• No results found

De ontwikkeling van delinquent gedrag bij jongeren : sekseverschillen bij ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De ontwikkeling van delinquent gedrag bij jongeren : sekseverschillen bij ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De ontwikkeling van delinquent gedrag bij

jongeren

Sekseverschillen bij ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam M. M. Mattemaker Begeleiding: Dr. J. J. Asscher Tweede beoordelaar: Dr. H. E. Creemers Amsterdam, augustus 2013

(2)

2

Inhoud

Engelstalige titel en samenvatting 3

Inleiding 4

Methode 9

Resultaten 14

Discussie 19

(3)

3

The development of juvenile delinquent behavior

Gender differences in severe and violent juvenile delinquency

Abstract

The aims of the present study were to examine the presence of a) gender differences in type of offense, b) gender differences in risk factors for delinquent behavior, and c) gender

differences in recidivism and in the relation between risk factors and re-offending. The

sample consisted of N = 256 adolescents with severe and violent antisocial behavior, of which n = 188 boys and n = 68 girls (mean age M = 16.02, SD = 1.31). The results showed that there were no gender differences in type of offense and in the relation between risk factors and recidivism. There were, however, gender differences in risk factors for delinquent behavior and in re-offending. Concluding: there are several gender specific risk factors for delinquent behavior and boys re-offend more than girls.

Keywords: gender differences, severe and violent antisocial juvenile delinquents, risk factors,

(4)

4

Inleiding

Bij jongeren zijn er verschillende factoren die de kans op het ontwikkelen van delinquent gedrag vergroten, zogenoemde risicofactoren (Van der Put, 2011). Deze bestaan uit zowel individuele factoren van de jongere zelf als sociale factoren, die op verschillende domeinen te vinden zijn als familie, vrienden, en school (Bronfenbrenner, 1979). Deze domeinen zijn terug te vinden in de verschillende niveaus van het bio-ecologische model van Bronfenbrenner (1979). In dit model zijn vier niveaus te onderscheiden: het micro-, meso-, exo- en macrosysteem, die allemaal in verbinding staan met het kind. Het microsysteem staat het dichtstbij, dit zijn bijvoorbeeld ouders of kinderen op school. De andere drie systemen staan verder van het kind af en factoren in deze systemen hebben invloed op het kind via de meer proximale factoren, zoals individuele kenmerken van het kind (Bronfenbrenner, 1979).

Er zijn verschillende theorieën over het ontstaan en in stand blijven van delinquent gedrag. Het bio-ecologische verklaringsmodel, ontwikkeld door Bronfenbrenner (1979), veronderstelt dat elke soort gedrag, dus ook delinquent gedrag, verklaard wordt door een interactie tussen risicofactoren in de verschillende systemen. Deze risicofactoren zijn niet op zichzelf te zien als een oorzaak voor delinquent gedrag, maar hangen met risicofactoren uit alle domeinen samen. Ook hangen de risicofactoren weer samen met beschermende factoren, die de kans op delinquent gedrag kunnen doen afnemen (Loeber, Slot, & Sergeant, 2001). De risicofactoren zijn te verdelen in statische en dynamische risicofactoren (Van der Put,

Deković, Stams, Van der Laan, & Van Amelsfort, 2011a). Statische risicofactoren zijn factoren die niet veranderd kunnen worden, zoals geslacht van het kind, leeftijd waarop het kind het eerste delict gepleegd heeft, of eerder gepleegde delicten. Dynamische risicofactoren zijn factoren die kunnen veranderen, zoals de schoolprestaties van de jongere of het sociale netwerk. Een belangrijk punt dat hierbij genoemd moet worden is de mate van invloed die de risicofactoren hebben. De invloed van sommige risicofactoren neemt af naarmate de jongere ouder wordt en sommige worden juist sterker (Van der Put et al., 2011a). Gezinsfactoren blijken bijvoorbeeld het sterkst van invloed te zijn voor het recidiveren van jongeren van 12 jaar en jonger.

In het verlengde van het bio-ecologische verklaringsmodel van Bronfenbrenner (1979) is een theorie ontstaan voor de ontwikkeling van delinquent gedrag op basis van risico

cumulatie. Deze theorie veronderstelt dat hoe meer risicofactoren aanwezig zijn, des te groter de kans op het ontstaan van delinquent gedrag wordt (Loeber & Farrington, 1998). Ernstig crimineel gedrag wordt dan ook verklaard door het aanwezig zijn van meerdere risicofactoren

(5)

5

in meerdere domeinen van het dagelijkse leven van de jongere en het afwezig zijn van beschermende factoren. Volgens Loeber en Farrington (2000) liggen risicofactoren voor de ontwikkeling van delinquent gedrag allereerst in het domein van het kind zelf, de individuele factoren. Daarna komen er factoren bij vanuit het gezinsdomein. Vanaf het moment dat het kind naar school gaat, komen er andere risicofactoren bij uit andere domeinen (Loeber & Farrington, 2000).

Daarnaast is er, op basis van de theorie van Moffitt (1993), een onderscheid te maken in de ontwikkeling van delinquentie. Zij onderscheidt ten eerste de “adolescence-limited antisocial behavior” groep (Moffitt, 1993). Het antisociale gedrag van deze groep beperkt zich tot de adolescentie en wordt niet zozeer veroorzaakt door een samenspel van

risicofactoren, maar behoort tot de normale ontwikkeling in de adolescentie. Ten tweede is er een “life-course-persistent” groep, die op vroege leeftijd start en doorgaat met het antisociale gedrag tijdens de adolescentie tot in de volwassenheid (Moffitt, 1993). Er wordt gedacht dat het antisociale gedrag bij de “life-course-persistent” groep wordt veroorzaakt door

individuele factoren, en daarnaast wordt versterkt door de aanwezigheid van andere risicofactoren. De relatie tussen recidive en dynamische risicofactoren is bij deze groep sterker dan bij de “adolescence-limited antisocial behavior” groep (Moffitt, 1993). De reden hiervoor zou kunnen zijn dat het antisociale gedrag bij de “adolescence-limited antisocial behavior” groep niet zozeer wordt veroorzaakt door dynamische risicofactoren, maar dat het gedrag hoort bij een normale ontwikkeling

Om het ontstaan van delinquentie te voorkomen of om te interveniëren lijkt het dus van belang om de risicofactoren centraal te stellen. Echter is het van belang om eerst vast te stellen of voor zowel jongens als meisjes dezelfde risicofactoren van belang zijn (Fagan, Van Horn, Hawkins, & Arthur, 2007; Hipwell & Loeber, 2006). Verschillende onderzoeken hebben namelijk aangetoond dat er sekseverschillen te vinden zijn in de ontwikkeling van delinquent gedrag (Eme, 1992; Fagan et al., 2007; Hipwell & Loeber, 2006; Loeber & Keenan, 1994; McCabe, Lansing, Garland, & Hough, 2002; Van der Put et al., 2010). Sekseverschillen in risicofactoren kunnen voorkomen in blootstelling en in sensitiviteit (Slotboom, Wong, Swier, & Van der Broek, 2011). Sekseverschillen in blootstelling wil zeggen dat risicofactoren voor meisjes en jongens hetzelfde zijn, maar dat sommige factoren vaker voorkomen bij meisjes en andersom. Bij verschil in blootstelling wordt er vanuit gegaan dat dezelfde theoretische verklaringen gelden voor meisjes en jongens. Daarentegen wordt er bij sensitiviteit vanuit gegaan dat er verschillende risicofactoren gelden voor meisjes en jongens en dat deze specifieke risicofactoren een sterkere invloed hebben op jongens of juist

(6)

6

op meisjes. Voor sekseverschillen in sensitiviteit wordt er vanuit gegaan dat er verschillen zijn in theoretische verklaringen. Deze twee begrippen sluiten elkaar echter niet uit, zowel blootstelling als sensitiviteit kunnen gelijktijdig voorkomen. Een voorbeeld hiervan zijn angststoornissen (Slotboom et al., 2011). Deze blijken sterker samen te hangen met delinquentie van meisjes, maar komen ook vaker voor bij meisjes.

