• No results found

De invloed van de vrolijke peuter : het effect op de intensiteit en frequentie van driftbuien van peuters & de emotieregulatie van ouders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van de vrolijke peuter : het effect op de intensiteit en frequentie van driftbuien van peuters & de emotieregulatie van ouders"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van De Vrolijke Peuter

Het effect op de intensiteit en frequentie van driftbuien van peuters & de emotieregulatie van ouders

The Influence of The Happiest Toddler on the Block

The effect on the intensity and frequency of temper tantrums & parental emotion regulation

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Student: Noortje Stuurman (11405961)

Begeleiding: Mw. dr. Eline Möller Tweede beoordelaar: Mw. dr. Daniëlle van der Giessen Utrecht, augustus 2018

(2)

Samenvatting

Driftbuien zijn de meest voorkomende gedragsproblemen bij peuters en kunnen een voorspeller zijn van antisociaal gedrag. Driftbuien zijn intens waardoor ouders moeite kunnen hebben om met driftbuien om te gaan. Teveel blootstelling aan negatief gedrag kan bij ouders emotionele disregulatie veroorzaken. Het is daarom voor zowel ouders als kind van belang om te weten hoe adequaat met driftbuien om te gaan. Middels een oudertraining kunnen ouders leren om met gedragsproblemen van hun kind om te gaan. Deze studie onderzocht de effectiviteit van de oudertraining ‘De Vrolijke Peuter’ (DVP) op de afname van intensiteit en frequentie van driftbuien bij peuters. Vervolgens is onderzocht of een afname van driftbuien zorgt voor een betere emotieregulatie bij ouders. De effectiviteit is onderzocht door middel van een gerandomiseerd onderzoek met interventie- (N = 15, Mleeftijd = 2,30) en controlegroep

(N = 26, Mleeftijd = 1,80). De ouders vulden tijdens de voor-en nameting tweemaal de Temper

Tantrum Grid (TTG) en de Affective Style Questionnaire (ASQ) in. Uit de t-toets bleek dat ouders van peuters uit beide groepen een significante afname van driftbuien rapporteerden van T1 naar T2 en dat deze afname niet significant verschilden tussen beide groepen. Uit de regressieanalyse bleek dat de afname van driftbuien geen betere emotieregulatie bij ouders voorspelde op T2. In dit onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden voor de werkzaamheid van DVP. Om de effectiviteit van DVP in de toekomst vast te kunnen stellen is meer

onderzoek nodig met een heterogene steekproef.

Sleutelwoorden: Driftbuien, peuters, emotieregulatie, ouders, De Vrolijke Peuter, The

(3)

Abstract

Tantrums are the most frequently seen behavioural problems with toddlers and they could predict anti-social behaviour. Tantrums are, in general, intense to the parents and making it difficult for them to handle it. To much exposure to negative behaviour could cause emotional dysregulation to the parents. Therefore it's important for both, parents and child, to know how to handle tantrums on an adequate manner. Parents could learn how to react to the behavioural issues of their child through a parental training. This study researched the

effectiveness of the parent-training ‘The Happiest Toddler on The Block’ on the decrease of intensity and frequency of toddler tantrums. Subsequently this study investigated if the decrease of tantrums results on better emotional regulation by parents. The effectiveness was researched through a randomised trial with intervention- (N= 15, Mleeftijd = 2,30 ) and a control group (N = 26, Mleeftijd = 1,80). Parents filled out the Temper Tantrum Grid (TTG) and the Affective Style Questionnaire (ASQ) both in the pretest and posttest phase. The t-test results showed parents in both groups reported a significant decrease of tantrums from T1 to T2 and this decrease was not significantly different between groups. From the result of the regression analysis it could be concluded that the decrease on tantrums doesn't predict a better emotional regulation by parents at T2. There was no evidence found in this research for the effectiveness of DVP. More research is needed with an heterogeneous random sample to prove the

effectiveness of DVP in the future.

Keywords: Tantrums, toddlers, emotional regulation, Parents, The Happiest Toddler

(4)

De Invloed van De Vrolijke Peuter op Driftbuien van Peuters en het Effect op de Emotieregulatie van Ouders

Driftbuien zijn de meest voorkomende gedragsproblemen bij kinderen tussen 18 en 48 maanden (Potegal & Davidson, 2003). Een veelgenoemde oorzaak van driftbuien is dat jonge kinderen nog niet goed in staat zijn om heftige emoties te reguleren (Broder, 2013; Buruma & Blijd-Hoogewys, 2013; Mireault & Trahan, 2007). Uit onderzoek van onder andere

Giesbrecht, Miller en Müller (2010) is gebleken dat jonge kinderen die regelmatig heftige driftbuien hebben een grotere kans lopen om gepest te worden. Ook de kans op

externaliserende gedragsproblemen, schoolvermijding en selectief mutisme neemt toe naarmate peuters vaker driftbuien hebben (Potegal & Davidson, 2003). Om de kans op internaliserende en externaliserende problematiek bij peuters te verkleinen, is het belangrijk om te weten hoe ouders adequaat en correct met de driftbuiten van peuters om kunnen gaan. Het gedrag van peuters tijdens een driftbui kan intens en oncontroleerbaar zijn, wat het voor ouders lastig maakt om met driftbuien om te gaan (Whalley & Hyland, 2013). Bij een dergelijk hevige emotionele uiting van peuters, wordt een beroep gedaan op de

emotieregulatie van de ouders. De emotieregulatie moet er namelijk voor zorgen dat de ouder zijn of haar gevoelens kan beheersen, onder controle kan houden en niet overweldigd raakt door het gedrag van het kind. Er is echter nog geen onderzoek gedaan naar het directe effect van driftbuien bij peuters op de emotieregulatie van ouders. Dit maakt het relevant om huidig onderzoek uit te voeren. Wel is onderzoek gedaan naar het effect van ongewenst gedrag van (jonge) kinderen op verschillende aspecten die een beroep doen op de emotieregulatie van ouders zoals het ervaren van negatief affect, depressieve gevoelens en opvoedstress. Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat ouders van (jonge) kinderen die gedragsproblemen vertonen vaker het risico lopen op emotionele disregulatie (Gottman, 1997; Gross, Shaw, Burwell & Nagin, 2009; Moulds et al., 2007; Mulsow et al., 2002; Pelham, Fabiano & Massetti, 1997). Om eventuele emotionele disregulatie bij ouders te voorkomen is het belangrijk dat ouders weten hoe ze met het ongewenste en storende gedrag van peuters om kunnen gaan. Door oudertrainingen kunnen ouders leren om met het ongewenste gedrag van hun kind(eren) om te gaan. Een van deze oudertraining is De Vrolijke Peuter (DVP). In het huidige onderzoek werd allereerst onderzocht of DVP een effect heeft op het verminderen van frequentie en intensiteit van driftbuien. Vervolgens werd onderzocht of een eventuele afname van driftbuien bij peuters samenhangt met een toename van de emotieregulatie van ouders. Driftbuien Peuters

(5)

2003). Driftbuien worden omschreven als intens emotionele periodes die worden gekenmerkt door impulsieve, explosieve en onbeheerste weergaven van emoties (Daniels, Mandleco, & Luthy, 2012). Uit het onderzoek van Potegal en Davidson (2003) blijkt dat de prevalentie van driftbuien rond de 87% ligt bij peuters tussen de 18 en 24 maanden en 91% bij peuters tussen de 30 en 36 maanden. Tussen de 42 en 48 maanden nemen de driftbuien weer af en ligt de prevalentie rond de 59%. In deze periode zoeken peuters vaak hun grenzen op, wat kan uitmonden in storend gedrag (Daniels, Mandleco, & Luthy, 2012). Alhoewel driftbuien een normaal verschijnsel zijn in de peuterperiode, is uit onderzoek van Giesbrecht, Miller en Müller (2010) gebleken dat peuters die regelmatig driftbuien hebben een groter risico lopen om gepest of mishandeld te worden, en een hogere kans hebben op het ontwikkelen van externaliserende gedragsproblemen (Potegal & Davidson, 2003). Met regelmatige driftbuien worden driftbuien bedoeld die langer dan 15 minuten duren of vaker dan vijf keer per dag voorkomen. Ongeveer 5 tot 20% van de peuters hebben deze driftbuien die als problematisch en abnormaal beschouwd worden (Daniels, Mandleco & Luthy, 2012). Daarnaast hebben deze kinderen ook een verhoogde kans op het ontwikkelen van schoolvermijding, selectief

mutisme en onderprestatie op school (Potegal & Davidson, 2003). Al met al kan gesteld worden dat driftbuien veelvoorkomend zijn tijdens de peuterleeftijd en dat ze een vroege vorm van externaliserende en internaliserende gedragsproblemen kunnen zijn.

