• No results found

Het leefklimaat in de residentiële jeugdzorg in Nederland : de invloed van responsiviteit op groei.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het leefklimaat in de residentiële jeugdzorg in Nederland : de invloed van responsiviteit op groei."

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het leefklimaat in de residentiële jeugdzorg in Nederland

De invloed van responsiviteit op groei

Een onderzoek naar in hoeverre responsiviteit van de pedagogisch

medewerkers bijdraagt aan de perceptie van groei bij jongeren in

residentiële instellingen in Nederland

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam

R. Wessels

Begeleiding: Dr. G.H.P. van der Helm Prof. Dr. G.J.J.M. Stams

(2)

Voorwoord

Deze scriptie betreft het leefklimaat in de residentiële jeugdzorginstellingen in Nederland. Vanaf 2006 vindt er in Nederland een landelijk leefklimaatonderzoek plaats. Uit het onderzoek blijkt dat er vier elementen onderscheiden kunnen worden die de kwaliteit van het leefklimaat bepalen, te weten ondersteuning, groei, repressie en atmosfeer (Van der Helm, Stams & Van der Laan, 2011b). Van deze vier elementen hebben ondersteuning en groei de meeste invloed op het totale leefklimaat. Dit onderzoek richt zich op de onderzoeksvraag in hoeverre de responsiviteit van de pedagogisch medewerkers van invloed is op de perceptie van groei bij de jongeren die behandeld worden in de instellingen.

Voor de totstandkoming van deze masterscriptie wil ik graag Peer van der Helm bedanken die mij de mogelijkheid heeft gegeven om onder zijn begeleiding dit onderzoek te doen. Speciaal wil ik zijn motiverende werkwijze noemen. Daarnaast bedank ik natuurlijk alle jongeren die vrijwillig hebben willen meewerken aan dit onderzoek. Hierdoor is er een prachtig databestand ontstaan dat ons nog veel inzichten zal geven ten aanzien van het leefklimaat in de jeugdzorg in Nederland. En zonder de studenten van de Hogeschool in Leiden en Utrecht en de Universiteiten van Leiden, Utrecht, Amsterdam, die de data hebben verzameld zou mijn onderzoek niet mogelijk zijn geweest, dus ook hen wil ik bedanken. Met dit onderzoek sluit ik mijn master Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam af.

(3)

Inhoudsopgave

Abstract 4

1. Inleiding 6

1.1 Kenmerken van de doelgroep 6

1.2 Het leefklimaat in de jeugdzorg 7 1.3 Responsiviteit van de pedagogisch medewerker 10

Risk-Needs-Responsivity (RNR-model) 10 Social Information-Processing model (SIP model) 12 1.4 Het SIP model, probleemgedrag en sociale probleemsituaties 14

op de groep

1.5 Responsiviteit en groei 16

1.6 Doel van deze studie 17

2. Methode 19 2.1 Onderzoeksgroep 19 2.2 Procedure 19 2.3 Meetinstrumenten 20 2.4 Analyses 21 3. Resultaten 23

3.1 Vergelijkingen tussen responsiviteit en groei gemeten op drie 23 meetmomenten

3.2 Vergelijkingen van de scores tussen de verschillende typen 24 instellingen

3.3 Correlatie analyse 26

3.4 Cross-lagged panel analysis 27

4. Discussie 29

Literatuurlijst 34

Bijlage 1 Tabellen 40

(4)

Group climate in Dutch residential youth care: The reciprocal influence of responsivity on growth

A study of the extent to which responsiveness of group workers contributes to the perception of growth in adolescents in residential settings in the Netherlands

Responsivity and growth are important indicators for the quality of group climate and treatment outcomes within residential settings. This study examined the reciprocal relationship between responsivity of group workers and the perception of growth in 72 adolescents who live in residential youth care in the Netherlands. The study is longitudinal with three time points and data had been collected with the Prison Group Climate Instrument. The results of cross-lagged panel design models examining direct links between responsivity of group workers and the perception of growth in adolescents demonstrated that there is causality only across time intervals, but no predictive influence at a later point in time. The perception of growth appears to be an important predictor for the perception of growth at a later point in time during treatment. This applies to a lesser extent for the experience of responsivity. The discussion describes the implications of the study and offers suggestions for further research and field.

Keywords: Group climate, residential youthcare, responsivity, growth, group worker, reciprocal relationship.

(5)

Abstract

Responsiviteit en groei hebben een belangrijke invloed op de kwaliteit van het leefklimaat en behandeluitkomsten in de residentiële jeugdzorg. Deze studie onderzoekt de wederkerige relatie tussen de responsiviteit van de pedagogisch medewerker en de perceptie van groei bij 72 jongeren die verblijven in de residentiële jeugdzorg in Nederland. Het onderzoek is longitudinaal met drie meetmomenten en de data zijn verzameld aan de hand van de Prison Group Climate Instrument. Uit de resultaten van de cross-lagged panel analysis blijkt dat responsiviteit en de perceptie van groei elkaar voorspellen op hetzelfde moment in de tijd, maar er lijkt geen sprake van transactionele processen. De perceptie van groei blijkt een belangrijke voorspeller voor de beleving van groei op een later moment in de behandeling. Dit geldt in mindere mate ook voor de ervaren responsiviteit. De discussie beschrijft implicaties van het onderzoek en biedt suggesties voor het werkveld en verder onderzoek.

Kernwoorden: leefklimaat, residentiële jeugdzorg, responsiviteit, groei, pedagogisch medewerker, wederkerige invloed.

(6)

1. Inleiding

1.1 Kenmerken van de doelgroep

Sinds 1 januari 2008 is de gewijzigde Wet op de jeugdzorg (Wjz) in werking getreden waardoor het mogelijk is geworden om jongeren, die op last van de rechter gesloten moeten worden behandeld, civielrechtelijk te plaatsen in een instelling voor jeugdzorg. Tot 2008 werd deze groep jongeren nog geplaatst samen met strafrechtelijk veroordeelde jongeren in justitiële jeugdinrichtingen (College bouw zorginstellingen, 2008; Doek & Vlaardingerbroek, 2009). Hierdoor kwamen kwetsbare jongeren, bijvoorbeeld met een verleden waarin mishandeling en misbruik speelden, terecht bij jongeren die strafrechtelijk zijn veroordeeld voor het plegen van delicten (Boendermaker, 2008; Van der Vlugt & De Jong, 2005). Vanaf 2008 worden civiel- en strafrechtelijk geplaatste jongeren dus gescheiden geplaatst in respectievelijk de instellingen voor gesloten jeugdzorg en justitiële jeugdinrichtingen (College bouw zorginstellingen, 2008).

Ondanks dat jongeren met civiel- en strafrechtelijke maatregelen naar verschillende residentiële instellingen worden verwezen, zijn er veel overeenkomsten tussen de jongeren en de instellingen. De jongeren verblijven in leefgroepen van meestal acht, tien of twaalf jeugdigen. In veel instellingen zijn er aparte groepen voor jongens en meisjes, maar er zijn ook instellingen met gemengde leefgroepen (Boendermaker, van Rooijen, & Berg, 2010). De jongeren nemen deel aan een dagprogramma dat bestaat uit onderwijs, sport en een pedagogisch programma ‘op de groep’. Daarnaast volgen de jongeren individueel of in groepsverband specifieke interventies, zoals therapieën en trainingen (Boendermaker, 2008).

De problematiek van de jongeren komt in veel gevallen ook overeen. Bij velen van hen is er sprake van ernstige (externaliserende) gedragsproblemen, zoals oppositioneel opstandig en antisociaal gedrag (weglopen en mogelijk delictgedrag). Daarnaast is er vaak sprake van internaliserende problemen zoals depressieve klachten (suïcidaal gedrag, automutilatie), angst of traumatische ervaringen en druggebruik (Doreleijers, 2005; Nijhof, van Dam, Veerman, Engels, & Scholte, 2010). In de residentiële jeugdzorg worden ook jongeren geplaatst die zich in ‘risicovolle omstandigheden’ bevinden (Boendermaker, 2008). Daaronder vallen bijvoorbeeld problemen in de thuissituatie, zoals huiselijk geweld. Maar ook problemen op school, zoals spijbelen en problemen in de maatschappij, bijvoorbeeld bij meisjes met loverboyproblematiek (Nijhof et al., 2010).

(7)

Uit onderzoek (Boendermaker, Eijgenraam, & Geurts, 2004) blijkt dat gedwongen behandeling in de geslotenheid voor bepaalde jeugdigen met ernstige gedragsproblemen nodig is om hen de noodzakelijke opvoeding en behandeling te bieden voor een succesvolle ontwikkeling naar volwassenheid (van Dam, Nijhof, Scholte, & Veerman, 2010; Rouvoet, 2008).

Naast jongeren die gesloten plaatsing behoeven is er ook nog een groep jongeren die geplaatst wordt in open instellingen. Hier verblijven jongeren van wie de problemen niet zo ernstig zijn dat gesloten opvang vereist is (Boendermaker et al., 2010).