In het onderzoek van Hipwell en Loeber (2006) worden er vooral op het gezinsdomein specifieke risicofactoren voor de ontwikkeling van delinquent gedrag bij meisjes gevonden. Het lijkt er namelijk op dat meisjes vaker in aanraking komen met meerdere risicofactoren op dat domein dan jongens. Ook onderzoeken van Van der Put et al. (2010) en van Fagan et al. (2007) hebben aangetoond dat specifieke risicofactoren voor meisjes zich bevinden in het gezinsdomein. Van der Put et al. (2010) vond dat bijvoorbeeld het hebben van een

delinquente ouder of drugs/alcohol misbruik van de ouder voorspellend waren voor recidive bij meisjes. Ander onderzoek van Van der Put et al. (2011b) laat zien dat de invloed van risicofactoren in het gezinsdomein wel vermindert naarmate meisjes ouder worden. Opvallend is dat deze sneller vermindert dan bij jongens. Risicofactoren voor recidive bij jongens blijken vooral op de gebieden van school, vrienden, en gebruik van vrije tijd te liggen (Van der Put et al., 2010). Deze factoren waren weliswaar ook van belang voor meisjes, maar minder

belangrijk dan de risicofactoren in het gezinsdomein. Een verklaring hiervoor kan zijn dat wanneer jongens falen op school, zij het gevoel hebben dit te moeten compenseren door middel van het vertonen van delinquent gedrag en dat meisjes deze compensatie door middel van andere gedragingen vertonen (Warr, 2002).

McCabe et al. (2002) vond nog meer sekseverschillen bij jeugdige delinquenten: meisjes vertoonden meer psychopathologie, hadden vaker een geschiedenis van mishandeling en lieten, net als in het hierboven beschreven onderzoek, meer risicofactoren zien op het gebied van het gezin. Een geschiedenis van fysieke, emotionele, of seksuele mishandeling bleek ook in het onderzoek van Bloom, Owen, Deschenes, en Rosenbaum (2002) één van de grootste risicofactoren te zijn voor het ontwikkelen van delinquent gedrag. Vooralsnog lijken deze traumatische ervaringen een verschil in blootstelling te zijn en niet een verschil in sensitiviteit (Slotboom et al., 2011). Mishandeling is dus voor zowel jongens als meisjes een risicofactor, maar meisjes komen er vaker mee in aanraking. Daarentegen is het onduidelijk of mishandeling een directe risicofactor is voor delinquent gedrag of dat dit onderdeel is van een disfunctioneel gezinssysteem wat als risicofactor geldt voor delinquent gedrag (Hoyt & Scherer, 1998).

(7)

7

Ook blijken er sekseverschillen te zijn met betrekking tot comorbiditeit. Hoewel meisjes minder gedragsstoornissen laten zien dan jongens, is er bij meisjes met een antisociale gedragsstoornis wel meer kans op comorbiditeit (Loeber & Keenan, 1994; Hipwell & Loeber, 2006). Meisjes met ADD bleken namelijk 40 keer meer kans te hebben op het ontwikkelen van een antisociale gedragsstoornis dan meisjes zonder ADD, in vergelijking met een factor van 14.7 voor jongens (Szatmari, Boyle, & Offord, 1989). Ook bleken meisjes met een antisociale gedragsstoornis vaker dan jongens last te hebben van internaliserende problemen als depressie, angst, en posttraumatische stressstoornis (Hipwell & Loeber, 2006; McCabe et al., 2002). Er is hierbij niet alleen sprake van een verschil in blootstelling, maar ook een verschil in sensitiviteit (Slotboom et al., 2011).

Daarnaast is gebleken dat veel problematiek vaker voorkomt bij jongens, maar dat, wanneer bepaalde problematiek bij meisjes voorkomt, deze zich vaak op een ernstigere manier manifesteert (Eme, 1992). Dit wordt ook wel de “gender paradox” genoemd (Loeber & Keenan, 1994). Met name bij een antisociale gedragsstoornis met comorbiditeit van een angststoornis, ADHD, of middelenmisbruik lijkt er sprake te zijn van de “gender paradox”. Een verklaring hiervoor kan zijn dat diagnostiek, meetinstrumenten, en

ontwikkelingsmodellen ontworpen zijn voor jongens en wellicht niet goed zijn aangepast aan het probleemgedrag van meisjes. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat de problematiek van meisjes ernstiger wordt ingeschat dan het in werkelijkheid het geval is (Hipwell & Loeber, 2006).Een andere verklaring is dat meisjes minder vaak in het justitiële circuit terecht komen. Meisjes die daar wel terecht komen, zijn er vaak het ernstigst aan toe (Eme, 1992; Slotboom et al., 2011)

Naast verschillen in risicofactoren zijn er ook sekseverschillen in het soort delict dat wordt gepleegd (Van der Put et al., 2010, Slotboom et al., 2011). Geweldsdelicten en delicten in de categorie vernieling en openbare orde komen bij meisjes minder vaak voor (Kruissink & Essers, 2004; Slotboom et al., 2011). Voor vermogensdelicten is de prevalentie ongeveer gelijk (Slotboom et al., 2011). Bij recidive blijkt dat de meeste jongens en meisjes recidiveren voor niet-gewelddadige delicten (Van der Put et al., 2010). Jongens recidiveerden daarentegen meer dan meisjes voor gewelddadige vermogensdelicten, agressie, en verstoring van de openbare orde. Meisjes recidiveerden meer met andere gewelddadige delicten, zoals

mishandeling en intimidatie. Meisjes recidiveren daarnaast minder dan jongens (Van der Put, 2011). Een mogelijke verklaring voor deze verschillen bij recidive zou te maken kunnen hebben met de eerder genoemde “gender paradox”, wat aangeeft dat problematiek minder

(8)

8

vaak voorkomt bij meisjes, maar wanneer deze voorkomt deze zich in ernstigere mate vertoont (Loeber & Keenan, 1994).

Vanwege deze sekseverschillen is het van belang dat interventies ook goed afgestemd worden op de behoeften van delinquente meisjes (Fagan et al., 2007; Hipwell & Loeber, 2006). Interventies voor delinquente jongeren zijn het effectiefst wanneer zij voldoen aan de zogenoemde Risk-Need-Responsivity (RNR) principes (Andrews & Bonta, 2010). Het Risk (risico) principe houdt in dat de intensiteit van de interventie afgestemd moet worden op het recidiverisico van de jongere. Bij het Needs (behoeften) principe is het van belang dat de interventie zich richt op criminogene behoeften. Hiermee wordt bedoeld de kenmerken, risicofactoren, en problemen van de dader, die direct samenhangen met het delinquente gedrag. De laatste, Responsivity (responsiviteit), houdt in dat de interventie moet passen bij de intellectuele en sociale capaciteiten van de dader en bij de motivatie (Andrews & Bonta, 2010). Deze principes maken deel uit van de What-Works beginselen. Van deze beginselen is gebleken dat zij het strafrechtelijk ingrijpen effectiever maken (Van der Laan, Slotboom, & Stams, 2010). Uit onderzoek van De Swart et al. (2012) is gebleken dat evidence based interventies, interventies die gebaseerd zijn op wetenschappelijk bewijs, meer effect hebben dan care as usual (De Swart et al., 2012). Deze evidence based interventies moeten voldoen aan de What-Works beginselen (Van der Laan, Slotboom, & Stams, 2010). Om evidence based interventies, specifiek gericht op meisjes, te ontwikkelen moet verder onderzoek gedaan worden naar specifieke risicofactoren voor het ontwikkelen van delinquent gedrag bij meisjes (Fagan et al., 2007; Hipwell & Loeber, 2006).