Er worden verschillende oorzaken gegeven voor het ontstaan van driftbuien. Allereerst stellen Buruma en Blijd-Hoogewys (2013) dat jonge kinderen steeds meer de behoefte krijgen aan onafhankelijkheid en autonomie, maar dat ze vaak nog te weinig vaardigheden bezitten om deze behoefte te vervullen. Deze onvoldoende ontwikkelde vaardigheden staan hun zelfstandigheid in de weg en dit leidt vaak tot heftige emoties en frustraties. De reden hiervan is dat bij jonge kinderen de frontale cortex, die verantwoordelijk is voor de regulatie van perceptie, gedachten en gedrag, nog niet volledig is ontwikkeld (Knight & Stuss, 2002). Een driftbui ontstaat dan als een reactie op emoties zoals boosheid en frustratie (Broder, 2013; Buruma & Blijd-Hoogewys, 2013). Een tweede oorzaak voor driftbuien ligt volgens Österman en Björkqvist (2010) in een onderontwikkelde taalontwikkeling. Omdat de

taalontwikkeling bij peuters nog niet volledig is ontwikkeld, is het voor peuters lastig om hun gevoelens, gedachten, wensen en frustraties te uiten. Dit kan irritatie en frustratie opwekken bij de peuter, wat uiteindelijk tot een driftbui kan leiden. Gesteld kan worden dat driftbuien voornamelijk ontstaan omdat kinderen te weinig vaardigheden bezitten om frustraties te verweken en zichzelf te uiten (Österman & Björkqvist, 2010).

(6)

De kans op een driftbui wordt vergroot als peuters honger hebben, boos, moe of gefrustreerd zijn (Broder, 2013; Daniels, Mandleco & Luthy, 2012; Potegal & Davidson, 2003). Daniels et al. (2012) concludeerden dat een driftbui vaker ontstaat tijdens situaties wanneer iets van het kind wordt gevraagd wat tegenstrijdig is met zijn eigen behoeften. Dit komt overeen met de bevinding van Broder (2013). Uit zijn onderzoek naar de perceptie van ouders in welke situaties driftbuien het meest ontstaan, kwam naar voren dat ouders meer driftbuien ervaren wanneer ze iets van het kind verlangen. Daarnaast ontstaan driftbuien volgens ouders ook vaak in situaties waarin het kind zelf de controle probeert te behouden, maar dat niet lukt. Een laatste, maar veelvoorkomende situatie voor het ontstaan van driftbuien is dat kinderen

driftbuien inzetten om aandacht te krijgen. Dit gebeurt voornamelijk wanneer een ouder bezig is en tijdelijk geen aandacht voor het kind heeft (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2013). Kortom, er zijn diverse bevindingen over situaties die de kans op driftbuien kunnen vergoten.

Indien driftbuien veelvuldig voorkomen, kan het naast de kans op het ontwikkelen van gedragsproblemen bij het jonge kind, ook zorgen voor problemen in de ouder-kindrelatie. Ouders kunnen moeite hebben om met de driftbuien om te gaan omdat ze onvoorspelbaar en explosief zijn (Koch,2003). De onvoorspelbaarheid van driftbuien kan leiden tot stress en schaamte bij ouders. Bij heftige driftbuien kunnen ouders zelfs bang worden voor het gedrag van hun kind. Meer kennis over hoe het best met driftbuien om gegaan kan worden is van belang omdat driftbuien worden gezien als de meest voorkomende gedragsproblemen in de peuterperiode, ze een voorspeller zijn van onder andere externaliserende gedragsproblemen en de kans op een negatieve ouder-kindrelatie vergroten.

Emotieregulatie van Ouders

Het leren omgaan met emoties en ze op een passende en adaptieve manier kunnen toepassen wordt emotieregulatie genoemd. In de psychologische literatuur wordt het begrip emotieregulatie op diverse manieren gedefinieerd. Door Thompson (1994) wordt

emotieregulatie gedefinieerd als interne en externe processen die ervoor zorgen dat de

emotionele reacties in de gaten gehouden, geëvalueerd en gemodificeerd worden. Een andere definitie wordt gegeven door Zeman, Cassano, Perry-Parrish en Stegal (2006). Zij stellen dat de emotieregulatie een rol speelt in het organiseren en leiden van interne systemen,

gedragscomponenten en sociale (externe) componenten. Thompson (1994) focust vooral op de emotionele reacties terwijl Zeman et al. (2006) meer kijken naar hoe emotie een rol speelt binnen verschillende componenten en systemen. Tot slot omschrijft Koole (2009)

emotieregulatie als de pogingen van mensen om hun emotionele toestand te reguleren. Dit omvat de regulatie van alle toestanden die emotioneel geladen zijn waaronder het humeur,

(7)

positief of negatief affect en het ervaren van stress. Samenvattend kan emotieregulatie worden omschreven als het proces waarbij mensen proberen niet meegesleept te worden door emoties en overweldigd te worden door de intensiteit ervan (Gross, 2001; Koole, 2009).

Een goede emotieregulatie bij ouders is van cruciaal belang voor effectief en adaptief ouderschap (Rutherford, Wallace, Laurent & Mayes, 2015). Rutherford et al. (2015) toonden in hun review aan dat indien ouders een goed ontwikkelde emotieregulatie hadden, ze beter in staat waren om dit over te brengen op hun kinderen. Kinderen leren hierdoor vanaf de

babytijd emoties te reguleren door vergelijkbare benaderingen van hun ouders te hanteren. Ook in het onderzoek van Garner en Power (1996) wordt het belang van de emotieregulatie van ouders aangetoond. In dit onderzoek kwam naar voren dat moeders die goede

emotieregulatiestrategieën bevatten, vaker kinderen in de voorschoolse leeftijd hadden die zelf kalmerend en meer adaptief gedrag tijdens een teleurstellende taak lieten zien. Tot slot bevestigen Greenberg et al. (1999) ook het belang van een goede emotieregulatie bij beide ouders. Zij toonden aan dat indien een kind opgroeit in een omgeving waar ouders goed met diverse emoties om konden gaan, dit bijdraagt aan een meer sociaal en emotioneel stabiel kind. Gesteld kan worden dat het belangrijk is dat ouders voldoende vermogen bezitten om de eigen emoties effectief en adaptief te beheren zodat kinderen hierdoor hun eigen emoties leren reguleren.

Verschillende factoren hebben invloed op de emotieregulatie van een ouder. Het is bekend dat onder andere omgevingsinvloeden, zoals interactie met anderen, invloed hebben op de mate waarin adequate emotieregulatiestrategieën worden toegepast (Eisenberg & Valentie, 2004; Power, 2004). In het onderzoek van Morris et al. (2007) wordt verondersteld dat onder deze omgevingsinvloeden ook gedragingen van het kind vallen. Zij stellen dat indien een ouder te veel wordt blootgesteld aan negatieve emoties en ervaringen van hun kind, moeilijkheden met de emotieregulatie optreden, wat uiteindelijk kan leiden tot

emotiedisregulatie. Emotiedisregulatie is volgens de theorie van Linehan (1993) een onvermogen gedrag, ervaringen, verbaal en non-verbale reacties en emotionele triggers te veranderen of te reguleren. Ofwel, diverse factoren hebben invloed op de emotieregulatie van ouders, wat eindelijk tot emotiedisregulatie kan leiden.

Gesteld kan worden dat wanneer ouders herhaaldelijk blootgesteld worden aan

negatieve ervaringen, zoals negatieve en of storende gedragingen van hun kind, dit een beroep doet op de emotieregulatie van ouders, wat uiteindelijk kan leiden tot emotionele disregulatie. Aangezien een goed ontwikkelde emotieregulatie bij ouders van cruciaal belang is voor de eigen emotionele ontwikkeling én de ontwikkeling van hun kind is het belangrijk om

(8)

vroegtijdige emotieregulatie problemen bij ouders te signaleren en zo mogelijk het interpersoonlijk functioneren te verbeteren.

