• No results found

Samenvatting Inleiding tot de Algemene Economie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Samenvatting Inleiding tot de Algemene Economie"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Samenvatting Algemene Economie

De cursusdienst van de faculteit Toegepaste Economische

Wetenschappen aan de Universiteit Antwerpen.

Op het Weduc forum vind je een groot aanbod van samenvattingen, examenvragen,

voorbeeldexamens en veel meer, bijgehouden door je medestudenten.

www.weduc.be

(2)

HOOFDSTUK 1: WAT IS ECONOMIE ?

HET ECONOMISCH PROBLEEM

• Schaarste: het beperkt aanwezig zijn van goederen en diensten. • Spanning tussen individuele en collectieve behoeften. Bv gelijkheid ó efficiëntie. • Keuzeprobleem: schaarse middelen kunnen op verschillende wijzen aangewend worden. Er moeten dus keuzes gemaakt worden tussen de beschikbare goederen en diensten • Allocatieprobleem: optimale toewijzing productiefactoren bekomen. Micro • Distributieprobleem: een juiste verdeling over de economische actoren/ bevolking. Micro • Stabilisatieprobleem: streven naar het bekomen van de optimale aanwending deze behouden. Macro het maken van keuzes hangt vaak samen met opportuniteitskosten deze kosten weerspiegelen de werkelijke kosten = de waarde van het beste alternatief, opgegeven door de gemaakte keuze. BEHOEFTEN Definitie: een tekort dat je aanvoelt en het verlangen dit tekort weg te werken Dit tekort kan van toepassing zijn op verschillende producten • Goederen: stoffelijke producten • Economische goederen: goederen die schaars aanwezig zijn en een nutsfunctie vervullen • Publieke/vrije goederen: producten die voor iedereen beschikbaar zijn nieuwe schaarste: vrije goederen hebben ook en consumptielimiet (drinkbaar water) • Gebruiksgoederen: goederen voor meervoudig gebruik • Kapitaalgoederen: goederen die dienen om andere goederen en diensten voort te brengen • Verbruiksgoederen: goederen die slechts 1x gebruikt kunnen worden, niet duurzaam • Substitueerbare goederen: goederen die gemakkelijk in te wisselen zijn voor gelijkaardige goederen • Complementaire goederen: goederen waarvan het gebruik samenhangt met andere goederen • Inferieure goederen: goederen waarbij de vraag afneemt als het inkomen stijgt. • Giffen goederen: goederen onderhevig aan een prijsdaling en reële inkomensstijging waardoor de vraag zal dalen omdat inkomensstijging het meest effect heeft. • Diensten: onstoffelijke producten • ……. de specifieke keuze van een consument tussen bepaalde producten is afhankelijk van de preferenties. Preferenties zijn niet te observeren. De vraag naar goederen, de prijs en het budget van consumenten is echter wel te bepalen Praktijkwerking: men vertrekt vanuit de meetbare info over de geconsumeerde goederenbundels en leidt zo de preferenties van de consument af.

(3)

KERNVRAGEN • Wat Welke goederen (technologisch, basis, kwalitatief,..) gaan we aanbieden en in welke hoeveelheid ? • Hoe Hoe gaan we een gegeven hoeveelheid productie realiseren met een combinatie van schaarse productiefactoren. (Arbeidsintensief, kapitaalintensief ?) • Waar Waar wordt de productie en verkoop gevestigd, rekening houdend met globalisering, concurrentie, marktaandeel, klimaat, wetgeving, loonkost… • Wie Naar wie gaan de voordelen van de productie. Klanten, werknemers, aandeelhouders,… en welke factoren de grootte van deze voordelen (prijs, productiviteit, winstuitkering,…). In welke mate moet de overheid ingrijpen om te voordelen te egaliseren ?

HET PRODUCTIEPROCES

PRODUCTIEFACTOREN Bij herleiden van de productiefactoren op macro-economisch niveau, onderscheiden we 2 categorieën. Het beheer van deze categorieën wordt toegewezen aan ondernemerschap. Primaire productiefactoren • Arbeid Zowel fysische als intellectuele arbeid. Meten aan de hand van activiteitsgraad, werkgelegenheidsgraad, productiviteit,… • Grondstoffen De natuurlijke rijkdommen. Hun economisch nut hangt sterk af van de ligging, bereikbaarheid en moeilijkheden bij het ontginnen. Afleidbare productiefactor • Kapitaal Bestaat uit de reële kapitaalgoederen. Goederen die andere goederen en diensten voortbrengen. Ze dragen indirect bij tot behoeftebevrediging. Op korte termijn zal meer investeren gepaard gaan met minder consumptie, maar op lange termijn zal omwille van de investeringsmultiplicator het aantal geproduceerde ne geconsumeerde goederen sterker toenemen.

(4)

PRODUCTIEFUNCTIE P(L,K,N)=Q= de relatie tussen de hoeveelheid die geproduceerd wordt en de ingezette productiefactoren. Eigenschappen • Naarmate K en L toenemen, zal de productie ook toenemen • bij een constante K, is er een afnemend marginaal product van arbeid • bij een constante L, is er een afnemend marginaal product van kapitaal • om eenzelfde Q te bereiken, zijn er meerde mogelijke combinaties van K en L • zie curve productiemogelijkheden.

CURVE VAN PRODUCTIEMOGELIJKHEDEN Zie figuur 1.3 p 25 De functie van de productiemogelijkheden weerspiegelt 2 van de 3 beheerproblemen in de economie + keuzeprobleem • allocatie: het verdelen van de productiefactoren: de hoeveelheid arbeid en kapitaal • stabilisatie: het bekomen van optimale productie met aangewende productiefactoren • keuzeprobleem: hoe gaan we de beschikbare middelen aanwenden bij een optimale productie. Eigenschappen • punt boven de curve is niet mogelijk met aanwezige productiefactoren • punt onder de curve is inefficiënt • elk punt op de curve weerspiegelt een optimale aanwending van de productiefactoren Concaaf verloop weerspiegelt keuzeprobleem: welk optimaal punt op de curve wordt gekozen? • Als men meer van het ene goed wil produceren, zal men een deel van de andere productie moeten afgeven. het concaaf verloopt weerspiegelt de opportuniteitskosten. De opportuniteitskosten van het ene goed nemen toe naarmate men er meer van produceert Verruiming van de productiemogelijkheden Grafisch: verschuiving van de curve, verder van de oorsprong Verklaring: • Door arbeidsverdeling => hogere specialisatie en productiviteit. • Opleidingen en bijscholingen • Technologische vooruitgang • Wijziging in economische ordening en beleid P(L,H,K,T,N) waarbij H = menselijk kapitaal en T = technologie Door het illustreren van de verruiming is het mogelijk de optimale productiecombinaties weer te geven op verschillende tijdstippen.

(5)

MARKTMECHANISME VERSUS CENTRALE PLANNING

CENTRALE PLANNING Kenmerken • De beslissingen worden door 1 centrale partij vastgelegd in een strikt plan • Zowel de inzet van de productiefactoren en de hoeveelheid wordt van buitenaf bepaald • interne consistentie staat centraal • de totale benodigde hoeveelheid productiefactoren mag de beschikbare middelen nooit overschrijden Negatieve gevolgen • administratieve inefficiëntie en tekort aan flexibiliteit • gebrekkige motivatie werknemers en werkgevers • gebrek aan concurrentie • grote en moeilijk beheersbare ondernemingen MARKTMECHANISME Kernmerken • prijsvorming door contact tussen vragers en aanbieders • drievoudige rol voor prijsmechanisme: 1. Informatie over de schaarste en het nut 2. Signaal- en prikkelfunctie aan consument 3. Bepalen van de inkomensvorming: de primaire inkomensverdeling hang samen met de vergoeding van de productiefactoren • Geen enkel centraal mechanisme, er is sprake van een “invisible hand” • Overheidstussenkomst werkt enkel belemmerend. Negatieve gevolgen • Te sterke economische machten tasten de signaalfunctie van het prijsmechanisme aan. Zo hebben monopolies een grote macht op vlak van prijszetting • Publieke en collectieve goederen. Bij deze goederen is de meerkost om het ter beschikking te zetten van meer mensen gelijk aan nul. En mensen kunnen niet uitgesloten worden van de consumptie: zie vrijbuiterprobleem! Er moet een overheid zijn om deze collectieve goederen aan te bieden en te financieren via belastingen • Zonder overheidstussenkomst is er bij externe neveneffecten een maatschappelijke over- of onderproductie • De primaire inkomensverdeling, gebaseerd op marktwaarde is niet altijd sociaal aanvaardbaar. Er moet een overheid zijn die via belastingen en transferts streeft naar een aanvaardbare secundaire inkomensverdeling

(6)

GEMENGDE ECONOMIE Kenmerken • Marktmechanisme wordt aangevuld met overheidstussenkomst • Budgetmechanisme: via politieke besluitvorming worden allerlei collectieve goederen verdeeld en gefinancierd. Voor bepaal goederen wordt het marktmechanisme afgezwakt of uitgeschakeld. • Concurrentie bevorderende voorwaarde creëren op een efficiënte werking van de markt.