Dit onderzoek richt zich dan ook op sekseverschillen in risicofactoren voor delinquent gedrag bij jongeren en dan met name op risicofactoren waarvan gebleken is dat deze sekse specifiek zouden kunnen zijn. Voordat er gekeken wordt naar de risicofactoren zal er allereerst in een steekproef van delinquente jongeren onderzocht worden of er

sekseverschillen zijn in mate van en soort delinquent gedrag. Verschillende onderzoeken hebben namelijk aangetoond dat meisjes andere type delicten plegen dan jongens (Van der Put et al., 2011a; Slotboom et al., 2011).Geweldsdelicten en vernieling komen bij meisjes minder vaak voor (Slotboom et al., 2011). De verwachting is dan ook dat er bij de categorieën Geweldsdelicten en Vandalisme sekseverschillen zullen zijn. Voor Vermogensdelicten wordt verwacht dat er geen verschillen zijn. Vervolgens wordt er gekeken of er sekseverschillen zijn in de aanwezigheid van risicofactoren die van belang zijn voor het delinquente gedrag dat wordt vertoond. Zowel statische als dynamische risicofactoren zullen onderzocht worden. Specifieke risicofactoren voor meisjes bevinden zich vooral in het gezinsdomein en jongens

(9)

9

komen veelal vaker in aanraking met risicofactoren in de domeinen school en vrienden (Van der Put et al., 2010). De verwachting is daarom dat risicofactoren uit het gezinsdomein specifiek zijn voor meisjes. Daarnaast wordt er gekeken naar internaliserende en externaliserende problematiek, omdat gebleken is dat meisjes vaker internaliserende

problemen vertoonden dan jongens (McCabe et al., 2002). Ook is er bij meisjes vaak sprake van comorbiditeit, waarbij meisjes met een antisociale gedragsstoornis vaak internaliserende problemen laten zien (Hipwell & Loeber, 2006; McCabe et al., 2002). In dit onderzoek is de verwachting dan ook dat internaliserende problemen vaker voorkomen bij meisjes. De risicofactor cognitieve vertekeningen wordt ook onderzocht, omdat gebleken is dat

denkfouten gerelateerd zijn aan gewelddadig en delinquent gedrag (Van Vugt et al., 2011). Tenslotte zal onderzocht worden of er verschil is in recidive tussen jongens en meisjes en zal de relatie tussen risicofactoren en recidive onderzocht worden. Dit is van belang, omdat hiermee een betere afstemming van interventies op meisjes gemaakt kan worden (Van der Put et al., 2010). Uit eerder onderzoek is gebleken dat meisjes minder vaak recidiveren dan jongens (Van der Put, 2011). De verwachting is daarom dat er verschil is in recidive tussen jongens en meisjes, namelijk dat jongens vaker recidiveren. Daarnaast is gebleken dat met name risicofactoren in het gezinsdomein van belang zijn voor recidive bij meisjes en factoren in de domeinen school en vrienden van belang zijn voor recidive bij jongens (Van der Put et al., 2010). Verwacht wordt daarom dat er op deze risicofactoren sekseverschillen zijn in de relatie met recidive.

Methode Steekproef

Alle drie de onderzoeksvragen worden geanalyseerd in een bestaande dataset. Deze dataset bestaat uit N = 256 jongeren, waarvan n = 188 jongens en n = 68 meisjes, waaraan een MST interventie is opgelegd (Asscher et al., 2012). De jongeren in de onderzoeksgroep zijn in de leeftijd van 12-18 jaar, gemiddelde leeftijd M = 16.02, SD = 1.31 jaar. In Tabel 1 worden de gemiddelde leeftijden en standaarddeviaties vermeld voor zowel jongens als meisjes. Het merendeel van de onderzoeksgroep heeft een Nederlandse etniciteit (55%), 15% een Marokkaanse etniciteit, en 14% een Surinaamse etniciteit.

(10)

10

Procedure

Bij deze onderzoeksgroep zijn verschillende vragenlijsten afgenomen, waarmee verschillende variabelen werden gemeten zoals delinquentie, internaliserende- en

externaliserende problematiek, opvoedgedrag, opvoedcompetentie, kwaliteit van de ouder-kind relatie, en verschillende vragenlijsten over relaties met leeftijdsgenoten. De jongeren werden thuis bezocht door een onderzoeksassistente die bij hen en de ouders de vragenlijsten afnam. Dit gebeurde op drie verschillende momenten, waarvan voor dit onderzoek gebruik wordt gemaakt van het eerste meetmoment (voor start van de interventie).

Tabel 1

Gemiddelde Leeftijd en Standaarddeviaties verdeeld naar Sekse

Sekse M SD

Jongens (n = 188) 16.12 1.33

Meisjes (n = 68) 15.84 1.26

Instrumenten

Voor onderzoeksvraag 1 zal gekeken worden naar verschillen in delinquentie. Dit werd gemeten door middel van de Zelfrapportage Delinquent Gedrag (ZDG) (Blom & Van der Laan, 2006). De vragenlijst bestaat uit 30 items, die ingevuld moesten worden op basis van het delinquente gedrag van de jongere in de afgelopen 6 maanden (invullen hoe vaak). Een voorbeelditem is: “Hoe vaak heb je een wapen bij je gedragen om jezelf te beschermen of voor het geval je bij een gevecht betrokken raakt?” Cronbach’s alpha voor deze vragenlijst was .92. Naast deze totaalscore van het delinquente gedrag zijn er drie afzonderlijke schalen voor Vermogensdelicten, Geweldsdelicten, en Vandalisme. Voor de subschaal

Vermogensdelicten (bestaande uit 10 items) was Cronbach’s alpha .76. De subschaal Geweldsdelicten (bestaande uit 5 items) had een Cronbach’s alpha van .76 en de subschaal Vandalisme (bestaande uit 7 items) had een Cronbach’s alpha van .83.

Voor onderzoeksvraag 2 zijn de volgende risicofactoren geselecteerd

Risicofactoren op het niveau van het kind. Risicofactoren op het niveau van het kind die

onderzocht zijn: etniciteit, leeftijd eerste politiecontact, cognities, internaliserende en externaliserende problemen (agressief gedrag), gedragsproblemen (Aandachtstekort, Hyperactiviteit/impulsiviteit, ODD, en CD), psychopathie, en middelenmisbruik.

(11)

11

Etniciteit werd gemeten door middel van een item uit de vragenlijst over demografische kenmerken (“Nederlands, Indonesisch, Turks, Surinaams

Creools/Hindoestaans/Anders nl, Marokkaans Berbers/niet Berbers, en Anders nl”). Leeftijd eerste politiecontact werd gemeten door middel van politiedossiers. Voor de risicofactor cognities werd gebruik gemaakt van de Children’s Automatic Thoughts Questionnaire (CATS), bestaande uit vier subschalen met ieder 10 items die beantwoord moesten worden op een 5-puntsschaal (0 = helemaal niet, 4 = de hele tijd) (Schniering & Rapee, 2004). De subschalen zijn Fysiek, Sociaal, Persoonlijk falen, en Vijandigheid. Een voorbeelditem is: “Ik ga een ongeluk krijgen”. Cronbach’s alphas voor de verschillende subschalen waren: Fysiek α .83, Sociaal α .77, Persoonlijk falen α .81, en

Vijandigheid α .73.

Internaliserende en externaliserende problemen van de jongere werden gemeten door middel van de Youth Self Report (YSR) (Achenbach, 1991; Verhulst & Van der Ende, 1992; Verhulst, Van der Ende, & Koot, 1996). Voor de externaliserende problemen werd gebruik gemaakt van de subschaal Agressief gedrag, bestaande uit 19 items die beantwoord moesten worden op een 3-puntsschaal (0 = helemaal niet van toepassing, 2 = duidelijk of vaak van toepassing). Een voorbeelditem van deze vragenlijst is: “Ik maak veel ruzie”. Cronbach’s alpha voor deze vragenlijst was .89. De internaliserende problemen werden gemeten door middel van drie verschillende subschalen (Angstig depressief, Teruggetrokken, en

Lichamelijke klachten), bestaande uit 39 items die beantwoord moesten worden op een 3-puntsschaal (0 = helemaal niet van toepassing, 2 = duidelijk of vaak van toepassing). Een voorbeelditem van deze vragenlijst is: “Ik ben zenuwachtig of gespannen”. Cronbach’s alpha was .88.

De risicofactor gedragsproblemen werd gemeten door middel van de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VVGK) (Oosterlaan, Scheres, Antrop, Roeyers, & Sergeant, 2000), bestaande uit verschillende subschalen waarmee DSM criteria voor gedragsproblemen worden gemeten. Aandachtstekort werd gemeten door middel van 9 items,

Hyperactiviteit/impulsiviteit ook door middel van 9 items, ODD met 9 items, en CD met 16 items, die beantwoord moesten worden op een 4-puntsschaal (1 = helemaal niet, 4= vaak). Een voorbeelditem van deze vragenlijst is: “Is vaak boos en verontwaardigd”. Cronbach’s alpha voor de subschaal Aandachtstekort was .89. Voor de subschaal

Hyperactiviteit/impulsiviteit .88. Voor de subschaal ODD .92 en voor de subschaal CD .71. Psychopathie van de jongere werd gemeten door middel van de ICU, uitbreiding van de Antisocial Process Screening Device (APSD) (Frick & Hare, 2001), bestaande uit 36 items

(12)

12

die beantwoord moesten worden 5-puntsschaal (0 = helemaal niet waar, 4 = altijd waar). De vragenlijst bestaat uit drie subschalen: Narcisme (7 items), Impulsiviteit (5 items), en

Ongevoelig/niet emotionele trekken (24 items). Een voorbeelditem is: “Ik ben bezorgd over de gevoelens van anderen”. Cronbach’s alphas voor de verschillende subschalen waren: Narcisme α .81, Impulsiviteit α .77, en Ongevoelig/niet emotionele trekken α .80.