Effect Driftbuien Peuters op Emotieregulatie Ouders

Voor zover bekend is nog geen onderzoek verricht naar het effect van driftbuien van peuters op de emotieregulatie van ouders. Zoals eerder beschreven, is echter uit onderzoek van onder andere Morris et al. (2007) gebleken dat gedrag van het kind invloed uitoefent op de emotieregulatie van ouders. Dit wordt ondersteund door diverse onderzoeken waaruit blijkt dat storend en/of negatief gedrag van het (jonge) kind, waar driftbuien onder vallen, invloed uitoefent op verschillende psychische factoren van ouders, die allen in verband worden gebracht met de emotieregulatie van ouders (Gottman 1997; Gross, Shaw, Burwell & Nagin, 2009; Moulds et al. 2007; Mulsow et al., 2002; Pelham et al., 1997). Uit het experimentele onderzoek van Pelham et al. (1997) blijkt bijvoorbeeld dat een blootstelling aan negatief gedrag van kinderen een risicofactor is voor het ontwikkelen van disfunctionele

emotieregulatiestrategieën bij ouders, omdat deze ouders vaker depressieve gevoelens

ervaren. In bovenstaand onderzoek kregen ouders de opdracht om te interacteren met kinderen tussen de 5 en 12 jaar. Een deel van de kinderen kreeg de opdracht om zich ‘storend’ te

gedragen, en een deel van de kinderen kreeg de opdracht om zich ‘normaal’ te gedragen. Na de interactie moesten ouders een vragenlijst invullen waar depressieve symptomen werden gemeten. Uit de resultaten kwam naar voor dat ouders die werden blootgesteld aan de kinderen die zich storend gedroegen, een significant hoger niveau van depressieve

symptomen rapporteerden. Ook in het onderzoek van Gross, Shaw, Burwell en Nagin (2009) werd gevonden dat met name gedragsproblemen van kinderen in de peuterperiode een verhoogd risico geven op matige tot hoge niveaus van depressieve symptomen bij moeders. De toenemende autonomie en mobiliteit van de peuter kan gepaard gaan met stress en onzekerheid bij ouders, wat een risicofactor kan zijn voor het ontwikkelen van depressieve gevoelens bij ouders. Uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat uitdagend en negatief gedrag bij (jonge) kinderen een verhoogd risico geven op depressieve gevoelens bij ouders en uiteindelijk voor disfunctionele emotieregulatiestratieën kan zorgen (Berking & Wuppermann 2012).

Ten tweede blijkt dat naast depressieve symptomen bij ouders, storend gedrag van het (jonge) kind ook opvoedstress kan veroorzaken, wat een negatief effect heeft op de

emotieregulatie strategieën van ouders (Mulsow et al., 2002). Uit het prospectieve onderzoek van Mulsow et al. (2002) bleek namelijk dat moeders van kinderen met een moeilijk temperament een significant hogere mate van opvoedstress rapporteerden dan

(9)

moeders die het temperament van hun kind als makkelijk omschreven. Het ervaren van opvoedstress is geassocieerd met het gebruik van verstoorde emotieregulatiestrategieën (Berking et al., 2008). Ter ondersteuning van bovenstaande onderzoeken toonde het onderzoek van Gelfand, Teti, en Radin Fox (1992) aan dat moeders van kinderen met een moeilijk temperament hogere niveaus van opvoedstress (Sheeber & Johnson, 1992), meer psychosociale problemen, hogere niveaus van depressie en emotiedisregulatie rapporteerden (Cutrona & Troutman, 1986). Gesuggereerd kan worden dat ouders van kinderen met een moeilijk temperament een grotere kans lopen op het ervaren van opvoedstress, wat uiteindelijk voor problemen met de emotieregulatie kan zorgen.

Tot slot kan storend en/of negatief gedrag van het (jonge) kind naast depressieve

symptomen en opvoedstress ook zorgen voor het vergroten van het negatief affect van ouders (Valiente et al. 2004). Uit het onderzoek van Gottman (1997) kwam naar voren dat ouders die vaak blootgesteld worden aan storend gedrag van hun kind(eren), zelf vaker een algemeen negatief welbevinden ervaren. Het hebben van een negatief welbevinden is in verband gebracht met een vergrote kans op disfunctionele regulatiestrategieën (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2010). Daarnaast wordt in het onderzoek van Groenedaal en Dekovic (2000) gesteld, op basis van de grootte van significante effecten, dat een negatieve beleving van de opvoeding door ouders als de grootste risicofactor voor het opvoedgedrag wordt gezien. Al met al kan gesteld worden dat storend gedrag van kinderen het negatief affect van ouders vergroot, wat een risicofactor is voor het opvoedgedrag van ouders en kan leiden tot het gebruik van disfunctionele regulatiestrategieën.

Concluderend kan gesteld worden dat er nog geen onderzoek is verricht naar het directe effect van driftbuien van peuters op de emotieregulatie van ouders. Uit bovenstaande onderzoeken komt echter naar voren dat storend gedrag van (jonge) kinderen een effect heeft op het ervaren van depressieve gevoelens, opvoedstress en negatief affect bij ouders. Deze psychische aspecten zijn in de literatuur meermaals in verband gebracht met disfunctionele emotieregulatie strategieën bij ouders.

Oudertraining De Vrolijke Peuter

Omdat ouders vaak moeilijkheden ondervinden om met de driftbuien van hun peuter om te gaan, is dit een veelgenoemde oorzaak om professionele hulp in te schakelen (Daniels et al., 2012; Koch, 2003). Er zijn diverse interventies waarbij oudertraining wordt ingezet om gedragsproblemen van peuters te verminderen. Een van deze oudertrainingen is DVP. Er is echter nog geen onderzoek gedaan naar de effectiviteit van DVP. Wel is de effectiviteit van een soortgelijke oudertraining, genaamd Triple P, op het probleemgedrag van kinderen in de

(10)

leeftijd van drie maanden tot zeven jaar onderzocht (Boyle et al., 2009). De overeenkomsten tussen Triple P en DVP zijn dat in beide oudertrainingen wordt geleerd hoe ouders met negatief en ongewenst gedrag van hun kind om kunnen gaan en hoe ze gedurende de dag meer positieve aandacht kunnen geven, waardoor het kind minder negatief gedrag zal laten zien.

De resultaten van het onderzoek van Boyle et al. (2009) naar een kortdurende oudertraining van Triple P, waar ouders thuis werden geobserveerd, laten zien dat de

frequentie en intensiteit van storend gedrag bij kinderen in de leeftijd van drie tot zeven jaar significant afneemt na het volgen van de oudertraining. De resultaten tonen aan dat een kortdurende oudertraining gericht op probleemgedrag van het kind effectief zijn in het verminderen van de gedragsproblemen. Daarnaast toonde het onderzoek van

Turner en Sanders (2003) aan dat ouders na het volgen van een korte, preventieve gedrags- en gezinsinterventie van Triple P, minder angst en stress ervoeren in de opvoeding vergeleken met de controlegroep. Daarnaast namen ook de gedragsproblemen van de kinderen in de interventiegroep significant meer af dan in de controlegroep. Deze resultaten bleven

significant verschillen na zes maanden follow-up. Geconcludeerd kan worden dat middels het volgen van de Triple P oudertraining, ouders minder angst en stress ervoeren, wat een positief effect heeft op de emotieregulatie van de ouders (Turner & Sanders, 2003). Toch is de

gemiddelde oudertraining van Triple P met vijf bijeenkomsten van 2,5 uur redelijk tijdrovend. Ook is Triple P een ‘talige’ interventie. Er wordt in de interventie gebruikgemaakt van lange zinnen, terwijl uit de meta-analyse van Graaf et al. (2008) juist is gebleken dat het gebruik van korte zinnen een positieve werking heeft op het verminderen van gedragsproblemen bij (jonge) kinderen.

De Vrolijke Peuter is een oudertraining die zich specifiek richt op het verminderen van driftbuien bij peuters en wel gebruik maakt van korte zinnen (Karp, 2008). De Vrolijke Peuter is bedacht door een Amerikaanse kinderarts, genaamd Harvey Karp. Hij veronderstelt dat er nog geen beroep gedaan kan worden op de logica van de peuters en dat ouders zich moeten aanpassen in houding en spreektaal tegenover het kind. De kern van DVP bestaat uit drie aspecten; de ‘teruggeefregel’, ‘peutertaal’ en ‘positief gedrag stimuleren’. De teruggeefregel en peutertaal zijn manieren om driftbuien te voorkomen en om er mee om te gaan en ten slot wordt het belang aangeduid om gedurende de hele dag positieve interactie te bevorderen. De kern van de teruggeefregel is dat wanneer je praat met iemand die overstuur is, je eerst altijd het gevoel van de ander moet herhalen, voordat eventueel advies wordt gegeven. Met

(11)

met daarnaast het spiegelen van de gevoelens van de peuter. Pas wanneer je als ouders korte zinnen gebruikt, bereik je het brein van de peuter, zo stelt Karp. De gedachte achter positieve interactie is dat de peuter zich gewaardeerd voelt en minder om negatieve aandacht zal vragen. De Vrolijke Peuter onderscheidt zich van Triple P doordat ouders de taal van de peuter leren spreken en de training, die maximaal één uur duurt, een stuk korter, dus minder intensief is. Als ouders de taal van de peuter leren spreken, voelt de peuter zich gehoord en begrepen, waardoor verwacht wordt dat minder emoties zoals frustratie en boosheid naar boven komen. Een afname van deze heftige emoties, zou ook voor een afname van driftbuien zorgen.

