• No results found

De snoei van laanbomen, in het bijzonder van populieren : rapport van de Werkgroep Snoeien betreffende het onderzoek 1956 - 1961 = Pruning of poplars = L'Elagage des peupliers = Aestung von Pappeln

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De snoei van laanbomen, in het bijzonder van populieren : rapport van de Werkgroep Snoeien betreffende het onderzoek 1956 - 1961 = Pruning of poplars = L'Elagage des peupliers = Aestung von Pappeln"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

DE SNOEI VAN LAANBOMEN,

IN HET BIJZONDER VAN POPULIEREN

( P R U N I N G OF POPLAR L'ÉLAGAGE DES P E U P L I E R S A E S T U N G VON PAPPELN) R A P P O R T VAN D E W E R K G R O E P S N O E I E N B E T R E F F E N D E H E T O N D E R Z O E K 1 9 5 6 - 1 9 6 1 S T I C H T I N G B O S B O U W P R O E F S T A T I O N „ D E D O R S C H K A M P " W A G E N I N G E N , 1 9 6 3

(3)

Biz.

Inleiding 7 I. De invloed van het tijdstip van snoeien op de overgroeiing van de

won-den en op de vorming van waterlot 9

Onderzoekobjecten 9

Discussie 19 Conclusies 21 II. De invloed van het snoeigereedschap op de overgroeiing van de wond . 23

Onderzoekobjecten 23

Discussie 26 Conclusies 26 III. De invloed van het tijdstip van waterlotsnoei op de vorming van nieuw

waterlot 27 Onderzoekobjecten 27

Discussie 30 Conclusies 30 IV. De invloed van de mate van snoeien op aanwas en waterlotvorming . . 31

Onderzoekobjecten 31 Discussie 35 Conclusies 35 V. Opmerkingen 36 VI. Samenvatting 38 Summary 40 Résumé 42 Zusammenfassung 45

(4)

Toen een aantal jaren geleden de bosarbeidsrationalisatie en het bosbouw-praktijkonderwijs ook de boomverzorging in hun arbeidsveld gingen betrekken, werd de behoefte gevoeld aan een beter inzicht in de te volgen methoden bij het snoeien; bijvoorbeeld over tijd en wijze van snoeien lopen de opvattingen uiteen. Met als taak te komen tot algemene, economisch verantwoorde richtlijnen voor het snoeien, werd begin 1956 een werkgroep samengesteld, waarin onderzoek en prak-tijk vertegenwoordigd waren. Het doel was om in de eerste plaats overeenstemming te bereiken over de houtteeltkundige aspecten van het snoeien, om daarna de te volgen werkmethodes en de te gebruiken werktuigen in het onderzoek te betrekken.

De werkgroep bestond oorspronkelijk uit een statisticus en snoeideskundigen van Staatsbosbeheer en Koninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij onder voorzitter-schap van wijlen prof. dr. G. HOUTZAGERS, en werd in 1957 uitgebreid met een vertegenwoordiger van het Bosbouwproefstation „De Dorschkamp". In 1958 werd besloten tot een nauwe samenwerking met en centralisatie van het onderzoek bij het Bosbouwproefstation.

De werkgroep is nu als volgt samengesteld: Prof. dr. ir. G. HELLINGA - voorzitter. Ir. H. A. VAN DER MEIDEN - secretaris.

H. J. GERRITSEN D. VAN HATTUM H. H O L Ir. E. H. P. IUTA M. KEULS Ir. J. L. F. OVERBEEK G. N. SPAARKOGEL Ir. P. H. M. TROMP leden.

Vóór 1958 fungeerde ir. P. N. RUIGE als secretaris. Verder hebben in een eerder stadium, behalve prof. HOUTZAGERS, ir. J. T H . OVERBEEK en ir. L. W. WILMES als lid van de werkgroep aan het onderzoek meegewerkt.

Eerste punt van onderzoek werd de vraag wat het meest geschikte tijdstip van snoeien is in verband met de overgroeiing van de wonden en de vorming van waterlot. In dit onderzoek werden eik en populier betrokken. Hierbij moet worden opgemerkt dat naar deze vraag reeds in 1954 een vrij uitgebreid onderzoek bij populieren in de Noordoostpolder was ingesteld door ir. H. VEENENDAAL (Staats-bosbeheer). Voorts werd door de werkgroep, eerst bij populier, later ook bij beuk, een onderzoek ingesteld naar de invloed van het gebruikte snoeigereedschap op de overgroeiing van de wonden.

(5)

de vraag in hoeverre de mate van snoeien van invloed is op de aanwas van de populier en op de ontwikkeling van waterlot. Voorts is een onderzoek ingesteld naar de invloed van waterlotsnoei op het terugkomen van waterlot.

Vele problemen die met snoei verband houden werden tijdens de vergaderingen van de werkgroep besproken.

Een goede samenwerking binnen de werkgroep, waarvan een deel actief aan de uitvoering van de proeven heeft deelgenomen, heeft tot resultaat gehad dat een uitgebreid onderzoekprogramma in een vlot tempo kon worden afgewerkt.

Ir. H. A. VAN DER MEIDEN,

(6)

VAN DE WONDEN EN OP DE VORMING VAN WATERLOT

In de praktijk bestaat geen eensluidend oordeel over de meest geschikte tijd van snoeien. Sommigen bevelen snoei in de winter, anderen snoei in de zomer aan. Het betreft hier een probleem dat, afgezien van arbeidstechnische aspecten, consequen-ties kan hebben voor de overgroeiing van de snoeiwonden en voor de vorming van waterlot.

Overgroeiing van de snoeiwonden. Aanvankelijk werd vooral gedacht aan de wenselijkheid van een zo snel mogelijk sluiten van de wonden in verband met infectie door schimmels. Later is gebleken dat dit een punt van minder belang is. Wel is een zo snel mogelijk sluiten van de snoeiwonden gewenst in verband met de houtkwaliteit: Hoe eerder de wond is gesloten, hoe minder diep de beschadiging in het hout.

Vorming van waterlot. Iedere plaats aan de stam waar waterlot komt, betekent een beschadiging van het hout. Hoe minder waterlot, hoe beter de houtkwaliteit, en hoe minder werk en kosten voor de teler.

ONDERZOEKOBJECTEN

1. Weg Duiven-Giesbeek

Omschrijving: Beplanting van Populus euramericana cv. Serotina, in een enkele rij aan weerszijden van de weg, aangelegd in 1947. Onderbeplanting gemengd loof-hout.

Aanvang van de proef: Voorjaar 1956.

Proefopzet: 15 vakken van elk 12 bomen. Op elk van de 11 snoeidata is één boom per vak gesnoeid; de plaats van deze boom in het vak is volgens toeval bepaald. Eén boom per vak is niet gesnoeid.

Snoeidata: 14-3, 28-3, 11-4, 26-4, 16-5, 30-5, 13-6, 27-6, 11-7, 25-7 en 6-9 in 1956.

Periodiek is de horizontale breedte van de wonden gemeten: Op snoeidatum, 6-3-1957, 30-7-1957, 30-1-1958.

Het aantal waterloten is bepaald op de drie laatstgenoemde data. Bij 8 van de 15 bomen per behandeling is het waterlot op 2-4-1957 verwijderd. Snoei met Hengstse snoeizaag.

Proef resultaten: Zie tabellen 1 en 2. Bij latere snoeidatum is de wondovergroeiing in het jaar van snoeien minder. Alle voor half juli gevormde wonden zijn aan het einde van het tweede jaar praktisch gesloten. Minder waterlot werd gevormd bij snoei na maart. Weghalen van het waterlot één jaar na het snoeien gaf even-veel waterlot terug.

(7)

Tabel 1 Overgroeiing van de snoeiwonden bij verschillende snoeidata. Object Duiven-Gies-beek, Populus 'Serotina'.

(Overgrowing of pruning wounds on different dates of pruning).

Snoeidatum 1956 (Date of pruning) Gem. wond-breedte (mm) op snoeidatum (Mean wound diameter on date of pruning) Overgroeiing (%) op (Overgrowing on) 6-3-1957 30-7-1957 30- 1958 14-3 28-3 11-4 26-4 16-5 30-5 13-6 27-6 11-7 25-7 6-9 30,3 31,0 29,5 29,8 30,9 30,4 29,7 29,8 29,2 29,9 32,1 64,5 68,2 65,4 59,1 52,3 48,3 42,1 33,9 28,5 18,1 0,6 98,0 98,7 99,3 97,3 90,0 94,1 86,2 82,1 79,4 58,5 41,1 99,4 99,7 100,0 99,9 100,0 99,9 99,8 99,3 99,6 85,0 57,9

Tabel 2 Ontwikkeling van waterlot bij verschillende snoeidata. Object Duiven-Giesbeek. (Development of epicormic shoots at different dates of pruning.)

A = Alle sinds snoei gevormde waterlot. (AU epicormic shoots.)

B = Waterlot gevormd na snoei van eerste waterlot op 2-4-1957. (Epicormic shoots grown after removing all epicormic shoots at 2—4-1957.)

Snoeidatum (Date of pru 14-3 28-3 11-4 26^1 16-5 30-5 13-6 27-6 11-7 25-7 6-9 1956 ning) 6-3-1957 13,1 10,5 7,3 6,5 7,1 7,7 5.2 4,0 2,3 0,9 2,3

Gemiddeld aantal waterloten per stam op (Number 30 A 16,9 14,0 13,3 11,1 14,7 13,1 18,4 14,1 14,2 17,9 29,0 of -7-epicormic -1957 B 15,6 9,4 10,3 12,6 9,4 16,6 11,6 13,3 12,8 14,1 25,3

shoots pro stem) 3 0 1 -A 15,9 14,7 15,0 11,1 13,9 13,1 18,4 14,7 13,5 18,6 29,0 1958 B 16,4 9,4 10,3 13,3 10,3 16,7 11,6 13,3 13,8 14,4 26,1

(8)

2. M aststraat, Duiven

Omschrijving: Wegbeplanting van Populus euramericana cv. Serotina, aangelegd in 1932. Geen onderbeplanting aanwezig.

Aanvang van de proef: Voorjaar 1956.

Proefopzet: 16 vakken van elk 6 bomen, 8 vakken aan de noordkant, 8 aan de zuidkant van de weg. Op elk van de 6 snoeidata is één boom per vak gesnoeid; de plaats van de boom in het vak is volgens toeval bepaald.

Snoeidata: 10-4, 9-5, 6-6, 4-7, 1-8 en 26-9 in 1956.

Op snoeidatum en 1957 is de breedte van de wonden gemeten; op 14-3-1957 is het aantal gevormde waterloten vastgesteld.