Voor alle jongeren geldt dat het verblijf in de residentiële jeugdzorginstellingen gericht is op hulpverlenen en behandelen. Zoals eerder genoemd, verblijven de jongeren op leefgroepen waar zij begeleid worden door pedagogisch medewerkers. De pedagogisch medewerkers hebben de taak om voor een gestructureerde, educatieve en rehabiliterende leefomgeving te zorgen (Van der Helm, Stams, & Van der Laan, 2011c). Het vergt een effectieve professionele houding om te werken met jongeren die zowel slachtoffer als pleger zijn en die ernstig externaliserend en internaliserend gedrag vertonen. Opleiding, ervaring, kennis en vaardigheden dragen bij aan het op een goede manier uitvoeren van deze taak (Van der Helm, Boekee, Stams, & Van der Laan, 2011b). Naast deze professionele kenmerken van de jeugdhulpverlener zijn er nog andere belangrijke factoren die bepalen of een behandeling effectief is. Een basisvoorwaarde voor de behandeling van jongeren in een residentiële setting is de aanwezigheid van een veilig en stabiel leefklimaat (Jongepier, Struijk, & Van der Helm, 2010; Kok, 1999; Van der Helm, Klapwijk, Stams, & Van der Laan, 2009).

1.2 Het leefklimaat in de jeugdzorg

Eén van de belangrijkste werkzame factoren in de jeugdhulpverlening die voor een groot deel de effectiviteit van de behandeling bepaalt, is de kwaliteit van het leefklimaat (Van der Helm et al., 2009). Van der Helm et al. (2011c) onderzochten onder jongeren in een jeugdgevangenis welke factoren een belangrijke rol spelen in het bepalen van het leefklimaat. Zij vonden dat ondersteuning, groei, atmosfeer en repressie samen verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van het leefklimaat, waarbij de factoren ‘steun’ en ‘groei’ het meest van invloed zijn op het leefklimaat (Van der Helm, 2011b).

Steun is in dit geval gebaseerd op positieve relaties tussen jongere en groepsleider; een voorwaarde hiervoor is responsiviteit van de groepsleider. Responsiviteit houdt in dat

(8)

groepswerkers adequaat reageren op de behoeftes en mogelijkheden van de jongere en investeren in een positieve relatie (Andrews, Bonta, & Wormith, 2006; Van der Helm et al., 2009; Van der Helm et al., 2011c). Dit gebeurt door aandacht voor de jongere als die dat nodig heeft, het gevoel van de jongere dat hij de pedagogisch medewerker kan vertrouwen, het af en toe ontvangen van een complimentje en ondersteuning bij problemen (Van der Helm et al., 2011c). Ackerman en Hilsenroth (2003) voegen daaraan toe dat eigenschappen van de pedagogisch medewerker zoals communicatie- en luistervaardigheden, een cliëntgerichte benadering en zelfreflectie een positieve bijdrage leveren aan de behandelrelatie. Daarnaast wordt de factor ‘steun’ bepaald door de manier waarop groepswerkers omgaan met eerlijkheid en flexibiliteit tegenover controle (Clark, 2004).

Een goede relatie tussen pedagogisch medewerker en jongere blijkt dus van belang voor de kwaliteit van het leefklimaat in de instelling (Jongepier et al., 2010). Een verklaring voor de invloed van de relatie tussen groepswerker en jongere op het effect van de behandeling is dat pedagogisch medewerkers dagelijks een groot deel van de tijd samen met de jongeren op de groep doorbrengen (Van der Helm et al., 2011c; Harder, Knorth, & Kalverboer, 2012). Bovendien blijkt bij langdurige behandeling de therapeutische relatie belangrijk voor het slagen van de behandeling, terwijl bij kortdurende behandeling de inhoud meer effect heeft (Shirk & Karver, 2003).

Uit een meta-analyse van Shirk & Karver (2003) blijkt dat vooral bij jongeren met externaliserende problematiek, tegenover internaliserende problematiek, de therapeutische alliantie een sterk verband heeft met behandeluitkomsten. De therapeutische alliantie creëert een omgeving van veiligheid en vertrouwen (Horvath, 2000). Een opvallend resultaat uit onderzoek naar de therapeutische alliantie, is dat de subjectieve beleving van de cliënt een grotere voorspeller is van het slagen van de behandeling dan de werkelijke houding van de therapeut. Dit betekent voor de behandeling van de jongeren dat hun perceptie over de relatie met de pedagogisch medewerker de invloed van deze relatie op de behandeling bepaalt (Horvath, 2000).

Er zijn dus meerdere redenen die erop wijzen dat met name in de gesloten jeugdzorg, waar jongeren met voornamelijk externaliserende gedragsproblemen langdurig worden behandeld, de relatie tussen de jongere en de groepswerker belangrijk is voor het bereiken van positieve resultaten (Shirk & Karver, 2003; Horvath, 2000; Harder et al., 2012). De relatie tussen medewerker en jongere is dan ook een centraal element van het pedagogisch leefklimaat in een instelling. Daaropvolgend geven jongeren aan dat de mate waarin zij het

(9)

gevoel hebben iets te leren het tweede belangrijke element is van het leefklimaat (Jongepier et al., 2010). Binnen het leefklimaat wordt dit ‘groei’ genoemd.

Groei gaat over de ontwikkelingen die de jongeren doormaken gedurende de behandeling. Het gaat erom dat de jongeren leren zich voor te bereiden op een zinvol leven binnen en natuurlijk vooral buiten de instelling. De jongere kan betekenis geven aan zijn verblijf in de instelling door bijvoorbeeld het volgen van onderwijs, het herstellen van sociale contacten met het netwerk en plannen maken voor de toekomst (Van der Helm, 2011a; Van der Helm et al., 2011c). Een belangrijke taak voor de pedagogisch medewerkers is de jongeren het gevoel geven dat ze iets leren waarmee ze later iets kunnen. Wat de jongeren willen leren, is voor iedere jongere verschillend, maar zonder leren en zingeving vinden de jongeren het verblijf in de instelling zinloos. Daarom is het van belang dat de pedagogisch medewerker voor de jongeren beschikbaar is (responsiviteit), maar ook dat er regelmatig activiteiten zijn die bijdragen aan hun ontwikkeling (groei) (Van der Helm et al., 2009; Van der Helm, 2011b). Naast responsiviteit en groei spelen ook de factoren atmosfeer en repressie een rol bij de beïnvloeding van het leefklimaat.

De factor atmosfeer omvat de mate waarin de fysieke alsook de sociale omgeving van de groep de gevoelens van veiligheid en vertrouwen tussen jongeren bevorderen. Hieronder valt bijvoorbeeld zorgen voor een dagstructuur. Voor de jongeren is het belangrijk dat de dagstructuur herkenbaar is. Door bepaalde activiteiten op vaste tijdstippen te laten plaatsvinden, weten de jongeren waar zij aan toe zijn en wat er van hen wordt verwacht. Dit geeft de jongeren houvast en daarmee een gevoel van veiligheid (Mortel & Valenkamp, 2011). Ander kenmerken van een goede ‘atmosfeer’ zijn genoeg daglicht en frisse lucht krijgen.

Tot slot wordt de factor repressie (i.e. onderdrukking) gekenmerkt door de ervaring van jongeren met striktheid en controle, oneerlijke en toevallige regels, een gebrek aan flexibiliteit, weinig privacy, verveling en vernedering op de leefgroep (van der Helm et al., 2009; Van der Helm et al., 2011c).

Volgens een onderzoek onder jongeren zijn voor hen kenmerken van een positief leefklimaat: de groepsleiding vertrouwen, een gevoel van veiligheid hebben, met respect behandeld worden, en terecht kunnen bij de groepsleiding. Van der Helm en collega’s (2009) noemen dit een open leefklimaat.

Kenmerkend voor een open leefklimaat is de combinatie van enerzijds flexibiliteit van de pedagogisch medewerkers waarbij flexibiliteit bestaat uit het bieden van responsiviteit, mogelijkheden voor groei en innovatie. En anderzijds is er controle, waarbij pedagogisch

(10)

medewerkers zorgdragen voor structuur, voorspelbaarheid, veiligheid en effectieve regelgeving. Dit alles moet zijn afgestemd op de ontwikkelingsbehoefte van de jongeren. Echter, in een veilige omgeving kan overdreven vasthouden aan controle juist leiden tot repressie en onderdrukking waardoor een ‘gesloten’ klimaat ontstaat (Van der Helm et al., 2011b).

Er wordt van een ‘gesloten’ klimaat gesproken wanneer de responsiviteit van de groepswerkers en de mogelijkheden tot groei voor de jongeren minimaal zijn. Daarnaast wordt een gesloten klimaat gekenmerkt door een gebrek aan flexibiliteit, een grimmige en ongezellige sfeer, repressieve controle, dwang, weinig privacy, een gebrek aan veiligheid, verveling en regelmatige vernedering van de jongeren (Toch, 2008; Van der Helm et al., 2011b). Ook vertrouwen en aandacht van de groepsleiders ontbreken in een gesloten leefklimaat (Jongepier et al., 2010).

Een balans vinden tussen flexibiliteit en controle met het oog op gedragsverandering bij de jongeren is essentieel voor het creëren van een open leefklimaat (Van der Helm et al., 2011b). Een open leefklimaat biedt de mogelijkheid om aan de slag te kunnen gaan met nieuw verworven sociale vaardigheden en kan voorkomen dat er een spiraal ontstaat waarin sociale angsten, negatieve opvattingen van gebeurtenissen en prikkels en anti-sociaal en vijandig gedrag escaleren (Sato, Uono, Matsuura, & Toichi, 2009; Van der Helm et al., 2011b; Van der Helm & Hanrath, 2011; Van der Helm et al., 2011c; Lipsey, 2009). Deze bevindingen sluiten aan bij het Risk-Needs-Responsivity (RNR) model (Andrews, Zinger, Hoge, Bonta, Gendreau, & Cullen, 1990) dat stelt dat steun van de groepswerkers en responsiviteit op de specifieke behoeftes van de jongeren ten grondslag ligt aan een succesvolle behandeling (Andrews et al., 1990; Van der Helm et al., 2009). Hieronder wordt het Risk-Needs-Responsivity model verder toegelicht.