METHODOLOGISCHE ASPECTEN

HYPOTHESEN 1. Menselijk gedrag kan gestuurd worden door prikkels Prijs, inkomen, reglementering, werkomstandigheden,….. 2. Economische actoren streven steeds naar optimaliserend gedrag Men zal steeds kiezen voor het beste alternatief 3. Door partiële analyse kan men het verband tussen een afhankelijk en onafhankelijk variabele onderzoeken door de andere variabelen als constant te beschouwen ONDERZOEKSNEGRIPPEN positieve analyse: men gaat alle economische gevolgen en implicaties analyseren normatieve analyse: men gaat na of de implicaties wel maatschappelijk aanvaardbaar zijn statische analyse: op een bepaald moment dynamische analyse: evolutie deductief: uitgaan van axioma’s inductief: uitgaan van bepaalde indrukken en feitelijke observaties

(7)

HOOFDSTUK 2

Prijsmechanisme bestaan uit 3 elementen • Informatief: over de schaarse en het nut van de goederen • Inkomensfunctie: vormen van het primaire inkomen • Signaalfunctie = weergeven van de preferenties van de consumenten, motiveren van de producten en het rantsoeneren van de beschikbare hoeveelheid De determinanten van de marktprijzen zijn: • Betalingsbereidheid van de consumenten • De productiekosten van de producten • Het evenwicht tussen beiden bepaald het geldende prijsniveau

COMPETITIEVE MARKT

• Volkomen concurrentie • Homogene producten: producten met dezelfde karakteristieken • Veel vragers en aanbieders => individuele transacties zijn te klein om de marktwerking • te beïnvloeden “fallacy of composition”: wat correct is voor het geheel is niet noodzakelijk correct voor de individuele speler. • er zijn weinig tot geen economische en wettelijke beperkingen • Deelnemers hebben alle relevante informatie om beslissingen te maken MARKTVRAAG = totale vraag naar goederen en diensten; afhankelijk van bepaalde determinanten • Prijsinvloed: negatief: hoe hoger de prijs, hoe lager de gevraagde hoeveelheid Hoe hoger de prijs van een complementair goed, Hoe lager de vraag naar het andere goed Hoe hoger de prijs van een substituut, hoe hoger de vraag naar het andere goed. • Inkomensinvloed: hoe hoger het inkomen, hoe hoger de gevraagde hoeveelheid • Goedereninvloed complementaire goederen: positief vraagverband. Substitueerbare goederen: negatief vraagverband • Aantal consumenten • Verwachtingen Grafische voorstelling en interpretatie (figuur 2.2 en 2.3 p. 44) De vraagcurve weerspiegelt de betalingsbereidheid voor bijkomend eenheden bij verschillende hoeveelheden. Het geeft dus ook info over de waarde die consumenten hechten aan bijkomende eenheden. Een verschuiving van de vraagcurve wordt veroorzaak in de wijziging van determinanten, uitgezonderd de prijs Een verschuiving langs de vraagcurve komt tot stand als de prijs wijzigt.

(8)

MARKTAANBOD = de totale hoeveelheid die de producenten bereid zijn aan te bieden, afhankelijk van bepaalde determinanten • Prijsinvloed: hoe hoger de vergoeding die de producenten ontvangen, hoe hoger de bereidheid tot aanbieden van goederen en diensten • Inputfactoren: hoe hoger de prijzen van de inputfactoren, hoe lager de bereidheid tot aanbieden. • Goedereninvloed: als de prijs van een complement stijgt, zal het aanbod van het andere goed ook stijgen. Als de prijs van een substituut stijgt, zal het aanbod van het andere goed dalen. • Technologie: een verbetering van technologie zorgt op lange termijn voor een efficiënter productie met meer output en lagere productiekosten • Verwachtingen: als men in de toekomst prijsstijgingen verwacht, zal men op dit moment stockeren om nadien te profiteren van de hogere prijzen. Grafische voorstelling (figuur 2.4 en 2.5 p. 48) Positief verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid De aanbodcurve weerspiegelt ook bij verschillende hoeveelheden de minimale prijs die producten willen ontvangen om bijkomende eenheden aan te bieden. Bij een erg lage prijs, zijn producenten toch nog bereid een beperkte hoeveelheid aan te bieden? Bij een groot aanbod zullen de producten echter hogere prijzen vragen om een hogere afzet te realiseren Een verschuiving van de aanbodcurve komt voort uit een wijziging van determinanten, uitgezonderd de prijs. Een verschuiving langs de aanbodcurve komt voort uit een prijswijziging. MARKTEVENWICHT Gevraagde hoeveelheid en aangeboden hoeveelheid zijn gelijk bij een bepaalde evenwichtsprijs • Vraagoverschot: meer vraag dan aanbod => prijs zal stijgen • Vraagtekort: meer aanbod dan vraag => prijs zal dalen • Prijs hoger dan evenwichtsprijs => aanbodoverschot • Prijs lager dan evenwichtsprijs => aanbodtekort Figuur 2.6 en 2.7 p.50

(9)

PRIJSELASTICITEIT Geeft de gevoeligheid van het aanbod en de vraag weer bij een kleine verandering in de prijs. Grafisch (figuur 2.12, 2.13, 2.14 en 2.17 p. 62) De gevoeligheid wordt weerspiegelt in de helling van de curven. Hoe steiler de curven, hoe groter het effect van een prijswijziging op de gevraagde en aangeboden hoeveelheid. Bij hoge prijzen zal de vraag elastischer zijn: bij een daling van de prijs zullen de huidige consumenten meer kopen en zullen er nieuwe consumenten bijkomen. Bij een lage prijs zal de vraag in elastischer zijn: de invloed van de consumenten is erg klein want tegen lage prijzen kunnen reeds vele consumenten het goed aanschaffen De puntelasticiteit zal stijgen naarmate het punt in een vlakker deel van de curve ligt. Vuistregel Ep < 1 => bij prijsstijging van 1 eenheid, zal het aanbod/vraag is een minder mate wijzigen Ep=1 => bij prijsstijging van 1 eenheid, zal aanbod/vraag in dezelfde mate veranderen Ep > 1 => bij prijswijziging van 1 eenheid zal vraag/aanbod sterker wijzigen Determinanten van de Vraagelasticiteit • Beschikbaarheid van substituten Naarmate er meer substituten/vervangproducten zijn, zullen de consumenten gevoeliger zijn voor prijswijzigingen van een bepaald goed Prijselasticiteiten zijn GEEN constant gegeven • Soort goederen Bij luxe goederen zal een prijswijziging een sterke invloed hebben op de consumptie. Bij noodzakelijke goederen zullen de consumenten hun koopgedrag slechts in beperkte mate aanpassen • Tijdshorizon Als de prijsstijging van korte duur s, zullen de consumptiegewoontes weinig wijzigen. Als de prijswijzigingen lang aanhouden, zullen er alternatieven gezocht worden en is de vraag elastischer Determinanten van de aanbodselasticiteit • Flexibiliteit van de productiefactoren Naarmate de productiefactoren gemakkelijk aan te passen zijn, zal bij een prijsstijging de aangeboden hoeveelheid sneller toenemen en dus elastischer zijn. • Tijdshorizon Op korte termijn zal men het aanbod niet sterk wijzigen. Op lange termijn kunnen er echter wel investeringen gedaan worden die de productiecapaciteit opvoeren.

(10)

ANDERE ELASTICITEITEN Kruiselingse elasticiteit De verandering van goed 1 ten opzichte van de prijsverandering van goed 2 • Complementaire goederen: negatief verband • Substituten: positief verband Inkomenselasticiteit De wijziging van de consumptie van een goed ten opzichte van de inkomenswijziging • Basisgoederen: negatief verband • Luxegoederen: positief verband

OVERHEIDSINTRVENTIES

INDIRECTE PRIJSINTERVENTIES Indirecte belasting en subsidies (figuur 2.18 p.76) • Financieren van collectieve goederen • Consumptie aanmoedigen of ontmoedigen Bij een belasting zal de aanbodcurve dalen. De verticale afstand = de grootte van de belasting De belastingen worden gedeeltelijk doorgerekend aan de consument, afhankelijk van de prijselasticiteit. Prijsongevoelig = grote doorrekening en veel staatsopbrengsten. Prijsgevoelig = kleine doorrekening en weinig staatsopbrengsten. DIRECTE PRIJSINTERVENTIES Minimum- en maximumprijzen (figuur 2.19 en 2.20 p. 78) • Inflatie beperken • Consumenten en producenten beschermen Minimumprijs: ter bescherming van de producenten. Enkel nuttig als de evenwichtsprijs lager ligt dan minimumprijs. Het vraagtekort kan weggewerkt worden door opkopen door de staat of bijpassingen. Maximumprijs: ter bescherming van de consument. Enkel nuttig als deze prijs lager ligt dan evenwichtsprijs. Er zal een aanbodtekort zijn. De overheid moet maatregelen nemen tegen het ontstaan van parallelle illegale markten. DIRECTE VRAAG- EN AANBODBEIVLOEDING Invoerbeperkingen en overheidsbeleid (figuur 2.21 en 2.22)

(11)

HOOFDSTUK 3

Keuzeprobleem: hoe kan de consument zijn nut optimaliseren, rekening houdend met een budgetbeperking. => economisch probleem want de middelen zijn schaars en er zijn diverse mogelijkheden tot aanwending. Door aggregatie van de micro-economische of individuele vraagfunctie, kan de macro-economische of geaggregeerde vraagcurve tot stand komen.