Snoei met Hengstse snoeizaag.

Proef resultaten: Zie tabel 3. Een geringe overgroeiing in één jaar, waarbij de leeftijd van de bomen in aanmerking moet worden genomen.

Tabel 3 Overgroeiing van snoeiwonden en waterlotvorming bij verschillende snoeidata. Object Maststraat, Duiven.

(Overgrowing of pruning wounds and development of epicormic shoots on different dates of pruning.) Snoeidatum 1956 (Date of pruning) 10-5 9-5 6-6 4-7 1-8 26-9 Gem. wondbreedte (mm) op snoeidatum (Mean wound diameter

on date of pruning) 62,4 61,8 62,8 59,1 56,9 54,2 Overgroeiing (%) op 14-3-1957 (Overgrowing) 11,1 14,2 13,4 9,3 2,8 4,4 Aantal waterloten op 14-3-1957 (Number of epicor-mic shoots) 6,8 6,3 2,8 1,4 0,0 0,0 3. Weg Usselstein-Montjoort

Omschrijving: Wegbeplanting van Populus euramericana cv. Robusta, aangelegd in 1950; plantafstand ± 10 m. Geen onderbeplanting aanwezig.

Aanvang van de proef: Voorjaar 1956.

Proefopzet: 15 vakken van elk 12 bomen. Op elk van de 12 snoeidata is één boom per vak gesnoeid; de plaats van de boom in het vak is volgens toeval bepaald. Snoeidata: 15-3, 29-3, 12-4, 26-4, 11-5, 28-5, 12-6, 22-6, 4-7, 18-7, 3-8 en 14-8 in 1956.

Op snoeidatum, 2-4-1957 en 4-11-1957 is de breedte van de wonden gemeten. Aan het eind van 1956 en 1957 is het aantal waterloten bepaald; in de tussen-tijd is geen waterlot weggehaald.

(9)

Proef resultaten: Zie tabel 4. Resultaten ongeveer als bij object 1. Alle snoeiwonden zijn aan het eind van het tweede jaar overgroeid. Minder waterloten bij snoei na mei dan er voor.

Tabel 4 Overgroeiing van snoeiwonden en waterlotvorming bij verschillende snoeidata. Object IJsselstein-Montfoort.

(Overgrowing of pruning wounds and development of epicormic shoots after dif-ferent dates of pruning.)

Snoeidatum 1956 (Date of pruning)

Gem. wondbreedte (mm) op snoeidatum (Mean wound diameter on

date of pruning) Overgroeiing (%) (Overgrowing) 2 ^ - 1 9 5 7 4-11-1957 Aantal waterloten (Number of epicormic shoots) 2-4-1957 4-11-1957 15-3 29-3 12^1 26-4 11-5 28-5 12-6 22-6 4-7 28-7 3-8 14-8 24,8 24,7 22,5 24,0 25,6 18,4 25,8 23,8 24,4 27,5 26,1 28,5 74,2 67,6 75,6 72,9 65,6 59,8 56,2 47,4 35,6 30,9 18,1 9,8 100,0 99,6 98,5 99,6 98,8 98,8 98,4 98,8 95,9 95,3 89,3 95,4 5,5 6,2 8,7 10,6 7,0 6,9 5,1 5,8 4,4 3,4 0,8 0,4 6,1 3,9 6,5 6,4 4,9 4,2 5,2 4,3 4,5 8,0 6,4 5,5 4. Weg IJ sselstein-Schoonhoven

Omschrijving: Wegbeplanting van Populus euramericana cv. Marilandica, aangelegd in 1952 met 3-jarig plantsoen; plantafstand ± 10 m. Geen onderbeplanting. Aanvang van de proef: Voorjaar 1956.

Proefopzet: Als object 1.3 (IJsselstein-Montfoort). Meetdata: Snoeidatum, 8-4-1957 en 5-11-1957.

Proef résulta ten: Zie tabel 5. Vergelijkbaar met die van object 4. Minder waterloten wanneer na april is gesnoeid. Door afsnijden van waterloten door derden tijdens de proefperiode waren de waterlotmetingen aan het eind van 1957 niet bruik-baar.

5. Weg Eemnes-IJsselmeer

Omschrijving: Wegbeplanting van Quercus robur; vak 1 t/m 6 aangelegd in voor-jaar 1949, overige voorvoor-jaar 1951 met 7-jarig plantsoen; plantafstand ± 10 m. Geen onderbeplanting.

Aanvang van de proef: Voorjaar 1956.

Proefopzet: 25 vakken van elk 12 bomen. Op elk van de 12 snoeidata is één boom per vak gesnoeid; de plaats van deze boom in het vak is volgens toeval bepaald.

(10)

Snoeidata: 19-3, 28-3, 13-4, 27-4, 8-5, 23-5, 8-6, 21-6, 5-7, 19-7, 1-8 en 13-8 in 1956.

Op snoeidatum, 21-3-1957 en 4-11-1957 is de wondbreedte per tak gemeten. Het aantal gevormde waterloten werd aan het eind van 1956 en 1957 gemeten. Gesnoeid met handzaag.

Proef résulta ten: Zie tabel 6. De wondovergroeiing was geringer naarmate later in het groeiseizoen is gesnoeid. Aan het einde van het tweede jaar waren alle vóór half juli 1956 gemaakte wonden voor 80 % of meer gesloten.

De bepaling van de waterlotontwikkeling werd wel uitgevoerd, maar de resul-taten zijn niet bruikbaar doordat veel waterlot tijdens de proefperiode is af-gesneden of door vee is afgevreten.

6. Zwartemeerweg, Noordoostpolder (Object N.O.P. II)

Omschrijving: Deel van de eenrijige beplanting van Populus euramericana cv. Heidemij aan de zuidkant van de Zwartemeerweg. Aangelegd in 1952 met 3-jarig plantsoen. Geen onderbeplanting aanwezig.

Aanvang van de proef: Najaar 1958.

Proefopzet: 30 vakken van elk 3 bomen. Per snoeidatum (6) zijn de bomen in 5 vakken gesnoeid, de vakken volgens toeval over de proefstrook verspreid. Snoeidata: 17-11-1958 en 15-1, 16-3, 15-5, 16-7, 15-9 in 1959. Wondbreedte per tak gemeten op de datum waarop hij werd verwijderd, op elk van de daarop

Tabel 5 Overgroeiing van snoeiwonden en waterlotvorming bij verschillende snoeidata. Object IJsselstein-Schoonhoven.

(Overgrowing of pruning wounds and development of epicormic shoots after dif-ferent dates of pruning.)

Snoeidatum 1956 (Date of pruning)

Gem. wondbreedte (mm) op snoeidatum (Mean wound diameter

on date of pruning) Overgroeiing (%) op (Overgrowing) 8 ^ - 1 9 5 7 5-11-1957 Aantal waterloten (Number of epicormic shoots) 8^1-1957 14-3 29-3 12-4 26^1 11-5 28-5 12-6 22-6 4-7 18-7 3-8 14-8 14,9 17,0 15,5 15,1 15,4 13,7 17,9 17,3 16,8 19,5 20,2 22,4 76,5 87,7 84,5 87,4 79,2 69,4 55,4 50,3 34,0 37,7 12,3 12,5 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 97,8 100,0 98,8 99,5 90,6 92,9 2,8 2,6 3,1 4,2 1,6 2.3 1,4 0,5 0,4 0,5 0,5 0,0

(11)

Tabel 6 Overgroeiing van snoeiwonden bij verschillende snoeidata. Object Eemnes-IJssel-meer, eik.

(Overgrowing of pruning wounds after different dates of pruning.)

Snoeidatum 1956 (Date of pruning) 19-3 28-3 13^1 27-4 8-5 23-5 8-6 21-6 5-7 19-7 1-8 13-8 Gem (mm) (Mean wondbreedte op snoeidatum wound diameter on date of pruning) 18,7 20,0 21,7 18,6 17,7 15,2 16,3 18,9 19,8 23,8 21,5 25,1 Overgroeiing (Ove (%) op •growing) 21-3-1957 28,9 28,0 35,9 28,4 25,5 26,4 19,0 20,6 16,7 16,4 15,3 7,5 4- 11-1957 90,9 87,5 87,1 88,2 82,4 86,8 80,4 78,9 79,8 74,8 68,9 59,6

volgende snoeidata en op 23-11-1959. Het aantal waterloten werd bepaald in november 1959 en 1960.

Proef résulta ten: Zie tabellen 7, 8, 9 en 10.

In tabel 8 worden de gemiddelde overgroeiingen gegeven, gecorrigeerd op een-zelfde grootte van de snoeiwond bij de aanvang van de proef.

Bewerking van de resultaten (proef van Wilcoxon) toonde aan dat op 23-11 de overgroeiingspercentages van de snoeiwonden, gemaakt op 17-11 en 16-3, duide-lijk verschillen. De snoeidata 15-1 en 16-3 geven geen significant verschil, even-min als de data 15-5 en 16-3; in het laatste geval moet men bovendien nog rekening houden met het vrij grote verschil in aanvankelijke wondbreedte. Het aantal waterloten is bij snoei op 17-11-1958 niet duidelijk hoger dan dat bij snoei op 15-1 of 16-3. Wel is het aantal waterloten bij snoei op 15-5 zeer duide-lijk lager dan bij snoei op 15-1 of 16-3 (toets van Wilcoxon). De lengte van de waterloten, gevormd bij de verschillende snoeidata, geven een soortgelijk beeld als de mate van wondovergroeiing. Alleen treedt er bij waterlotgroei wel nog duidelijk verschil op tussen snoeidata 16-3 en 15-5.

7. Cultivarproefveld Oostelijk Flevoland

Omschrijving: Een proefveld (Cp 8) met 8 verschillende cultivars, aangelegd in voorjaar 1958 met 1-jarig plantsoen en een tussenbeplanting van els. Proefveld verdeeld in vakken. Elk vak is 24 X 24 m groot en beplant met 36 populieren van één cultivar. Per cultivar 3 vakken. Snelle groei van de populieren. Aanvang van de snoeiproef: Januari 1961.

(12)

Tabel 7 Invloed van tijdstip van snoeien op overgroeiing van de snoeiwonden. Object N.O.P. II.

(Influence of

Snoeidatum (Date of pruning)

time of pruning on overgrowing of

Gem. wondbreedte (mm) op snoeidatum (Mean wound diameter

on date of pruning) pruning wounds.) Overgroeiing (%) in 1959 op (Overgrowing) 15-1 16-3 15-5 16-7 15-9 23-11 17-11-1958 1 5 - 1-1959 16- 3-1959 1 5 - 5-1959 16- 7-1959 1 5 - 9-1959 31 41 34 40 38 36 0 0 0 0 0 22 39 44 35 51 70 76 62 38 54 73 78 63 39

Tabel 8 Invloed van tijdstip van snoeien op overgroeiing van de snoeiwonden. Object N.O.P. II.

