; receiving feedingboard gained faster in weight t h a n t h a t receiving t h e bf.ss.1 ration u n s u p p l e m e n t e d .

-'he experimental data summarised in table I I I confirmed t h e impres-sion mentioned above and out of t h e m t h e starch-aequivalent of t h e feeding-board was estimated.

The estimation was based upon t h e supposition t h a t within t h e s a m e experimental group, differences in weight-increase were connected with proportionate differences in t h e intake of starch-aequivalents.

-.'he m e a n result of t h e eight experimental groups w a s : 18,7 ±'4,6 kg

or 20,3 ± 4,4 kg starch-aequivalents in 100 kg feedingboard respectively

computed with and without a correction for accidental variations in t h e lb;e-weight gains. The results of t h e different experimental groups varied considerably and moreover we are well aware of t h e fact, t h a t this experi-m e n t was not a real deterexperi-mination of the starch-aequivalent. Avoiding t h e t e r m „ s t a r c h - a e q u i v a l e n t " we therefore can conclude, t h a t t h e practical effect of t h e feedingboard came up to 25,1 or 27,3 % of t h a t of potatoflakes, fed under t h e same conditions.

T h e slaughter-results of t h e e x p e r i m e n t showed t h a t t h e dressing-percentage was hardly affected by t h e consumption of feedingboard in a m o u n t s up t o 500 g daily.

(18)

feedingboard were not so fat however as their controls. I t is therefore n o t impossible t h a t we estimated t h e value of t h e feedingboard too high, live-weight gains low in fat requiring less net-energy t h a n those with a greater fat-percentage.

Literatuur

1. VAN DEE E I E T , Publicatie van h e t L . E . B . - f o n d s , Wageningen 1943. 2. FINGEELING e s . , Versuchsstationen 83 (1914) 181.

3 . FINGEELING e s . , Versuchsstationen 8$ (1914) 149. 4 . KELLNEE, Versuchsstationen 53 (1900) 278.

5. B E E I E E M , H U S B Y , P E E S T H E G G E , Meldinger fr. Norges L a n d b r u k s

-hogskole 1943, 55 beretning fra Fôringsforsokene.

6. KELLNEE-FINGEELING, Die E r n ä h r u n g d. ldw. Nutztiere, 9e Auflage, p . 289, 1920.

7. SCHNEIDEWIND, L a n d w i r t s c h . J a h r b ü c h e r 51 (1918), E r g . B d . I , p . 212. 8. MANGOLD, Der Forschungsdienst 3 (1937) 42.

9. THOMANN, L a n d w i r t s c h . J a h r b . d. Schweiz 35 (1921) 667.

10. W I E G N E R , Mitt. d. Gesellsch. schweizerische Landwirte, Heft 5, 1919. 1 1 . J a h r e s b e r i c h t Eütti-Zollikofen 1918—1919.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

nen met het interval dat de grootste kans krijgt van de aanval, deze ℓ sleutels doorzoeken en als ze de goede sleutel niet vindt, doorgaan naar het volgende interval met de

Slachtoffers van misdrijven waarbij de dader is aangehouden krijgen van de politie een brief met de mededeling dat de dader is opgespoord en vervolgd zal worden en dat men zich

Lubbers' grootste fout, zo heeft hij intirni wel eens gezegd, was zijn keuze voor Elco Brinkman als opvolger.. Daar ging ech- ter nog een fout aan vooraf: de premier ging ervan

Voor nadere vragen over deze enquête kunt u contact opnemen met de afdeling Communicatie van de gemeente Hoogezand-Sappemeer: M.Drent (0598) 373611.. Ik wil u bij voorbaat danken

Die doel is om deur middel van ʼn empiriese ondersoek te bepaal of lesers wel enige leserspersona in die gekose tekste herken, wat hulle ervaring van die leserspersona is, en hoe

deze functies uiteindelijk niet bepalend zijn voor het totaalbeeld, wil inderdaad niet zonder meer zeggen dat er geen geluid ervaren kan worden.. Deze zin zal

Toch toont deze stu- die vooral aan dat de echte sleutel tot innovatief werkgedrag niet bij de jobzekerheid ligt, maar bij het type werk dat men heeft en de vrijheid die men

In de opbouwjaren na de Tweede Wereldoorlog was een langdurige arbeids relatie op basis van een vast contract voor een overgro te meerderheid van werkend N ederland de norm..