Middelenmisbruik werd gemeten door een selectie vragen uit het peilstation onderzoek van het Trimbos instituut (Monshouwer et al., 2007), bestaande uit 4 items die beantwoord moesten worden op een 6, 8, of 11-puntsschaal (1 = ik drink geen alcohol, 2 = een paar slokjes, minder dan 1 drankje, 3 = 1-2 drankjes, 4 = 2-4 drankjes, 5 = 4-6 drankjes, 6 = meer dan 6 drankjes). Cronbach’s alpha was .71. Voor alcoholmisbruik werd gebruik gemaakt van twee verschillende items. Met één item werd gemeten op hoeveel dagen de jongere alcohol drinkt. Met het tweede item werd de hoeveelheid alcohol gemeten, waarbij binge drinken (per gelegenheid 5 glazen alcohol of meer) als problematisch werd gedefinieerd (Monshouwer et al., 2007).

Drugsmisbruik werd opgedeeld in soft- en harddrugs. Softdrugs werd als

problematisch gedefinieerd wanneer het in de afgelopen 6 maanden meer dan 24 keer werd gebruikt (Snoek, Wits, Van de Mheen, & Wilbers, 2010). Voor harddrugs werd al het gebruik als problematisch gedefinieerd.

Gezinsdomein. De factoren in het gezinsdomein die onderzocht zijn: alleenstaand

ouderschap, probleemgedrag ouder, responsiviteit, en hard straffen.

Alleenstaand ouderschap werd gemeten door middel van een item uit de vragenlijst over demografische kenmerken. Er werd aan de ouders gevraagd naar de gezinssamenstelling waarin gekozen kon worden voor: “Getrouwd, Gescheiden, Samenwonend, of Anders, nl”. Gescheiden en Weduwe werden gezien als alleenstaand ouderschap.

Het probleemgedrag van de ouder werd gemeten met de Adult Self-Report van Achenbach en Rescorla (2003), bestaande uit 53 items die beantwoord moesten worden op een 3-puntsschaal (0 = helemaal niet, 2 = duidelijk of vaak). De vragenlijst bestaat uit vier verschillende subschalen: Anxious/depressed (18 items), Aggressive behavior (15 items), Rule-breaking behavior (14 items), en Intrusive (6 items). Een voorbeelditem is: “Ik ben gemeen tegen anderen”. Cronbach’s alphas voor de verschillende subschalen waren: Anxious/depressed α .92, Aggressive behavior α .81, Rule-breaking behavior α .61, en

Intrusive α .53.

Responsiviteit is gemeten door middel van de Nijmeegse Opvoedings Vragenlijst (NOV), bestaande uit 8 items die op een 6-puntsschaal beantwoord moesten worden, van 1 =

(13)

13

helemaal niet mee eens, tot 6 = helemaal mee eens (Gerris, Vermulst, Van Boxtel, Janssens, Van Zutphen, & Felling, 1993). Een voorbeelditem is: “Ik kan goed met mijn kind over alles praten”. Cronbach’s alpha was .88.

Hard straffen werd gemeten door middel van de Parenting Dimensions Inventory (PDI), van waaruit ouders drie situaties voorgelegd kregen waarin de adolescent ongewenst gedrag vertoont (Slater & Power, 1987). Het gemiddelde van de reacties schreeuwen en fysieke straf werd gezien als hard straffen. Een voorbeeldsituatie: “Uw kind wordt brutaal als u hem/haar iets verbiedt”. Cronbach’s alpha voor deze schaal was .80.

School. Op het domein van school zullen spijbelen, prestaties, en welzijn op school

worden onderzocht. Al deze factoren werden gemeten door middel van items van de YSR aangevuld met de Family, Friends, & Self Scale (Simpson & McBride, 1992), bestaande uit in totaal 13 items die op verschillende manieren beantwoord moesten worden.

Spijbelen werd gemeten door middel van een item waarin gevraagd werd naar de aanwezigheid van de jongere in de afgelopen 4 weken, waarna hij/zij kon aangeven hoe vaak er werd gespijbeld (0 = nooit, 4 = 4 of meer keer).

Prestaties werd gemeten door middel van 5 items, die beantwoord moesten worden op een 5-puntsschaal, waarin werd gevraagd naar de prestaties van de jongere op verschillen schoolvakken (1 = lager dan 5, 5 = hoger dan 7). Een voorbeelditem is: “Nederlands”. Cronbach’s alpha was .82.

Welzijn op school werd gemeten door middel van 6 items die beantwoord moesten worden op een 5-puntsschaal (1 = veel slechter, 5 = veel beter). Een voorbeelditem is: “Hoe goed is jouw omgang met jouw klasgenoten?” Cronbach’s alpha was .80.

Vrienden. In het laatste domein, vrienden, wordt de risicofactor omgang met

delinquente vrienden onderzocht. Deze werd gemeten door middel van de Basisvragenlijst Leeftijdsgenoten van Weerman en Smeenk (2005) en de items van de subschaal Problemen van de Family, Friends, & Self Scale (Simpson & McBride, 1992). De vragenlijst bestaat uit 11 items die beantwoord moesten worden op een 5-puntsschaal (1 = geen, 5 = bijna

allemaal). Een voorbeelditem is: “Hoeveel van je vrienden/vriendinnen hebben iemand verwond door te slaan of een wapen te gebruiken?” Cronbach’s alpha was .93.

Onderzoeksvraag 3 werd gemeten door middel van politiedossiers. Er is gekeken of er wel/geen veroordeling is geweest in de periode vanaf de nameting, die is gedaan in het onderzoek van Asscher et al., (2012), tot 01-01-2012. Met behulp van het wetboek van Strafrecht zijn het aantal arrestaties, soort, en ernst van het misdrijf gemeten.

(14)

14

Analyseplan

Onderzoeksvraag 1 werd onderzocht met een MANOVA met sekse als onafhankelijke variabele en de verschillende soorten delinquent gedrag (inclusief totaalscore delinquent gedrag) als afhankelijke variabelen. Onderzoeksvraag 2 werd onderzocht met een t-toets voor onafhankelijke groepen, met sekse als onafhankelijke variabele, wanneer er sprake was van schaalscores. Afhankelijke variabelen waren de statische en dynamische risicofactoren Bij de dichotome afhankelijke variabelen, zoals middelenmisbruik werden chi-kwadraat toetsen gebruikt. Onderzoeksvraag 3 is onderzocht met een Cox survival analyse met geslacht als factor en risicofactoren als predictoren. Vooraf aan de Cox survival analyse zijn er correlaties berekend, apart voor jongens en voor meisjes, tussen de significante risicofactoren uit

onderzoeksvraag 2 en recidive.

Resultaten Sekseverschillen in Zelfgerapporteerde delinquentie

Een multivariate variantie-analyse (MANOVA) is uitgevoerd om eventuele sekse verschillen in zelf-gerapporteerde delinquentie te onderzoeken. Resultaten laten zien dat er geen sekseverschillen zijn in mate van zelf-gerapporteerde delinquentie, F(4, 251) = 1.92, p = .11. Tabel 2 laat zien dat er ook tussen de verschillende delict soorten geen sekseverschillen zijn.

Tabel 2

Gemiddelde en Standaarddeviaties van Zelfgerapporteerde Delinquentie voor Jongens en Meisjes Jongens Meisjes Delinquent gedrag M SD M SD F df Totaalscore delinquent gedrag .36 .49 .33 .41 .20 1 Vermogensdelicten .30 .43 .31 .45 .07 1 Geweldsdelicten .37 .60 .37 .47 .01 1 Vandalisme .40 .65 .42 .63 .05 1 * p < 0.05

(15)

15

Sekseverschillen in Risicofactoren

Vervolgens zijn er, om te onderzoeken of er sekseverschillen zijn in risicofactoren voor delinquent gedrag, t-testen en χ2-toetsen gedaan. Tabel 3 laat de gemiddelden en standaarddeviaties van continue risicofactoren zien bij jongens en meisjes. In Tabel 4 worden de percentages en sekseverschillen van de dichotome risicofactoren gepresenteerd.