(Influence of time of pruning on overgrowing of pruning wounds.)

Snoeidatum (Date of pruning) Gem. wondbreedte in mm (Mean wound diameter) (Gecorrigeerde) overgroeiing in mm ((Corrected) over-growing) 15-9-1959 23-5-1960 (Gecorrigeerde) overgroeiing in % ((Corrected) over-growing) 15-9-1959 23-5-1960 Overgroeiing in % (Over-growing) 16-9-1960 17-11-1958 1 5 - 1-1959 16- 3-1959 15- 5-1959 16- 7-1959 31 40 34 41 39 24,6 30,6 32,6 28,1 18,3 27,1 35,5 36,5 31,4 21,9 58,4 72,7 77,4 66,7 43,5 64,4 84,3 86,7 74,6 52,0 97 99 100 100 95 Tabel 9 Invloed van tijdstip van snoeien op waterlotvorming aan het eind van de eerste

vegetatieperiode. Object N.O.P. II.

(Influence of lime of pruning on development of epicormic shoots at the end of the first vegetation period.)

Snoeidatum (Date of pruning)

Gem. aantal waterloten per boom (november 1959)

(Mean number of epicor-mic shoots per tree)

Aantal waterloten in % van het totaal aantal loten (november 1959) (Number of epicormic shoots in % of

total number of shoots) met lengte 0-15 cm (length) met lengte 15-30 cm (length) met lengte 30-50 cm (length) met lengte 50 cm (length) 17-11-1958 1 5 - 1-1959 1 6 - 3-1959 1 5 - 5-1959 16- 7-1959 1 5 - 9-1959 6,5 4,8 4,9 1,8 0,5 0,4 20 15 16 15 57 67 10 9 11 7 29 17 26 19 29 52 14 16 44 57 44 26 0 0

(13)

Tabel 10 Invloed van tijdstip van snoeien op waterlotvorming aan het eind van de tweede vegetatieperiode. Object N.O.P. II.

(Influence of time of pruning on development of epicormic shoots at the end of the second vegetation period.)

Snoeidatum (Date of pruning)

Gem. aantal waterloten per boom op 17-9-1960 (Mean number of epi-cormic shoots per tree)

Totale lengte van het waterlot per boom

(cm) (Total length of

epicor-mic shoots per tree)

Gem. lengte van het waterlot per boom

(cm) (Mean length of

epicor-mic shoots per tree)

17-11-1958 1 5 - 1-1959 16- 3-1959 15_ 5-1959 16- 7-1959 1 5 - 9-1959 Geen snoei . . . . 8,7 8,9 7,8 7,3 6,4 9,8 5,1 839 865 790 652 443 949 432 97 98 101 89 69 97 85

per cultivar steeds 18 bomen. De snoeidata zijn 26-1, 16-3, 18-5 en 27-7 in 1961. Steeds is bepaald het aantal gesnoeide takken per boom en de wondbreedte op snoeidatum en in oktober 1961. Ook is op laatstgenoemde datum het aantal waterloten per boom geteld.

Proef resultaten: Samengevat in tabellen 11, 12 en 13.

Bewerking van de resultaten toonde aan dat er duidelijke (significante) ver-schillen tussen de cultivars zijn wat betreft snelheid van wondovergroeiing en meer nog in waterlotvorming. Interessante interacties tussen cultivars en snoei-datum komen niet naar voren. Zowel de snelheid van wondovergroeiing in mm als de waterlotvorming lijken min of meer evenredig met de wondbreedte op snoeidatum.

Tabel 11 Gemiddeld aantal gesnoeide takken per boom. Cultivarproefveld Oostelijk Flevo-land.

(Mean number of pruned branches per tree.)

Cultivar

Aantal gesnoeide takken per boom bij snoei op (Number of pruned branches per tree with pruning on)

26-1 16-3 18-5 27-7 Heidemij 7,7 Robusta 7,5 Robusta Zeeland . . 5,6 Gelrica 7,4 Marilandica . . . . 8,4 Serotina 8,8 Serotina erecta . . . 7,6 I 214 9,3 7,4 8,0 8,4 8,6 9,3 8,3 8,9 10,2 9,3 8,6 11,4 8,9 9,8 10,3 10,0 11,6 9,2 9,4 10,1 11,2 11,0 11,8 11,0

(14)

Tabel 12 Invloed van tijdstip van snoeien bij verschillende cultivars op overgroeiing van de snoeiwonden. Cultivarproefveld Oostelijk Flevoland.

(Influence of time of pruning on overgrowing of pruning wounds of different cultivars.)

Cultivar

Gem. wondbreedte per tak (cm) bij snoei op

(Mean wound diameter per branch with pruning on)

26-1 16-3 18-5 27-7

Gem. overgroeiing (%) in oktober 1961 na snoei op (Mean overgrowing after

pruning) 26-1 16-3 18-5 27-7 Heidemij . . . Robusta . . . Robusta Zeeland Marilandica . . Serotina . . . Serotina erecta . I 214 25,2 23,1 22,3 17,5 18,1 21,4 24,6 24,1 25,7 23,9 20,9 17,8 19,3 23,5 25,8 25,6 22,5 20,4 22,7 17,1 18,0 21,2 25,2 24,8 24,8 24,8 23,5 19,7 19,4 23,4 23,6 25,6 86 97 92 83 77 68 58 61 82 94 92 87 78 75 58 59 62 81 76 59 35 47 42 34 16 27 23 9 21 12 5 8

Tabel 13 Invloed van tijdstip van snoeien op de ontwikkeling van waterlot bij verschillende cultivars. Cultivarproefveld Oostelijk Flevoland.

(Influence of time of pruning on the development of epicormic shoots with dif-ferent cultivars.)

A = per boom; (per tree;)

B = per gesnoeide tak. (per pruned branch.)

Cultivar Heidemij . . . . Robusta . . . . Robusta Zeeland Marilandica . . . Serotina . . . . Serotina erecta . . 1 2 1 4 Aantal waterloten in o (Number of 26 A 6,1 8,8 9,9 2,6 4,3 11,7 10,8 4,6 -1 B 0,79 1,23 2,06 0,37 0,50 1,33 1,50 0,48 epicormic 16 A 6,8 8,1 9,7 2,9 1,1 11,1 8,4 1,8 stober 1962 na snoei op shoots in Octobei -3 B 0,77 1,13 1,31 0,36 0,12 1,19 1,04 0,31 18 A 4,2 6,5 6,7 2,9 1,2 9,5 6,2 2,4 1961 aft -5 B 0,39 0,69 0,78 0,25 0,12 0,96 0,60 0,22 er pruning on) 27-7 A 4,1 3,3 6,1 2,6 1,5 5,4 4,4 1,7 B 0,36 0,35 0,65 0,25 0,13 0.48 0,37 0,15

(15)

Tabel 14 Exacte snoeidata en aantal gesnoeide takken bij de snoeiproef in verschillende 'Robusta'-beplantingen.

(Precise pruning dates and number of pruned branches with the pruning test in different 'Robusta' plantations.)

Beplanting (Plantation)

Snoeidatum in de maand (Date of pruning in)

jan. mrt. mei juli

Aantal gesnoeide takken per boom bij snoei in (Number of pruned branches per

tree with pruning in)

jan. mrt. mei juli

Walcheren . . . Wieringermeer . Noordoostpolder Dieverbrug . . Diepenheim . . Culemborg . . 4 16 11 11 12 13 13 15 13 13 14 15 9 16 16 16 15 15 17 18 25 25 24 21 4,0 4,5 6,0 3,9 5,5 6,3 3,9 4,7 6,6 6,5 8,1 8,7 4,3 4,9 7,5 8,6 7,9 8,3 4,8 5,5 8,4 7,9 8,3 9,0

8. Regionaal onderzoek bij 'Robusta'

Omschrijving: Op de volgende zes plaatsen is 'Robusta' periodiek gesnoeid: Walcheren Wieringermeer Noordoostpolder Dieverbrug Diepenheim Culemborg

wegbeplanting met singel van gemengd loofhout. wegbeplanting met elzensingel.

wegbeplanting in grasberm.

beplanting langs kanaaldijk, zonder singel. beplanting op kanaaldijk, zonder singel. wegbeplanting in grasberm.

De beplantingen waren 12-25 jaar oud. Aanvang van de proef: Januari 1961.

Proefopzet: Per snoeidatum zijn 15 bomen gesnoeid in 5 vakken van 3 bomen, de vakken volgens toeval over de beplanting verspreid. Gesnoeid is omstreeks half januari, half maart, half mei en half juli 1961; de snoeidata konden om tech-nische redenen niet steeds dezelfde zijn voor de zes beplantingen. Exacte snoei-data zijn vermeld in tabel 14.

Op de snoeidatum en voorts in oktober van hetzelfde jaar zijn wondbreedte en aantal waterloten gemeten.

Proef resul taten: Samengevat in tabellen 15 en 16.

Bewerking van de resultaten gaf als meest opmerkelijk een groot effect van de standplaats op de waterlotvorming. Verschillen tussen de standplaatsen t.a.v. de overgroeiingssnelheid treden pas bij snoei in juli op de voorgrond. Dit laatste kan in verband met de verschillen in datum van snoeien (zie tabel 14).

De waterlotbepaling gaf geen betrouwbaar beeld bij een deel van de be-plantingen (N.O.P., Dieverbrug), waar het bij het begin van de proef reeds aan-wezige waterlot niet was verwijderd, terwijl bij Culemborg derden de nieuwe waterloten voortijdig snoeiden.

(16)

Tabel 15 Overgroeiing van snoeiwonden bij verschillende snoeidata. 'Robusta' in verschillen-de ± 13-jarige beplantingen.

(Overgrowing of pruning wounds on different dates of pruning. 'Robusta' in dif-ferent ± 13 year old plantations.)

Beplanting (Plantation) Walcheren . . . . Wieringermeer . . Noordoostpolder Dieverbrug . . . Diepenheim . . . Culemborg . . . Wondbreedte ( mm) per snoei in (Wound diameter per b

jan. 39,0 59,3 44,4 46,2 49,2 40,9

with pruning in) mrt. 37,4 54,4 42,9 40,5 46,8 35,4 mei 37,6 59,0 39,1 34,9 43,8 35,8 tak bij ranch juli 35,8 60,4 37,8 37,8 45,9 40,4 Overgroeiing ( % ) in oktober na snoei in (Overgrowing jan. 58 44 42 58 55 59 mrt. 59 52 50 66 50 58 after pru mei 47 48 36 30 30 41 ning) juli 34 35 8 10 9 11

Tabel 16 Waterlotvorming bij 'Robusta' in verschillende beplantingen bij verschillende snoeidata, A = per boom; B = per gesnoeide tak. Noordoostpolder en Dieverbrug waterlot 1960 -f 1961, overige alleen 1961.