Huidige Onderzoek

In dit gerandomiseerde onderzoek met controlegroep werd allereerst onderzocht of DVP voor een afname van de frequentie en intensiteit van driftbuien van peuters tussen de een en vier jaar zorgde. Op basis van eerder onderzoek naar de oudertraining van Triple P werd verwacht dat indien ouders beter met het ongewenste gedrag van peuters om konden gaan en meer positief gedrag stimuleerden, deze adequatere aanpak samenging met een afname van de frequentie en intensiteit van driftbuien (Strayer & Roberts, 2004).

Vervolgens werd onderzocht of een eventuele afname van driftbuien bij peuters gepaard ging met het verbeteren van de emotieregulatie van ouders. Omdat hier niet eerder onderzoek naar was verricht werd de hypothese gesteld op basis van eerdere onderzoeken naar het effect van storend en/of negatief gedrag van (jonge) kinderen op verschillende

aspecten die een beroep deden op de emotieregulatie van de ouders. Onderzoek wees namelijk uit dat storend gedrag bij (jonge) kinderen, waar onder andere driftbuien mee werden bedoeld, depressieve gevoelens, negatief affect en ouderlijke stress konden veroorzaken (Gottman 1997; Gross, Shaw, Burwell & Nagin, 2009; Moulds et al. 2007; Mulsow et al., 2002; Pelham et al., 1997). Deze drie constructen werden allen in verband gebracht met

disfunctionele emotieregulatiestrategieën bij ouders. De hypothese luidde dan ook dat indien de gedragsproblemen van peuters afnamen en/of verminderden, de emotieregulatie van ouders zou verbeteren.

Methode Participanten

Van de in totaal 65 aangemelde peuters zijn uiteindelijk van 42 peuters de gegevens gebruikt in huidig onderzoek. Bij de peuters die zijn afgevallen miste minimaal 20% van de vragen op de vragenlijst. Tussen de demografische kenmerken van de aangemelde peuters en hun ouders en de uiteindelijke onderzoeksgroep bleken geen significante verschillen te zitten.

(12)

De uiteindelijke onderzoeksgroep bestond uit 42 peuters van wie 57,1% jongens en hun ouders (van wie 97,6% vrouw).

De uiteindelijke interventiegroep bestond uit 15 peuters met een gemiddelde leeftijd van 2,30 jaar (SD = 0,91) van wie 60% jongen en een van hun ouders (van wie 93,3% vrouw). De gemiddelde leeftijd van de deelnemende ouders was 33,67 jaar (SD = 3,30). Het

merendeel van de ouders was getrouwd of had een geregistreerd partnerschap (66,6%) of woonde samen (26,7%). Daarnaast waren de ouders over het algemeen hoog opgeleid. De meeste ouders waren universitair (46,7%) of hbo geschoold (26,7%). Daarnaast had 86,7% van de deelnemende ouders in de interventiegroep op het moment van deelname een betaalde baan. Tot slot had 73,3% van de deelnemende ouders een Nederlands etnische achtergrond. Het totale aantal participanten uit de controlegroep bestond uit 26 peuters met een gemiddelde leeftijd van 1,80 jaar (SD = 0,86) van wie 57,7% jongen en één van hun ouders (van wie 100% vrouw). De gemiddelde leeftijd van de deelnemende ouders was 33,85 jaar (SD =2,98). Grotendeels van de ouders was getrouwd of had een geregistreerd partnerschap (65,5%) of woonden samen (26,9). De meeste ouders waren hbo (46,2%) of universitair geschoold (30.8%). Daarnaast had 80,8 % van de deelnemende ouders op het moment van deelname een betaalde baan. Tot slot had 80,8% van de deelnemende ouders een Nederlands etnische achtergrond. De leeftijd van de peuters uit de interventiegroep was significant hoger de peuters uit de controlegroep. Verder bleken er tussen de demografische kenmerken van de interventie- en controlegroep geen verschillen te zitten.

De participanten werden door heel Nederland geworven via sociale media,

kinderdagverblijven en eigen netwerk van de studenten. Inclusiecriteria waren dat de kinderen tussen de één en vier jaar oud waren, minstens één ouder bereid was om deel te nemen aan de training en de huisbezoeken, de peuter geen lichamelijke of verstandelijke beperkingen had en de Nederlandse taal moest door zowel het kind als de ouders goed worden beheerst.

Het onderzoek ‘De Vrolijke Peuter’ is goedgekeurd door de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam (2017-CDE-8639). Ouders vulden voor deelname een informed consent in waarmee zij toestemming gaven voor deelname aan het onderzoek.

Procedure

Het huidige onderzoek betrof een gerandomiseerd onderzoek waarbij gebruik werd gemaakt van een interventie- en controlegroep. Nadat de ouders zich op de website van DVP hadden aangemeld, werden ze willekeurig verdeeld over beide groepen. Peuters tussen de een en vier jaar en hun ouders werden in totaal zes weken gevolgd (zie Figuur 1). Ouders uit de interventie- en controlegroep kregen nagenoeg dezelfde procedure. Beide groepen vulden na

(13)

aanmelding online diverse vragenlijsten in. Voor huidig onderzoek zijn alleen de vragenlijsten over de frequentie en intensiteit van de driftbuien, namelijk de ‘Temper Tantrum Grid’

(TTG), en de ouderlijke emotieregulatie, ‘The Affective Style Questionnaire’(ASQ), gebruikt. Vervolgens vulden ouders uit beide groepen gedurende twee weken vier keer een kort online dagboekje in over de driftbuien van hun kind. De dagboekjes zijn voor huidig onderzoek niet gebruikt. Na twee weken kwam de onderzoeksassistent bij de ouders thuis om drie taakjes uit te voeren. Bij het eerste taakje werd aan de ouder en peuter gevraagd om met speelgoed te spelen, wat ongeveer tien minuten duurde. Vervolgens werd aan ouder en kind gevraagd om samen het speelgoed op te ruimen. Bij het tweede taakje werd gekeken of de peuter zich kon beheersen om een cadeautje aan te raken en open te maken. Tot slot, bij het laatste taakje, werd aan de ouder gevraagd groente en/of fruit te bereiden voor het kind en dit vervolgens te geven aan het kind. De taakjes werden opgenomen op video door de onderzoeksassistent. De drie taken zijn in het huidige onderzoek niet gebruikt.

Indien de ouder in de interventiegroep was ingedeeld, leerde de onderzoeksassistent de ouder DVP methode tijdens het eerste huisbezoek. De basistechnieken van DVP, die bestaan uit de ‘teruggeefregel’, ‘peutertaal’ en ‘positief gedrag stimuleren’, stonden gedurende het eerste huisbezoek centraal. De kern van de teruggeefregel is dat degene die het meeste overstuur was als eerst zijn of haar emoties mag uiten. Pas daarna komt de ander met zijn eigen boodschap. De essentie van peutertaal bestaat uit drie elementen namelijk het gebruik van korte zinnen, herhaling en het spiegelen van gevoelens. De gedachte achter positieve interactie was dat als ouders positieve interacties gedurende de dag stimuleren, het kind minder negatieve aandacht zal vragen.

Na het eerste huisbezoek vulden de ouders weer vier keer in de twee weken het online dagboekje in. Ouders die in de interventiegroep waren ingedeeld werden na twee weken gebeld door de onderzoeksassistent. Tijdens deze zogeheten ‘boostersessie', die telefonisch plaatsvond, was voor de ouders de mogelijkheid om vragen te stellen over de geleerde technieken. Daarnaast werd door de onderzoeksassistent een korte herhaling gegeven van de technieken van DVP. Ook vulde de onderzoeksassistent samen met de ouder telefonisch de TTG nogmaals in. Ouders die in de controlegroep waren ingedeeld werden ook gebeld door de onderzoeksassistent. Bij de controlegroep richtte de boostersessie zich op de ervaringen van de ouders over de laatste twee weken in het omgaan met hun peuter. De

onderzoeksassistent was vooral een luisterend oor en gaf geen tips of adviezen indien ouders opvoedvragen hadden. Ook hier vulde de onderzoeksassistent de TTG in met ouders. In de twee weken die volgden vulden de ouders weer vier maal het online dagboekje in. Tot slot

(14)

kwam na twee weken de onderzoeksassistent nogmaals bij de ouders langs om de drie taakjes opnieuw af te nemen. Deelnemers in de controlegroep kregen tijdens het dit tweede

huisbezoek alsnog DVP aangeboden.

Deelname voor de ouders was gratis en ze ontvingen de training, de video van ‘The Happiest Toddler’ en optioneel het videomateriaal van de drie taakjes.