NUT, MARGINAAL NUT EN CONSUMPTIE

Nut= de voldoening die gehaald wordt uit een bepaalde consumptie Waardeparadox: sommige goederen hebben een heel grote marktwaarde maar een zeer klein nut, andere goederen hebben een groot nut maar een heel kleine marktwaarde. Het nut dat een consument haalt uit de consumptie van een bepaald goed, en de hoeveelheid hiervan, kan dus niet berekend worden aan de hand van de marktwaarde. Wet van Gossen 1 : de nutsfunctie van een goed kan berekend worden aan de hand van het marginale nut = het extra nut dat je creëert als je 1 eenheid meer consumeert. Naarmate je meer van een goed zal consumeren, zal het marginaal nut dalen. Het totale nut zal wel blijven stijgen maar steeds in mindere mate. Wet van Gossen 2 : de consument bereikt een optimaal nutsniveau als het marginale nut van het ene goed, gelijk is aan het marginale nut van het andere goed. Men kan het ene nut niet verhogen zonder het andere nut te doen dalen. Marshall: als nut kardinaal meetbaar zou zijn, moet men om nutsoptimalisatie te bekomen, het budget zodanig toewijzen dat de laatste uitgegeven eurocent hetzelfde marginaal nut oplevert voor beide goederen. De marginale kosten moeten gelijk zijn aan de marginale baten. Het voordeel van een bijkomende consumptie wordt dus weergegeven door middel van het marginaal nut De marginale kosten van meer consumptie = de opportuniteitskosten, of de kosten van het opgegeven beste alternatief. Naarmate men meer van het ene goed zal consumeren, zullen de marginale kosten stijgen, en de marginale baten dalen. • Nut is ordinaal meetbaar: consumenten kunnen enkel alternatieve goederenbundels rangschikken volgens de voldoening die ze eruit halen. • Met marginaal nut weerspiegelt de betalingsbereidheid. Naar mate men meer consumeert, zal de betalingsbereidheid dalen want de opportuniteitskosten, of de kosten voor het opgegeven alternatief stijgen.

(12)

PREFERENTIES EN INDIFFERENTIECURVES

VERONDERSTELLINGEN • Volledigheid: consumenten kunnen goederenbundels vergelijken en ordenen op een ordinale manier! • Subjectiviteit: de keuze van de consument is subjectief, afhankelijk van de eigen voorkeur • Transitief: de preferenties van de consument zijn transitief: men verkiest steeds de goederenbundel met het hoogste nut • non-saturatie: men gaat er van uit dat het marginaal nut afneemt maar dat het totale nut wel stijgt. De consument heeft nooit verzadiging. Altijd liever meer dan minder => convexiteit EIGNESCHAPPEN INFIDDERENTIECURVE Definitie= een indifferentiecurve is een verzameling van verschillende goederenbundels waarbij de consument hetzelfde nut bekomt. Met elk anders nutsniveau, komt een andere curve overeen • dalend verloop omwille van het nutsbehoud, zal men bij meer consumptie van het ene goed, dit moet compenseren met minder consumptie van het andere goed. Rekening houdend met niet-verzadiging. Een consument zal altijd compenseren! • Convexiteit Naarmate men een goed minder consumeert, zal er steeds meer gecompenseerd worden met het andere goed. Het marginaal nut van het geminderde goed zal immers stijgen. Convexiteit is een illustratie van de betalingsbereidheid: de betalingsbereidheid zal dalen naarmate men al veel van een goed bezit. Deze ruilverhouding wordt berekend door: - (marginaal nut x1 / marginaal nut x2) = de betalingsbereidheid van goed 1 , uitgedrukt in termen van goed 2. Naarmate het marginaal nut van goed 2 stijgt, zal de betalingsbereidheid voor goed 1 dalen. • Oorsprong Naarmate de indifferentiecurves verder van de oorsprong liggen, weerspiegelen ze een hoger nut. • Niet snijdend Indifferentiecurven kunnen elkaar nooit snijden voor eenzelfde conusment. Door dezelfde aanwending van goederen kan men geen verschillende nutsniveau bereiken. Dit gaat in tegen de transitiviteit. TOEPASSINGEN Indifferentiecurves bevatten info over de preferenties van consumenten. Deze preferenties komen tot uitdrukking in de ligging va de indifferentiecurven Hoe steiler de helling, hoe groter de betalingsbereidheid van goed 1, ten opzichte van goed 2 • Substitueerbare goederen: de betalingsbereidheid = 1. Goed 1 en 2 zijn evenwaardig • Complementaire goederen: de betalingsbereidheid voor beide goederen is 0, men kan immers niet compenseren. Er wordt enkel een hoger nutsniveau bereikt als men beide goederen even sterk consumeert. • Bad goods: negatieve MSG: hoeveel de consument wilt opgeven om minder van het slechte goed te hebben

(13)

BUDGETRESTRICTIE

Het budget weerspiegelt de objectieve ruilverhouding. Deze is gegeven. De nutsfunctie geven de subjectieve ruilverhouding mee, deze kunne veranderen en zijn persoonlijk. Budgetrechte: geeft alle mogelijke combinaties van consumptie, bij een gegeven budget en prijzen De objectieve ruilverhouding = -(P1/P2). EFFECTEN • Budgetwijziging => evenwijdige verschuiving van budgetlijn • Prijswijziging => rotatie van de budgetlijn. Prijswijzigingen en budgetwijzigingen zijn echter niet altijd lineair • Het automatisch gratis ter beschikken stellen van een bepaalde hoeveelheid => evenwijdige verschuiving, maar budgetrechte raakt y-as niet => ook zonder budget heb je deze hoeveelheid • Korting geven => de budgetrechte krijgt een horizontaler verloop vanaf een bepaalde hoeveelheid.

OPTIMALE KEUZE

Een maximale voldoening, rekening houdend met de budgetbeperking. De objectieve ruilverhouding moet in dit geval gelijk zijn aan de subjectieve ruilverhouding P1/P2 = Marginaal nut X1/Marginaal nut X2). De marginale substitutiegraad weerspiegelt de betalingsbereidheid van goed 1, uitgedrukt in termen van goed 2. Dit is de waarde die men hecht aan goed 1 tov goed 1. De relatieve prijsverhouding geeft weer hoeveel de consument werkelijk moet opgeven van goed 2 om iets meer van goed 1 te kunnen consumeren. In het optimum zijn de marginale baten dus gelijk aan de marginale kosten • Als het marginaal nut van goed 1 groter is dan de marginale kost, dan is de helling van de indifferentiecurve in dit punt groter dan de budgetlijn. Men kan de kosten verhogen door nog meer van het goed 1 te consumeren in ruil voor goed 2 • Als het marginaal nut van goed 1 kleiner is dan de marginale kost, is de helling van de indifferentiecurve kleiner dan die van de relatieve prijzen. Men kan het marginaal nut doen stijgen door minder van goed 1 te consumeren en meer van goed 2. HOEKOPLOSSING Als de consument er voor kiest een bepaald goed gewoon niet te consumeren is de subjectieve ruilverhouding gelijk aan nul (een rechte horizontale indifferentiecurve). In dit geval is er een optimum op de x-as of de y-as. Omdat dit geen interne oplossing is, zal de objectieve ruilverhouding niet gelijk zijn aan de subjectieve ruilverhouding in het optimum.

(14)

VERANDERINGEN VAN HET EVENWICHT

PREFERENTIES Door verandering van preferenties, bijvoorbeeld door overheidscampagnes, ouder worden, slechte ervaringen,…zal het optimum wijzigen zonder verandering in budget (evenwijdige verschuiving van budgetrechte of prijzen (rotatie van budgetrechte). De indifferentiecurves zullen veranderen BUDGET Naarmate het inkomen stijgt, zal met meer consumeren en bekomt men een hoger nutsniveau. De budgetrechte verschuift evenwijdig verder van de oorsprong. Met elk ander inkomen komt een ander optimum overeen. ICC: inkomensconsumptiecurve: verbinding van al de optimale punten bij een stijgend inkomen de prijzen blijven ongewijzigd. Engelcurve: relatie tussen de consumptie van een goed en het inkomen. Stijgende rechte Inkomenselasticiteit en inkomenseffect • Basisgoederen. Ook al is inkomen o, dan toch nog consumptie. Rechte vertrekt op y-as. De helling is klein. Naar mate het inkomen toeneemt zal men steeds minder van het goed consumeren.. Inkomens inelastisch goed!. De totale consumptie blijft wel stijgen • Luxe goederen. Pas vanaf bepaald inkomen is er consumptie. Rechte vertrekt op x-as. Inkomens elastisch. Steiler helling. Naarmate inkomen toeneemt, zal men meer van het goed gaan consumeren. • Inferieure goederen. Dalende helling en negatieve inkomenselasticteit. Naarmate het inkomen stijgt, zal de consumptie dalen. De totale consumptie daalt. PRIJS Kruiselingse prijselasticiteit en substitutie-effect én inkomenseffect! • Bij een prijsdaling zal men meer van het ene goed kunnen consumeren • Door de prijsdaling is de koopkracht gedaald en dus ook het reële inkomen al zal ook de consumptie van het andere goed stijgen. Het hele consumptiepakker wijzigt. • De mate waarin de wijziging van goed 1 en goed 2 plaatsvindt, hangt af van de kruiselingse prijselasticiteit. Substituten: positief verband Complementaire goederen: negatief verband. • Giffen goederen: goederen onderhevig aan een prijswijziging en waarbij het inkomenseffect het sterkte is tov het substitutie-effect. De daling van de prijs zal de gevraagde hoeveelheid doen afnemen. Naarmate het inkomen immers stijgt zal wel minder van deze goederen consumeren. Dit is zo bij basisgoederen en inferieure goederen

(15)

TOEPASSING: ANDERE INVLOEDEN

INVLOED VAN INDIRECTE BELASTINGEN: ROTATIE Figuur 3.21 p 121 Een indirecte belasting wordt geheven op de uitgaven van het inkomen en kunnen dus betrekking hebben op een bepaald goed. Bijvoorbeeld verhogen van de BTW, deze wordt immers gedragen door de consumenten. Door een indirecte belasting zal de koopkracht naar de een bepaald goed dus dalen en zal er minder van dit goed geconsumeerd kunnen worden met het gegeven budget. De helling van de budgetlijn zal stijgen Ø B°: Budget/Qb. Naarmate budget daalt, zal B° ook kleiner worden en de helling ven budget dus stijgen Ø A°: Budget/Qa. Naarmate het budget daalt door indirecte belasting, gegeven op goed A, zal A° dalen en de helling van budgetlijn afnemen. Het nut bij deze nieuwe budgetcurve ligt lager dan de oorspronkelijke situatie INVLOED VAN DIRECTE BELASTINGEN: VERSCHUIVING Figuur 3.22 p 122 Een directe belasting wordt gegeven op het inkomen zelf en beïnvloedt dus de totale vraag. Door een mager inkomen daalt het volledige budget en zal er dus minder van beide goederen geconsumeerd kunnen worden De helling van de budgetcurve wijzigt niet, maar de budgetcurve ligt wel dichter naar de oorsprong. Het dichter de budgetlijn tegen de oorsprong, hoe kleiner het budget. Het nut van deze nieuwe budgetcurve ligt lager dan de oorspronkelijke situatie Een directe belasting wordt verkozen boven een indirecte belasting. Bij een directe belasting zal het nut nog hoger liggen dan bij indirecte belasting omdat er dan enkel maar het inkomenseffect meespeelt.