Tabel 3

Gemiddelden, Standaarddeviaties, en Sekseverschillen in Risicofactoren

Jongens Meisjes

Risicofactor M SD M SD t df

Leeftijd eerste veroordeling 15.31 1.50 15.78 1.65 -1.77 206

Cognities -Fysiek .28 .42 .35 .53 -.88 98.30 -Sociaal .23 .37 .25 .33 -.45 254 -Persoonlijk Falen .28 .37 .37 .57 -1.21 88.98 -Vijandigheid .84 .63 1.07 .78 -2.27* 100.06 Internaliserende problemen -Angstig depressief .16 .19 .36 .35 -4.37* 82.79 -Teruggetrokken .34 .29 .49 .36 -2.97* 98.96 -Lichamelijke klachten .23 .26 .44 .44 -3.80* 85.17 Externaliserende problemen (agressief gedrag) .35 .30 .51 .37 -3.63* 254 Gedragsproblemen -Aandachtstekort 2.21 .77 2.14 .78 .58 254 -Hyperactiviteit/impulsiviteit 1.77 .67 1.86 .76 -.93 254 -ODD 1.95 .78 2.10 .86 -1.30 254 -CD 1.34 .34 1.41 .37 -1.55 254 Psychopathie -Narcisme 1.67 .61 1.35 .37 5.10* 194.16 -Impulsiviteit 1.88 .66 1.88 .63 -.05 254 -Ongevoelig/niet emotionele trekken 2.28 .34 2.11 .42 3.27* 254

(16)

16 Alcoholmisbruik (dagen) .99 1.19 .64 1.19 1.99* 229 Probleemgedrag ouder -Anxious/depressed .44 .38 .43 .45 .20 254 -Aggressive behavior .32 .28 .28 .30 1.03 254 -Rule-breaking behavior .12 .16 .12 .15 .26 254 -Intrusive .16 .21 .16 .22 .16 254 Responsiviteit 4.54 1.08 4.64 1.09 -.66 254 Hard straffen 3.81 1.15 3.64 1.13 1.11 254

Omgang delinquente vrienden 1.88 .84 1.82 .68 .57 143.89

* p < 0.05

Tabel 4

Percentages Risicofactoren en Sekseverschillen in Risicofactoren

Risicofactor Jongens Meisjes χ2(1)

Etniciteit -Allochtoon 54% 36% 5.00* Middelenmisbruik -Alcoholmisbruik (hoeveelheid) 32% 5% 11.33* -Softdrugs 15% 8% 2.06 -Harddrugs 5% 4% .19 Alleenstaand ouderschap 29% 34% .57 School -Spijbelen 22% 26% .20 -Welzijn 11% 9% .18 -Prestaties 13% 9% .77 * p < 0.05

(17)

17

Bij 10 van de 32 risicofactoren was er sprake van een sekseverschil in de aanwezigheid van risicofactoren. Voor de risicofactoren vijandigheid (cognities), alle subschalen van

internaliserende problemen, en externaliserende problemen (agressie) bleek dat deze vaker voorkwamen bij meisjes. De risicofactoren narcisme (psychopathie), ongevoelig/niet

emotionele trekken (psychopathie), alcoholmisbruik (aantal dagen per week alcoholgebruik), alcoholmisbruik (hoeveelheid), en allochtone achtergrond kwamen vaker voor bij jongens.

Sekseverschillen in Recidive

Allereerst zijn er correlaties berekend tussen de significante risicofactoren uit de vorige onderzoeksvraag en recidive om te kijken of er sekseverschillen zijn in risicofactoren die van belang zijn om recidive te voorspellen. Op geen van de significante risicofactoren bleken er sekseverschillen te zijn. Daarentegen bleek etniciteit voor zowel jongens als meisjes belangrijk om recidive te voorspellen. Daarna is er een survivalanalyse uitgevoerd om te onderzoeken of er sekseverschillen zijn in recidive. Uit de analyse is gebleken dat er

sekseverschillen zijn in recidive. Jongens bleken namelijk vaker te recidiveren dan meisjes. Voor de variabele geslacht geldt dat het risico (OR = 2.1), gegeven de andere variabelen in het model, meer dan 100% wordt verhoogd. Vervolgens is er gekeken naar sekseverschillen in de relatie tussen risicofactoren en recidive, zie Tabel 6. Er bleken geen sekseverschillen te zijn in de relatie tussen risicofactoren en recidive.

Tabel 5

Correlatie tussen Risicofactoren en Recidive

Risicofactor Jongens Meisjes

Cognities -Vijandigheid -.06 -.15 Internaliserende problemen -Angstig depressief -.07 -.04 -Teruggetrokken -.07 .05 -Lichamelijke klachten -.05 -.17

Externaliserende problemen (agressief gedrag)

-.10 -.00

Psychopathie

(18)

18

-Ongevoelig/niet emotionele trekken .01 .05

Middelenmisbruik -Alcoholmisbruik (dagen) -.06 -.01 -Alcoholmisbruik (hoeveelheid) -.04 -.07 Etniciteit .18* .32* * p < 0.05 Tabel 6

Sekseverschillen in Recidive en tussen Risicofactoren in Relatie tot Recidive

Risicofactor B Exp(B) 95% CI Geslacht .74* 2.10 1.24-3.57 Cognities -Vijandigheid -.11 .90 .67-1.21 -Vijandigheid x Geslacht .44 1.55 .70-3.42 Internaliserende problemen -Angstig depressief .17 1.19 .39-3.62

-Angstig depressief x Geslacht .52 1.68 .13-21.96

-Teruggetrokken .06 1.06 .50-2.24

-Teruggetrokken x Geslacht -1.55 .21 .02-2.04

-Lichamelijke klachten -.43 .65 .32-1.30

-Lichamelijke klachten x Geslacht .12 1.12 .24-5.24

Externaliserende problemen (agressief gedrag)

-.28 .76 .36-1.63

Externaliserende problemen (agressief gedrag) x Geslacht

-.61 .54 .07-4.07

Psychopathie

-Narcisme .13 1.14 .87-1.51

-Narcisme x Geslacht -.61 .55 .09-3.16

-Ongevoelig/niet emotionele trekken .50 1.64 .89-3.02

-Ongevoelig/niet emotionele trekken x Geslacht

.45 1.57 .24-10.24

Middelenmisbruik

(19)

19

-Alcoholmisbruik (dagen) x Geslacht -.14 .87 .52-1.47

-Alcoholmisbruik (hoeveelheid) -.42 .65 .40-1.08 -Alcoholmisbruik (hoeveelheid) x Geslacht 1.02 2.77 .18-43.62 Etniciteit .39* 1.48 1.01-2.16 Etniciteit x Geslacht -.36 .70 .25-1.98 * p < 0.05 Discussie

In deze thesis werd onderzocht of er sekseverschillen zijn in de ontwikkeling van ernstig en gewelddadig delinquent gedrag bij jongeren. In tegenstelling tot de verwachting zijn er geen sekseverschillen gevonden in mate van– en type delinquent gedrag. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de onderzoeksgroep bestaat uit jongeren die al

verwezen zijn voor ernstig en gewelddadig delinquent gedrag. Het percentage meisjes in deze groep is kleiner, maar blijkbaar vertonen deze meisjes even ernstig delinquent gedrag als jongens. Daarentegen zijn er wel sekseverschillen gevonden in risicofactoren voor delinquent gedrag. Vijandigheid (cognities), angstig depressief (internaliserende problemen),

teruggetrokken (internaliserende problemen), lichamelijke klachten (internaliserende problemen), en externaliserende problemen (agressie) kwamen in hogere mate voor bij meisjes. Bij jongens kwamen narcisme (psychopathie), ongevoelig/niet emotionele trekken (psychopathie), alcoholmisbruik (dagen), etniciteit, en alcoholmisbruik (hoeveelheid) in hogere mate voor. Daarnaast bleken jongens vaker te recidiveren dan meisjes. Er zijn echter geen sekseverschillen gevonden in de risicofactoren voor recidive. Wel bleek dat voor zowel jongens als meisjes etniciteit een belangrijke risicofactor is voor recidive. In de relatie tussen risicofactoren en recidive zijn geen sekseverschillen gevonden.