(Development of epicormic shoots in different plantations of 'Robusta' at different dates of pruning. A = per tree; B = per pruned branch. Noordoostpolder and Dieverbrug epicormic shoots 1960 + 1961, others only 1961.)

Beplanting (Plantation) Walcheren . . . . Wieringermeer . . Noordoostpolder Dieverbrug . . . Diepenheim . . . Gem. (Mean) . .

Aantal waterloten bij snoei in (Number of epicormic januari A 8,1 16,6 24,3 18,6 8,5 B 1,96 3,61 4,10 4,74 1,51 3,18 maart A 5,7 16,7 27,9 22,3 8,0 B 1,49 3,59 4,38 3,46 0,98 2,78

shoots wi th pruning in) mei A 5,4 14,5 21,5 24,7 8,7 B 1,32 3,15 3,03 2,84 1,04 2,28 juli A 3,5 1,3 — — 1,3 B 0,75 0,22 — — 0,15 0,37 DISCUSSIE

De gemiddelde breedte van de snoeiwonden neemt bij latere snoeidatum in het-zelfde jaar in de meeste gevallen iets toe, hetgeen in verband met de intussen plaats-hebbende diktegroei van de takken ook verklaarbaar is. Het is daarom juister te corrigeren op eenzelfde grootte van de oorspronkelijke snoeiwond. Dit is alleen in het geval van object N.O.P. II gebeurd (tabel 8), hetgeen in de

(17)

overgroeiings-percentages kleine afwijkingen opleverde bij vergelijking met de overgroeiings-percentages, ver-kregen door van niet gecorrigeerde wondafmetingen uit te gaan (tabel 7).

Uit het onderzoek in het cultivarproefveld in Oostelijk Flevoland en in de serie 'Robusta' beplantingen (objecten 1.7 en 8) blijkt dat in het algemeen een snoei later in het jaar een sterkere snoei betekent (tabellen 11 en 14). Dit geldt vooral voor snoei na maart.

De mate van overgroeiing in het jaar van snoeien neemt af naarmate later is gesnoeid, gerekend vanaf april bij populier en half mei bij eik. Aan het eind van het tweede jaar zijn bij populier alle wonden geheel of bijna geheel gesloten, uit-gezonderd in een enkel geval de wonden van snoeidata na juli (tabel 1). Bij eik zijn de wonden, gemaakt vóór half juni, aan het eind van het tweede jaar voor meer dan 80 % overgroeid, de overige voor 65-80 %.

Uit tabellen 7 en 8 blijkt dat een opmerkelijk snellere overgroeiing plaats heeft indien men later in de rustperiode snoeit. Snoei in maart gaf een 25 % snellere overgroeiing dan die in november, gerekend aan het eind van de daaropvolgende groeiperiode; dit verschil in overgroeiing bleek significant te zijn. De meest voor de hand liggende verklaring hiervan is dat bij snoei vroeger in de rustperiode het cambium bij de snoeiwonden gedurende de winter insterft, terwijl bij snoei vlak voor of in de vegetatieperiode het cambium daar direct met zijn activiteit, nodig voor de overgroeiing, begint.

In 1961 bleek in de serie 'Robusta' wegbeplantingen een snoei in januari in drie gevallen wel, in drie gevallen niet een mindere overgroeiing te geven dan een snoei in maart (tabel 15). In het cultivarproefveld in Oostelijk Flevoland was geen ver-schil in overgroeiing aanwezig bij snoei in maart t.o.v. januari 1961 (tabel 12). Een snoei medio mei geeft al duidelijk minder overgroeiing in hetzelfde jaar dan snoei in maart; dit kan in verband staan met een al vóór half mei begonnen diktegroei, maar ook met het feit dat de bomen reservevoedsel gebruikt hebben voor het uitlopen. In het genoemde cultivarproefveld zijn duidelijke verschillen in over-groeiingssnelheid merkbaar bij snoeiwonden van de verschillende cultivars (tabel

12). 'Robusta' en 'Robusta Zeeland' geven hierbij een gunstig, 'Serotina', 'Serotina erecta' en 'I 214' een minder gunstig beeld. 'Marilandica' valt op door de relatief goede overgroeiing na snoei in juli, terwijl dan 'Gelrica' een slechte overgroeiing heeft.

Opvallend is in tabel 15 dat de overgroeiing van snoeiwonden in de objecten Walcheren en Wieringermeer bij snoei in juli zoveel sterker is dan die in de andere objecten. Dit zou kunnen worden verklaard doordat in eerstgenoemde objecten de snoei 4-8 dagen eerder heeft plaatsgehad.

Bij de metingen van de snoeiwonden bij objecten 1 t/m 6 is een merkwaardige fout gemaakt: Tijdens het snoeien is de totale wondbreedte, d.w.z. hout met bast, gemeten aan de tak, terwijl de volgende metingen betrekking hadden op het nog openliggende deel van de wond aan de stam; aangezien de overgroeiing vanuit het cambium plaats heeft, is bij de eerste meting wel, bij de volgende metingen niet de bastdikte betrokken! In verband hiermee zijn later van 100 takken van 'Robusta' en 'Serotina erecta' wondbreedte van de tak inclusief schors (x) en wondbreedte

(18)

aan de stam exclusief schors (y) gemeten. De resultaten van deze metingen werden verwerkt; ze toonden aan dat het verantwoord is in alle gevallen waar x i.p.v. y is gemeten een correctie van 5 mm toe te passen. De beoordeling van de verschillen tussen de behandelingen blijken bovendien nauwelijks door de correctie te worden beïnvloed.

De overgroeiing van de wonden in object Maststraat (Duiven) is in het jaar van snoeien zeer gering geweest, onafhankelijk van de snoeidatum (zie tabel 3). Het is de vraag of dit alleen aan de grote dikte van de gesnoeide takken of ook aan de algehele conditie en de leeftijd van de bomen is te wijten.

Uit tabellen 2, 3, 4, 5, 9, 10, 13 en 16 blijkt dat een snoei na het uitlopen en voor het afsluiten van de groei minder waterlot geeft dan in de periode daarbuiten. Dit zou zijn te verklaren doordat dan minder assimilaten beschikbaar zijn voor de ontwikkeling van waterlot. Volgens mondelinge mededelingen van Duitse onder-zoekers zou juli te prefereren zijn boven juni; in juli „bloeden" de wonden minder dan in juni, waardoor minder kans bestaat op aantrekking van houtboorders.

Uit tabel 2 blijkt verder dat in die gevallen waar in de winter 1956/1957 (de eerste winter na de snoei) het waterlot is weggehaald, veel nieuw waterlot in 1957 is gevormd; het totaal aantal waterloten, gemeten in de tweede winter na de snoei, is in deze gevallen even groot als waar het eerste waterlot eind 1956 niet is weg-gehaald. Hierop wordt later nog uitvoeriger teruggekomen.

CONCLUSIES

1. Aan het eind van de tweede vegetatieperiode zijn de snoeiwonden bij goed groeiende populieren bijna geheel of geheel gesloten; dit geldt voor alle snoei-data, uitgezonderd één geval waar de na juli gemaakte wonden voor minder dan 80 % overgroeid waren.

2. De snelheid van overgroeiing van de snoeiwonden is bij de verschillende culti-vars niet gelijk. In het onderzochte cultivarproefveld was in het najaar na de snoei de overgroeiing het grootst bij 'Robusta' en 'Robusta Zeeland', ver-volgens bij 'Heidemij' en 'Gelrica'. Snoei tegen het eind van juli gaf een iets afwijkend beeld doordat dan 'Marilandica' de plaats van 'Gelrica' in genoemd viertal inneemt.

3. De overgroeiingssnelheid in een bepaald jaar is bij verschillende beplantingen van één cultivar ongeveer gelijk, mits de bomen gezond zijn en niet te veel in leeftijd verschillen.

4. In juli kan een verschil in snoeitijdstip van enkele dagen een belangrijk ver-schil in overgroeiing in hetzelfde jaar te zien geven. Dit was in één van de proefobjecten het geval bij snoei op 24 en 25 vergeleken met die op 17 en 18 juli (overgroeiing resp. 10 % en 35 % ) .

5. Bij jonge eiken waren de wonden, gemaakt vóór half juni, aan het eind van de tweede vegetatieperiode na snoei voor meer dan 80 %, de overige voor 65-80 % overgroeid.

(19)

6. Bij snoei in de rustperiode van de boom heeft een opmerkelijk snellere over-groeiing plaats indien later in de winter wordt gesnoeid; het is vooral van belang nâ een eventuele vorstperiode te snoeien daar anders de wondranden te veel indragen.

7. Een snoei nâ het uitlopen en vóór het afsluiten van de groei lijkt minder water-lot te geven dan een vroegere of latere snoei.

8. De waterlotontwikkeling is sterk afhankelijk van de kloon. Veel waterlot krijgen 'Serotina', 'Serotina erecta', 'Robusta', 'Robusta Zeeland' en 'Heide-mij'. Relatief weinig waterlot krijgen 'I 214', 'Gelrica' en 'Marilandica'. 9. De waterlotvorming kan in hetzelfde jaar bij verschillende beplantingen van

eenzelfde cultivar sterk wisselen.

10. Bepaling van het aantal waterloten per boom was voor de proeven voldoende. Aan het eind van de vegetatieperiode, waarin is gesnoeid, is uiteraard de ge-middelde lengte van eerder gevormd waterlot groter. Aan het eind van de tweede vegetatieperiode is de gemiddelde lengte voor alle snoeidata gelijk. 11. De meest gewenste snoeiperiode ligt tussen eind mei en half juli.

(20)

OVERGROEIING VAN DE WOND

Bij het begin van het onderzoek werd ook voor populier een zo groot mogelijke overgroeiing van de snoeiwonden voor de winter van groot belang geacht, in het bijzonder in verband met aantasting door schorsbrand (Cryptodiaporthe populea). Pas later is bekend geworden dat een meer of minder overgroeid zijn van snoei-wonden van gezonde bomen geen invloed heeft op de besmettingskans. In het licht hiervan moet men het in het begin uitgevoerde onderzoek zien, waarbij de invloed van snoeigereedschap op de overgroeiing van wonden bij populier is nagegaan. Later is een proef opgezet in een laanbeplanting van beuk.