AFLEIDEN VAN DE MARKTVRAAG

Door horizontale sommatie van de individuele vraagcurven

OPMERKINGEN

• Interdependentie van de nutsfuncties • Nutsfuncties hangen ook af van kwaliteit en imago • Niet enkel het individu staat in voor de economische keuze • De consument heeft nooit volledig perfecte informatie

(16)

HOOFDSTUK 4

Keuzeprobleem van de producten • Technische efficiëntie: optimale inzetting van beschikbare productiefactoren • Economische efficiëntie: produceren tegen zo laag mogelijke kost

• Lange termijn: periode die volstaat voor de producent om alle productiefactoren optimaal aan te passen • Korte termijn: kapitaal blijft constant, de rest kan aangepast worden en is variabel

PRODUCTIEORGANISATIE

VOORDELEN • Transactiekosten Bij coördinatie volgens een markt zijn er hogere transactiekosten= alle kosten om partners en benodigdheden te vinden om een transactie te doen plaats vinden. Als verschillende diensten in 1 bedrijf geconcentreerd zijn, zijn de transactiekosten lager. • Schaalvoordelen Door de opereren op grote schaal kan men de inputs efficiënter inzetten en voordelen krijgen bij aankoop van grondstoffen. Produceren op grote schaal, verlaagt de kost per eenheid. • Diversificatie en specialisatie Het integreren van verschillende diensten is goedkoper dan dan aparta bedrijven er voor op te zetten. Ook specialisatie binnen 1 bedrijf zorgt voor optimale werking en synerge tussen de werknemers en productieprocessen SOORTEN Probleem van imperfecte informatie: hoe kan iemand hoger in rang garanderen dat de taken, uitgevoerd door iemand lager is rang, efficiënt gerealiseerd worden tegen zo laag mogelijke kosten ? de opdrachtgever heeft dus geen perfecte info over de inspanningen die de opdracht vergt en hij heeft niet de tijd om continu te controleren Principaal-agent probleem: de directe controle van opdrachtgever op uitvoerder is te moeilijk en/of te duur. Men kan de efficiëntie dus niet garanderen. Oplossing: systeem van “opdracht geven” aanvullen met motivatiesystemen zodat de doelstellingen van het bedrijf worden nagestreefd. • De agent mede-eigenaar maken • Beloningssystemen • Lange termijncontracten

(17)

PRODUCTIE EN KOSTEN

PRODUCTIEFUNCTIE De productiefunctie geeft het verband weer tussen de verschillende hoeveelheden van ingezette productiefactoren en de daarbij gerealiseerde output. De productiefunctie is een technische relatie tussen de beperkte mogelijkheden van een onderneming en de gewenste doelstellingen • Lange termijn: zowel de input kapitaal als arbeid in veranderlijk • Korte termijn: de kapitaalvoorraad is constant • Uit de lange termijn productiefunctie, kan men de korte termijn productiefunctie afleiden door de kapitaalvoorraad constant te houden. • Een vooruitgang in technologie wordt weergegeven door een opwaartse verschuiving van de productiecurve • Alle punten op de curve zijn technisch haalbaar en efficiënt. PRODUCTIEKOSTEN De ingezette input zijn kostelijk => de middelen zijn schaars en kunnen niet meer elders worden ingezet. De relevante kosten bij het maken van productiebeslissingen zijn de opportuniteitskosten: de waarde van de input in hun beste alternatieve aanwending. De opportuniteitskosten zijn de opbrengsten die de alternatieve goederen zouden opbrengen als men deze had aangewend. Vaste kosten Niet afhankelijk van de productie Variabele kosten Kosten die mee variëren met de productie “Sunk” costs Geen opportuniteitskosten want er is geen alternatieve aanwending. Eens gemaakt zijn de kosten niet te recupereren. worden niet in rekening gebracht bij bedrijfsbeslissingen reclame Product specifieke stempels opstartkosten Opportuniteitskosten De kosten zijn te recupereren en er is een alternatief. De kosten van de aangewende goederen worden uitgedrukt in de waarde van het beste alternatief Worden wel in rekening gebracht bij bedrijfsbeslissingen Maandelijkse huur Aankoop grondstoffen

(18)

OPTIMALISEREND GEDRAG

SUBSTITUEERBAARHEID VAN INPUT Lange termijn Eenzelfde productieniveau kan bekomen worden door de inzet van verschillende hoeveelheden arbeid en kapitaal Alle mogelijke combinaties van input om eenzelfde output te bekomen, wordt weergegeven in een isoquant. • Het convexe deel van de isoquant, aangegeven door isoklienen, is efficiënt. • Als men meer inzet van de ene input, zal men minder van de andere input nodig hebben om hetzelfde productieniveau te behalen. Eigenschappen • Kardinaal meetbaar • Dalend verloop in efficiënt gedeelde • Isoquanten kunnen elkaar niet snijden: met een bepaalde combinatie kunne geen verschillende productieniveaus overeen komen • Convex verloop: de opportuniteitskosten zullen steeds groter worden naarmate men meer van een productiefactor bezit. Naarmate men minder van een input gebruikt, zal men steeds meer met de andere input moeten compenseren • Hoe verder van de oorsprong, hoe hoger het productieniveau • De substitueerbaarheid tussen verschillende productiefactoren wordt weergegeven door de marginale technische substitutiegraad: -(MPl/MPk)=> mate waarin arbeid te substitueren is, uitgedrukt in temen van kapitaal. Naarmate men steeds meer arbeid bezit, zal de omzetbaarheid dalen want de meerproductie neemt af. Naarmate de MPk daalt, zal er meer kapitaal zijn en zal de substitueerbaarheid naar arbeid stijgen. Speciale vormen • vaste inputverhoudingen: de substitueerbaarheid voor beide factoren is nul. De grafiek heeft de vorm van een halve vierkant • perfecte substitueerbaarheid: de curve heeft op alle momenten dezelfde MTSG. De factoren kunnen vrij in elkaar omgezet worden • meerder productiemogelijkheden en vaste verhoudingen: er ontstaat een geknikte isoquant. Naarmate het aantal technieken toeneemt, zal men steeds meer evolueren naar een standaard isoquant SCHAALOPBRENGSTEN • constant: bij een gelijke vermeerdering van alle productiefactoren, zal de productie in dezelfde verhouding toenemen • positief: bij een gelijke vermeerdering van de productiefactoren zal de productie meer dan evenredig toenemen • negatief: de productie stijgt met een kleiner percentage

(19)

Economische relevantie de invloed op het productievolume hangt samen met de gemiddelde productiekost. Bij stijgende schaalopbrengsten, zullen de gemiddelde productiekosten dalen. Constante schaalopbrengsten impliceren dus constante gemiddelde kosten. Ze hebben een belangrijke invloed op de productiviteit Redenen voor toenemende schaalopbrengsten • specialisatie van de input bij hogere productievolumes • gebruik van efficiëntere machines bij een hoger productievolumes => ondeelbaarheid van kapitaalgoederen. Redenen voor afnemende schaalopbrengsten • complexere organisatie bij hoger productievolume • verplichting tot gebruik van minder efficiënte en kwalitatief hoogstaande machines met een lagere productiviteit MINIMALE KOSTEN Productiekosten= wL + rK Isokostenlijn: alle combinaties van arbeid en kapitaal die dezelfde kosten veroorzaken, gegeven vaste inputprijzen. Hoe verder de isokostenlijn van de oorsprong, hoe hoger het totale kostenniveau De waarde van de helling: -(w/r) DE OPTIMALE KEUZE Doel: hoe moet de product de productiefactoren inzetten om de gewenste productiehoeveelheid te bekomen, gegeven een vast budget en inputprijzen tegen de laagste kosten ? Daar waar de MTSG gelijk is aan de helling van de isokostencurve wordt het optimaal punt bereikt (MPl/MPk) = (w/r) Speciale vormen • perfecte substitueerbaarheid: de laagste mogelijkste kost bij optimale productie wordt bereikt bij volledige inzet op goedkoopste inputfactor. • Vaste inputverhouding: de gebruikte input ligt vast, wat de inputprijzen ook zijn. De isokostenlijkn raakt in de hoek van de halve vierkant

(20)