1.3 Responsiviteit van de pedagogisch medewerker

Risk-Needs-Responsivity (RNR-model)

Het RNR-model bestaat uit drie beginselen en volgens het model is behandeling effectief als het aan deze drie beginselen voldoet. Het eerste beginsel is het risicobeginsel en dit houdt in dat de intensiteit van de interventie passend is bij het risico op recidive. Het tweede beginsel, het behoeftebeginsel, indiceert dat de behandeling werkt aan criminogene behoeftes. Dit zijn de risicofactoren van de jongere die het probleemgedrag in stand houden.

(11)

Tot slot wijst het derde beginsel, het responsiviteitsbeginsel, op het belang dat de behandeling aansluit bij de leermogelijkheden, motivatie en vaardigheden van de jongeren (Andrews et al., 1990).

De invloedrijke dimensies steun en groei van het leefklimaat (Van der Helm, 2011b) sluiten aan bij de principes van het RNR-model. Zo kan steun gezien worden als behorend tot het responsiviteitsbeginsel en past groei bij het behoeftebeginsel. Het behoeftebeginsel richt zich op het gedrag van de jongere dat veranderbaar is. Zo kunnen doelstellingen zijn: werken aan het veranderen van een antisociale houding, het aanpakken van negatieve gevoelens en de omgang met leeftijdsgenoten en volwassenen, maar ook het versterken van familierelaties en het ontwikkelen van zelfvertrouwen (Andrews et al., 1990). Deze doelstellingen kunnen gedurende de behandeling worden gebruikt als werkpunten voor de jongere, zodat deze zelf kan werken aan zijn ontwikkeling en groei. Hiermee wordt voldaan aan de behoefte van jongeren om zich te ontwikkelen en zin te geven aan het leven en biedt de behandeling perspectief voor de toekomst van de jongeren (Van der Helm, 2011a; Van der Helm et al., 2011c).

Voor het responsiviteitsbeginsel is het belangrijk dat de behandeling aansluit bij de mogelijkheden van de jongere. Hier ligt een belangrijke rol voor de pedagogisch medewerkers die de jongere begeleiden en ondersteunen tijdens de behandeling (Harder et al., 2012). Karaktereigenschappen van de jongere bepalen hoe hij of zij reageert op de pedagogisch medewerker en de behandeling. Elke jongere wordt geïdentificeerd door specifieke karaktereigenschappen, zoals intelligentie, communicatiestijl en emotionaliteit. Deze eigenschappen bepalen hoe de jongere reageert op de groepswerker en pogingen om zijn gedrag, gedachten en attitudes te veranderen (Bonta, 1995).

Evenals voor de jongeren geldt ook voor de pedagogisch medewerkers dat hun manier van reageren op de jongeren wordt gekleurd door persoonlijke kenmerken. Persoonlijke eigenschappen en technieken van de groepswerker spelen een rol bij de kwaliteit van de therapeutische alliantie. Eigenschappen van een pedagogisch medewerker die een positieve invloed lijken te hebben op de behandeling zijn: flexibel, eerlijk, ervaren, respectvol, betrouwbaar, zeker, geïnteresseerd, alert, vriendelijk, warm en open zijn. Naast de persoonlijke kenmerken van de pedagogisch medewerker is het ook belangrijk dat de technieken die de pedagogisch medewerker gebruikt, aansluiten bij de jongeren (De Swart, 2011; Van Yperen, van der Steege, Addink, & Boendermaker, 2010).

Van groepswerkers wordt verwacht dat zij de jongeren ondersteunen en al naar gelang de behoeftes van de jongeren uitleg geven, suggesties maken en argumenten aandragen maar

(12)

ook werken aan cognitieve herstructurering (Andrews et al., 1990). Bij cognitieve herstructurering wordt er gewerkt aan het corrigeren en veranderen van onjuiste cognities en negatieve gedachten over zichzelf, anderen en gebeurtenissen (bijvoorbeeld: ‘bij mij gaat altijd alles fout’ en ‘anderen zijn altijd tegen mij’) (Van Rooijen-Mutsaers, 2012). Pedagogisch medewerkers hebben de mogelijkheid om in de interactie met de jongeren de negatieve gedachten op te sporen en de jongeren te ondersteunen bij het aanleren van positieve en helpende gedachten (Van Oppen & Bögels, 1999). Een model dat ingaat op deze cognitieve processen en de manier waarop jongeren reageren op sociale situaties is het ‘Social Information- Processing’ model van Dodge (in Crick & Dodge, 1994).

Social Information- Processing model (SIP model)

Het zogenaamde ‘sociale informatieverwerkingsmodel’ (SIP model) van Dodge (in Dodge & Frame, 1982; Dodge, 1990; Crick & Dodge, 1994; Crick & Dodge, 1996; Dodge et al., 2003) stelt dat individuele verschillen in reacties op sociale situaties veroorzaakt worden door individuele verschillen in mentale processen. Het model gaat ervan uit dat jongeren die geconfronteerd worden met een sociale situationele ‘cue’ (d.w.z. aanwijzing, Dodge, 1990) eerst een aantal mentale stappen doorlopen voordat zij uiteindelijk bepaald gedrag laten zien. Het SIP model kent zes opeenvolgende informatieverwerkingsstappen die voorafgaan aan sociaal gedrag. Hieronder zijn de zes stappen beschreven en aan de hand van een voorbeeld geïllustreerd, namelijk een jongere die zijn corveetaak ‘afwassen’ moet doen (Crick & Dodge, 1994).

De eerste stap van sociale informatieverwerking is encodering. De jongere zal externe en interne cues van de situatie encoderen, oftewel waarnemen. In het geval van het voorbeeld merkt de jongere, wellicht na een opmerking, op dat hij een corveetaak heeft te doen. Vervolgens (stap 2) maakt de jongere een representatie en interpretatie van de ge-encodeerde cues uit stap 1. Hierbij wordt een persoonlijke verklaring en waarde toekenning gegeven aan de ge-encodeerde cues. De interpretatie wordt beïnvloed door informatie van eerdere ervaringen die opgeslagen is in het geheugen in de vorm van sociale schema’s, scripts en sociale kennis. In het voorbeeld heeft de jongere helemaal geen zin om te taak uit te voeren. Vorige keer was er heel veel afwas en hij vindt het de stomste taak.

Na het interpreteren van de situatie, is de volgende stap (stap 3) het maken van een doelstelling. De jongere weet dat pas als hij de afwastaak heeft uitgevoerd, de groep naar het plein mag voor een uitwaaimoment. Als hij niets doet, gaat dit ten koste van het uitwaaimoment en zullen zijn groepsgenoten dit hem kwalijk nemen.

(13)

In de volgende stap (stap 4) worden bestaande reacties uit het geheugen gekozen of worden er nieuwe reacties geconstrueerd, afhankelijk van de situatie. In het voorbeeld denkt de jongere dat als hij zijn afwastaak doet, hij en zijn groepsgenoten buiten even kunnen uitwaaien. Als hij de taak niet doet, zal hij naar zijn kamer gestuurd worden.

Uit deze reacties maakt de jongere een afweging en kiest de jongere vervolgens een reactie die het best aansluit bij de eerder gestelde doelen (stap 5). Verschillende factoren spelen een rol bij het kiezen van de juiste reactie, zoals de uitkomsten die de jongere verwacht op zijn respons, de mate van zelfvertrouwen en eerdere ervaringen. In het voorbeeld bedenkt de jongere zich dat hij niet op zijn kamer wil zitten en hij wil ook niet dat zijn groepsgenoten boos op hem zijn.

Tot slot (stap 6) wordt de gekozen en geëvalueerde respons omgezet in gedrag. De jongere kiest ervoor om zijn taak uit te voeren, omdat hij dan niet naar zijn kamer hoeft en ook zijn groepsgenoten dan niet boos zullen worden (Crick & Dodge, 1994; Orobio de Castro, 2004). In figuur 1 is het SIP model in een illustratie weergegeven.

Volgens het model wordt de manier waarop een persoon de stappen van het SIP model doorloopt bepaald door meerdere factoren, namelijk de stimulus, oftewel de situatie, de sociale informatieverwerkingsvaardigheden van de persoon en de ‘database.’ In de database

Figuur 1. Herformulering van het SIP model (Crick & Dodge, 1994)  

(14)

zijn eerdere ervaringen opgeslagen in de vorm van associaties, herinneringen en schema’s (Orobio de Castro, 2004).

1.4 Het SIP model, probleemgedrag en sociale probleemsituaties op de leefgroep

Het SIP model maakt het mogelijk om na te gaan op welke manier jongeren verbanden leggen tussen bepaalde gedragingen en de gevolgen van die gedragingen. Hiermee kan het SIP model ook helderheid bieden in het begrijpen waarom jongeren op een bepaalde manier op situaties reageren. Een verklaring vanuit het SIP model is dat jongeren onthouden welke reactie zij eerder hebben ontvangen van groepsgenoten of pedagogisch medewerkers op bepaald gedrag dat zij hebben laten zien. Als de jongere deze informatie onthoudt, kan hij dit later in toekomstige interacties gebruiken doordat hij de uitkomst, namelijk de reactie van de ander, van soortgelijk gedrag kan voorspellen (Crick & Dodge, 1994). Met andere woorden, de jongere heeft sociale cognities opgeslagen in het geheugen door ervaringen uit het verleden. Zo kan de jongere dus ook bepaald gedrag uiten om de gewenste reactie te krijgen. Terug denkend aan het voorbeeld met de afwas-taak, zou een jongere die boos is op zijn groepsgenoten ervoor kunnen kiezen de corveetaak niet te doen, zodat zijn groepsgenoten geen uitwaaimoment hebben.