Er werden wel sekseverschillen gevonden in de aanwezigheid van risicofactoren voor ernstig en gewelddadig delinquent gedrag. Zo blijken internaliserende problemen

bijvoorbeeld vaker voor te komen bij meisjes, wat ondersteund wordt door het onderzoek van Slotboom et al. (2011). Daaruit bleek namelijk dat internaliserende problemen sterker

samenhangen met delinquentie bij meisjes dan bij jongens (Slotboom et al., 2011). Dit verschil tussen jongens en meisjes is zowel een verschil in blootstelling als in sensitiviteit. Internaliserende problemen hangen dus sterker samen met delinquentie bij meisjes, maar blijken tevens vaker voor te komen bij meisjes. In dit onderzoek is onder andere gekeken naar

(20)

20

de blootstelling aan risicofactoren en geeft dus een sterk bewijs voor de hypothese dat internaliserende problemen vaker voorkomen bij meisjes. Ook vijandige cognities blijken vaker voor te komen bij meisjes, wat ondersteund wordt door onder andere Crick en Dodge (1994). Cognities van meisjes blijken namelijk meer interpersoonlijk gericht te zijn (gericht op prosociaal gedrag en houden zich meer bezig met de afkeuring van anderen), terwijl die van jongens meer instrumenteel van aard zijn (controle over externe gebeurtenissen, agressie) (Crick & Dodge, 1994). Deze verschillen in cognities uiten zich ook in verschillende soorten agressie. Meisjes blijken namelijk vaker te recidiveren voor gewelddadige delicten als mishandeling en intimidatie; ze laten meer relationele agressie zien (Slotboom et al., 2011). Daarentegen recidiveren jongens vaker voor gewelddadige vermogensdelicten, agressie, en verstoring van de openbare orde.

Een tweede sekseverschil in de aanwezigheid van risicofactoren bleek een verschil in aanwezigheid van narcisme en ongevoelige/niet emotionele trekken, deze blijken vaker voor te komen bij jongens. Ook de onderzoeken van Salekin, Rogers, en Machin (2001) en Forth, Brown, Hart, en Hare (1996) hebben aangetoond dat psychopathische trekken vaker

voorkomen bij jongens. Dit zou echter te maken kunnen hebben met de meetinstrumenten waarmee psychopathische trekken worden gemeten, deze zouden misschien niet toepasbaar zijn op meisjes (Salekin, Rogers, & Machin, 2001). Daarnaast geven zij ook aan dat de symptomen van psychopathie verschillen tussen jongens en meisjes. Meisjes zijn namelijk minder gewelddadig en vertonen minder agressief gedrag. Aangezien de onderzoeksgroep in deze studie bestaat uit jongeren die ernstig en gewelddadig gedrag vertonen zou dit kunnen verklaren waarom deze risicofactoren vaker voorkomen bij jongens. Een ander sekseverschil wat gevonden is in deze studie is dat de risicofactor alcoholmisbruik (zowel in hoeveelheid als in dagen) vaker voorkomt bij jongens. Eenzelfde resultaat werd gevonden in onderzoek van Van Laar, Monshouwer, en Van den Brink (2010). Ook in dat onderzoek werden

verschillen gevonden in hoeveelheid en in frequentie van alcoholgebruik, maar niet zozeer in aantallen gebruikers. Onderzoek van Slotboom et al. (2011) laat echter zien dat er geen eenduidige aanwijzingen zijn voor eventuele sekseverschillen in sensitiviteit of blootstelling aan de risicofactor alcoholmisbruik. Daarnaast is het niet duidelijk of middelenmisbruik een risicofactor is of dat middelenmisbruik en delinquentie vaak samen voorkomen. Onderzoek van Van der Put et al. (2011b) toont aan dat problemen met middelenmisbruik vaker

voorkomen naarmate jongeren ouder worden, maar deze minder van invloed zijn op delinquent gedrag.

(21)

21

Een opvallend resultaat van deze studie is dat in deze steekproef van ernstig

gewelddadig antisociale jongeren agressie (externaliserende problemen) vaker voorkomt bij meisjes dan bij jongens. Eerder onderzoek toont namelijk aan dat jongens meer agressie vertonen dan meisjes (Slotboom et al., 2011). Dit resultaat zou verklaard kunnen worden door de “gender paradox”. Bij de gender paradox theorie wordt ervan uitgegaan dat delinquent gedrag vaker voorkomt bij jongens dan bij meisjes, maar dat wanneer meisjes wel delinquent gedrag vertonen, de problemen die er aan ten grondslag liggen vaak ernstiger zijn dan bij jongens. Dit betekent dat dezelfde problemen voorkomen bij jongens en bij meisjes, maar dat, wanneer deze voorkomen bij meisjes, zij in ernstigere mate voorkomen (Loeber & Keenan, 1994). In dat kader is het dus mogelijk dat de meisjes in deze steekproef meer agressie vertonen dan de jongens, terwijl wanneer qua problematiek heterogenere steekproeven vergeleken worden, jongens meer agressie kunnen laten zien.

In tegenstelling tot de verwachting zijn er geen sekseverschillen gevonden in

risicofactoren in het gezinsdomein. Verschillende onderzoeken laten zien dat gezinsfactoren van belang zijn bij delinquentie bij meisjes (Fagan et al., 2007; Hipwell & Loeber, 2006; Van der Put et al., 2010). In deze studie is echter bij geen van de gezinsfactoren een significant verband tussen de risicofactoren en delinquent gedrag gevonden. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat de omvang van de groep meisjes in dit onderzoek erg klein is (n = 68), waardoor de power in deze groep misschien te laag is geweest om eventuele verschillen tussen de groepen te onderzoeken. Een andere mogelijke verklaring is dat uit eerder

onderzoek blijkt dat risicofactoren op het gezinsdomein minder van belang worden naarmate jongeren ouder worden (Van der Put et al., 2011b). Vanaf de leeftijd van 15 jaar vermindert de invloed van risicofactoren uit het gezinsdomein. Aangezien de gemiddelde leeftijd in het onderzoek 16.02 jaar is (bij meting 1), is het hoogstwaarschijnlijk dat deze risicofactoren uit het gezinsdomein weinig invloed meer hebben op delinquentie.

Uit ander onderzoek van Van der Put (2011) bleek dat jongens meer recidiveren dan meisjes. In overeenstemming met de verwachting is hetzelfde resultaat gevonden in dit onderzoek, jongens recidiveren inderdaad meer dan meisjes. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat delinquentie simpelweg meer voorkomt bij jongens dan bij meisjes (Mullis, Cornille, Mullis, & Huber, 2004). Daarnaast laat ander onderzoek zien dat meisjes sneller stoppen met het plegen van strafbare feiten (Mertens, Grapendaal, &

Docter-Schamhardt, 1998).

Er zijn geen sekseverschillen gevonden in de relatie tussen risicofactoren en recidive. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat dezelfde risicofactoren van belang zijn voor

(22)

22

recidive bij zowel jongens als meisjes of dat er sekseverschillen zijn in andere risicofactoren dan de risicofactoren die in deze studie zijn meegenomen. Onderzoek van Van der Put et al. (2011b) gaf namelijk aan dat de invloed van bepaalde risicofactoren vermindert naarmate de jongeren ouder worden. Daarnaast zou het te maken kunnen hebben met de grootte van de steekproef. Bij de analyses zijn er namelijk een aantal personen uitgevallen, wat invloed gehad zou kunnen hebben op de resultaten doordat het de power kan verminderen. Wanneer de steekproef erg klein is, kan het voorkomen dat eventuele verschillen onderschat worden en dat er niet ontdekt wordt dat er een significant resultaat is (Bijleveld & Commandeur, 2012). Een aanbeveling is dan ook om met een grotere steekproef onderzoek te doen naar de relatie tussen risicofactoren en recidive.

Beperkingen

Een beperking van dit onderzoek is de steekproefgrootte. Van de groep meisjes is het aantal gering, wat van invloed kan zijn op de resultaten, echter: de aantallen in dit onderzoek reflecteren de man/vrouw verhouding in de populatie jeugdige delinquenten. Doordat het aantal meisjes in delinquente samples beperkt is, blijkt het moeilijk om een voldoende grote steekproef te vinden om een dergelijk uitgebreid vragenlijst onderzoek te doen.