RELATIE OUTPUT EN KOSTEN OP LANGE TERMIJN

Expansiepad: de verbinding van de kostenminimerende aanwending van productiefactoren bij een stijgend productieniveau, aan vaste inputprijzen. • De kosten stijgen bij een toenemende productie TOEPASSINGEN • Loonverhoging De isokostenlijn zal een steiler verloop kennen waardoor in het optimum meer kapitaal en minder arbeid zal worden aangewend. Als de productie echter toeneemt en de isoquant verder verschuift van de oorsprong, kan er een hoger arbeidsniveau bereikt worden. • Milieubelasting • Het effect van deze maatregelen is afhankelijk van de onderlinge substitueerbaarheid. Bij vaste inputverhouding is er geen effect. Bij volledige substituten is er een heel groot effect

PRODUCTIE EN KOSTEN OP KORTE TERMIJN

PRODUCTIEFUNCTIE Korte termijnproductiefunctie of totale productcurve: geeft hoeveel arbeid er moet worden ingezet bij gegeven, kapitaalvoorraad om een bepaalde output te realiseren. Deze functie kan grafisch rechtsreeks worden afgeleid uit de lange termijn productiefunctie door de kapitaalvoorraad constant te houden. Grafische interpretatie • meerproductie bij contante kapitaalvoorraad is eerst stijgend dan dalend. = helling raaklijn • Gemiddelde productie is eerst stijgend dan dalend = helling voerstraal • Zolang MP > GP, zal GP stijgen. Als MP< GP, zal GP dalen. • Als MP=O, is de productie op het maximale punt KOSTENVERLOOP OP KORTE TERMIJN TK= TFK + TVK waarbij de variabele kosten enkel afhangen van het de arbeid • De FK hebben een horizontaal verloop. De GFK hebben een monotoon dalend verloop • De VK verlopen eerst traag stijgend, dan snel • De TK hebben hetzelfde verloop als de VK, vermeerder met de FK • De GVK en GK hebben een U-verloop • Het minimum van de GK correspondeert met een hoger outputniveau dan het minimum van de GVK • De afstand tussen GVK en GK wordt steeds kleiner omwille van de dalende GFK • GVK = w/GP => de GVK = het loon van de werknemers. Een stijging van GP= Daling GVK • MK= W/MP => het outputniveau waarvoor het marginaal product optimaal is komt overeen met het outputniveau waarom de Marginale kosten minimaal zijn. = het uitgekeerde loon per extra geproduceerde eenheid. • Zolang de MK onder de GK is, zullen de GK dalen. Als MK boven GK, dan GK stijgen

(21)

SPECIALE GEVALLEN De productiefunctie op korte termijn wordt gekenmerkt door stijgende meeropbrengsten in het begin en uiteindelijk dalende meeropbrengsten. Naarmate men immers meer arbeid gaat inzetten bij een hoger productieniveau zullen de marginale kosten stijgen. In het begin zal men echter efficiënter kunnen werken en zullen de marginale kosten dalen. • Lineaire productiefunctie: er is weinig verband tussen arbeid en kapitaal waardoor de productie een constant stijgend verloop heeft. De GK hebben een dalend verloop, de GVK en de MK zijn constant. De GP en de MP is ook constant

SAMENHANG KORTE- EN LANGE TERMIJNKOSTEN

Op lange termijn kunnen alle productiefactoren aangepast worden en streeft maan naar die combinatie waarbij de kosten minimaal zijn. Op korte termijn ligt de kapitaalvoorraad vast en wordt dus automatisch de hoeveelheid arbeid ook vastgelegd bij een bepaalde productie. In deze situatie produceert men dus niet tegen optimale kosten. De totale kosten op KT zullen groter zijn dan de totale kosten op LT Een hoge kapitaalinzet bij een kleine productie leidt tot hoge vast kosten, maar op lange termijn tot een lagere totale kost. Als men immers slechts een beperkte kapitaalinzet zou hebben, zullen er bij productie-uitbreiding snel capaciteitsproblemen optreden die de kosten sterk dien stijgen. Voor elk productieniveau zijn de lange termijnkosten, die kosten doe overeenkomen met de korte termijnkosten bij de optimaal aangewezen kapitaalvoorraad De lange termijn gemiddelde kosten worden verkregen door de minima van de gemiddelde kosten (bij optimale kapitaalvoorraad) op Korte termijn de verbinden.

GEMIDDELDE KOSTEN OP LANGE TERMIJN

Economisch belang: het verloop van de gemiddelde kostencurve bepaald of de kosten per productie-eenheid stijgen of dalen bij een groter productie • Positieve schaalopbrengsten: de GK zullen dalen • Constante schaalopbrengsten: de GK zijn constant • Negatieve schaalopbrengsten: de GK zullen stijgen

(22)

HOOFDSTUK 5

Ondernemingen streven er naar optimaal te produceren, dit is de productie waarbij de winst maximaal is. Het doel is het verschil tussen de totale opbrengsten en de totale opportuniteitskosten te maximaliseren. Prijs en hoeveelheid moeten hierbij samen bekeken worden de gevraagde prijs beïnvloedt immer de hoeveelheid die de producenten zullen kunnen verkopen. Het drukken van de kosten is een noodzakelijke maar gaan voldoende voorwaarde voor winstmaximalisatie!

MARKTVORMEN

Volkomen concurrentie

monopolie oligopolie Monopolistische

concurrentie Vragers/aanbieders Veel vragers en

aanbieders 1 aanbieder en veel vragers Beperkt aanbod, veel vragers Veel vragers en aanbieders

Product Homogeen product Geen substituten Homogeen of heterogeen Heterogene producten

Openheid Open gesloten Gesloten,

beperkingen en hoge

toetredingskosten

Open

Informatie Perfecte info Perfecte

informatie Perfecte informatie Perfecte informatie

prijs Wet van vraag en aanbod. Marktatomisme Afhankelijk van prijselasticiteit Afhankelijk van prijselasticiteit en concurrenten. Afhankelijk van prijselasticiteit en aantal substituten Bilateraal monopolie = 1 vrager en 1 aanbieder en Monopsonie = 1 vrager en veel aanbieders

WINSTMAXIMEREND GEDRAG

In alle marktvormen telt volgende regel: winst is maximaal ó MO=MK

VOLKOMEN CONURRENTIE

De producenten zijn prijsnemers, ze zijn gedwongen de marktprijs ze volgen. De vraagcurves van de individuele producenten zijn dus oneindig elastisch. Veranderingen in de productie hebbe dus geen gevolg voor de prijs. De marktprijs is bepalend. Verkopen boven de marktprijs zou niets opleveren. Verkopen onder de marktprijs is niet slim want het leidt tot verlies en de consumenten hebben een grotere betalingsbereidheid. Er geldt: MK=MO=GO=P De winst is dus NIET optimaal als de GK minimaal zijn of als het verschil tussen e prijs en de GK maximaal is. Het gaat om de marginale kost en de marginale opbrengst!

(23)

AANBODCURVE OP KORTE TERMIJN Omdat P=MO, zal een wijziging in de marktprijs ook aan ander productieoptimum impliceren. De aanbodcurve op korte termijn = het verloop van de MK-curve, zolang de MO de GVK dekt. In dit geval is het op korte termijn nog nuttig om te blijven produceren omdat de variabele kosten en een deel van de vaste kosten nog gedekt worden door de opbrengst. Als men niet meer zou produceren zou het verlies nog groter zijn. Als echter de prijs onder de GVK zakt, worden ook de variabele kosten niet meer gedekt en is het beter de productie stil te leggen. Enkel het verlies van de vaste kosten speelt dan nog mee. Als men niet produceert is het verlies het kleinst. Door horizontale sommatie van de individuele aanbodcurven krijgt men de totale aanbodcurve AANBOD EN EVENWICHT OP LANGE TERMIJN 2 veranderingen • Producten zullen hun kapitaalvoorraad aanpassen om de kosten te kunnen drukken • Door de winstgevendheid van de markt zullen meer bedrijven toetreden en het aanbod zal stijgen. De prijs zal dalen waardoor de winst evolueert naar nul. Bij verlies ontstaat het tegengestelde effect. • Het lange termijnevenwicht heeft 3 kenmerken 1. MO=MK 2. Evenwicht tussen vraag en aanbod 3. Winst = 0 Zolang er economische winst is op een markt (TO>TK) is het verstandig om toe te treden. De ingezette productiefactoren renderen er beter dan op een andere markt.

MONOPOLIE

OORZAKEN • Kostenvoordeel • Beperkingen • Natuurlijk monopolie door voordeligste kostenstructuur OPBRENGST Een monopolist kan onder gelijke omstandigheden slechts meer verkopen en de prijs zakt. • Men moet dus de optimale winst bepalen, rekening houdend met de prijs en de hoeveelheid. Deze combinatie moet overeen komen met de vraagcurve • De totale opbrengst zal eerst stijgen en daarna dalen. Grotere hoeveelheden kunnen slechts verkocht worden aan lagere prijzen. Men moet rekening houden met de prijselasticiteit vaan de vraag

(24)

Grafische interpretatie De totale opbrengsten : p(x).X. een omgekeerde u-vorm. De GO dalen lineair, en de MO dubbel zo snel. Zolang MO>0 is de vraag prijselastisch. Een daling in de prijs doordat de hoeveelheid toeneemt, zal de vraag sterker doen toenemen waardoor TO stijgt. Als MO < 0 is de vraag inelastisch en zal bij een prijsdaling, door toegenomen hoeveelheid, de vraag minder dan evenredig toenemen en dus de TO dalen. Als de vraag zeer prijsgevoelig is moet men slechts een kleine prijsreductie doorvoeren om grote opbrengsten te realiseren. De monopoliemacht is dus beperkt. Men zal een prijs vragen die dichter bij de productiekosten ligt. Bij een prijsverhoging zal de vraag te sterk afnemen. En bij een lage prijs is er al een grote vraag. (lerner-index)