Aandacht voor de specifieke mentale processen bij jongeren die kunnen worden beïnvloed door de reacties van anderen op hun gedrag geven mogelijk ook inzicht in de manier waarop kinderen de perceptie van het zelf ontwikkelen (Crick & Dodge, 1994). Een belangrijke factor van het leefklimaat is ‘groei’ die betrekking heeft op het zorgdragen dat de jongere tijdens de behandeling leert zichzelf voor te bereiden op het toekomstige leven buiten de instelling (Van der Helm, 2011a). Hierbij hoort ook de ontwikkeling van het ‘zelf’ en het vormen van een eigen identiteit. Veel theoretici erkennen de belangrijke rol die de sociale interactie kan spelen bij de ontwikkeling van het zelfconcept. De wijze waarop personen reageren op een jongere en de manier waarop de jongere denkt over deze reacties kunnen van belang zijn bij het bepalen van het sociale zelfbeeld van de jongere. Voorts beïnvloedt het zelfbeeld van een jongere zijn of haar sociale aanpassing op een nieuwe situatie en bepaalt het de manier waarop de jongere zich vervolgens gedraagt ten overstaan van andere personen. Met andere woorden, de relatie tussen het zelfbeeld en sociale aanpassing is waarschijnlijk wederkerig (Crick & Dodge, 1994).

(15)

Verder blijkt uit onderzoek dat het SIP model een belangrijke bijdrage kan leveren in de theoretische verklaring van de ontwikkeling van agressief en antisociaal gedrag (Crick & Dodge, 1994; Orobio de Castro, 2004). Uit onderzoek (Nas, Orobio De Castro, & Koops, 2005) naar de verwerking van sociale informatie komt naar voren dat jeugdigen met gedragsstoornissen in vergelijking met jeugdigen zonder gedragsstoornissen in alle fasen van informatieverwerking afwijken. Zij ontcijferen of decoderen belangrijke informatie minder goed, kennen anderen eerder vijandige bedoelingen toe, produceren minder adaptieve emotie-regulatie strategieën, bedenken meer agressieve gedragsalternatieven en minder prosociale alternatieven, verwachten minder succes van prosociale alternatieven, beoordelen agressief gedrag minder negatief en tenslotte zijn ze minder in staat om hun gedragsmogelijkheden flexibel, al naar gelang de situatie dat vraagt, in te zetten (Theoretisch kader EQUIP).

In de praktijk is bijvoorbeeld te zien dat jongeren in instellingen de neiging hebben om hun agressie te zien als een manier voor het oplossen van sociale probleemsituaties en niet zozeer als een probleem voor zichzelf (Van der Helm, 2011a). Dit kan verklaard worden door de persoonlijke problemen van de jongeren en de gedwongen plaatsing voor behandeling (Aseib, Van der Helm, Ko, & Boekee, 2011). Veel incidenten op de leefgroep komen voort uit onmacht van de jongeren om prosociale gedragsalternatieven toe te passen in sociale probleemsituaties (Nas et al., 2005). Agressiviteit op de groep en incidenten leiden tot angst bij de pedagogisch medewerkers. Als gevolg hiervan passen groepswerkers hun professionele houding aan en dit leidt tot verdwijning van flexibiliteit en het ontstaan van een rigide en beheersmatig leefklimaat (Aseib et al., 2011). Problematisch gedrag wordt dan in stand gehouden doordat het negatieve gedrag van de jongeren negatieve reacties bij de groepsleiders oproept (Verstegen & Lodewijks, 2009). Hierdoor ontstaat een negatieve feedbackcyclus die de ontwikkeling van de jongeren kan beperken en daarmee ook de resultaten van de behandeling (Kok, 1992).

Het gedrag van jongeren op de groep en het handelen van pedagogisch medewerkers vormen een dynamisch systeem dat in een positieve of een negatieve feedbackcyclus resulteert (Sameroff, 2009; Van der Helm, 2011a). Van pedagogisch medewerkers wordt, gezien hun professionaliteit, verwacht dat zij een negatieve feedbackcyclus weten om te buigen in een positieve feedbackcyclus door bewust een bepaalde reactie te kiezen (Aseib et al., 2011; Verstegen & Lodewijks, 2009).

In een open leefklimaat, waarin groepswerkers zorgdragen voor een rehabiliterende leefomgeving, voldoende ondersteuning en mogelijkheden voor de jongeren om zich te ontwikkelen, blijken jongeren gemotiveerd om zich op een positieve manier met anderen te

(16)

verbinden, een ander perspectief in te nemen en empatisch te reageren op anderen (Van der Helm, Stams, Van Genabeek, & Van der Laan, 2012). Volgens het SIP model en de werking van wederkerige relaties biedt een open leefklimaat de jongeren een omgeving waarin zij zelf meer prosociaal gedrag zullen laten zien, omdat zij dit ook terug krijgen van de omgeving (Crick & Dodge, 1994).

1.5 Responsiviteit en groei

Voor bepaalde jongeren met ernstige gedragsproblemen is gedwongen behandeling nodig om hen de noodzakelijke opvoeding en behandeling te bieden voor een succesvolle ontwikkeling naar volwassenheid (Boendermaker et al., 2004; Van Dam et al., 2010). Uit diverse onderzoeken blijkt dat behandeling om effectief te zijn moet voldoen aan enkele voorwaarden (Andrews et al., 1990; Van der Helm et al., 2009; Jongepier et al., 2010).

Het responsiviteitsbeginsel van het RNR-model wijst op het belang van een goede behandelrelatie tussen de pedagogisch medewerker en de jongere waarbij sprake is van steun en responsiviteit. De mate van responsiviteit van de medewerkers speelt een belangrijke rol bij het bepalen van het succes van de behandeling (Andrews et al., 1990). Daarnaast is het van belang dat de behandeling aansluit bij de behoeften van de jongeren en daarmee kan werken aan de groei van de jongeren door hen vaardigheden aan te leren waarmee ze zich kunnen voorbereiden op een goed leven binnen en buiten de instelling (Andrews et al., 1990; Van der Helm et al., 2009; Van der Helm et al., 2011c).

Zoals eerder genoemd hebben de jongeren in de jeugdhulpverlening in vele gevallen te maken met ernstige (externaliserende) gedragsproblemen zoals oppositioneel opstandig en antisociaal gedrag (Doreleijers, 2005). Verschillende karaktereigenschappen van een jongere spelen een rol bij de manier waarop de jongere reageert op de pedagogisch medewerker en de behandeling, maar ook hoe de pedagogisch medewerker op de jongere reageert (Bonta, 1995). Bovendien wordt de interactie tussen de jongere en de pedagogisch medewerker beïnvloed door eerdere ervaringen met sociale situaties in het verleden van zowel de jongere als de pedagogisch medewerker (Van der Helm, 2011a; De Swart et al., in press; Crick & Dodge, 1994). Deze wederzijdse beïnvloeding wordt ook wel een transactioneel proces genoemd volgens het transactionele model van Sameroff (2009).

Het model gaat ervan uit dat ontwikkelingsveranderingen bij jongeren en de omgeving (in dit onderzoek de pedagogisch medewerkers en de leefgroep) waarin zij leven van elkaar

(17)

afhankelijk zijn en elkaar wederzijds beïnvloeden. Ontwikkelingsveranderingen bij jongeren worden gekenmerkt door veranderingen in de manier waarop een jongere interacteert met ervaringen. Het gedrag van een jongere is het resultaat van de wisselwerking tussen het fenotype (de persoon), het omgevingstype (externe ervaringen) en het genotype (biologische organisatie). Bovendien onderstreept het transactionele model daarbij het effect van de tijd op het verloop van deze wederzijdse beïnvloeding voor elk moment in de ontwikkeling (Sameroff, 2009).

Dit wordt ook bevestigd door het eerder genoemde SIP model dat stelt dat de manier waarop een jongere reageert op zijn omgeving mede bepaald is door zijn ervaringen met sociale situaties in het verleden. Tevens stelt het SIP model dat de interactie tussen pedagogisch medewerker en de jongere wederkerig is. Elke nieuwe ervaring kan leiden tot nieuw gedrag in een soortgelijke situatie. Dus, de manier waarop de groepswerker reageert op de jongere, de mate van responsiviteit, is daarmee van invloed op het gedrag dat de jongere laat zien (Crick & Dodge, 1994; Bugental, 2009).

Zowel het RNR-model, het SIP model alsook het transactionele model verklaren dat responsiviteit een belangrijke rol speelt in de behandelrelatie. Uit onderzoek van Shirk en Karver (2003) blijkt dat er een sterk verband is tussen de kwaliteit van de relatie van de pedagogisch medewerker met de jongere en behandeluitkomsten voor jongeren met externaliserende gedragsproblemen. De behandelrelatie bepaalt in grote mate het behandelsucces en het doel van behandeling is dat jongeren een ‘groei’ doormaken door een gedragsverandering bij de jongeren bewerkstelligen en hen voor te bereiden op het leven binnen en buiten de instelling (Van der Helm et al., 2011c).