Figuur 1. Procedure van het onderzoek De Vrolijke Peuter

Meetinstrumenten

Emotieregulatie van ouders. De emotieregulatie van ouders werd gemeten middels ‘The Affective Style Questionnaire (ASQ)’ (Hoffman & Kashdan, 2010). De vragenlijst werd ingevuld door één ouder bij het eerste en laatste huisbezoek. De vragenlijst bevatte 20 vragen die de emotieregulatie meten. Een voorbeelditem is: ‘Ik heb mijn emoties goed onder controle’. De antwoorden werden gescoord op een vijf-punts Likert schaal waarbij 0 betekende ‘helemaal niet op mij van toepassing’ en 5 betekende ‘helemaal op mij van

toepassing'. Een hoge score op de vragenlijst weerspiegelde een goede emotieregulatie. In het onderzoek van Szasz, Szentagotai en Hofmann (2011) bleek de interne consistentie van dit meetinstrument 0,78 te zijn. De betrouwbaarheid van de ASQ in huidig onderzoek werd gemeten door middel van Cronbach’s alfa en was 0,80 bij de voormeting en 0,70 bij de nameting.

Driftbuien. De driftbuien van peuters werden gemeten middels ‘Temper Tantrum Grid (TTG)’ (Giesbrecht, 2008). De vragenlijst meet de frequentie en intensiteit van de driftbuien. De vragenlijst werd ingevuld door een ouder vóór het eerste huisbezoek en vóór het tweede huisbezoek. Ouders moesten over 18 gedragingen aangeven wat de frequentie van het gedrag was op een vijfpuntsschaal, waarbij 1 ‘nooit’ en 5 ‘altijd’ betekende, en wat de intensiteit van het gedrag was op een vierpuntsschaal, waarbij 1 ‘weinig of geen intensiteit’ en 4 ‘hevige intensiteit’ betekende. Een voorbeelditem waar zowel de frequentie en intensiteit van werd gescoord is ‘Wordt rood’. Twee vragen zijn uit de vragenlijst gehaald, namelijk

(15)

‘Zichzelf troosten’ en ‘Troost zoeken bij ouders’, omdat ze niet samenhingen met de andere items. Een hoge score op de TTG betekende een hoge frequentie en intensiteit van de

driftbuien. Om tot een totaalscore te komen, werd de gemiddelde itemscore berekend van de 16 items. Voor huidig onderzoek is apart een gemiddelde itemscore gemaakt van de

frequentie van de driftbuien én de intensiteit van de driftbuien. Er was nog geen onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de TTG. De betrouwbaarheid van deze vragenlijst voor huidig sample werd gemeten door middel van Cronbach’s alfa en was 0,91 bij de voormeting en 0,90 bij de nameting. Dit wijst op een hoge mate van betrouwbaarheid.

Data analyse

Allereerst werd onderzocht wat het effect was van DVP op de frequentie en intensiteit van driftbuien van peuters. Dit werd onderzocht door te toetsen of een verschil was in driftbuien bij de voor- en nameting op de TTG middels een gepaarde t-toets. Deze analyse werd apart voor de interventie- en controlegroep uitgevoerd. Vervolgens werd middels een

onafhankelijke t-toets onderzocht of de interventie- en controlegroep significant van elkaar verschilden in de afname van driftbuien van T1 naar T2 op de TTG.

Tot slot is middels een enkelvoudige regressieanalyse onderzocht of het verschil in driftbuien van peuters op de TTG een voorspeller was voor de emotieregulatie van ouders zoals gemeten met de ASQ op T2, gecontroleerd voor de emotieregulatie van de ouder op T1. Bovenstaande analyse werd wederom apart voor de interventie-en controlegroep uitgevoerd.

Resultaten Beschrijvende statistieken

Voorafgaande aan de analyses werd de verdeling van alle variabelen bekeken. De variabelen driftbuien en emotieregulatie waren normaal verdeeld, dit betekende dat de z-waarde tussen de -2 en 2 lag (Voorbij & Van Tier, 2015). Ook was aan de assumpties voor het uitvoeren van een regressieanalyse voldaan. Driftbuien en emotieregulatie zijn beide continue variabelen. Daarnaast was de steekproef a-select en was er sprake van homoscedasticiteit. De residuen waren normaal verdeeld en ongecorreleerd, de waarde van de Durbin- Watson toets was bij de interventiegroep 1,840 en bij de controlegroep 2,275. Omdat de uitkomst van de Durbin- Watson toets tussen de een en drie lag, kon verondersteld worden dat aan de aanname van onafhankelijke errors was voldaan (Chatfield, 1998). Tot slot kon worden uitgegaan van onafhankelijkheid van de deelnemers.

Voordat de analyses zijn uitgevoerd is getest op outliers. Er zijn geen outliers gevonden die de resultaten konden vertekenen.

(16)

Onderzoeksresultaten

Afname driftbuien

Om te onderzoeken of er een afname was van driftbuien bij de nameting ten opzichte van de voormeting op de TTG, zijn er apart voor de controle- en interventiegroep gepaarde t-toetsen uitgevoerd. Uit de analyse bleek dat in de interventiegroep een significante afname was van de frequentie van driftbuien van T1 (M = 3,02, SD = 0,47) naar T2 (M = 2,61 , SD = 0,53), t(14) = 3,84, p = 0,002. Daarnaast was er in de interventiegroep ook een significante afname van de intensiteit van driftbuien van T1 (M = 2,58, SD = 0,50) naar T2 (M = 2,37, SD = 0,54), t(13) = 2,623, p = 0,021.

Ook was er in de controlegroep een significante afname van de frequentie van driftbuien van T1 (M = 2,97, SD = 0,55) naar T2 (M = 2,76, SD = 0,53), t(25) = 2,619, p = 0,015. Tevens was er in de controlegroep een significante afname van de intensiteit driftbuien van T1 (M = 2,48, SD = 0,61) naar T2 (M = 2,31, SD = 0,53) wat betreft intensiteit t(25) = 2,149, p = 0,041.

Tot slot werd er middels een onafhankelijke t-toets onderzocht of de interventie- en controlegroep van elkaar verschilden in de afname van driftbuien van T1 naar T2 op de TTG. Uit de analyse bleek dat de frequentie van driftbuien uit de interventiegroep (M = -0,41, SD = 0,41) niet significant verschilden van de controlegroep (M = 0,21, SD = 0,42) t(39) = -1,446, p = .156. Ook wat betreft de intensiteit van driftbuien verschilden de interventiegroep (M = -0,21, SD = 0,30) en de controlegroep (M = -0,17, SD = 0,41) t(38) = -0,312, p = 0,757. niet significant van elkaar.

Effect afname driftbuien op emotieregulatie ouders

Middels een enkelvoudige regressieanalyse werd onderzocht of de afname van driftbuien op de TTG een voorspeller was voor een verbeterde emotieregulatie van ouders zoals gemeten met de ASQ op T2, gecontroleerd voor de emotieregulatie van de ouder op T1. Deze analyse is wederom apart uitgevoerd voor de interventie- en controlegroep. Uit de enkelvoudige regressieanalyse bleek dat de afname van de intensiteit van de driftbuien bij de interventiegroep geen effect had op de emotieregulatie van ouders bij T2 gecontroleerd voor de emotieregulatie van de ouder op T1 (β = -0,13 , p = 0,502). De emotieregulatie op T1 voorspelde wel de emotieregulatie op T2 (β = 0,83, p = 0,001). Tevens bleek uit de enkelvoudige regressieanalyse dat de afname in frequentie van driftbuien bij de voor- en nameting op de TTG bij peuters ook geen effect had op de emotieregulatie van ouders bij T2

(17)

gecontroleerd voor de emotieregulatie op T1 (β = 0,00, p = 0,998). Tot slot bleek uit de regressieanalyse dat de emotieregulatie op T1 wel de emotieregulatie op T2 voorspelde (β = 0,80, p = 0,001).

Voor de controlegroep bleek dat de afname van intensiteit van driftbuien bij peuters op de TTG niet de emotieregulatie van de ouders voorspelde bij de nameting van de ASQ,

gecontroleerd voor de emotieregulatie van de ouder op T1 (β = 0,15 , p = 0,443). Wel voorspelde de emotieregulatie op T1 de emotieregulatie op T2 (β = 0,52 , p = 0,013). Daarnaast bleek ook dat de afname in frequentie geen significante voorspeller was voor de emotieregulatie van ouders op T2 gecontroleerd voor emotieregulatie op T1 (β = 0,15 , p = 0,456). Tot slot bleek dat de emotieregulatie op T1 wel de emotieregulatie op T2 voorspelde (β = 0,53 , p = 0,013).