O N D E R Z O E K O B J E C T E N

1. Weg Duiven-Giesbeek Omschrijving: Zie 1.1.

Werkwijze: De proef is opgezet met de volgende snoeigereed schappen: 1. Hengstse snoeizaag.

2. Hengstse snoeizaag en bijwerken van de wonden met snoeimes. 3. Snoeibeitel.

Totaal zijn 12 bomen gesnoeid, per boom drie takken, elk daarvan met een ander gereedschap.

De wondbreedte is gemeten op snoeidatum (2-4-1957), op 20-7-1957 en op 29-1-1958.

Tevens is onderscheid gemaakt naar de kant van de boom (noord, oost, zuid of west) waar de wond werd gemaakt.

Proef resultaten: Zie tabellen 17 en 18. De resultaten in tabel 18 hebben betrekking op 9 bomen.

De resultaten geven geen verschil in wondovergroeiing bij gebruik van ver-schillende gereedschappen.

Tabel 17 Overgroeiing van snoeiwonden, gemaakt met verschillend snoeigereedschap. Object Duiven-Giesbeek.

(Overgrowing of pruning wounds, after pruning with different pruning tools.)

Snoeigereedschap Pruning tools Wondbreedte (mm) op snoeidatum (2-4-1957) (Wound diameter on date of pruning) Overgroeiing (%) (Overgrowing) 30-7-1957 29-1-1958

Hengstse snoeizaag (Saw) . . Idem + mes (Idem + knife) Snoeibeitel (Chisel) . . . . 46 50 44 47,8 40,0 38,6 52,2 54,0 54,5

(21)

Tabel 18 Overgroeiing van snoeiwonden aan verschillende kanten van de stam. Object Duiven-Giesbeek.

(Overgrowing of pruning wounds at different sides of the stem.)

Positie wond aan stam (Place of wound on the

stem) Wondbreedte (mm) op snoeidatum (2-4-1957) (Wound diameter on date of pruning) Overgroeiing (%) (Overgrowing) 30-7-1957 29-1-1958 Noordkant Oostkant . Zuidkant . Westkant . 44 47 45 49 40,9 38,3 37,8 38,8 61,4 51,1 48,9 51,0

2. Baarn, Kasteel Groeneveld

Omschrijving: Laanbeplanting van Fagus sylvatica, aangelegd in 1947 met ca. 8-jarig plantsoen.

Aanvang van de proef: Juni 1958.

Proefopzet: 18 vakken van elk drie bomen. Op twee snoeidata, 18-6-1958 en 17-11-1959, is gesnoeid met:

1. Hengstse snoeizaag. 2. Hengstse snoeizaag en mes. 3. Snoeibeitel.

Tabel 19 Invloed van snoeigereedschap op overgroeiing van snoeiwonden. Object Baarn, beuk (beech). Snoei op 18-6-1958; wondbreedte op snoeidatum resp. 39, 38 en 39 mm.

(Influence of pruning tools on overgrowing of pruning wounds. Pruning on 18-6-1958; wound diameter on date of pruning 39, 38 and 39 mm resp.)

Datum (Date) 2 2 - 8-1958 4-11-1958 2 8 - 4-1959 1- 7-1959 10- 9-1959 17-11-1959 18- 3-1960 2 1 - 6-1960 6 - 9-1960

Overg roeiing snoeiwonden (Overgrowing pruning wo snoeizaag (pruning 18,6 27,3 27,3 37,1 59,7 60,9 60,9 71,3 87,3 saw) snoeizaag + mes (pruning saw + knife) 17,4 23,8 23,8 33,2 50,6 51,7 51,7 63,3 83,1 ( % ) b i j unds) beitel (chisel) 15,2 20,4 20,4 25,5 44,9 46,7 46,7 55,1 74,8

(22)

Per snoeidatum werd elke methode toegepast in drie vakken, totaal dus bij 9 bomen.

De wondbreedte is gemeten op snoeidatum en verder in 1958 op 22-8 en 4-11, en in 1959 op 28-4, 18-6, 10-9 en 17-11. De oorspronkelijke opzet was de snoei in voor- en najaar van hetzelfde jaar (1958) uit te voeren, maar dit kon door onvoorziene omstandigheden niet gebeuren.

Proef resultaten: Zie tabellen 19, 20 en 21.

Aan het eind van 1959 was er een duidelijk verschil tussen de mate van

wond-Tabel 20 Zie tabel 19. Snoei op 17-11-1959; wondbreedte op snoeidatum resp. 41, 44 en 42 mm.

(See table 19. Pruning on 17—11—1959; wound diameter on date of pruning 41, 44 and 42 mm resp.)

Datum (Date)

Overgroeiing snoeiwonden (%) bij (Overgrowing pruning wounds)

snoeizaag (pruning saw) snoeizaag + mes (pruning saw + knife) beitel (chisel) 18-3-1960 21-6-1960 6-9-1960 0 7,7 3,5 0 5,7 11,0 0 9,7 16,2

Tabel 21 Overgroeiing van snoeiwonden in een bepaalde periode bij verschillende snoeidata en verschillend snoeigereedschap. Object Baarn.

(Overgrowing of pruning wounds in a certain period on different dates of pruning and with different pruning tools.)

Gereedschap (Tools) Snoeidatum 18-6-1958 Snoeidatum 17-11-1959 (Date of pruning) wondbreedte (mm) (wound diameter) 18-6-1958 17-11-1959 overgroeimg 17-11-1959 tot 6-9-1960 (mm) (over-growing) wondbreedte 17-11-1959 (mm) (wound diameter) overgroeimg 17-11-1959 tot 6-9-1960 (mm) (overgrowing) Hengstse snoeizaag (Saw) 39 Idem + mes (Idem

+ knife) . . . . 38 Snoeibeitel (Chisel) 39 Gem. (Mean) . . 39 15 18,5 20 10,2 12,6 10,6 41 5,7 50 % 18-6-1958 44 42 4,7 6,7 8 % 17-11-1959

(23)

overgroeiing bij gebruik van beitel of van Hengstse snoeizaag. Een covariantie-analyse van overgroeiing per wond doet de verschillen duidelijker uitkomen dan een analyse van de procentuele overgroeiing. Een bewerking van de over-groeiingscijfers van 17-11-1959 tot 6-9-1960, dus alleen over het laatste jaar, zowel voor snoeidatum 18-6-1958 als 17-11-1959, toonde aan dat er geen ver-schillen bestonden tussen de herhalingen, dat er nauwelijks sprake is van correlatie tussen overgroeiing in I960 en wondbreedte op 17-11-1959 en dat er geen duidelijke verschillen tussen de gereedschappen bestaan. Dit is dus in tegenstelling met de resultaten van de snoeidatum 18-6-1958 in 1958 en 1959 (tabel 21).

DISCUSSIE

De resultaten van de proef met populier (Duiven) geven geen onderscheid in wondovergroeiing bij verschillende gereedschappen.

Bij de proef met beuk (Baarn) blijkt voor de eerste snoeidatum, in de voorzomer, een invloed aanwezig te zijn van het snoeigereedschap op de overgroeiing van de gemaakte snoeiwonden, en wel komt hier de snoeizaag gunstiger naar voren dan de beitel. Tijdens de uitvoering van de proef is waargenomen dat bij snoeien van takken met de beitel, aan het einde van de snede de bast los scheurt; dit treedt vooral op bij snoei van lage takken, waar men de beitel niet verticaal kan houden. Dit zou een verklaring voor de minder snelle overgroeiing kunnen zijn. In tabel 19 is de procentuele overgroeiing aangegeven; bij bewerking van de gegevens is ge-bleken dat een covariantie-analyse van de wondovergroeiing (tot 10-9-1959) tegen de oorspronkelijke breedte per wond de verschillen duidelijker doet uitkomen dan een analyse van de procentuele overgroeiing.

Bij analyse van de resultaten van object Baarn eind 1960 is voor beide snoeidata de overgroeiing van 17-11-1959 tot 6-9-1960 beschouwd (tabel 21). Hierbij bleek dat gedurende 1960 geen duidelijke verschillen in wondovergroeiing tussen de gereed-schappen bestond, dit dus in tegenstelling tot 1958 en 1959. Bovendien blijkt uit tabel 20 dat de overgroeiing van de in november 1959 gemaakte wonden aan het eind van de eerste daaropvolgende vegetatieperiode (1960) aanmerkelijk minder was dan die van de in juni 1958 gemaakte wonden aan het eind van 1958. Of dit verklaard moet worden uit het verschil in snoeidatum of uit het verschil in weers-omstandigheden in de verschillende voorafgaande en volgende jaren, is niet te zeggen. In de droge zomer van 1959 heeft vooral beuk veel te lijden gehad, zodat de daaruit ontstane verzwakking van de boom heel goed een minder snelle over-groeiing en een nivellering van de verschillen in de eerstvolgende jaren tot gevolg kan hebben gehad.

CONCLUSIES

1. Bij populier bleek in één proef geen invloed van het snoeigereedschap op de overgroeiing van de snoeiwonden te bestaan.

2. Bij beuk bleek, eveneens in één proef, de Hengstse snoeizaag een duidelijk snellere overgroeiing van de snoeiwonden te geven dan de snoeibeitel.

(24)

VAN NIEUW WATERLOT

Kroonsnoei, uitgevoerd om te komen tot een verbetering van de houtkwaliteit, kan een ongunstig gevolg hebben, namelijk het optreden van waterlot. Het is van belang dat dusdanig wordt gesnoeid dat zo weinig mogelijk waterloten optreden. Waterlot doet beschadigingen in het hout ontstaan en moet dus tijdig worden ver-wijderd hetgeen kosten met zich meebrengt. Anderzijds zal het verwijderen van waterlot ook zo moeten geschieden dat zo weinig mogelijk nieuw waterlot wordt gevormd, daar hierdoor nieuwe beschadigingen in het hout ontstaan.

O N D E R Z O E K O B J E C T E N

1. Weg Duiven-Giesbeek Omschrijving: Zie 1.1.

Aanvang van de proef: Voorjaar 1958.

Werkwijze: Zoals in 1.1 werd vermeld, is één jaar na de kroonsnoei (1956/1957) bij ongeveer de helft van het aantal bomen het waterlot verwijderd.

De oorspronkelijke proef bestond uit 15 vakken van elk 12 bomen, d.w.z. 8 vakken met in het voorjaar van 1958 eenjarig waterlot, 7 vakken met een- èn tweejarig waterlot. In elk vak werden nu bij steeds 3 bomen de waterloten op bepaalde data verwijderd; er kon dus viermaal gesnoeid worden.

Het waterlot werd verwijderd op 20-5, 12-8, 16-10 en 19-12 in 1958. Bepaald werd daarbij:

a. Het aantal waterloten op snoeiwonden en elders op de stam. b. De breedte van de wonden, ontstaan door snoei van het waterlot.