1.6 Doel van deze studie

Tot voor kort hield men geen rekening met de visie van jongeren met het oog op hun ervaring in een institutionele instelling. Deze stand van zaken wordt enerzijds gedeeltelijk verklaard door een algemeen wantrouwen ten opzichte van deviante jongeren en hun visies en anderzijds door het ontbreken van duidelijke en werkbare methodes om de visies van de adolescenten te kunnen beoordelen (Schubert et al., 2012). Juist in de gedwongen jeugdhulpverlening is het belangrijk om rekening te houden met de visie van de jongeren op de behandeling, immers de jongeren hebben niet zelf gekozen voor de behandeling en hun ‘stem’ is belangrijk. Dit onderzoek richt zich daarom op de mening van de jongeren.

(18)

Het belang en de invloed van responsiviteit van de groepsleiders op de effecten van de behandeling van de jongeren zijn eerder genoemd (Andrews et al., 1990; Van der Helm et al., 2009; Jongepier et al., 2010; Shirk & Karver, 2003). Met betrekking tot behandeluitkomsten kan verwacht worden dat wanneer jongeren tijdens de behandeling meer responsiviteit ervaren van de groepswerkers, zij zich beter kunnen ontwikkelen en daardoor een groei doormaken (Andrews et al., 1990; Crick & Dodge, 1994). Naar dit verband is nog weinig onderzoek gedaan (Marshall & Burton, 2010; Swart, 2011).

In dit onderzoek wordt de wederkerige relatie onderzocht tussen responsiviteit van pedagogisch medewerkers en de perceptie van groei bij jongeren in de residentiële jeugdzorg in Nederland. Een eerste vraag waar deze studie zich op richt is enerzijds of de responsiviteit van de pedagogisch medewerker de perceptie van groei bij de jongeren voorspelt op een later moment in de behandeling, en anderzijds of de perceptie van groei van de jongeren de responsiviteit van de pedagogisch medewerker voorspelt op een later moment in de behandeling. Daarnaast wordt onderzocht of er sprake is van een directe wederkerige invloed van de ervaren responsiviteit op de perceptie van groei bij de jongeren op hetzelfde moment. Bovengenoemde vragen hebben betrekking op de wederkerige relatie tussen responsiviteit en groei.

Verder wordt onderzocht of er tijdens de behandeling sprake is van een toename van zowel de ervaren responsiviteit alsook de perceptie van groei. Tenslotte wordt nagegaan of er verschillen zijn tussen jongeren die verblijven in open instellingen, jeugdzorgplus instellingen en justitiële jeugdinrichtingen in de ervaren responsiviteit en de perceptie van groei.

Een langere behandelduur blijkt uit onderzoek gerelateerd te zijn aan een meer open leefklimaat. En een open leefklimaat wordt gekenmerkt door aanwezigheid van steun en groei (Van der Helm, 2011a). Een hypothese voor huidig onderzoek is dat de ervaren responsiviteit en de perceptie van groei elkaar voorspellen door de tijd. Voor deelvraag 1 en deelvraag 2 betekent dit dat verwacht wordt dat zowel responsiviteit en de perceptie van groei elkaar wederzijds beïnvloeden en dat de responsiviteit gemeten op het ene moment, op een later moment in de behandeling de perceptie van groei voorspelt. Hetzelfde geldt uiteraard andersom voor de perceptie van groei op het ene moment en de responsiviteit van de pedagogisch medewerker op een later moment (zie Figuur 2 pag. 22) voor een grafische weergave). Een tweede hypothese is dat zowel de responsiviteit van de groepswerkers alsook de perceptie van groei bij de jongeren toenemen tijdens de behandeling in de instelling. Voor deelvraag 4 betekent dat verwacht wordt dat er sprake is van een toename van de ervaren responsiviteit en de perceptie van groei.

(19)

2. Methode

2.1 Onderzoeksgroep

Dit onderzoek is uitgevoerd onder 72 jongeren die verblijven in verschillende open instellingen (N=5), jeugdzorgPlus instellingen (N=10) en justitiële jeugdinrichtingen (N=6) in

Nederland. In totaal nemen er 53 jongens en 19 meisjes deel aan het onderzoek. Om een duidelijk beeld te geven van de onderzoeksgroep is aangegeven hoe de jongeren verdeeld zijn. In de open instellingen verblijven 21 jongeren (11 jongens en 10 meisjes) en hun gemiddelde leeftijd is 16.7 (SD = 1). In de jeugdzorgplus instellingen verblijven 33 jongeren (26 jongens en 7 meisjes) en hun gemiddelde leeftijd is 15.6 (SD = 1.2). In de justitiële jeugdinrichtingen verblijven 18 jongeren (16 jongens en 2 meisjes) en hun gemiddelde leeftijd is 17.9 (SD = 2.5).

2.2 Procedure

Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden is gebruik gemaakt van de data van het leefklimaatonderzoek. De data zijn verzameld door studenten (van de Hogeschool in Leiden en Utrecht en de Universiteiten van Leiden, Utrecht, Amsterdam). Deze studenten zijn hier speciaal voor getraind.

De jongeren hebben vrijwillig aan het onderzoek deelgenomen en zij hebben een toestemmingsformulier getekend (informed consent). Daarnaast is aan hen verteld dat hun antwoorden vertrouwelijk en anoniem worden behandeld en alleen ingezien kunnen worden door de onderzoekers. Op de vragenlijsten en in het databestand is gewerkt met codes die aan de jongeren gekoppeld zijn, waardoor hun anonimiteit gewaarborgd is. Per ingevulde vragenlijst ontvingen de jongeren een vergoeding in de vorm van een tegoedbon. Bij elke jongere is er op drie meetmomenten een vragenlijst afgenomen, namelijk op het moment dat de jongere maximaal twee maanden in de instelling verblijft (T1), na vier maanden verblijf (T2), en tegen het eind van de behandeling, na ongeveer zes maanden (T3).

(20)

2.3 Meetinstrumenten

De variabelen die gebruikt worden in de analyses zijn gemeten met behulp van een vragenlijst, de Prison Group Climate Instrument, die is ingevuld door jongeren.

Prison Group Climate Instrument

De items van de Prison Group Climate Instrument (PGCI, Bijlage 2) zijn afkomstig van bestaande instrumenten om het leefklimaat in de gevangenis te meten en zijn aangepast voor specifiek gebruik op het niveau van de leefgroep (Van der Helm et al., 2011c). De vragenlijst is geschikt voor jongeren tussen de 14 en 18 jaar. De PGCI bestaat uit 50 items op een Likert-schaal met vijf keuzemogelijkheden die lopen van 1 = ‘Helemaal niet van toepassing’ tot 5 = ‘Helemaal wel van toepassing’. Van de 50 items horen er 36 bij één van de vier leefklimaatschalen ondersteuning (12 items), groei (8 items), repressie (9 items) en sfeer (7 items).

Voor dit onderzoek zijn de items van de schalen ondersteuning en groei gebruikt. De schaal ondersteuning bestaat uit 12 items en meet het professionele gedrag en vooral de door jongeren ervaren responsiviteit van de groepsleiders ten aanzien van de specifieke behoeften van de jongeren. Belangrijke karakteristieken van ondersteuning die gemeten worden met de PGCI zijn aandacht geven aan de jongeren, hun klachten serieus nemen, respect en vertrouwen. Een voorbeeld van een item van de schaal is ‘de groepsleiding behandelt mij met respect’ (Van der Helm et al., 2011c). Responsiviteit van de pedagogisch medewerker wordt in dit onderzoek gemeten met de schaal ondersteuning van de PGCI.

De schaal groei meet de mate waarin een jongere het gevoel heeft dat hij iets leert, hoop heeft voor de toekomst en het nut inziet van zijn verblijf in de instelling. De schaal bestaat uit 8 items. Een voorbeelditem is: ‘ik leer hier de juiste dingen’.

Van der Helm et al. (2011c) hebben de betrouwbaarheid van de PGCI onderzocht. De interne consistentie van de vier schalen (ondersteuning, groei, repressie en sfeer) en de totale leefklimaatschaal is goed. De interne inconsistentie van ondersteuning is .90 en van groei .88. De Cronbach’s α van de totale leefklimaatschaal is .88. Van der Helm et al. (2011c) vonden tevens in onderzoek een goede constructvaliditeit van de PGCI.

In de huidige steekproef heeft de schaal ondersteuning tijdens de eerste meting een Cronbach’s α van .89, tijdens de tweede meting van α = .90, en tijdens de derde meting van α = 0.91. Voor de schaal groei geldt voor de eerste meting een Cronbach’s α van 0.90, tijdens

(21)

de tweede meting wederom een Cronbach’s α van 0.90, en tijdens de derde meting van α = 0.91.

2.4 Analyses

Om tot beantwoording van de onderzoeksvraag te komen wordt gebruik gemaakt van een deelbestand van N = 72 jongeren bij wie op drie meetmomenten informatie is verzameld. De meetmomenten vinden plaats als de jongere maximaal twee maanden in de instelling verblijft (T1), na vier maanden verblijf (T2), en tegen het eind van de behandeling, na ongeveer zes maanden (T3). Op elk meetmoment vullen de jongeren de PGCI in met daarin vragen over het leefklimaat.