Discussie

In deze studie is de effectiviteit van DVP onderzocht op de afname van driftbuien van peuters middels een gerandomiseerd onderzoek met controlegroep (N = 42). Tevens werd onderzocht of de afname van driftbuien bij peuters zorgde voor een verbetering in de

emotieregulatie van ouders. Uit de resultaten is gebleken dat zowel ouders uit de interventie- als de controlegroep een significante afname van driftbuien rapporteerden bij hun peuter. De afname verschilde niet significant tussen beide groepen. Tot slot bleek dat de afname van driftbuien geen voorspeller was voor een betere emotieregulatie van ouders in zowel de interventie- als controlegroep.

Uit de resultaten kwam naar voren dat zowel de ouders uit de interventie- als de controlegroep een significante afname van driftbuien rapporteerden en dat de afname niet sterker was in de interventiegroep dan in de controlegroep. Dit resultaat vormde een

discrepantie met de gestelde verwachting op basis van de resultaten van Serketich en Dumas (1996). Deze meta-analyse liet zien dat een gemiddeld kind waarvan de ouder(s) een

oudertraining heeft gevolgd, minder negatief gedrag laat zien dan ruim 80% van de kinderen waarvan de ouders geen oudertraining hebben gevolgd. Daarnaast hebben Boyle et al. (2009) onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de oudertraining Triple P op het probleemgedrag van kinderen in de leeftijd van drie maanden tot zeven jaar. Kinderen van wie de ouders de oudertraining hadden gevolg lieten significant minder probleemgedrag zien en daarnaast hadden ouders verbeterde opvoedingsvaardigheden in vergelijking met de ouders uit de controlegroep.

(18)

peuters in de controlegroep ook significant af. Het vinden van een significante afname van driftbuien in de controlegroep is in overeenstemming met diverse onderzoeken (Schappin et al., 2013; Sonuga- Barke et al., 2013; Spijkers, Jansen, de Meer & Reijneveld, 2013). Een eerst mogelijke verklaring voor het vinden van eenzelfde effect in de controle- en

interventiegroep, werd gegeven door Sonuga- Barke et al. (2013). Zij stelden dat indien ouders wisten dat ze deelnamen aan een onderzoek dat zich specifiek richtte op één aspect van het kind, bijvoorbeeld het verminderen van externaliserend probleemgedrag, ouders zich extra bewust werden van dit gedrag. Deze bewustwording kan voor extra oplettendheid zorgen en voor een (tijdelijke) verhoging van de opvoedvaardigheden van ouders. Ouders konden hierdoor (on)bewust worden aangemoedigd om oplossingen te vinden voor ongewenst gedrag van hun kind omdat ze wisten dat ze over het gedrag van hun kind(eren) gingen rapporteren. Voor vervolgonderzoek zou een aanbeveling zijn om single-blind onderzoek te verrichten, waar de onderzoekers het doel van het onderzoek wel kennen maar de deelnemers alleen globaal (Trappenburg et al., 2012). Bij zo’n single-blind onderzoek krijgen de deelnemers die ingedeeld worden in de controlegroep bijvoorbeeld reguliere informatie over het gedrag van peuters en de interventiegroep krijgt naast reguliere informatie ook specifieke informatie over het verminderen van driftbuien. Op deze manier kan worden voorkomen dat de ouders op een aspect van het gedrag van het kind gaan letten en hun opvoedgedrag hierop aanpassen. Een tweede verklaring kan worden gegeven door het zogeheten ‘maturatie-effect’. Dit wil zeggen dat naarmate peuters ouders worden, driftbuien van nature afnemen. Uit het onderzoek van onder andere Potegal en Davidson (2003) bleek bijvoorbeeld dat driftbuien tussen het derde en vierde levensjaar significant afnamen. Deze verklaring lijkt echter niet waarschijnlijk omdat de interventie in totaal zes weken duurde en het niet duidelijk is of driftbuien in zo’n korte tijd significant kunnen afnemen.

Het resultaat dat de afname van driftbuien bij peuters geen betere emotieregulatie bij de ouders voorspelde, vormde een discrepantie met de gestelde verwachting op basis van de onderzoeken van Moulds et al. (2007) en Pelham, Fabiano en Massetti (1997). Zij stelden namelijk dat indien kinderen veel uitdagend en negatief gedrag lieten zien, dit een negatieve werking had op onder andere de emotieregulatiestrategieën van ouders. Verondersteld kon worden dat indien dit uitdagende en negatieve gedrag van de peuters zou afnemen, ouders betere emotieregulatiestrategieën zouden ontwikkelen omdat ze minder werden blootgesteld aan het negatieve gedrag van hun kind. Bij de ouders uit de controlegroep werd verondersteld dat de emotieregulatie gelijk zou blijven of zou verminderen, omdat DVP pas bij het laatste huisbezoek werd gegeven, en de driftbuien van de peuters dus niet zouden afnemen

(19)

gedurende de interventieperiode.

Een verklaring dat de afname van driftbuien van peuters niet de emotieregulatie van ouders verbeterde kon worden gegeven door het onderzoek van Gross (2007). Uit zijn

onderzoek kwam naar voren dat emotieregulatie een redelijk stabiel construct is, dat in (zeer) korte tijd niet makkelijk veranderbaar is. Bij huidig onderzoek zaten in totaal zes weken tussen de voor- en nameting van de ASQ. Alhoewel het te verwachten is dat situationele factoren, zoals driftbuien, invloed hebben op de gemoedstoestand van een individu, is een interventieperiode van zes weken wellicht te kort om de emotieregulatie van een persoon wezenlijk te doen veranderen. Voor vervolgonderzoek zou het nuttig zijn om DVP

interventieperiode langer te maken, zodat er meer tijd is voor de ouders om de eigen emoties te begrijpen en die succesvol te kunnen reguleren. Een tweede verklaring voor het resultaat dat de afname van driftbuien bij peuters geen betere emotieregulatie bij de ouders voorspelde werd gegeven door Yonkers, Vigod en Ross (2011). Zij stelden dat meerdere factoren van invloed zijn op de mate van emotieregulatie, waaronder psychische stoornissen bij ouders en de kwaliteit van de huwelijksrelatie. Reyno en McGrath (2006) vonden in hun onderzoek dat kenmerken van de ouders, met name psychopathologie bij moeders, een middelmatig negatief effect had op de effectiviteit van de oudertraining. Wanneer het met de moeder niet goed gaat, bijvoorbeeld door een depressie, of door spanningen in het huwelijk, kan dit een negatieve invloed hebben op de resultaten van de oudertraining. Bij de huidige onderzoeksgroep is geen rekening gehouden met eventuele contextuele factoren. Voor vervolgonderzoek zou het een toevoeging zijn om rekening te houden met deze factoren, zodat bij het interpreteren van de resultaten onderzocht kan worden of contextuele factoren invloed hebben op de resultaten. Ondanks dat huidig onderzoek een gerandomiseerd onderzoek betrof met

controlegroep, heeft het een aantal beperkingen waardoor de onderzoeksresultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden. Allereerst was de maat van driftbuien van peuters gebaseerd op retrospectief ingevulde vragenlijsten van ouders. Ouders vulden de vragenlijsten in waar ze tot twee weken terug moesten evalueren. Dit kon er wellicht voor zorgen dat er vertekeningen optraden bij het herinneren van de intensiteit en frequentie van de driftbuien. Mannuzza et al. (2002) toonden in hun studie aan dat herinneringen vaak vertekeningen vertonen. Er kan een bias optreden in het zich herinneren van de ernst van de driftbuien en omwille van de tijd kan de intensiteit en/of indruk van de gebeurtenis zijn veranderd. Dit heeft tot gevolg dat de validiteit van de vragenlijst naar beneden kan gaan (Bryman & Ferguson, 2012). Een aanbeveling voor vervolgonderzoek zou zijn dat naast vragenlijsten ook gebruik wordt gemaakt van de dagboekjes die de ouders

(20)

wel hebben ingevuld, maar voor huidig onderzoek niet zijn gebruikt. Door een dagboek als meetinstrument toe te voegen wordt de kans op een vertekend beeld verminderd, omdat zo de waarschijnlijkheid op verkeerd rapporteren wordt beperkt. Ook zorgt het gebruik van dagboeken voor betrouwbaarder en meer valide data dan enkel het gebruik van

vragenlijsten.