Tabel 22 Snoei van waterlot van verschillende leeftijd. Object Duiven-Giesbeek. (Pruning of epicormic shoots of different age.)

D a t u m verwijdering waterlot in 1958 (Date of removing epicormic shoots in

1958)

Aantal waterloten per boom verwijderd (Number of epicormic shoots removed per tree)

-jarig1) • en

2-jarig l)

Wondbreedte (mm) per verwijderd waterlot (Wound diameter per removed epicormic shoots)

1-jarig1) 1- en 2-jarig l) % waterloten op snoeiwonden van de kroon (% epicormic shoots on pruning wounds of the crown) 20- 3 12- 8 16-10 19-12 18 25 22 19 20 31 26 22 7,4 9,6 9,4 10,6 8,5 9,8 11,8 13,7 5,9 7,3 6,2 7,4

') Leeftijd bij begin van de proef; eind 1958 is er dus sprake van 2- resp. 2- en 3-jarig water-lot.

(25)

Tabel 23 Nieuwe waterloten op 19-12-1958, na snoei van de oude waterloten. Object Duiven.

(New epicormic shoots on 19-12-1958, after pruning of the old shoots.)

Leeftijd waterlot bij begin van proef (Age of shoots at the beginning of the

trial)

Aantal nieuwe waterloten op 19-12 na snoei oud waterlot

op

(Number of new shoots on 19-12 after pruning old shoots on) 20-5 12-8 16-10 % waterloten op snoeiwonden van oud waterlot (% shoots on pruning wounds of old shoots)

Gem. lengte per waterlot (cm) na snoei op 20-5 (Mean length per

shoot (cm) after pruning on 20—5) 1-jarig . . . 1- en 2-jarig 5,4 6,6 0,3 0,2 34 29 13 17

Eind 1958 en 1959 zou het aantal nieuw ontstane waterloten worden bepaald; dit is alleen gelukt eind 1958; in het najaar van 1959 bleek de gemeente Duiven in de beplanting reeds al het waterlot te hebben verwijderd.

Proef resultaten: Zie tabellen 2, 22 en 23 en Discussie. 2. Hertenweg, Noordoost polder (object N.O.P. III)

Omschrijving: Beplanting van Populus euramericana cv. Heidemij langs de west-zijde van de Hertenweg, aangelegd in 1948 met 1-jarig plantsoen. Geen onder-beplanting.

Aanvang van de proef: Augustus 1960.

Proefopzet: De proefstrook is verdeeld in 25 vakken van elk 3 bomen. Per snoei-datum werden in 5 vakken, volgens toeval verspreid over de beplanting, de waterloten verwijderd.

Snoeidata: in 1960 18-8, 19-10 en 15-12. In 1961 15-3 en 26-5. Nieuw gevormd waterlot is geteld op 9-11-1961.

Resultaten: Zie tabel 24 en fig. 1.

Tabel 24 Vorming van nieuw waterlot na snoei van het oude waterlot. Object N.O.P. III.

(Development of new epicormic shoots after pruning of the old ones.)

Snoeidatum (Date of pruning) 18- 8-1960 10-10-1960 15-12-1960 1 5 - 3-1961 2 6 - 5-1961

Gem. aantal gesnoeide waterloten per boom (Mean number of pruned

shoots per tree)

17,3 12,2 16,2 19,1 18,5

Gem. aantal nieuwe waterloten op 9-11-1961

(Mean number of new shoots on 9-11-1961) 13,0 10,1 7,2 12,5 4,3

(26)

^ O Qj O Cb O C co o .co 1 <\ LO o c o • • •• • • •• o ^3-(Ai <Al O ^ O .co o T^ O) 0) o c O ^ -•

• i

••• •• • • o O "O .

«I

c o O i T ->(-. 0) t. o

°'ï

o o -~ c c o O <b O D) S • Cb C • - Cb c *. o O) O Ol o o c o o Cb O Ö) ^ -CO 1 co co <\ Cb o c (/) % • • t .1

i

o "9- o o ^1-o -CO *C <b O C CO O ^ o <Aj * • - • • • • • • •Sl-.co l O) co cb O c co o 's»-^ • * ^1-CAj

(27)

DISCUSSIE

Uit tabel 22 blijkt duidelijk dat het percentage waterloten, dat na de laatste kroonsnoei op de daarbij gemaakte snoeiwonden te voorschijn komt, slechts gering is. Meer dan 90 % ontstaat elders op de stam, hetgeen inhoudt dat op meer plaat-sen in de stam een houtbeschadiging optreedt. Verder blijkt dat in die gevallen, waar in de eerste winter na de kroonsnoei het waterlot is weggehaald, de vorming van nieuw waterlot in 1957 zo is bevorderd, dat het totaal aantal waterloten, ge-meten in de tweede winter na kroonsnoei, even groot is als waar het eerste waterlot eind 1956 niet is weggehaald. Een derde belangrijk punt is dat de wondbreedte van eenjarig en die van een- èn tweejarig waterlot zeer weinig verschillen. Dit zegt niet veel omdat niet bekend is hoe groot in het laatste geval het percentage eenjarige loten is geweest. Betrouwbaarder maatstaf is de ontwikkeling van de wondbreedte bij beschouwing van de verschillende data van waterlotsnoei, dus in de loop van 1958; in de loop van dat jaar wordt immers het waterlot 1 jaar ouder. Men dient in dit verband wel te bedenken dat het feit dàt waterlot wordt gevormd belangrijker is dan de dikte van het waterlot.

Uit tabel 23 blijkt dat alleen bij weghalen van waterlot in mei een belangrijk aantal nieuwe waterloten in hetzelfde jaar is gevormd, grotendeels ook weer op nieuwe plaatsen op de stam. Tevens blijkt hier de tendens dat bij het weghalen van zwaarder waterlot meer nieuw waterlot wordt gevormd.

Het aantal verwijderde waterloten is duidelijk gecorreleerd met het aantal water-loten dat daarna wordt gevormd (fig. 1). Opvallend is het geringe aantal nieuw gevormde waterloten na snoei van waterlot in mei, dus direct na het uitlopen. Dit laatste verdient nader onderzoek.

CONCLUSIES

1. Tegen jaarlijks weghalen van waterlot pleit het volgende:

a. Weghalen van waterlot stimuleert in sterke mate de vorming van nieuw waterlot, hetgeen grotendeels weer op andere plekken van de stam wordt gevormd (met daardoor meer beschadigde plekken in het hout).

b. Het verschil in gemaakte wondbreedte bij snoei van een- en van tweejarig waterlot is, uit praktisch oogpunt bekeken, niet belangrijk.

c. De kosten.

2. Voor jaarlijks weghalen van waterlot pleit het volgende:

a. Minder nieuw waterlot wordt gevormd bij snoei van dunner waterlot. b. Men krijgt wonden in het hout die een jaarring minder beslaan dan bij snoei

van tweejarig waterlot.

De verschillende resultaten zullen nader moeten worden getoetst.

3. De invloed van de tijd van waterlotsnoei op het vormen van nieuw waterlot moet aan meer objecten worden onderzocht.

(28)

EN WATERLOT VORM ING

Het belangrijkste criterium bij de vraag hoe hoog moet worden opgesnoeid is de foutvrije houtmantel die, na de snoei, nog over de wonden kan worden gevormd. Is deze te dun, bijv. enkele cm, dan heeft het weghalen van de betreffende takken geen zin. Om deze redenen blijkt een maximale snoeihoogte van 6 à 8 m bij 25- tot 30-jarige omloop voldoende te zijn! *) Het is alleen zaak dat deze hoogte zo snel mogelijk wordt bereikt, beter gezegd als de stam ter plaatse van snoeien nog zo dun mogelijk is. Anderzijds mag de kroon ook weer niet in een dergelijke mate worden aangetast dat de nadelen voor de groei van de boom en de waterlotvorming groter zijn dan de voordelen van snel opsnoeien.

O N D E R Z O E K O B J E C T E N

1. Zwartemeerweg, Noordoost polder (object N.O.P. I) Omschrijving: Zie 1.6, object N.O.P. II.

Aanvang van de proef: Voorjaar 1958.

Proefopzet: De proefstrook bestaat uit 15 vakken, elk van 3 bomen. In elk vak is de eerste boom behandeld volgens snoeigraad 1, de tweede volgens snoeigraad 2 en de derde volgens snoeigraad 3. De criteria voor deze snoeigraden zijn ver-schillend voor het eerste gedeelte en voor het tweede gedeelte van de proef. In de eerste periode van de proef (1958 en 1959) is resp. niet gesnoeid (snoei-graad 1), is 1 takkrans verwijderd (snoei(snoei-graad 2) en zijn 2 takkransen ver-wijderd (snoeigraad 3). In het vervolg van de proef, vanaf voorjaar 1960, wor-den de aldus behandelde bomen elke 2 à 3 jaar opgesnoeid tot resp. 25 %, 40 % en 50 % van de totale boomhoogte, tot een maximum van 7 à 8 m, dat nog niet is bereikt. Gesnoeid is in voorjaar 1958 en 1960. Van de proefbomen worden jaarlijks omtrek en aantal gevormde waterloten bepaald.

Proef resultaten: Zie tabellen 25, 26, 27, 28 en 29.

Er is een duidelijke invloed van de mate van snoei op de grondvlakaanwas, maar niet op de hoogte.

Er is een zeer duidelijk verschil in aantallen waterlot in 1960 tussen 25 % snoei enerzijds en 40 en 50 % snoei anderzijds. De lengte der waterloten toonde geen enkel verschil.

Er waren in alle jaren significante verschillen tussen de herhalingen.

') H . A. VAN DER MEIDEN - Snoei van populier, gebaseerd op kwaliteitseisen van de hout-industrie. Ned. Bosb. Tijdschr. 29 (1), 1957 (1-7); Korte Med. Bosbouwproefstation nr. 28, Wageningen 1957.

H. A. VAN DER MEIDEN - Wensen van de houtindustrie ten aanzien van de teelt van popu-lier. Ned. Bosb. Tijdschr. 33 (5), 1961 (126-130); Berichten Bosbouwproefstation nr. 5, Wageningen 1961.

(29)

Tabel 25 Relatieve kroonlengte direct na snoei op 29-5-1959. Object N.O.P. I.