Met het programma SPSS zijn er uit het databestand zes variabelen gevormd die gebruikt zullen worden voor de analyses (de Vocht, 2011). Deze variabelen zijn gebaseerd op de schalen ondersteuning en groei van de PGCI en de drie meetmomenten (Van der Helm et al., 2011c). De gevormde variabelen zijn: responsiviteit T1, responsiviteit T2 en responsiviteit T3 en groei T1, groei T2 en groei T3.

Als eerst worden de gemiddelden, de standaarddeviaties en Cronbach’s alfa (α) van de variabelen berekend om te kunnen bepalen of de variabelen betrouwbaar zijn. Vervolgens zijn de gemiddelden van zowel de variabelen van responsiviteit, alsook de variabelen van groei, met elkaar vergeleken om te bepalen of er verschillen zijn tussen de drie meetmomenten.

Er is ook onderzocht of er verschillen zijn tussen de scores van de jongeren die verblijven in open en jeugdzorgplus instellingen en justitiële jeugdinrichtingen. Daarmee kan worden vastgesteld of jongeren uit de drie typen instellingen de responsiviteit van de groepsleider en de perceptie van groei verschillend ervaren. Om deze verschillen te onderzoeken is een ANOVA uitgevoerd.

Vervolgens wordt een correlatie analyse uitgevoerd om vast te kunnen stellen of er sprake is van een statistisch verband tussen de variabelen responsiviteit en groei.

Om de hoofdvraag van huidig onderzoek te kunnen beantwoorden wordt onderzocht of er een wederkerig verband is tussen responsiviteit en groei. Verwacht wordt dat de bijdrage van responsiviteit van de pedagogisch medewerkers en de perceptie van groei bij de jongeren elkaar wederzijds door de tijd beïnvloeden volgens transactionele processen (Sameroff, 2009). Dit wordt onderzocht met een ‘cross-lagged panel analysis’ (CLPA, Gershoff, Aber, & Clements, 2009).

(22)

Met een cross-lagged panel analysis worden de te onderzoeken variabelen, (responsiviteit en perceptie van groei) die gemeten zijn op drie meetmomenten, met elkaar vergeleken. Met deze analyse kunnen conclusies worden genomen met betrekking tot de richting van het verband tussen de variabelen responsiviteit (x) en perceptie van groei (y) gebaseerd op verschillende gegevens, namelijk de covariantie tussen variabele x op T1 en variabele y op T2 en, in tegenovergestelde richting, de covariantie tussen variabele y op T1 en variabele x op T2. Hetzelfde geldt voor de covariantie tussen variabele x op T2 en variabele y op T3 en de covariantie tussen variabele y op T2 en variabele x op T3. Tevens de covariantie tussen variabele x op T1 en variabele y op T1 wordt gemeten en hetzelfde geldt voor T2 en T3 (zogenaamde instantane effecten) (Kenny & Harackiewicz, 1979; Sameroff, 2009; Seiffge-Krenke & Pakalniskiene, 2011). In figuur 2 is bovenstaande grafisch weergegeven.

(23)

3. Resultaten

3.1 Vergelijkingen tussen responsiviteit en groei gemeten op drie meetmomenten.

Om te beginnen zijn de scores op de schalen responsiviteit en groei van de jongeren gemeten op T1, T2 en T3 met elkaar vergeleken. In Tabel 1 (Bijlage 1) is te zien hoe de jongeren de responsiviteit van de pedagogisch medewerkers en hun perceptie van groei beoordelen gemeten op de drie meetmomenten. De gemiddelde scores en de standaarddeviaties zijn weergegeven. Het analyseren van deze resultaten geeft inzicht in de verschillen en overeenkomsten van de scores van de jongeren.

Zo is in Tabel 1 te zien dat de minimale scores van responsiviteit variëren tussen de 1.00 en 1.50 en de maximale scores tussen de 4.92 en 5.00. Voor groei geldt een variatie van de minimale scores tussen de 1.00 en 1.13 en de maximale score voor groei is bij alle meetmomenten 5.00. Deze uiteenlopende scores wijzen op grote verschillen in de beoordeling van responsiviteit en groei door de jongeren. Hieruit blijkt dat jongeren responsiviteit en groei anders ervaren. De gemiddelden van responsiviteit T1 (M = 3.56, SD = .86), responsiviteit T2 (M = 3.41, SD = .86) en responsiviteit T3 (M = 3.48, SD = .87) wijzen allen op een gematigd positieve beoordeling van de responsiviteit van de pedagogisch medewerkers. Voor groei geldt tevens dat de groei gematigd positief wordt ervaren door de jongeren, namelijk groei T1 (M = 3.44, SD = 1.07), groei T2 (M = 3.46, SD = 1.04) en groei T3 (M = 3.67, SD = 1.04). Wat opvalt, is dat gemiddeld genomen jongeren responsiviteit op het eerste meetmoment hoger beoordelen dan op het tweede en derde meetmoment. Voor groei geldt juist dat jongeren dit op het laatste meetmoment (T3) gemiddeld gezien het hoogst beoordelen.

Na het uitvoeren van een paired samples t-toets (tweezijdige significantie) voor de vergelijking van de gemiddelden, blijkt het verschil tussen groei T1 en groei T3 significant (t (71) = -2.364, p = .021) en is er dus een duidelijk verschil in de perceptie van groei voor T1 in vergelijking met T3. Aan de gemiddelden en standaarddeviaties valt op te maken dat de perceptie van groei toeneemt gedurende de behandeling. Ook het verschil tussen groei op T2 en T3 is significant (t (71) = -2.035 p = .046) en neemt de perceptie van groei toe op T3 in vergelijking met T2. Het verschil tussen groei op T1 en op T2 is ook onderzocht en blijkt niet significant (t (71) = -.185, p = .854). Hieruit kan geconcludeerd worden dat de perceptie van groei bij de jongeren vanaf het tweede meetmoment significant toeneemt.

Ook de gemiddelden van responsiviteit op T1, op T2 en T3 zijn met elkaar vergeleken, maar bleken allen niet significant (responsiviteit op T1 en T2: t (71) = 1.648, p = .104;

(24)

responsiviteit op T1 en op T3: t (71) = .898, p = .372; en responsiviteit op T2 en T3: t (71) = -.797, p = .428). Omdat niet alle variabelen normaal verdeeld zijn, is een posthoc toets (Wilcoxon) uitgevoerd voor de betreffende variabelen en er blijken geen verschillen in de resultaten.

3.2 Vergelijkingen van de scores tussen de verschillende typen instellingen.

Er is ook nog gekeken naar verschillen in de scores van jongeren uit de drie typen instellingen: de open instellingen (N = 21) de jeugdzorgplus instellingen (N = 33) en de justitiële jeugdinrichtingen (N = 18). De gemiddelde scores en standaarddeviaties op de variabelen responsiviteit en groei gemeten op drie meetmomenten zijn met elkaar vergeleken (tabel 3). Om de verschillen tussen de typen instellingen duidelijk te krijgen is een enkelvoudige ANOVA uitgevoerd. Om een betrouwbare enkelvoudige ANOVA uit te kunnen voeren dient aan een aantal voorwaarden te worden voldaan. De eerste voorwaarde is dat er sprake is van een onafhankelijk en aselecte steekproef. Aan deze voorwaarde is voldaan. De tweede voorwaarde is dat de variabelen normaal verdeeld zijn. Dit is bij twee variabelen (responsiviteit T3 en groei T3) niet het geval en daarom is er in die gevallen een Kruskal Wallis test uitgevoerd, welke geen eisen stelt aan de steekproevenverdeling. De derde voorwaarde is dat de variantie van alle groepen gelijk zijn (homogeniteit van varianties). Dit is voor alle variabelen het geval, behalve voor groei op T2. Echter, aangezien het aantal jongeren dat verblijft in de open instellingen (N = 21) en de justitiële jeugdinrichtingen (N = 18) ongeveer even groot is, is de eis van gelijke varianties voldoende gewaarborgd en kan een enkelvoudige ANOVA worden uitgevoerd. Wanneer uit de ANOVA blijkt dat er sprake is van een significant verschil kan met de Bonferroni Post Hoc test worden aangegeven tussen welke instellingen de groepsgemiddelden van elkaar verschillen.

Na het uitvoeren van een enkelvoudige ANOVA blijkt er voor zowel responsiviteit op T1 (F (2, 69) = 3.799; p = .027) alsook voor responsiviteit op T2 (F (2, 69) = 5.092; p = .009) een significant verschil tussen de ervaren responsiviteit door jongeren in de verschillende instellingen. Een Bonferroni Post Hoc test toont aan dat voor responsiviteit op T1 jongeren in de jji’s (M = 3.18, SD = .85, p = .023) minder responsiviteit ervaren dan jongeren in open instellingen (M = 3.91, SD = .74). Voor responsiviteit op T2 geldt ook dat jongeren in de jji’s (M = 2.93, SD = .96, p = .007) minder responsiviteit ervaren in vergelijking met jongeren in open instellingen (M = 3.75, SD = .70). Er blijken geen duidelijke verschillen tussen jongeren

(25)

in open instellingen en jeugdzorgplus instellingen (responsiviteit T1: M = 3.55, SD = .86, p = .356; responsiviteit T2: M = 3.45, SD = .78, p = .578) of tussen jeugdzorgplus instellingen en jji’s (responsiviteit T1: p = .405; responsiviteit T2: p = .091).