Daarnaast zijn er bij de analyses voor de onderzoeksvraag naar recidive een aantal jongeren uitgevallen, omdat ze niet voldoende de vragenlijsten hebben ingevuld om een analyse mee te doen. Er waren in totaal 30 jongeren missende waarden. Dit zou van invloed geweest kunnen zijn op de uiteindelijke resultaten, omdat het tot verlies van power kan leiden.

Een mogelijke verklaring voor het niet vinden van sekseverschillen in mate van delinquent gedrag is de meetmethode. Het delinquente gedrag werd namelijk gemeten door middel van zelfrapportage. Een nadeel hiervan is dat het misschien geen realistisch beeld geeft van het werkelijke delinquente gedrag, omdat jongeren hun delicten kunnen over- of juist onder rapporteren (Van der Laan & Blom, 2006).

Conclusie

Ondanks deze beperkingen, toonde dit onderzoek aan dat er verschillende risicofactoren zijn die sekse specifiek zijn. Daarnaast is gebleken dat jongens meer recidiveren dan meisjes en dat er een sekseverschil is in de relatie tussen de risicofactor etniciteit en recidive.

Deze resultaten geven een aantal belangrijke implicaties voor de praktijk. Ten eerste is het van belang dat er bij interventies voor delinquente jongeren gekeken wordt naar de

(23)

23

criminogene behoefte (Needs principe) van de jongere. Dit houdt in dat de interventies zich richten op specifieke risicofactoren voor de jongens en meisjes. Bij meisjes betekent dit dus dat internaliserende problemen en de vijandige cognities centraal moeten staan in interventies en voor jongens moet er meer rekening worden gehouden met de risicofactor

middelenmisbruik. Een goede interventie voor meisjes zou een bestaande interventie zijn waarin meer aandacht wordt besteed aan de specifieke risicofactoren van meisjes. Een goede optie lijkt Dialectische Gedrags Therapie (DGT), vanwege de mentale problemen waar deze interventie zich op richt. Ook lijkt Agressieregulatie op Maat een goede optie, omdat hierin wordt gewerkt aan disfunctionele cognities. Daarentegen blijft het wel belangrijk dat er gekeken wordt naar specifieke individuele behoeften. Ten tweede is het van belang zich bewust te zijn dat bij jongens het recidiverisico groter is dan bij meisjes. Interventies bij jongens moeten zich intensiever richten op het risico (Risk) principe. Een goede risicotaxatie is dus van groot belang.

Met deze belangrijke implicaties voor de praktijk zijn er ook nog een aantal punten die van belang zijn voor toekomstig onderzoek. Allereerst moet er onderzoek gedaan worden naar interventies en meetinstrumenten die gericht zijn op de specifieke risicofactoren voor

delinquentie bij meisjes en jongens en dat deze voldoen aan de What-Works principes. Ook moet er nog gekeken worden naar de effectiviteit van interventies die gericht zijn op sekse specifieke risicofactoren. Daarnaast is het belangrijk om met een grotere steekproef meisjes onderzoek te doen naar de relatie tussen risicofactoren en recidive. Hiermee wordt dan een completer beeld gevormd over delinquentie bij meisjes en kan beter worden vastgesteld wat meisjes nodig hebben om delinquent gedrag te voorkomen.

(24)

24

Literatuurlijst

Achenbach, T. M. (1991). Manual for the youth self-report and 1991 profile. Burlington: University of Vermont, Department of Psychiatry.

Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2003). Manual for the ASEBA Adult Forms & Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth, and Families.

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). Rehabilitating criminal justice policy and practice. Psychology, Public Policy, and Law, 16(1), 39-55. doi: 10.1037/a0018362

Asscher, J. J., Deković, M., Manders, W. A., Van der Laan, P. H., & Prins, P. J. M. (2012). A randomized controlled trial of the effectiveness of multisystemic therapy in the

Netherlands: Post-treatment changes and moderator effects. Journal of Experimental Criminology. Advance online publication. doi: 10.1007/s11292-012-9165-9

Barber, K. K. (2002). Intrusive parenting. How psychological control affects children and adolescents. APA, Washington, DC.

Bijleveld, C. C. J. H., & Commandeur, J. J. F. (2012). Multivariate analyse. Een inleiding voor criminologen en andere sociale wetenschappers (3e druk). Den Haag: Boom Lemma uitgevers.

Blom, M., & Van der Laan, A. M. (2006). Monitor Jeugd Terecht. Retrieved November, 24, 2009 van http://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/monitor-jeugd-terecht-2006.aspx. Bloom, B., Owen, B., Deschenes, E. P., & Rosenbaum, J. (2002). Moving toward justice

for female juvenile offenders in the new millennium. Journal of Contemporary Criminal Justice, 18(1), 37-56. doi: 10.1177/1043986202018001004

Branje, S. J. T., Van Aken, M. A. G., Van Lieshout, C. F. M., & Matthijssen, J. J. J. P. (2003). Personality Judgments in Adolescents’ Families: The perceiver, the target, their

relationship, and the family. Journal of Personality, 71, 49-81. doi: 10.1111/1467- 6494.t01-1-00001

Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development. Cambridge: Harvard University Press.

Brown, B. B., Mounts, N., Lamborn, S. D., & Steinberg, L. (1993). Parenting practices and peer group affiliation in adolesence. Child Development, 64, 467-482. doi:

10.2307/1131263

Crick, N. R., & Dodge, K. A. (1994). A review and reformulation of social information- processing mechanisms in childrens’s social adjustment. Psychological Bulletin,

(25)

25

115(1), 74-101. doi: 10.1037//0033-2909.115.1.74

De Brock, A. A. J. L., Vermulst, A. A., Gerris, J. R. M., & Abidin, R. R. (1992). Nijmeegse Ouderlijke Stress Index, handleiding experimentele versie [Nijmegen parenting stress index, manual experimental version]. Unpublished manuscript, Lisse.

De Swart, J. J. W., Van den Broek, H., Stams, G. J. J. M., Asscher, J. J., Van der Laan, P. H., Holsbrink-Engels, G. A., & Van der Helm, G. H. P. (2012). The effectiveness of institutional youth care over the past three decades: A meta-analysis. Children and Youth Services Review, 34(9), 1818-1824. doi: 10.1016/j.childyouth.2012.05.015 Deković, M., Janssens, J. M. A. M., & Van As, N. M. C. (2003). Family predictors of

antisocial behavior in adolescence. Family Process, 42, 223-235. doi: 10.1111/j.1545- 5300.2003.42203.x

Eme, R. F. (1992). Selective female affliction in the developmental disorders of childhood: A literature review. Journal of Clinical Child Psychology, 21(4), 354-364. doi:

10.1207/s15374424jccp2104_5

Fagan, A. A., Van Horn, M. L., Hawkins, J. D., & Arthur, M. W. (2007). Gender similarities and differences in the association between risk and protective factors and self-reported serious delinquency. Prevention Science, 8(2), 115-124. doi: 10.1007/s11121-006- 0062-1

Forth, A. E., Brown, S. L., Hart, S. D., & Hare, R. D. (1996). The assessment of psychopathy in male and female noncriminals: Reliability and validity. Personality and Individual Differences, 20(5), 531-543. doi: 10.1016/0191-8869(95)00221-9

Frick, P. J., & Hare, R. D. (2001). The antisocial process screening device. Toronto, Ontario, Canada: Multi-Health Systems.

Gerris, J. R. M., Kwaaitaal-Roosen, E. M. G., Schipper, J. C., Vermulst, A. A., & Janssens, J. M. A. M. (1998). Parents, adolescents, and young adults in Dutch families: A

longitudinal study. Nijmegen: University of Nijmegen: Institute of Family Studies. Gerris, J. R. M., Vermulst, A. A., Boxtel, D. A. M. van, Janssens, J. M. A. M., Zutphen, R. A.

H., & Felling, A. J. A. (1993). Parenting in Dutch families: A representative

description of validated concepts representing characteristics of parents, children, the family as a system and socio-cultural value orientations. Nijmegen: University of Nijmegen: Institute of Family Studies.

Goldberg, L. R. (1992). The development of markers of the Big 5 structure. Psychological Assessment, 4, 26-42.

(26)

26

disruptive and delinquent girls? Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 221- 255. doi: 10.1007/s10567-006-0012-2

Hoyt, S., & Scherer, D. G. (1998). Female juvenile delinquency: Misunderstood by the juvenile justice system, neglected by social science. Law and Human Behavior, 22(1), 81-107. doi: 10.1023/A:1025728822468

Kerr, M. & Stattin, H. (2000). What parents know, how they know it, and several forms of adolescent adjustment: Further support for a reinterpretation of monitoring.