OLIGOPOLIE

KLASSIEKE OLIGOPOLIEMODELLEN Er is 1 dominant bedrijf dat kostenvoordelen heeft ten opzichte van andere bedrijven. Het bedrijf heeft het grootste marktaandeel. Het dominant bedrijf bepaalt de prijs op de markt, de andere bedrijven moeten deze prijs beschouwen als gegeven. De vraagcurve van het dominant bedrijf wordt gevonden door na te gaan bij verschillende prijzen, welk het verschil is tussen de hoeveelheid die wordt gevraagd en wordt aangeboden door de andere competitieve spelers. De dominante speler gaat dan na bij welke prijs en de overeenkomstige vraag, de MO=MK STRATEGISCH GEDRAG Kartelvorming is verboden waardoor de optimale situatie voor beide bedrijven met de grootste winst dus niet mogelijk is. Men gaat kiezen voor de meest stabiele en zeker situatie, conform op wat de andere speler gaat doen (prisoner’s dilemma) Nash-evenwicht: Elke speler zal voor zichzelf dus de beste uitkomst kiezen, conditioneel op de beslissingen van alle andere deelnemers. Er is geen reden om af te wijken van de uitkomst. Men moet dus steeds de effecten van de mogelijke beslissingen van de andere spelers evalueren ten op zichtte van de eigen beslissing SPELTHEORIE 1. Cournot-Nash model (homogene producten) Voor homogene producten is er slechts 1 marktprijs. Elk bedrijf moet beslissen hoeveel ze produceren, rekening houdend met het feit dat het totale aanbod de marktprijs beïnvloedt. Alle bedrijven willen hun winst maximeren, gegeven wat de concurrenten doen. Er is dus geen reden tot het wijzigen van de output • Reactiefunctie= drukt de optimale output uit, gegeven van het andere bedrijf produceert. Bij een hoge productie daalt de prijs en zal de optimale output voor het andere bedrijf lager

(25)

liggen. Het evenwicht tussen de 2 reactiefuncties bepaalt het optimaal punt voor beide bedrijven 2. Collusie en kartelvorming Door samen te werken, zal men samen de hoeveelheid bepalen waarbij MO=MK. De oplossing zal voor beide producenten beter zijn dan het Cournot -Nash evenwicht. Door de onzekerheid en het wettelijk verbod is deze situatie echter niet mogelijk 3. Leider-volger model (homogene producten) Een bedrijf voert als eerste een verandering door (leider, grootste marktaandeel). Het tweede bedrijf zal conditioneel op de beslissing van de leider, haat eigen optimale output bepalen. Gegeven de hoeveelheid van de leider, bepaalt de reactiefunctie van de volger meteen de optimale output. De leider moet zijn winst maximerende output echter bepalen, rekening houdend met het feit dat de volger zijn optimale output hieraan zal aanpassen. 4. Bertrand model (prijszetting, heterogene producten) De prijs voor elk van e gedifferentieerde producten wordt de cruciale beslissingsvariabele. De bedrijven zullen een winst maximerende prijs vragen, conditioneel op de prijszetting van andere bedrijven.

MONOPOLISTISCHE CONCURRENTIE

Door het aanbieden ven gedifferentieerde producten is elke ondernemer een beetje monopolist op het eigen marktsegment. De macht is echter beperkt omdat de vraag heel prijsgevoelig is door de aanwezigheid van substituten. KORTE TERMIJN EVENWICHT • Elke ondernemer zal de kleine monopoliemacht uitbuiten en een prijs vragen die hoger ligt dan de marginale kost, net zoals monopolies • Naarmate er meer bedrijven toetreden zal de winst echter evolueren naar nul, net zoals op competitieve markten. De vraag zal dalen doordat het aanbod groter wordt en de economische wint volledig uitgehold wordt. LANGE TERMIJN EVENWICHT • Een prijs die niet de marginale kosten reflecteert, is niet efficiënt • Op lange termijn liggen de gemiddelde kosten hoger dan het minimum van de gemiddelde kosten. De nadelen van productie tegen hogere kosten, worden afgewogen tegen de voordelen van een grote variëteit. Meer produceren wordt tegengehouden door de aanwezigheid van de zeer gelijksoortige concurrenten. Bij minder concurrenten zou men wel kunnen produceren tegen lagere gemiddelde kosten. Er zijn nog niet-geëxploiteerde schaalvoordelen.

MARKTUITKOMSTEN IN DE PRAKTIJK

Omgekeerd verband tussen rendabiliteit en concurrentie. Hoge rendabiliteit = weinig concurrentie Het concurrentieproces wordt beïnvloed door de concentratie, contesteerbaarheid, openheid van de markt, de samenwerkingsbereidheid en onzekerheid Concurrentie verminderende strategieën en positieversterkende strategieën

(26)

HOOFDSTUK 6

WELVAARTSIMPLICATIES

Onder ideale omstandigheden wordt er op de vrije markt een optimale welvaart bekomen voor consument en producent. Het surplus is voor beide partijen et grootst. • Consumentensurplus= totale betalingsbereidheid – werkelijke betaling. Bij een prijsverlaging neemt het consumentensurplus toe. • Producenten surplus = ontvangen bedrag – minimale verkoopseis. Bij een prijsverhoging neemt het producenten surplus toe Op een vrije markt worden enkel die eenheden geproduceerd waarvoor de betalingsbereidheid groter is dan de opportuniteitskosten.

PARETO-EFFICIENTIE

Situatie waarin het nut van de ene economische agent niet verhoogt kan worden zonder een daling van het nut van de andere economische agent Onder ideale omstandigheden zal de vrije marktwerking altijd leiden tot Pareto -efficiënte allocaties. De hellingen aan de raaklijnen van de consumenten zijn even groot. De marginale substitutiegraad s gelijk. Ook het gedrag van competitieve win maximerende bedrijven leidt ertoe dat de productie efficiënt verloopt en dus de hele economie Pareto- efficiënt is. Een nuttigheid frontlijn wordt bekomen door aan d hand van het nut van b, het optimale nut van a te bepalen volgens Pareto- efficiëntie. Welk punt er wordt bereikt, hangt af van het inkomen, machtsverdeling,….

MARKTFALING EN ROL VAN OVERHEID

MONOPOLIE De prijs is hoger dan de marginale kost. Bij een monopolie zullen de producenten dus een hogere prijs vragen dan wat er op een competitieve markt gevraagd zou worden. De welvaart is niet optimaal. Een monopolie is enkel wenselijk als het om een natuurlijk monopolie gaat Welvaarsimplicaties Bij een monopolie is de afzet kleiner en de prijs hoger => er wordt te weinig geproduceerd en de consumenten betalen een te hoge prijs in vergelijking met een competitieve markt. Deze situatie impliceert zowel een verlies aan surplus voor de producenten en de consumenten De overheid kan tussenkomen door een maximumprijs op te leggen die gelijk is aan de MK, zo heeft de producent nog steeds winst, maar is de marktwerking gelijk aan de optimale werking op een markt met volkomen concurrentie.

(27)

Natuurlijke monopolies Een bedrijf bedient de volledige markt, omdat op deze manier de gemiddelde kosten het kleinst zijn. Dit is een wenselijke situatie. Door te streven naar een allocatief optimum bekomt men een uitkomst waarbij de totale kosten groter zijn dan de totale opbrengsten. De overheid kan dan tussenkomen door middel van subsidies ofwel overstappen naar overheidsproductie

PUBLIEKE GOEDEREN

Publieke goederen= goederen waarvoor de extra kost om het ter beschikking te stellen van een extra persoon gelijk is aan 0 Zuiver publieke goederen • Doordat de ene consument meer gaat consumeren, daalt het nut van de andere consument niet • Mensen kunnen niet van de consumptie worden uitgesloten Vrijbuitersprobleem Mensen gaan hun ware preferenties en betalingsbereidheid voor publieke goederen verstoppen om ze een lagere prijs te moeten betalen. Doordat mensen niet van de consumptie kunnen worden uitgesloten kan men de ware betalingsbereidheid dus ook niet afleiden. De vraagcurve kan worden opgesteld door verticale sommatie van de individuele vraagcurven. Dit houdt in dat bij een gegeven hoeveelheid, er verschillende betalingsbereidheden zijn. Het evenwicht zal zich in de praktijk niet realiseren De technische oplossing bestaat eruit de publieke goederen te financieren op basis van algemene belastinginkomsten

EXTERNE EFFECTEN

NEGATIEVE EXTERNE EFFECTEN Vanuit maatschappelijk standpunt is er overconsumptie en productie. Uit economisch punt is er wel een optimum. De motivatie tot minder consumptie moet komen van de overheid. Maatregelen: belastingen, reglementeringen, akkoorden,… POSITIEVE EXTERNE EFFECTEN Vanuit maatschappelijk standpunt wordt er te weinig geconsumeerd. De overheid zal dus aanzetten tot een grotere consumptie

(28)

IMPERFECTE INFORMATIE

• Asymmetrische informatie: de verschillende economische agenten beschikken niet allemaal over dezelfde informatie • Lemons: goederen met een verschillende kwaliteit worden tegen dezelfde prijs aangeboden • Averechtse selectie: voor uiteenlopende kwaliteit wordt eenzelfde prijs gevraagd • Moral hazard: men kan de kans dat een gebeurtenis zich voordoet, zelf beïnvloeden • Principaal agent probleem: de agent zou de belangen van de principaal moeten invullen maar handelt ook naar eigen belang