Ten tweede was de onderzoeksgroep relatief hoogopgeleid. Dit is niet

overeenkomstig met de Nederlandse populatie, waar maar 34% van de beroepsbevolking hoogopgeleid is (CBS, 2013). Het is dus onduidelijk of de bevindingen te generaliseren zijn naar een populatie met een meer heterogene achtergrond. Uit het onderzoek van Conger et al. (1992) kwam naar voren dat kinderen uit gezinnen waar ouders een laag opleidingsniveau hadden, een grotere kans lopen op het ontwikkelen van gedragsproblemen. Dit kan onder andere worden verklaard omdat lager opgeleide ouders meer stress ervaren, wat hun eigen mentale gezondheid en opvoedgedrag beïnvloedt. Deze stress zorgt er mogelijk voor dat laagopgeleide ouders minder kunnen profiteren van de aangeboden oudertraining waardoor de effectiviteit van de training afneemt. Het is dus belangrijk voor de generaliseerbaarheid van vervolgonderzoek om de effecten van DVP te onderzoeken in een meer heterogene steekproef. Tot slot waren de peuters in de interventiegroep significant ouder dan peuters uit de controlegroep. Dit significante verschil heeft geen effect gehad op de resultaten, omdat in beide groepen een significante afname van driftbuien is gevonden.

Daarnaast is vervolgonderzoek van belang om te onderzoeken of het wellicht verschil maakt indien beide ouders betrokken worden bij het aanleren van DVP in plaats van één ouder. Als beide ouders de training aangeboden krijgen worden de technieken wellicht consequenter gebruikt en kunnen de ouders met elkaar overleggen indien ze tegen moeilijkheden aanlopen. Uit het onderzoek van Wyatt Kaminski, Valle, Filene en Boyle (2008) is bijvoorbeeld gebleken dat actieve betrokkenheid van beide ouders gedurende een oudertraining samenhing met een grotere effectiviteit van de training. Ook was het percentage werkende ouders bij huidige steekproef erg hoog. Er zou onderzocht kunnen worden of ouders die minder werken mogelijk meer tijd doorbrengen met hun kind waardoor de vermindering van driftbuien van de peuter wellicht een groter effect heeft op de

emotieregulatie van de ouders. Mogelijk zouden deze ouders wel een verbetering in de emotieregulatie rapporteren omdat ze meer interactie met hun peuter hebben dan ouders die veel werken.

Concluderend kan worden gesteld dat DVP geen effect heeft op de afname van driftbuien bij peuters, omdat er bij zowel de interventie- als controlegroep een significante

(21)

afname is gevonden in driftbuien. Daarnaast bleek de afname van driftbuien geen invloed te hebben op de emotieregulatie van ouders. Het zou waardevol zijn om beide ouders de DVP aan te leren en huidig onderzoek te herhalen in een meer heterogene steekproef.

(22)

Referenties

Aldao, A., & Nolen-Hoeksema, S. (2010). Specificity of cognitive emotion regulation strategies: A transdiagnostic examination. Behaviour research and therapy, 48, 974-983.doi: 10.1016/j.brat.2010.06.002

Becker, S., Bryman, A., & Ferguson, H. (2012). Understanding research for social policy and

social work: themes, methods and approaches. Policy Press.

Berking, M., & Wupperman, P. (2012). Emotion regulation and mental health: recent findings, current challenges and future directions. Wolters Kluwel Health, 25, 128-134. doi: 10.1097/YCO.0b013e3283503669

Bonanno, G., Papa, A., Lalande, K., Westphal, M., & Coifman, K. (2004). The importance of being flexible: The ability to both enhance and suppress emotional expression predicts long-term adjustment. Psychological Science, 15, 482-487. doi: 10.1037/a0030737 Broder, L. (2013). Individual differences in toddlers' temper tantrums: The role of language

and self- regulation. Connecticut: University of Connecticut.

Boyle, C. L., Sanders, M. R., Lutzker, J. R., Prinz, R. J., Shapiro, C., & Whitaker, D. J. (2010). An analysis of training, generalization, and maintenance effects of primary care Triple P for parents of preschool-aged children with disruptive behavior. Child

Psychiatry & Human Development, 41, 114. doi: 10.1007/s10578-009-0156-7

Buruma, M., & Blijd-Hoogewys, E.M.A. (2013). Leren omgaan met driftbuien. Vroeg, 4-5. Centraal Bureau voor de Statistiek, 2013. Beroepsbevolking; behaalde onderwijs naar

persoonskenmerken 2001-2012. 12 december 2013. Den Haag/Heerlen. Geraadpleegd

van http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA

=71822NED&D1=1&D2=0&D3=0&D4=0&D5=a&D6=0&D7=a&HD=120828- 1017&HDR=T,G1,G2,G5,G3,G4&STB=G6

Chatfield, C. (1998) Durbin-Watson test. Encyclopedia of Biostatistics.

Conger, R. D., Conger, K. J., Elder Jr, G. H., Lorenz, F. O., Simons, R. L., & Whitbeck, L. B. (1992). A family process model of economic hardship and adjustment of early

adolescent boys. Child development, 63, 526-541. doi: 10.2307/1131344 Conger, R. D., & Donnellan, M. B. (2007). An Interactionist Perspective on the

Socioeconomic Context of Human Development. Annu. Rev. Psychol, 58, 175–99. doi: 10.1146/annurev.psych.58.110405.085551

Daniels, E., Mandleco, B., & Luthy, K. E. (2012). Assessment, management, and prevention of childhood temper tantrums. Journal of the American Academy of Nurse

(23)

Garner, P. W., & Power, T. G. (1996). Preschoolers' emotional control in the disappointment paradigm and its relation to temperament, emotional knowledge, and family

expressiveness. Child development, 67, 1406-1419. doi:10.1111/j.1467–

8624.1996.tb01804.x

Gelfand, D. M., Teti, D. M., & Radin Fox, C. E. (1992). Sources of parenting stress for depressed and nondepressed mothers of infants. Journal of Clinical Child and

Adolescent Psychology, 21, 262-272. doi: 10.1207/s15374424jccp2103_8

Giesbrecht, G. F., Miller, M. R., & Müller, U. (2010). The anger–distress model of temper tantrums:Associations with emotional reactivity and emotional competence. Infant and

Child Development, 19, 478-497. doi:10.1002/icd.677

Gottman, J. (1997). Raising and emotionally intelligent child: The heart of parenting. New York: Fireside.

Graaf, I. de, Speetjens, P., Smit, F., Wolff, M. de, & Tavecchio, L. (2008). Effectiveness of the Triple P positive parenting program on behavioral problems in children: a meta-analysis. Behavior Modification, 32, 714-735. doi: 10.1177/0145445508317134 Green, J. A., Whitney, P. G., & Potegal, M. (2011). Screaming, yelling, whining, and crying:

Categorical and intensity differences in vocal expressions of anger and sadness in children's tantrums. Emotion, 11, 11-24. doi: 10.1037/a0024173

Groenendaal, J. H. A., & Dekovic, M. (2000). Risicofactoren voor de kwaliteit van de opvoeding. Pedagogiek, 20, 3-22.

Gross, J. J. (2007). Handbook of emotion regulation. New York: Guilford Press

Gross, H. E., Shaw, D. S., Burwell, R. A., Nagin, D. S. (2009). Transactional processes in child disruptive behavior and maternal depression: a longitudinal study from early childhood to adolescence. Dev Psychopathol, 21,139–156.

Hofmann, S. G., & Kashdan, T. B. (2010). The affective style questionnaire: development and psychometric properties. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 32, 255-263. doi: 10.1007/s10862-009-9142-4

John, O.O. & Gross, J.J. (2004). Healthy and unhealthy emotion regulation: personality processes, individual differences and life span development. Journal of Personality,

72, 1301-1334. doi: 10.1111/j.1467–6494.2004.00298.x

Koch, E. (2003). Reflections on a study of temper tantrums in older children. Psychoanalytic

(24)

Knight, R., & Stuss, D. (2002). Prefrontal cortex: The present and the future. In D. Stuss & R. Knight (Eds.), Principles of frontal lobe function (pp. 573–597). New York: Oxford University Press.

Kaminski, J. W., Valle, L. A., Filene, J. H., & Boyle, C. L. (2008). A meta-analytic review of components associated with parent training program effectiveness. Journal of

abnormal child psychology, 36, 567-589. doi:10.1023/ A:1017592030434

Karp, H. (2008). The happiest toddler on the block. Bantamdell: New York

Koole, S. L. (2009). The psychology of emotion regulation: An integrative review. Cognition

and emotion, 23, 4-41. doi: 10.1080/02699930802619031

Mannuzza, S., Klein, R. G., Klein, D. F., Bessler, A., & Shrout, P. (2002). Accuracy of adult recall of childhood attention deficit hyperactivity disorder. American Journal of

Psychiatry, 159, 1882-1888. doi:10.1093/jpepsy/jsl054

McLaughlin, K. A., & Hatzenbuehler, M. L. (2009). Mechanisms linking stressful life events and mental health problems in a prospective, community-based sample of adolescents. Journal of Adolescent Health, 44,

153-160.doi:10.1016/j.jadohealth.2008.06.019

Mills, D., & Woodring, B. (2012). Growth and development of the toddler. Pediatric nursing:

Caring for children and their families, 273-30.