(Comparative crown length directly after pruning on 29-5-1959.) Snoeigraad (Degree of pruning) Kroonlengte (Crown length) Boomlengte (Tree length) X 100

Geen snoei (No pruning)

1 takkrans gesnoeid (1 verticil pruned) . 2 takkransen gesnoeid (2 verticils pruned)

73 68 58

Tabel 26 Ontwikkeling van omtrek en hoogte bij verschillende snoeigraden. Object N.O.P. I. (Development of circumference and height at different pruning degrees.) Snoeigraad 1: Voorjaar 1958 0 takkransen gesnoeid, na 1959 opgesnoeid tot 25 %

van boomhoogte.

Snoeigraad 2: Voorjaar 1958 1 takkrans gesnoeid, na 1959 opgesnoeid tot 40 % van boomhoogte.

Snoeigraad 3: Voorjaar 1958 2 takkransen gesnoeid, na 1959 opgesnoeid tot 50 % van boomhoogte. Snoeigraad (Degree of pruning) Diameter (cm) (Diameter) 1957 1959 1960 1961 Hoogte (m) (Height) 1957 1959 1960 1961 1 2 3 11,3 11,1 11,0 15,5 15,1 14,7 18,6 17,7 16,9 21,2 20,2 19,0 7,9 7,5 7,6 10,7 10,4 10,3 11,6 11,3 11,3 12,7 12,4 12,4

Tabel 27 Grondvlakaanwas bij verschillende snoeigraden. Object N.O.P. I. (Basal area increment at different degrees of pruning.)

Snoeigraad (Pruning degree) Grondvlak (cm2) (Basal area) 1957 1959 1960 1961 Grondvlakaanwas (%) (Basal area increment) 1958 t/m 1961 t.o.v. g 1957 1958 + 1959 t.o.v. g 1957 1960 t.o.v. g 1959 1961 t.o.v. g 1960 1 2 3 100,2 96,2 94,9 188,2 178,5 169,0 270,9 247,1 223,3 353,0 320,0 283,3 252 233 199 88 86 78 44 39 32 30 29 27

(30)

Tabel 28 Houtvolume-aanwas bij verschillende snoeigraden. Object N.O.P. I.

(Volume increment at different degrees of pruning.)

Snoeigraad (Pruning degree) 1 2 3 Volume 1957 5,3 5,0 5,0 (m3) per cm 1959 13,1 11,7 11,1 (Volume (m3) per km) 1960 20,0 17,6 16,1 1961 28,1 25,0 22,2

Tabel 29 Waterlotontwikkeling bij verschillende snoeigraden. Object N.O.P. I. Snoei op 29-5-1959.

(Development of epicormic shoots at different degrees of pruning.) Snoei-graad (Pruning degree) 1 2 3

Aantal waterloten per boom (Number of epicormics per tree) 1958 4,1 6,3 5,8 1959 3,3 4,8 4,4 1960 9,7 15,9 18,2 Lengte (Length 1958 20 25 22 waterlot (cm) of epicormics) 1959 1 1960 46 94 57 86 62 89

2. Abtsweg, Noordoost polder (object N.O.P. IV)

Omschrijving: Deel van de eenrijige beplanting aan de oostkant van de Abtsweg, bestaande uit Populus euramericana cv. Marilandica, aangelegd in 1957 met 1-jarig plantsoen. Geen onderbeplanting.

Aanvang van de proef: Voorjaar 1958.

Proefopzet: 30 vakken van 3 bomen. Elke snoeigraad is toegepast op 5 vakken, volgens toeval over de beplanting verdeeld.

De zes snoeigraden zijn:

1. „Normale" snoei, zoals nu in de praktijk wordt geadviseerd. Als 1, -f- sterke snoei in de kroon.

Opsnoeien tot waar de stam 8 cm diameter heeft. Opsnoeien tot 30 % van de boomhoogte. Opsnoeien tot 50 % van de boomhoogte. Opsnoeien tot 70 % van de boomhoogte. Elk voorjaar wordt gesnoeid.

Aan het eind van elk jaar worden omtrek en aantal gevormde waterloten bepaald.

Proef resultaten: Zie tabellen 30 en 31.

Er zijn duidelijke verschillen in grondvlakaanwas, niet in hoogteaanwas. De aantallen waterloten spreken voor zichzelf.

De verschillen tussen de herhalingen waren zeer significant. 2.

3. 4. 5. 6.

(31)

Tabel 30 Aanwas en waterlotvorming bij verschillende snoeigraden. Object N.O.P. IV. Snoei tot 8 cm diameter van de stam kwam in 1960 neer op geen snoei, in 1961 op een zeer gering opkronen.

(Increment and development of epicormic shoots at different degrees of pruning. Pruning to 8 cm diameter of the stem meant no pruning in 1960, in 1961 a slight crowning up.) Snoeigraad (Degree of pruning) Grondvlak eind 1959 (cm2) (Basal area end 1959) Relatieve grondvlak-aanwas in 1960 (cm2) (Comparative basal area increment in 1960) 1960 ! 1961 Grondvlak-aanwas 1960 + 1961 t.o.v. grondvlak eind 1959 (%) (Basal area 1960 + 1961 in respect of basal area end 1959) Hoogte aan-was (m) (Height increment) 1960 | 1961 Aantal waterloten per 15 bomen in 1960 (Number of epicormics per 15 trees in 1960) Normale snoei (Normal pruning) Idem + snoei in kroon (Idem + crown pruning) Snoei tot 8 cm diameter (Pruning to 8 cm diam.) Snoei tot 30 % hoogte (Pruning to 30 % height) Snoei tot 50 % hoogte (Pruning to 50 % height) Snoei tot 70 % hoogte (Pruning to 70 % height) 10,0 11,0 12,6 12,7 10,8 12,7 16,7 15,8 18,1 16,3 17,9 14,4 18,5 17,7 20,4 23,5 14,0 6,3 352 305 305 313 295 163 0,75 0,74 0,71 0,73 . 0,74 0,73 1,02 0,96 1,03 1,09 0,97 0,83 3 10 2 6 47 130

Tabel 31 Meetgegevens van object N.O.P. IV. (Measure data.) Snoeigraad (Pruning degree) Normale snoei (Normal pruning) Idem + kroonsnoei (Idem + crown pruning) Snoei tot 8 cm diameter (Pruning to 8 cm diam.) Snoei tot 30 % hoogte (Pruning to 30 % height) Snoei tot 50 % hoogte (Pruning to 50 % height) Snoei tot 70 % hoogte (Pruning to 70 % height) n 15 15 15 15 15 15 1959 3,5 3,7 4,0 4,0 3,7 4,0 d (cm) 1960 5,9 5,9 6,3 6,1 6,1 5,9 1961 7,5 7,5 8,1 8,2 7,4 6,5 1959 3,32 3,37 3,51 3,43 3,37 3,48 h ( m ) 1960 4,07 4,11 4,22 4,16 4,21 4,25 1961 5,09 5,07 5,25 5,25 5,18 5,08

(32)

DISCUSSIE

Uit tabel 25 blijkt dat de snoei van één takkrans slechts tot een geringe ver-mindering van de relatieve kroonlengte heeft geleid; dit komt doordat vóór de eerste snoei de onderste twee takkransen dicht opeen hebben gezeten. Dit kan ook verklaren waarom in 1958 en 1959, dus vóór de tweede snoei, de grondvlakaanwas nauwelijks verschilt bij niet gesnoeide bomen en bomen waar één takkrans is ver-wijderd, terwijl een duidelijk geringere aanwas plaats heeft gehad bij de bomen waar twee takkransen zijn gesnoeid.

Duidelijke verschillen in grondvlakaanwas traden op na de snoei in voorjaar 1960, waarbij de stam tot resp. 25, 40 en 50 % van de boomhoogte werd op-gesnoeid (tabel 27). De hoogtegroei werd niet door de mate van snoei beïnvloed (tabel 26). De invloed van te sterke snoei op de groef komt ook opvallend tot uit-drukking in tabel 28, waaruit blijkt dat in 1961 het verschil in houtmassa per km beplanting tussen 25 % en 50 % opgesnoeide bomen in één jaar is toegenomen van 0,3 tot 5,9 m3 ten nadele van de sterker gesnoeide bomen.

Ook in object N.O.P. IV (tabellen 30 en 31) is sprake van duidelijke verschillen in grondvlakaanwas tussen tot 70 % opgesnoeide bomen en de andere. De hoogte-groei vertoont ook hier geen duidelijke verschillen.

Uit tabel 29 blijkt, wat de waterlotvorming in object N.O.P. 1 betreft, dat het aantal waterloten bij de bomen met snoeigraden 2 en 3 groter is dan bij de bomen die voor 1960 niet en na 1960 tot 25 % zijn opgesnoeid; dit verschil is significant. Tussen de snoeigraden „1 en 2 takkransen" (voor 1960) bestaat geen verschil en tusseq de snoeigraden 40 en 50 % (1960) een relatief gering verschil.

De lengte der waterloten toont geen enkel verschil. Men kan daarom als identiek beschouwen: Totale lengte aan waterlot en aantal waterloten. Aangezien de corre-latie tussen aantal en totale lengte zeer sterk blijkt te zijn, zijn ook qua nauwkeurig-heid beide kenmerken praktisch gelijkwaardig.

In object N.O.P. IV (tabel 30) is er sprake van een duidelijke invloed op de waterlotvorming bij een sterker opkronen dan tot 30 % van de boomhoogte. De lengte der waterloten was in verband met de geringe aantallen bij de meeste snoei-graden niet redelijk te bekijken.

CONCLUSIES

1. Een sterkere snoei heeft een duidelijke ongunstige invloed op de diktegroei maar niet op de hoogtegroei.

2. De waterlotvorming wordt in sterke mate bevorderd door een sterkere snoei. 3. Voortzetting van het onderzoek naar de meest gewenste graad van snoeien is

gewenst, waarbij tegenover elkaar worden gesteld de mindere groei bij sterker snoeien en de geringere houtkwaliteit bij te weinig snoeien. Dit impliceert dat de bomen uit dergelijke proeven na velling door de industrie moeten worden be-oordeeld.

(33)

1. Tijdens de eerste vergadering van de Werkgroep Snoeien op 9 februari 1956 deelde ir. L. W. Wilmes, toen houtvester in de IJsselmeerpolders, mee dat de populieren in de Noordoostpolder al sinds 1949 in de zomer worden gesnoeid. De ervaring daar had geleerd dat het snoeien tijdens de vegetatierust veel water-lot veroorzaakt. Snoeit men in de zomer, dan worden veel minder waterwater-loten gevormd; men dient echter niet te laat te zijn, daar anders de wonden onvol-doende overgroeien. Ir. WILMES achtte op grond van deze ervaring de periode tussen half mei en half juli de meest gunstige snoeitijd voor de populier in de Noordoostpolder.

De discussie over dit onderwerp was aanleiding tot het instellen van een onder-zoek door de werkgroep.