PUBLIEKE BESLUITVORMING

Beslissingen in verband met financiering van publieke goederen, interventies voor externe effecten en verdelingsaspecten worden genomen via politieke besluitvorming. Paradox • Stemgedrag leidt niet altijd tot een evenwichtsoplossing • Kiezers passen hun gedrag aan naargelang de vastgestelde procedure Mediaankiezer • De middenpositie zal het halen Onmogelijkheidstheorema van Arrow • Er is geen sprake van een totalitair regime • De keuze wordt niet beïnvloed door irrelevante alternatieven • Geen enkele politieke besluitvorming leidt tot een evenwichtsuitkomst

(29)

MACRO-ECONOMIE

HOOFDSTUK 7

PRODUCTIE, TOEGEVOEGDE WAARDE EN FACTORVERGOEDINGEN

Productiewaarde W • Som van de toegevoegde waarde = factorvergoedingen • Waarde van alle goederen en diensten – intermediair verbruik • Totale waarde van de finale goederen (ook voorraad!) Factorvergoedingen= Vergoedingen voor de ingezette productiefactoren • Arbeid = loon • Grondstof = pacht • Kapitaal = intrest • Ondernemerschap = winst • Som van factorvergoedingen vormt het nationaal inkomen Y W=Y=A-M=A1+V-M=F=F1+winst

BRUTO EN NETTO

Netto : bruto – slijtage (depreciatie of afschrijvingen)= W-D=Y-D=A-M-D=F1+winst-F BBP + (ontvangen buitenlandse factorvergoedingen – uitgegeven buitenlandse factorvergoedingen) – depreciatie = NNI

IDENTITEITEN VOOR EEN GESLOTEN ECONOMIE ZONDER OVERHEID

W=Y Y=C+S

W= C+Iep ó C+S=C+Iep ó S=Iep

IDENTITEITEN VOOR EEN OPEN ECONOMIE MET OVERHEID

W= C+Iep+G+NX = Y=C+S+T • Als W=Y dan NX=0. • Als W > Y dan NX>0 ó uitvoer > invoer • Als W<Y dan NX<O of uitvoer < invoer

(30)

NATIONALE REKENINGEN

Nationale rekeningen bevatten info over het binnenlands product, de binnenlandse bestedingen en het nationaal inkomen. Deze info wordt op 3 manieren weergegeven • Oorsprong van binnenlands product volgens de verschillende sectoren De sommatie van de toegevoegde waarden in alle bedrijven • Verdeling van binnenlands product over de verschillende productiefactoren De sommatie van de gecreëerde inkomens • Besteding door de verschillende economische actoren De sommatie van de bestedingen van het nationaal inkomen

UITSCHAKELEN VAN PRIJSINVLOED EN PRIJSINDEX

Formules Paassche (nieuwe jaar) en Laspeyres (basisjaar)

VERGELIJKING TUSSEN LANDEN

LORENZCURVE Geeft de inkomensverdeling van een land weer. Welke percentage van het inkomen een bepaald percentage (deciel) van de bevolking bezit. Berekend met Gini-coëfficiënt 0= volledig gelijk. 1 = volledig ongelijk

HOOFDSTUK 8

DEFINITIE EN MAATSTAVEN

G= groeivoet ó Yt=Yo*(1+g)^t • Bij een constante groeivoet zal lnYt lineair verlopen • Bij een constante groeivoet zal Yt een exponentieel verloop kennen Conjunctuuranalyse: Economische groei: de groeivoet van het BBP op korte termijn tegen constante prijzen De groeitheorie: verklaringen voor de schommelingen van het BBP op lange termijn. De gemiddelde toename van het BBP op lange termijn. Yc= BBP per capita ó ∆Yc= ∆Y-∆B • De groeivoet van het BBP per capita is bij benadering gelijk aan de groeivoet van het BBP – de groeivoet van de bevolking

(31)

LANGE GOLFBEWEGING

THEORIE VAN DE LANGE GOLVEN - KONDRATIEFF Gebaseerd op seculaire golven: Versnellingen en vertragingen in de trendmatige groei over decennia. • Opgaande fase: gunstige economie • Neergaande fase: chronische malaise • Een neergaande fase impliceert niet noodzakelijk een daling van het reële welvaartspeil. VERKLARENDE FACTOREN – SCHUMPETER • Kapitaalvorming: Dynamische rol van de ondernemer die innovaties introduceert: de succesvolle toepassing en de goede winsten zetten anderen aan om ook te innoveren tot een bepaald punt Creative destruction: er is innovatie tot er verzadiging optreedt en de dalende fase begint. • Openstellen van nieuwe markten voor bestaande producten, demografische verschuivingen en migraties • Montaire verschuivingen

GROEIBOEKHOUDING

Groeiboekhouding: Het uitsplitsen van de toename van het Y naar de verschillende determinanten Een toename in de productie kan worden toegeschreven aan een veranderingen van arbeidsinzet (MPl), kapitaalvoorraad (MPk) en een verbeterde technologie G=∆Y/Y= (∆MPl/Y) + (∆MPk/Y) + ( Y/ T)/Y) • MPl/Y = de procentuele toename van het Y als de arbeid met 1 eenheid toeneemt • Naast L,K en T kan men ook nog H, Human Capital, inbrengen als variabele.

• Men beschrijft de economische groei aan de hand van verschillende componenten, maar men biedt geen verklaring voor de resultaten. Ze kan men de economische groei op lange termijn ook niet verklaren

DE NEOKLASSIEKE GROEITHEORIE – SOLOW

UITGANGSPUNTEN • Y= Y(L,K,T) • Constante schaakopbrengsten • Dalend marginaal product van de productiefactoren • Gesloten economie zonder overheid • L en T zijn constant • S=I ó S=sY=I • Netto investeringen = I-Id(depreciatie, vervangingsinvesteringen)

(32)

De netto investeringen zorgen voor een stijging van de kapitaalvoorraad. Enkel de voorraadinvesteringen en uitbreidingsinvesteringen zorgen voor een groei. Hierbij geldt: ∆K= I-§K waarbij §K = vervangingsinvesteringen. Als S=sY=§K dan is ∆K=0 en is er dus geen economische groei Steady state: sY=§K. de kapitaalvoorraad blijft constant want als de spaargeleden worden aangewend voor de investeringen, kan er niet genoeg geïnvesteerd worden om de depreciatie weg te werken. Grafisch figuur 8.3 p. 323 • Met een hogere spaarquote zal een hoger Y* overeenkomen • Ook als de technologie verbetert zal er een hoger Y* bekomen worden. • Men zal echter steeds weer evolueren naar een steady state waardoor de groeivoet steeds weer tendeert naar 0 • Een hogere arbeidsinzet leidt tot een hogere productie en een hogere spaarquote, er zal immers meer gespaard worden van het extra verdiende inkomen.

(33)

OPMERKINGEN • Pessimistische theorie: er is geen constante groei mogelijk • Afnemend marginaal product van kapitaal en kapitaalvoorraad tendeert steeds naar een steady state • Enkel economische groei door de spaarquote constant te verhogen. Dit is niet mogelijk want dan zou de consumptie tenderen naar nul • Een continue toename van arbeid is ook niet mogelijk, dit zou de reële welvaart niet ten goede komen • Enkel als de stand van de technologie constant verbetert, is er constante groei mogelijk • Beperkte rol voor de overheid en technologische vooruitgang is exogeen bepaald. • Verklaring voor verschil in inkomensniveau, niet voor lange termijn groeivoeten

NIEUWE GROEITHEORIE - LUCAS/ROMER

UITGANGSPUNTEN • Technologie is endogeen: tot stand via economische stimuli en winstmotieven • Technologische ontwikkeling wordt ook gestuurd door menselijk kapitaal waardoor de overheid ook een rol speelt • Investeringen zijn niet altijd onderhevig aan een dalend marginaal product door middel van oversijpelingseffecten: beter technologie kan worden gekopieerd naar andere sectoren • Spill-over effecten en kennisoverdracht kan zo leiden tot toenemende schaalopbrengsten • In en uitvoer vergroot de mogelijkheid tot technologische groei en specialisatie • Inzake een goede internationale handel bevorderen en investeringsklimaat voorzien, heeft de overheid wel een grote rol

ECONOMISCHE ONTWIKKELINGEN

Naast het economische, kwantitatieve effect, wordt er ook rekening gehouden met het kwalitatieve luik. FASENTHEORIE – ROWTOW Het ontwikkelingsproces kan gestandaardiseerd worden door 5 opeenvolgende fasen 1. Traditionele maatschappij Politieke macht bij grondbezitters, hiërarchische structuren,… 2. Basisvoorwaarden voor Take-Off Vooruitgang in onderwijs, infrastructuur,… 3. Take Off Groei wordt een endogeen proces Meer sparen en grote technologische en commerciële doorbraak 4. Maturiteit 5. Massaconsumptie

(34)

ONTWIKKELINGSLANDEN • Big Push - Rosenstein-Rodan Wegens de ondeelbaarheid van kapitaalgoederen is er een grote stoor vereist in ontwikkelingslanden, dit allen gecoördineerd door een bekwame administratie en de nodige publieke voorzieningen • Exportgeleide groei Uitbouw van de exportsector leidt tot aanzuigeffecten • Groeipoolstrategie Groei in een bepaalde regio zal aangrenzende gebieden ook beïnvloeden. Gevaar voor gefrustreerde groei en dualisme • Self Reliance