Developmental Psychology, 36, 366-380. doi: 10.1037//0012-1649.36.3.366 Kruissink, M., & Essers, A. A. M. (2004). Zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit in de

periode 1990-2001. Den Haag: WODC. Cahier 2004-1.

Loeber, R., & Farrington, D. P. (1998). Serious & Violent Juvenile Offenders: Risk factors and successful interventions. Thousand Oaks, CA: Sage.

Loeber, R., & Farrington, D. P. (2000). Young children who commit crime: Epidemiology, developmental origins, risk factors, early interventions, and policy implications. Development and Psychopathology, 12, 737-762. doi: 10.1017/S0954579400004107 Loeber, R., & Keenan, K. (1994). Interaction between conduct disorder and its comorbid

conditions: Effects of age and gender. Clinical Psychology Review, 14(6), 497-523. doi: 10.1016/0272-7358(94)90015-9

Loeber, R., Slot, N. W. & Sergeant, J. A. (2001). Ernstige en gewelddadige

jeugdcriminaliteit: Omvang, oorzaken en interventies. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum

Loeber, R., & Stouthamer-Loeber, M. (1998). Development of juvenile aggression and violence. American Psychologist, 53(2), 242-259. doi: 10.1037//0003-066X.53.2.242 McCabe, K. M., Lansing, A. E., Garland, A., & Hough, R. (2002). Gender differences in

psychopathology, functional impairment, and familial risk factors among adjudicated delinquents. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 41(7), 860-867. doi: 10.1097/00004583-200207000-00020

Mertens, N. M., Grapendaal, M., & Docter-Schamhardt, B. J. W. (1998). Meisjescriminaliteit in Nederland. Den Haag: WODC. Onderzoek en beleid 169.

Moffitt, T. E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: A developmental taxonomy. Psychological Review, 100(4), 674-701. doi: 10.1037/0033- 295X.100.4.674

Monshouwer, K., Verdurmen, J. E. E., Van Dorsselaer, S. A. F. M., Smit, E., Gorter, A. F., & Vollebergh, W. A. M. (2008). Jeugd en riskant gedrag 2007. Kerngegevens uit het

(27)

27

peilstationsonderzoek scholieren. Utrecht: Trimbos-instituut.

Mullis, R. L., Cornille, T. A., Mullis, A. K., & Huber, J. (2004). Female juvenile offending: A review of characteristics and contexts. Journal of Child and Family Studies, 13(2), 205-218. doi: 10.1023/B:JCFS.0000015708.71295.2a

Oosterlaan, J., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2000). Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK). Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Salekin, R. T., Rogers, R., & Machin, D. (2001). Psychopathy in youth: Pursuing diagnostic

clarity. Journal of Youth and Adolescence, 30(2), 173-195. doi: 10.1023/A:1010393708227

Schniering, C. A., & Rapee, R. M. (2004). The structure of negative self-statements in children and adolescents: A confirmatory factor-analytic approach. Journal of Abnormal Child Psychology, 32, 95-109.

Simpson, D. D., & McBride, A. A. (1992). Family, Friends, and Self (FSS) assessment scales for Mexican American youth. Hispanic Journal of Behavioral Science, 14, 327-340. doi: 10.1177/07399863920143003

Slotboom, A., Wong, T. M. L., Swier, C., & Van der Broek, T. C. (2011). Delinquente meisjes. Achtergronden, risicofactoren en interventies. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.

Slater, M. A., & Power, T. G. (1987). Multidimensional assessment of parenting in single- parent families. In J. P. Vincent (Ed.), Advances in family intervention, assessment, &

theory (pp.197-228). Greenwich, CN: Jai Press.

Snoek, A., Wits, E., Van de Mheen, D., & Wilbers, G. (2010). Richtlijn vroegsignalering middelenmisbruik of –afhankelijkheid bij jongeren. Rotterdam: Resultaten Scoren. Szatmari, E, Boyle, M., & Offord, D. R. (1989). ADHD and CD: Degree of diagnostic

overlap and difference among correlates. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 28, 865 -872.

Van der Laan, A. M., & Blom, M. (2006). Jeugddelinquentie: Risico’s en bescherming. Bevindingen uit de WODC Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit 2005. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.

Van der Laan, P. H., Slotboom, A., & Stams, G. J. J. M. (2010). Wat werkt? Bijdragen aan het terugdringen van recidive. In P. J. Van Koppen, H. Merckelbach, M. Jelicic, & J. W. de Keijser (Eds.), Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht (987-1001). Deventer: Kluwer BV.

(28)

28

The Netherlands: Claudia Van der Put.

Van der Put, C. E., Deković, M., Hoeve, M., Stams, G. J. J. M., Van der Laan, P. H., & Langewouters, F. E. M. (2010). Risk assessment of girls: Are there any sex differences in risk factors for re-offending and in risk profiles. Crime and Delinquency. Advance online publication. doi: 10.1177/0011128710384776

Van der Put, C.E., Deković, M., Stams, G.J.J.M., Van der Laan, P.H., Hoeve, M., &

Van Amelsfort, L. (2011a). Changes in risk factors during adolescence: Implications for risk assessment. Criminal Justice and Behavior, 38(3), 248-262. doi:

10.1177/0093854810391757

Van der Put, C. E., Stams, G. J. J. M., Deković, M., Hoeve, M., Van der Laan, P. H.,

Spanjaard, H., & Barnoski, R. (2011b). Changes in the relative importance of dynamic risk factors for recidivism during adolescence. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology. Advance online publication. doi:

10.1177/0306624X11398462

Van Laar, M., Monshouwer, K., & Van den Brink, W. (2010). Roken, drinken en blowen door de Nederlandse jeugd. Kind en Adolescent, 31(4), 204-220. doi: 10.1007/s12453-010- 0722-6

Van Vugt, E. S., Hendriks, J., Stams, G. J. J. M., Van Exter, F., Bijleveld, C., van der Laan, P., & Asscher, J. J. (2011). Moral judgment, cognitive distortions and implicit theories in young sex offenders. Forensic Psychiatry, & Psychology, 22, 603–619. doi:

10.1080/14789949.2011.603189

Van der Wal, H. A. (2011). Jeugdigen in Aruba: Hoe worden ze (niet) delinquent? Proefschrift, Curaçao: Caribpublishing BV.

Verhulst, F., & Van der Ende, J. (1992). Agreement between parents’ and adolescents’ self- reports of problem behavior. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 33, 1011– 1023. doi: 10.1111/j.1469-7610.1992.tb00922.x

Verhulst, F., Koot, J. M., Akkerhuis, G. W., & Veerman, J. W. (1990). Praktische handleiding voor de CBCL. [CBCL manual] Van Gorcum, Assen/Maastricht. Warr M (2002) Companions in crime: the social aspects of criminal conduct. Cambridge:

Cambridge University Press.

Weerman, F. M., & Smeenk, W. H. (2005). Peer similarity in delinquency of different types of friends: A comparison using two measurement methods. Criminology, 43(2), 499– 524. doi: 10.1111/j.0011-1348.2005.00015.x

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

To address the key scientific and tech- nological challenges, rational design of cost-effective, highly active and stable functional catalytic materials specified for

VR, venous return; CO, cardiac output; CI, cardiac index; MAP, mean arterial pressure; PP, pulse pressure; CVP, central venous pressure; HR, heart rate; SV, stroke volume; MCFP,

An innovation systems approach is warranted because we are not interested only in adoption of innovations as a decision-making process outcome (i.e., [32,51,52]), and we do not

The coaching system implemented elements of consciousness raising, stimu- lus control and the Information Deficit Model to be able to present positive feedback messages, overviews

Note that this experimental apparatus, as combined with the electromagnetic position tracking system (miniBIRD 800TM, Ascension Technology Corporation, Shelburne, VT, USA),

This paper uses an online experiment to try and estimate the willingness to pay of individuals in facing a catastrophic scenario, estimate the probability threshold above

Over the past decades, the Kabompo River Basin in Zambia is affected by deforestation and land degradation as a consequence of intensified agriculture and

Methods: The efficiency of the procedure was determined by spiking blood with SKBR-3 cells, enrichment with the CellSearch system, followed by single cell sorting