2. Volgens leden van de werkgroep die de snoeiwerkzaamheden uitvoerden, heeft zomersnoei enkele nadelen, en wel:

a. Bij veel wind wordt het doorzicht in de kroon bemoeilijkt.

b. Forse, bebladerde takken scheuren vaak in onder de zaagsnede, zodat men genoodzaakt is de zware takken eerst op een stomp af te zagen; dit betekent dat het snoeiwerk langer duurt.

Een voordeel van zomersnoei wordt gevormd door de betere weersomstandig-heden, waaronder wordt gewerkt. Voorts is snoei in de bebladerde kroon een rem op te sterk snoeien.

3. Een onderzoek door ir. H. VEENENDAAL, in de zomer van 1954 in de Noord-oostpolder verricht, leverde de volgende resultaten op:

a. De beste wondovergroeiing vindt plaats bij snoeien omstreeks half mei. b. De waterlotvorming neemt bij snoeien na half juni aanzienlijk af.

c. De overgroeiingssnelheid voor dunne en dikke takken is gelijk, m.a.w. over-groeit in een bepaalde periode een wond met een doorsnede van 2 cm geheel, dan wordt in diezelfde periode een wond met een diameter van 5 cm gereduceerd tot 3 cm doorsnede.

Aan deze conclusies ligt uitgebreid, niet gepubliceerd cijfermateriaal ten grond-slag.

4. Het afdekken van snoeiwonden met middelen als steenkoolteer, menie, e.a. om infectie te voorkomen werd door prof. HOUTZAGERS bij langzaam overgroeiende houtsoorten wel, bij snel overgroeiende houtsoorten niet nodig geacht. De hout-kwaliteit kan volgens inlichtingen uit de houtindustrie door het gebruik van be-paalde afdekmiddelen, zoals menie, nadelig worden beïnvloed.

5. Volgens waarnemingen tijdens uitvoering van de proeven wordt de overwalling geremd indien de wondoppervlakte niet evenwijdig aan de stamomtrek ter plaatse wordt gemaakt. Aan de „uitstekende" kant van de takstomp heeft weinig of geen overgroeiing plaats.

(34)

6. De laatste jaren is in het buitenland het „chemisch" snoeien in de aandacht ge-komen. Het basisonderzoek is nog niet zover gevorderd dat het chemisch snoeien een onderwerp is dat door de werkgroep in onderzoek kon worden genomen.

7. Door de werkgroep is aan de „Commissie Onderzoek Rationalisatie Bosbouw" verzocht het kostenvraagstuk van snoei in onderzoek te nemen. Dit verzoek is ingewilligd; inmiddels is een eerste rapport over een onderzoek naar de meest efficiënte snoeigereedschappen gereedgekomen i).

') M. BOL - Snoeigereedschappen voor populier. Ned. Bosb. Tijdschr. 34 (4), 1962 (145-147); Berichten Bosbouwproefstation nr. 25, Wageningen 1962.

(35)

1. De Werkgroep Snoeien is opgericht in 1956 en sinds 1958 gecentraliseerd bij de Stichting Bosbouwproefstation „De Dorschkamp". Hij had tot doel onderzoek te verrichten dat nodig is om te komen tot economisch verantwoorde regels voor snoeien. Hiertoe is een aantal proeven opgezet. De werkgroep is in 1962 op-geheven, omdat zij haar oriënterend onderzoek had afgesloten en richtlijnen voor verder, op enkele problemen gericht onderzoek aan het Bosbouwproef-station kon geven. Laatstgenoemd onderzoek heeft voornamelijk betrekking op de invloed van de mate van snoeien op de aanwas en de houtkwaliteit, een onderzoek van lange duur.

2. Aan het eind van de vegetatieperiode volgend op die waarin is gesnoeid, zijn de snoeiwonden bij 10- tot 12-jarige populieren, ongeacht de datum van snoeien, geheel of bijna geheel overgroeid (meer dan 80 %, in bijna alle gevallen meer dan 90 % ) . Bij jonge eiken zijn de wonden aan het eind van de vegetatieperiode, volgend op die waarin is gesnoeid, bij snoei voor half juni voor meer dan 80 %, bij snoei na half juni voor 65-80 % overgroeid.

Bij snoei in de rustperiode van de boom heeft een snellere overgroeiing van de snoeiwonden plaats naarmate later in die periode wordt gesnoeid.

3. Een snoei in juni-augustus blijkt minder waterlot te geven dan een vroegere of latere snoei. Dit bevestigt de eerder gedane waarnemingen in de Noordoost-polder.

4. De meest gunstige snoeiperiode, zowel ten aanzien van overgroeiing van de snoeiwonden als van de waterlotvorming is die tussen eind mei en half juli. 5. Bij populier bleek geen invloed van het snoeigereedschap op de overgroeiing van

snoeiwonden; bij beuk bleek gebruik van de Hengstse snoeizaag een duidelijk snellere overgroeiing te geven dan de snoeibeitel. Beide gevallen betreffen één proefbeplanting, zodat definitieve conclusies niet mogelijk zijn. Andere aspecten van het gereedschap zijn op initiatief van de werkgroep onderzocht door BOL 1). 6. Weghalen van waterlot stimuleert in sterke mate de vorming van nieuw

water-lot, hetgeen grotendeels weer op andere plaatsen op de stam wordt gevormd en daardoor meer beschadigde plekken in het hout geeft. Er is verschil in gemaakte wondgrootte bij snoei van een- en van tweejarig waterlot, maar dit is vrij gering; wel geeft snoei van dunner waterlot minder nieuw waterlot.

7. Een sterkere snoei vermindert de dikte-aanwas en stimuleert de waterlot-vorming; tot welke hoogte men in dit verband bij verschillende boomhoogte mag opsnoeien wordt nog onderzocht. De mate van snoeien heeft geen duide-lijke invloed op de hoogtegroei.

') M. BOL - Snoeigereedschappen voor populier. Ned. Bosb. Tijdschr. 34 (4), 1962 (145-147); Berichten Bosbouwproefstation nr. 25, Wageningen, 1962.

(36)

8. De werkgroep is de mening toegedaan dat het niet nodig en dus nodeloos duur is om populieren bij een omloop van 25 à 30 jaar hoger op te snoeien dan 6 à 8 m. Deze mening is gebaseerd op eerder uitgevoerd onderzoek *). 9. In het begin van het onderzoek van de Werkgroep Snoeien lag het accent vooral

op de wondovergroeiing in verband met infectiemogelijkheden; later is dit ver-schoven naar de invloed van snoeien op de houtkwaliteit, zowel direct (op-snoeien) als indirect (waterlotvorming). Gestreefd moet worden naar een dus-danige snoei dat zo snel mogelijk een bepaalde snoeihoogte wordt bereikt, maar dat zo min mogelijk waterlot wordt gevormd en de aanwas niet dusdanig nadelig wordt beïnvloed dat het financiële resultaat uiteindelijk negatief is.

x) H. A. VAN DER MEIDEN - Snoei van populier, gebaseerd op kwaliteitseisen van de

hout-industrie. Ned. Bosb. Tijdschr. 29 (1), 1957 (1-7); Korte Meded. Bosbouwproefstation, nr. 28, Wageningen, 1957.

(37)

1. In 1956 a Working Group of the Forest Research Station started investigations on different aspects of pruning. In this Group the State Forest Service, the Netherlands Land Development and Reclamation Society and several research institutes (two on forestry and one on statistics) were represented. The research was carried out in plantations which in general were not older than 15 years. The following problems were investigated:

a. The influence of the date of pruning on the overgrowing of the wounds and on the formation of epicormic shoots (tables 1-16).

b. The overgrowing of wounds made by different pruning tools (tables 17-21). c. The influence of the time of removing epicormic shoots on the formation of

new ones (tables 22-24; fig. 1).

d. The influence of the degree of pruning on the increment and on the for-mation of epicormic shoots (tables 25-31).

2. At the end of the second growing season the pruning wounds of well growing 10-15 year old poplars are wholly or nearly closed, independent of the time of pruning during the first growing season. The degree of overgrowing was more than 80 %, in nearly all cases more than 90 %. The rate of overgrowing of the wounds is not the same with the different clones, and also depends on the condition of the tree; attack by leaf diseases, for instance retards overgrowing. In the second half of July an interval of some days between two dates of pruning can give a considerable difference in rate of overgrowing during the rest of the growing season. This seems to be connected with the finishing of diameter growth of the tree. Pruning during winter is followed by a much better overgrowing, when it is carried out later in the season; frost causes a drying out of the margins of pruning wounds and thus retards overgrowing in the following growing season.

3. It appears that pruning after budding and before the end of height and diameter growth gives less epicormic shoots.

The number of epicormic shoots, formed after pruning, varies considerably with different clones. Many epicormics are formed by the cultivars Serotina, Serotina erecta ( = Regenerata), Robusta, Robusta Zeeland and Heidemij, relatively few epicormics by I 214, Gelrica and Marilandica.

Determination of the number of epicormics per tree appeared to be sufficient for the experiments; at the end of the second growing season the average length of the shoots was the same for all pruning dates.

4. In one experimental row poplars were pruned with (1) a pruning chisel, (2) a pruning saw and (3) the latter in combination with a pruning knife which was used to make a smooth wound surface. The rate of overgrowing was not in-fluenced by the type of tools. In one experimental row beech was treated in the same way as the poplars. In this case the rough wounds made by the saw

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

6.I56,- gemiddelde Van alle vaartuigen, de bedragen voor, welke over 1947 per bedrijf voor vergoeding van onder- nemerswerkzaamheden (vergoeding voor leiding en toezicht) en Van het

Wanneer de uniforme methode gebruikt wordt om een schadevergoeding te berekenen, dan moet een onderscheid gemaakt worden tussen een boom die totaal vernield is

[r]

These results show that, while the majority of the parents of Foundation Phase learners in Johannesburg involve themselves in their children’s education by supervising,

Bij het schudden kan in het algemeen vrij snel worden gereden terwijl de werk- breedte ongeveer 2,40 m of twee zwaden bedraagt, zodat een behoorlijke capaciteit wordt bereikt.

Hoewel belangrijke nieuwe ideeën in de verstane voordrachten niet voor - kwamen, waren de volgende punten interessant genoeg om hier te vermelden.. Bij enige bomen vindt

Subsidieverleningen voor meer dan een begrotingsjaar komen buiten het terrein van OCenW niet zo heel veel voor. De meeste langlopende subsi- dies worden ieder jaar opnieuw ver- leend

Uit deze wiskundige berekeningen bleek, dat bij de setting van de 1e tros geen betrouwbare verschillen werden gevonden.. Bij het wiskundig verwerken van de setting