HOOFDSTUK 9

Productie=inkomen=bestedingen ó W=Y=C+I+G+NX

DE AGGREGATIEVE VRAAG

Gehele vraag naar goederen en diensten (Y) bij een gegeven algemeen prijsniveau NEGATIEF VERBAND Verschuiving LANGS de AV curve • Intrest Hoe hoger de intrest, hoe minde consumptie en hoe minder investeringen. • Reële vermogen Hoe hoger het prijspeil, hoe minden men zal kunne consumeren met het bestaande activa. De waarde van de bestaande activa daalt. • Import en export Hoe hoger het prijsniveau in eigen land, hoe minder men zal uitvoeren want de producten worden voor andere landen ook duurder en dus minder aantrekkelijk Verschuiving VAN de AV-curve • Goede winstvooruitzichten • Productinnovaties • Overheidsinvloed volgens budgettaire en monetaire maatregelen • Autonome factoren

(35)

HET AGGREGATIEVE AANBOD

Het geheel van aanbod van goederen en diensten bij een gegeven algemeen prijspeil. Belangrijke indicatoren zijn hierbij de loonvorming, prijsverwachtingen en prijzen van inputfactoren. De aanbodcurve wordt NIET bekomen door de optelsom van de individuele producenten • hierbij werd immers aangenomen dat de prijzen van de productiefactoren niet wijzigden • de individuele onderneming kan geen invloed uitoefenen op de prijzen van de productiefactoren • op de outputmarkten is er een veelvuldig voorkomen van monopolistische concurrentie. Men kan slechts van een individuele aanbodcurve spreken bij volkomen concurrentie

LANGE TERLMIJN Het aggregatieve aanod is afhankelijk van de hoeveelheid beschikbare arbeid, kapitaal en technologie.het algemaan prijsnoveau oefent hier geen invloed op. De LT-curve in verticaal. Y(L,H,K,T) is op LT niet afhankelijk van de prijs! Het Y = Y*=natuurlijk outputniveau • arbeid de arbeid bij Y* = de werkgelegenheid. Het natuurlijke outputniveau correspondeert dan ook met de natuurlijke werkloosheidsgraad. Als het lange-termijnaanbod wijzigt zal deze werkloosheid ook wijzigen. • Kapitaal Investeringen verhogen de kapitaalgoederenvoorraad en vandaar dus ook de productie- en aanbodmogelijkheden • Natuurlijke hulpbronnen De mate van ontginningsmogelijkheden spelen een rol bij de productie- en aanbodmogelijkheden. Stijgt echter de prijs van deze ontginning, dal neemt deze mogelijkheid af en zal de LT curve naar links verschuiven • Economische ordening Strijd tegen protectionisme, monopolies en fraude verhogen ook de aanbod-mogelijkheden

(36)

KORTE TERMIJN Het aggregatieve aanbod op korte termijn wordt wel beïnvloed door de veranderingen in het algemeen prijspeil. Y(L,H,K,T) is op KT wel afhankelijk van prijswijzigingen • Arbeid – Loonrigiditeit Door middel van vaste contracten en lange onderhandelingen worden de lonen niet meteen aangepast aan de prijswijzigingen. Bij een prijsdaling van zowel input als output, stijgen de reële lonen waardoor arbeid duurder wordt n men minder zal aanbieden. Een reële loondaling leidt tot meer productie • Kapitaal - Nominale prijsrigiditeit Sommige prijzen gaan zich in de economie slechts traag aanpassen. Bij een prijsstijging worden deze goederen dan relatief goedkoper en kan er meer ingezet worden en stijgt het aanbod. Menukosten: de kosten die gemaakt worden bij een prijswijziging. Bij hoge menukosten zal een daling van de vraagcurve niet leiden tot een even grote prijsdaling die de vraagvermindering opvangt. De vraag daalt dus nog sterker waardoor er minder aangeboden wordt. (vooral bij monopolie). Bij een vraagstijging blijft de prijs lager, waardoor er nog meer gevraagd wordt en de output stijgt Naarmate er meer monopolistische concurrentie is, zullen de prijzen sneller aangepast worden, zal het aanbod prijsgevoeliger worden en de curve vlakker verlopen • Verwarring tussen algemene en relatieve prijswijzigingen Een algemene prijsstijging wordt door de individuele ondernemer aangevoeld als een stijging van de prijs van zijn aangeboden goed/dienst. Dit is een signaal van stijgende vraag en dus stimulans om meer e produceren. Bij een correcte interpretatie wordt dit niet gezien als een vraag- en productiestijging. • Wijzigingen in het verwachte prijsniveau Pe als de nominale lonen stijgen als een gevolg van een verwachte prijsstijging, zal het aanbod dalen. De curve verschuift naar links

VERBAND LT EN KT

De determinanten LT en KT: de beschikbaarheid en kwaliteit van de productiefactoren. • Op korte termijn zal de prijsinvloed meespelen Ya=Y* +§((P-Pe)/P) • Het korte termijnaanbod overtreft het natuurlijk outputniveau en het verwachte prijsniveau lager is dan het werkelijke prijsniveau • Het korte termijnaanbod ligt onder het natuurlijk outputniveau en het verwachte prijspeil groter in dan het werkelijke prijspeil. • Als Pe=P dan Y*=Ya

(37)

OVERGANG KT-LT In de korte termijn is het verwachte prijsniveau gegeven. Als het feitelijk prijsniveau stijgt, zal het aanbod toenemen = KT. Naarmate P>Pe is er overaanbod. Door de loononderhandelingen zullen de reële lonen stijgen want de nominale lonen stijgen en het aanbod terug afnemen tot het natuurlijk outputniveau = LT tot Pe=P Op termijn zullen de menukosten voldoende doorslaggevend zijn om een prijsaanpassing tegen te houden wanner de vraagwijzigingen blijken aan te houden. Een verkeerde interpretatie van algemene en relatieve prijsdaling wordt op lange termijn weggewerkt • De verwachtingen omtrent het prijsniveau zijn cruciaal.

MACRO-ECONOMISCH EVENWICHT

Pe=P en Y*=Ya=Yv= bestedingsevenwicht VRAAGSCHOK • Vraagdaling Wijziging in consumptie, autonome investeringen, buitenlandse recessie,… Lager prijsniveau en onderbesteding Lonen worden aangepast waardoor productie stijgt. ð Lager prijsniveau en terug bestedingsevenwicht • Vraagstijging Opwaartse verschuiving Permanent hoger prijspeil, tijdelijke overbesteding AANBODSCHOK • aanboddaling Loonschokken, productiviteitschokken, olieschokken,… Aanbodcurve naar links en verhoogd prijsniveau en onderbesteding. Het verwachte prijsniveau is lager dan het werkelijke prijsniveau. De lonen worden aangepast waardoor reële loon stijgt en aanbod verder daalt Permanent hoger prijspeil en permanente onderbesteding. • Aanbodstijging Lager prijzen en overbesteding. Lonen dalen waardoor nog meer productie. Permanent lager prijsniveau en permanente overbesteding

(38)

HOOFDSTUK 10

Hypothese • Gesloten economie • Geen overheid • Investeringen = Iea • W=C+Iea=Y=C+S ó S=Iea • Constant prijspeil dus aanbod = horizontaal. Een veranderingen in de vraag leidt enkel tot een verandering in Y

CONSUMPTIEFUNCITE – KEYNES

C=Co+cY ð De consumptiefunctie is lineair ð Hoe hoger het inkomen, hoe lager de gemiddelde consumptiequote, een constante marginale consumptiequote ð Naarmate men meer verdient zal men steeds minder consumeren en meer sparen GCQ= (Co/Y) +c = helling van de voerstraal ð GCQ>1 ó consumptie is groter dan inkomen dus sparen = negatief ð GCQ=1 ó consumptie = inkomen dus sparen = 0 ð GCQ<1 ó consumptie is kleiner dan inkomen dus Sparen is positief. GCQ +GSQ = 1 MCQ= c = helling van de raaklijn. ð MCQ +MSQ = 1

SPAARFUNCTIE

S=Y-C=Y-Co-cY ó S=-Co +(1-c)Y=-Co+sY ð De spaarfunctie is lineair ð Hoe hoger het inkomen, hoe meer er gespaard wordt GSQ= (-Co/Y) + s ð GSQ<0 ó consumptie is groter dan inkomen ð GSQ=0 ó consumptie = inkomen ð GSQ >0 ó consumptie is kleiner dan inkomen MSQ = s

(39)

BEPALENDE FACTOREN • Het vermogen hoe groter het vermogen, hoe groter de consumptie • Intrestvoet Hoe groter in intrestvoet, hoe meer sparen en hoe minder consumeren • Houding en verwachtingen Men verwacht prijsstijgingen, dan nu veel consumeren • Demografische factoren • Voorraad van duurzame consumptiegoederen • Beschikbaarheid van nieuwe producten • Verdeling van het inkomen over de gezinnen: hoge MCQ voor arme mensen en een Hoge MSQ voor rijke gezinnen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Considering that there were significant differences in perception on safety vision and safety culture among priority levels, a further test determined which of the

The treatments delivering clearer juice and the higher quality brandy base wine and unmatured pot-still brandy, with higher levels of certain volatile components (as well as

De dichter Paul Haimon droeg Oote onder veel hilariteit voor, begeleid door een jazzbandje, en was waarschijnlijk zo onder de indruk van zijn eigen succes dat hij het

Het GNO bleek om deze reden voor een eerste door ons benaderde fabrikant commercieel niet interes- sant.. Uitbreiding van markt is een mogelijkheid om het product interessanter

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

gemeenschappelijke factor hebben, want het meetkundige bewijs dat de twee sommen gelijk zijn in opgave 4 geldt ook als m en n relatief priem zijn. In dat geval liggen er

Daarnaast kan uit deze database geput worden wanneer later vergelijkbare informatie gezocht wordt voor bijvoorbeeld een andere stof in dezelfde regio of bij het bepalen

Kikkers gebruiken in de zomer meer zuurstof dan in de winter, door een hoger stofwisselingsniveau..