Voor responsiviteit gemeten op het derde meetmoment (T3) blijkt dat de steekproef niet normaal verdeeld is (Shapiro-Wilk Test: open instelling p = .030; jeugdzorgplus p = .076; jji p = .514). Om toch na te gaan of er sprake is van een significant verschil tussen de verschillende instellingen is een Kruskal Wallis test uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er voor responsiviteit op T3 geen duidelijke verschillen zijn tussen de groepen (H(2) = 4.643, p = .098).

Ook voor de variabele groei gemeten op T1, T2 en T3 is onderzocht of er duidelijke verschillen zijn tussen jongeren uit de verschillende instellingen. Evenals voor responsiviteit op T1, blijkt er voor groei op T1 een significant verschil tussen de ervaren groei door jongeren in de verschillende instellingen (F (2, 69) = 4.670; p = .013). De Bonferroni Post Hoc test wijst uit dat jongeren in de open instellingen een hogere beleving van groei ervaren (M = 3.98, SD = .82, p = .013) ten opzichte van jongeren in justitiële jeugdinrichtingen (M = 3.01, SD = 1.02). Tussen de open instellingen en jeugdzorgplus instellingen (p = .085) en tussen jeugdzorgplus instellingen en jji’s (p = .820) blijken er geen duidelijke verschillen.

Voor groei op T2 blijkt uit de Levene’s test dat er sprake is van ongelijkheid in de variantie (F (2,69) = 3.637, p = .032). Echter, omdat de verschillende groepen ongeveer even groot zijn, en ANOVA niet erg gevoelig is voor afwijkingen van de homogeniteitsassumptie, kan de ANOVA toch worden uitgevoerd. De resultaten dienen wel met voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Hieruit blijkt dat er een significant verschil is tussen de beleving van groei op T2 door de jongeren voor de verschillende instellingen (F (2, 69) = 4.141; p = .020). Uit de Bonferroni Post Hoc test blijkt dat jongeren in open instellingen aangeven meer groei te ervaren (M = 3.87, SD = .70, p = .016) voor het tweede meetmoment dan jongeren in justitiële jeugdinrichtingen (M = 2.95, SD = 1.13). Tussen open en jeugdzorgplus instellingen (p = .463) en jeugdzorgplus instellingen en jji’s (p = .238) zijn geen significante verschillen aangetoond.

Voor groei op T3 geldt dat de steekproef niet normaal verdeeld is (Shapiro-Wilk Test: open instelling p = .013; jeugdzorgplus p = .008; jji p = .141). Ook hier is een Kruskal Wallis test uitgevoerd om na te gaan of er een significant verschil is tussen de groepen. Er blijken geen aantoonbare verschillen tussen de verschillende typen instellingen voor groei op T3 (H(2) = 3.633, p = .163) (zie Tabel 3-9 in Bijlage 1 voor de resultaten).

(26)

3.3 Correlatie analyse

Om na te gaan of er sprake is van een verband tussen de door jongeren ervaren responsiviteit van de pedagogisch medewerkers en de perceptie van groei is een correlatie analyse (tweezijdige significantie, Tabel 2) uitgevoerd.

Uit de correlatie analyse blijkt dat er een sterk verband is tussen het ervaren van responsieve groepswerkers en de beleving van de jongeren dat zij een groei doormaken voor zowel het eerste (r = .767, p < .01), tweede (r = .785, p < .01) als derde meetmoment (r = .789 < p < .01). Bovendien zijn er verbanden tussen responsiviteit op T1 en responsiviteit op T2 (r = .578, p < .01), responsiviteit op T2 en responsiviteit op T3 (r = .646, p < .01), en responsiviteit op T1 en T3 (r = .568, p < .01), waarbij te zien is dat het verband tussen responsiviteit op T2 en T3 het sterkst is. Ook is er een sterk verband tussen de perceptie van groei op T1 en groei op T2 (r = .777, p < .01). Een minder sterk verband is er tussen groei op T2 en groei op T3 (r = .629, p < .01), maar er blijft sprake van een verband. En er is weer sprake van een sterk verband tussen groei op T1 en groei op T3 (r = .696, p < .01).

Verder laat de correlatie analyse zien dat het ervaren van een responsieve pedagogisch medewerker en de beleving van groei bij de jongeren elkaar ook op verschillende momenten in de tijd beïnvloeden. Het verband tussen de beleving van groei op T1 en de responsiviteit van de groepswerker op T2 (r = .613, p < .01) is hier een voorbeeld van. Nog een ander voorbeeld is het verband tussen het ervaren van responsiviteit op T1 en de beleving van groei op T2 (r = .561, p < .01).

Tabel 2

Responsiviteit en de perceptie van groei gemeten op T1, T2 en T3: gemiddelden, standaard deviaties en correlaties.

R1 R2 R3 G1 G2 G3 N M SD

R1 Responsiviteit T1 - 72 3.6 .86

R2 Responsiviteit T2 .578** - 72 3.4 .86 R3 Responsiviteit T3 .568** .646** - 72 3.5 .87 G1 Perceptie van groei T1 .767** .613** .509** - 72 3.4 1.07 G2 Perceptie van groei T2 .561** .785** .515** .777** - 72 3.5 1.04 G3 Perceptie van groei T3 .580** .546** .789** .696** .629** - 72 3.7 1.04 ** p < .01

(27)

3.4 Cross-lagged panel analysis

Om de wederkerige invloeden tussen de pedagogisch medewerkers en de jongeren in de perioden tussen de drie meetmomenten te onderzoeken is een cross-lagged panel analyse (CLPA) uitgevoerd met behulp van het programma Amos 17 (Kenny, 1979). Om een goed passend CLPA model te krijgen is het model geëvalueerd aan de voorwaarden van de fit-maten (NFI, TLI, CFI en RMSEA1) en Chi-square. Bij de volgende waarden is sprake van een ‘fit’ voor het model: NFI en CFI > .90, TLI > .95, RMSEA < .06 en Chi-square > .05 (Hu & Bentler, 1999; Kline, 2005; Arbuckle, 2007).

Ook worden de overige twee PGCI leefklimaatvariabelen toegevoegd aan het model, omdat wordt verondersteld dat zij een significante bijdrage hebben op de variabelen responsiviteit en groei. Deze variabelen zijn repressie gemeten op T1 en sfeer gemeten op T1 (zie hoofdstuk 1.2 Het leefklimaat in de jeugdzorg voor een toelichting op de variabelen). De variabele groei gemeten op T3 blijkt ervoor te zorgen dat het model niet passend wordt, waardoor er geen uitspraken gedaan kunnen worden over de wederzijdse invloeden tussen repressie en groei. Er wordt voor gekozen om de variabele groei T3 uit het model te verwijderen. De CLPA (Figuur 3) blijkt na deze aanpassingen goed bij de data te passen X2(8)

= 10.779, p = .218. Het model heeft de volgende ‘fit’-maten: NFI = .967; CFI = .991; TLI = .976; RMSEA = 0.07.

Als eerst is te zien dat sfeer op T1 en repressie op T1 een negatieve invloed op elkaar hebben. De invloed van repressie op de ervaren responsiviteit op T1 is negatief, maar niet significant en de invloed van sfeer op responsiviteit op T1 is positief en significant. Vervolgens is te zien dat responsiviteit op T1 de responsiviteit op T2 (.30) voorspelt. Deze voorspellende waarde wordt bij responsiviteit T3 groter (.63).

Repressie heeft, net als op responsiviteit, ook een negatieve invloed op groei T1, maar deze invloed is niet significant. Sfeer heeft daarentegen een significante en positieve invloed op groei T1. De perceptie van groei op T1 voorspelt in grote mate (.70) de groei op T2. Groei op T3 is uit het model gehaald en daarom kan er niets gezegd worden over de voorspellende waarde van groei op T2 op groei op T3.

(28)

Verder is in dit model goed te zien dat er vooral sprake is van directe invloed op hetzelfde moment en niet zozeer van directe invloed op een later moment in de tijd (cross-lagged paden). Dit is te zien aan de invloed van responsiviteit op groei (.23) en van groei op responsiviteit (.40) op T1. Ook voor T2 is er sprake van een duidelijke directe invloed van responsiviteit op groei (.34) en van groei op responsiviteit op (.40). Voor T2 is de voorspellende waarde van responsiviteit op groei toegenomen ten opzichte van T1. De voorspellende waarde van groei op responsiviteit is voor T1 en T2 (.40) gelijk. De directe

invloed op een later moment is de voorspellende waarde van responsiviteit op T1 op groei op T2 (.08). Deze invloed is niet significant en lijkt dus niet aanwezig. Dit geldt ook voor de invloed van groei op T1 op de responsiviteit op T2 (-.17). Deze invloed is negatief en lijkt weinig effect te hebben.

Chi-square value = 10.779; df = 8; p = .218 Fit model: NFI = 0.967 CFI = 0.991 TLI = 0.976 RMSEA = 0.07 Figuur 3 Continuous Cross-lagged panel analysis van responsiviteit (T1, T2, T3) en groei (T1, T2)

(29)

4. Discussie

In deze studie is onderzocht in hoeverre responsiviteit van de pedagogisch medewerkers bijdraagt aan de perceptie van groei bij jongeren in residentiële instellingen in Nederland.

Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de door jongeren ervaren responsiviteit geen voorspellende waarde heeft op de perceptie van groei op een later moment in de behandeling. Andersom geldt dit ook voor de perceptie van groei die geen voorspellende waarde lijkt te hebben op de ervaren responsiviteit op een later moment in de behandeling. De gestelde hypothese dat responsiviteit en groei elkaar voorspellen door de tijd heen moet hiermee worden verworpen.