Mireault, G., & Trahan, J. (2007). Tantrums and anxiety in early childhood: A pilot study. Age, 3, 0-84.

Morris, A. S., Silk, J. S., Steinberg, L., Myers, S. S., & Robinson, L. R. (2007). The role of the family context in the development of emotion regulation. Social development, 16, 361-388. doi:10.1111/j.1467-9507.2007.00389.x

Moulds, M. L., Kandris, E., Starr, S., & Wong, A. C. (2007). The relationship between rumination, avoidance and depression in a non-clinical sample. Behaviour research

and therapy, 45, 251-261.doi: 0.1016/j.brat.2006.03.00

Mulsow, M., Caldera, Y. M., Pursley, M., Reifman, A., & Huston, A. C. (2002). Multilevel factors influencing maternal stress during the first three years. Journal of Marriage

and Family, 64, 944-956. doi:10.1111/j.1741-3737.2002.00944.x

Nomaguchi, K. M., & Milkie, M. A. (2003). Costs and rewards of children: The effects of becoming a parent on adults’ lives. Journal of Marriage and Family, 65, 356 –374. doi:10.1111/j.1741-3737.2003 .00356.x

Nowak, C., & Heinrichs, N. (2008). A comprehensive meta-analysis of triple p-positive parenting program using hierarchical linear modeling: effectiveness and moderating

(25)

variables. Clinical Child and Family Psychology Review, 11, 114-144. doi:10.1007/s10567-008-0033-0

Österman, K,. & Björkqvist, K. (2010). a cross-sectional study of onset, cessation, frequency, and duration of children's temper tantrums in a nonclinical sample 1. Pychological

Reports, 106, 448-454. doi: 10.1002/ab.21537.

Pelham W., Fabiano A, & Massetti M. (2005). Evidence-based assessment of attention deficit hyperactivity disorder in children and adolescents. Journal of Clinical Child and

Adolescent Psychology, 34, 449–476.

Potegal, M., & Davidson, R. J. (2003) Temper tantrums in young children: 1. Behavioral composition. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 24, 140–147.

doi:10.1097/00004703-200306000-00002

Reyno, S. M., & McGrath, P. J. (2006). Predictors of parent training efficacy for child externalizing behavior problems—A meta-analytic review. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 47, 99–111. doi:10.1111/j.1469-7610.2005.01544.x

Rutherford, H. J., Wallace, N. S., Laurent, H. K., & Mayes, L. C. (2015). Emotion regulation in parenthood. Developmental Review, 36, 1-14. doi:10.1016/j.dr.2014.12.008

Sanders, M. R., & Turner, K. M. T. (2005). Reflections on the challenges of effective dissemination of behavioural family intervention: our experience with the Triple P positive parenting program. Child and Adolescent Mental Health, 10, 158-169. Schappin, R., Wijnroks, L., Venema, M. M. U., & Jongmans, M. J. (2013). Rethinking stress

in parents of preterm infants: a meta-analysis. PloS one, 8, e54992.

Serketich, W. J., & Dumas, J. E. (1996). The effectiveness of behavioral parent training to modify antisocial behavior in children: A meta-analysis. Behavior therapy, 27, 171-186. doi:10.1016/S0005-7894(96)80013-X

Sonuga-Barke, E. J., Brandeis, D., Cortese, S., Daley, D., Ferrin, M., Holtmann, M., ... & Dittmann, R. W. (2013). Nonpharmacological interventions for ADHD: systematic review and meta-analyses of randomized controlled trials of dietary and psychological treatments. American Journal of Psychiatry, 170, 275-289.

doi:10.1176/appi.ajp.2012.12070991

Spijkers, W., Jansen, D. E., de Meer, G., & Reijneveld, S. A. (2010). Effectiveness of a parenting programme in a public health setting: a randomised controlled trial of the positive parenting programme (Triple P) level 3 versus care as usual provided by the preventive child healthcare (PCH). BMC Public Health, 10, 131. doi:10.1186/1471-2458-10-131

(26)

Stevenson, J., & Goodman, R. (2001). Association between behaviour at age 3 years and adult criminality. The British Journal of Psychiatry: The Journal of Mental Science, 179, 197-202. doi: 10.1192/bjp.179.3.197

Strayer, J., & Roberts, W. (2004). Empathy and observed anger and aggression in five-year olds. Social Development, 13, 1–13. doi:10.1111%2Fj.1467-9507.2004.00254.x Szasz, P. L., Szentagotai, A., & Hofmann, S. G. (2011). The effect of emotion regulation

strategies on anger. Behaviour research and therapy, 49, 114-119. doi:10.1016/j.brat.2010.11.011

Tavakol, M., & Dennick, R. (2011). Making sense of Cronbach's alpha. International journal

of medical education, 2, 53. doi:10.5116/ijme.4dfb.8dfd

Thomas, R., & Zimmer-Gembeck, M. J. (2007). Behavioral outcomes of parent-child interaction therapy and Triple P – positive parenting program: a review and meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 35, 475-495. doi:10.1007/s10802-007-9104-9

Thompson, R. A. (1994). Emotion regulation: A theme in search of definition. Monographs of

the society for research in child development, 59, 25-52. doi:10.2307/1166137

Trappenburg, J., Monninkhof, E., Bourbeau, J., Troosters, T., Schrijvers, G., Verheij, T., Lammers, J. (2012). COPD: individuele actieplannen werken! Huisarts &

Wetenschap, 55, 106-110.

Turner, K. M., & Sanders, M. R. (2006). Help when it’s needed first: a controlled evaluation of brief, preventive behavioral family intervention in a primary care setting. Behavior

therapy, 37, 131-142.

Valiente, C., Eisenberg, N., Fabes, R. A., Shepard, S. A., Cumberland, A., & Losoya, S. H. (2004). Prediction of children's empathy-related responding from their effortful control and parents' expressivity. Developmental psychology, 40, 911.

doi:10.1037/0012-.40.6.911

Voorbij, H., & van Trier, G. M. (2015). Inductieve statistiek voor

informatiewetenschappers. Handboek Informatiewetenschap voor bibliotheek en

archief. Alphen aan de Rijn: Kluwer.

Wakschlag, L. S., Choi, S. W., Carter, A. S., Hullsiek, H., Burns, J., McCarthy, K.,

Leibenluft, E., & Briggs-Gowan, M.J. (2012). Defining the developmental parameters of temper loss in early childhood: Implications for developmental psychopathology.

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53, 1099-1108. doi:10.1111/j.1469- 7610.2012.02595.x

(27)

Welch, T. R. (2008). Tempering temper tantrums. The Journal of Pediatrics, 152, A2. Whalley, B., & Hyland, M. E. (2013). Placebo by proxy: The effect of parents’ beliefs on

therapy for children’s temper tantrums. Journal of Behavioral Medicine, 36, 341-346. doi:10.1007/s10865-012-9429-x

Wyatt Kaminski, J., Valle, L. A., Filene., J. H., & Boyle, C. L. (2008). A meta-analytic review of components associated with parent training program effectiveness. Journal of Abnormal Child Psychology, 36 , 567–589. doi: 10.1007/s10802-007-9201-9 Yonkers, K. A., Vigod, S., & Ross, L. E. (2012). Diagnosis, pathophysiology, and

management of mood disorders in pregnant and postpartum women. Focus, 10, 51-66. Zeman, J., Cassano, M., Perry-Parrish, C., & Stegall, S. (2006). Emotion regulation in

children and adolescents. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 27, 155-168. doi:10.1097/ 00004703–200604000-00014

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

While finding unique content and behaviours is out of reach in a polymedia context where users navigate between not only different sites but different communicative and

For reasons of clarity, it should once again be emphasized that the goal of this research project is twofold: first, by analyzing the changing presentation of GroenLinks as a

In de interviews werden de motieven om een partnerschap aan te gaan achterhaald. Voor de culturele organisaties geldt dat financiële ondersteuning voor de bedrijfsvoering het

The summation of the problems within the context of the circular economy in public space results in the following main research aim: Identify preconditions of how the

forestall his objection that, after all, this might be incest (I use the term for economy’s sake), by showing that, in fact, the two are very far from being related. Or else this

One Participant stated that they picked the combination of Gif and Text because “I wouldn't feel uncomfortable using a GIF with my best friend but only after I

In the context of funding in humanitarian assistance specifically, the definition would imply that donors trust organizations in that they will not mobilize funds for

Het andere item bevatte een hoog risico en mat de risicoperceptie van proefpersonen wanneer zij zichzelf niet regelmatig insmeren met een hoge factor antizonnebrandcrème of