Er lijkt wel sprake van een directe invloed van de ervaren responsiviteit op de perceptie van groei op hetzelfde moment. Dit betekent dat de ervaren responsiviteit en de perceptie van groei elkaar voorspellen op hetzelfde moment. Dit komt overeen met resultaten uit eerder onderzoek (Shirk & Karver, 2003) waaruit blijkt dat de therapeutische relatie een belangrijke rol speelt bij het bepalen van behandeluitkomsten. Voor jongeren geldt dat het verblijf zinvol is geweest als zij een groei hebben doorgemaakt en zich hebben voorbereid op het leven buiten de instelling (Van der Helm et al., 2011c). In een open leefklimaat zijn pedagogisch medewerkers responsief naar de behoeften van de jongeren en is er voldoende ruimte is om te groeien (Van der Helm et al., 2011c). Tevens het Risk-Needs-Responsivity model (Andrews, 1990) stelt dat responsiviteit van de groepsleiders nodig is voor het slagen van de behandeling. Voor het eerste meetmoment geldt dat responsiviteit een minder voorspellende waarde heeft op de perceptie van groei dan andersom. Bij het tweede meetmoment is dit verschil er ook nog, maar lijkt de invloed van de ervaren responsiviteit op de perceptie van groei wel toegenomen. Verder blijkt uit de resultaten dat de mate van ervaren responsiviteit voorspellend is voor de ervaren responsiviteit op het tweede en derde meetmoment. Dit geldt ook voor de perceptie van groei, waarbij groei op het eerste meetmoment een belangrijke voorspeller lijkt te zijn voor de ervaren groei op het tweede meetmoment. Wat de voorspellende waarde van groei op het derde meetmoment is, wordt in dit onderzoek niet duidelijk.

Voorts laten de resultaten zien dat de perceptie van groei toeneemt gedurende de behandeling evenals de voorspellende waarde van responsiviteit op groei. De toename van de groei vindt plaats tussen het tweede en derde meetmoment, waaruit geconcludeerd kan worden dat jongeren in de laatste maanden van de behandeling een toename in groei lijken te

(30)

ervaren. Een vergelijkend resultaat komt uit het onderzoek van Van der Helm, Beunk, Stams en van der Laan (2011a) waaruit blijkt dat een langere verblijfsduur in een instelling samenhangt met de beleving van een meer open leefklimaat. Deze bevindingen sluiten aan bij het transactionele model en het SIP model die ervan uitgaan dat sociale aanpassingen en ontwikkelingsveranderingen worden gevormd door de ervaring van interacties met anderen. De jongeren ontwikkelen door de interactie met de groepsleiders nieuwe vaardigheden (Sameroff, 2009; Crick & Dodge, 1994). Dit is een verklaring voor de voorspellende waarde van responsiviteit op groei voor hetzelfde moment. Opvallend in dit onderzoek is dat de jongeren aangeven geen toename te ervaren in de responsiviteit van de pedagogisch medewerkers, terwijl de genoemde modellen spreken van een wederzijdse invloed. Het lijkt erop dat groepswerkers onvoldoende sensitief reageren op de ontwikkelingen van de jongeren. Een verklaring ligt in het ‘nothing works’ paradigma (Cullen & Gendreau, 2001) waarbij de pedagogisch medewerkers ervan uitgaan dat niets werkt voor de jongeren in de instellingen. Deze gedachte heeft een negatieve invloed op de werkhouding van groepswerkers die denken vanuit het idee dat niets de jongeren meer kan helpen (Perelman & Clements, 2009). Om deze trend te doorbreken is een organisatiecultuur nodig die de professionele normen behoudt en effectieve behandeling ondersteunt (Lambert, Altheimer, Hogan, & Barton-Belessa, 2011; Van der Helm et al., 2011b). Dit kan bijvoorbeeld door het trainen van pedagogisch medewerkers om daarmee de negatieve opvattingen die zij hebben over de jongeren te doorbreken (Aseib et al., 2011) en zo weer een positief leefklimaat te creëren.

De gestelde hypothese in dit onderzoek dat er sprake is van een toename van de ervaren responsiviteit en de perceptie van groei kan voor de perceptie van groei worden aangenomen, en moet met betrekking tot de ervaren responsiviteit worden verworpen.

Er is ook onderzocht of er verschillen zijn in de beoordeling van de ervaren responsiviteit en de perceptie van groei tussen jongeren in open en jeugdzorgplus instellingen en justitiële jeugdinrichtingen. Hieruit blijkt dat jongeren in open instellingen aangeven meer responsiviteit en groei te ervaren dan jongeren in justitiële jeugdinrichtingen voor het eerste en tweede meetmoment. Voor het derde meetmoment blijken er geen duidelijke verschillen tussen de instellingen. Jongeren in de jeugdzorgplus instellingen beoordelen responsiviteit en groei niet anders dan jongeren in de andere instellingen. Dit lijkt een aanwijzing voor een grote variatie in de ervaren responsiviteit en groei van jongeren in jeugdzorgplus instellingen.

De gevonden verschillen in dit onderzoek komen overeen met eerder onderzoek (Boendermaker et al., 2004) waaruit blijkt dat er naast verschillen in de problematiek van de

(31)

jongeren, vooral belangrijke verschillen zijn in de hulpvraag van de jongeren. Goderie, Steketee, Mak en Wentink (2004) benoemen verschillen tussen civiel- en strafrechtelijk geplaatste jongeren, waarbij de strafrechtelijk geplaatste jongeren opvallend minder binding hebben met de maatschappij. Harder (2011) voegt daaraan toe dat de ernstige problematiek van de jongeren in de gesloten residentiële jeugdzorg het moeilijk maakt voor pedagogisch medewerkers om een positieve behandelrelatie te ontwikkelen (Boendermaker et al., 2010). De groepsleiders weten moeilijk om te gaan met de externaliserende problematiek van jongeren in justitiële jeugdinrichtingen. Zij reageren op de jongeren met dwang en repressie vanuit de angst om de controle op de leefgroep te verliezen (Bugental, 2009). Hierdoor ontstaat een beheersmatig en meer repressief klimaat (Harder, 2011; Van der Helm et al., 2011b). Dit beperkt voor de jongeren de mogelijkheid om te groeien en heeft ook een negatieve invloed op de ervaren responsiviteit (Clark, 2004; Van der Helm et al, 2011c; Jongepier et al., 2010).

Terugkomend op de hoofdvraag van dit onderzoek kan gesteld worden dat er sprake is van een directe wederzijdse invloed tussen responsiviteit en de perceptie van groei voor hetzelfde moment, maar niet voor een later moment in de behandeling. Dit kan betekenen dat pedagogisch medewerkers geneigd zijn om jongeren direct te corrigeren op gedrag dat zij laten zien en hierbij geen terugkoppeling maken naar eerdere ervaringen met de jongeren of de groei die de jongere reeds heeft doorgemaakt tijdens de behandeling. Dit wordt bevestigd door het onderzoek van Wigboldus (2002) waaruit blijkt dat pedagogisch medewerkers vaak handelen vanuit een persoonlijke stijl en veel minder op basis van hun professionaliteit. Een andere verklaring wordt gegeven door Boendermaker et al., (2010) die stelt dat groepsleiders eerder gericht zijn op het afzwakken van ongewenst gedrag dan op het gericht stimuleren van gewenst gedrag. Mogelijk is er eerder sprake van een transactioneel proces als de pedagogisch medewerkers inspelen op de groei van de jongeren en dit verder uitbouwen. Een derde verklaring is dat een oordeel over de kwaliteit van het leefklimaat een momentopname is en afhankelijk van de situatie en de personen die betrokken zijn. Als de jongere vlak voor het meewerken aan het onderzoek een negatieve ervaring heeft gehad met een groepsleider kan dit bepalend zijn voor het oordeel dat de jongere geeft over de responsiviteit van de groepsleiders. Hierdoor lijkt er geen effect te zijn door de tijd heen.

Dit onderzoek kent enkele beperkingen die genoemd dienen te worden. Als eerst is de data verzameld door middel van zelfrapportages. Er is een risico dat de jongeren sociaal

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een belangrijk knelpunt is dat het veel moeite kost om informatie te krijgen van de vorige school die de jongere bezocht en dat er grote verschillen zijn in de aard, omvang

During the first experiment and also our first interview, we collected the changes which are requested by care-givers (i.e.,unforeseen changes). Some of the changes are related

By utilizing the F-PEC and relating it to six different financial indicators, the authors sought to answer the research question: Which effect does the

As expected, we observed that when participants performed the HLJ task, laterally rotated palm view stimuli lead to a more marked RRN than medially rotated palm view stimuli when

Segments: Variable that shows 4 different segments of beer: Premium, Non-Premium, Imported, Light.. In the data set the variable is reported as nest1 Price interaction: Interaction

They are used in the fabrication of a growing range of devices such as transducers (such as ultrasonic acoustic wave), actuators (microfludic pump), pressure sensor

biological sample is mixed with colloidal magnetic nanoparticles, having sizes Sufficiently small so as to have a magnetic moment that ensures complete separa tion from

In deze studie is dan ook de invloed van zowel maladaptief als adaptief perfectionisme op eetstoornis-symptomen in de sport onderzocht, waarna er vervolgens gekeken is naar