• No results found

Het vereiste van ‘voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer’ bij de collectieve schadevergoedingsactie : Zal hiermee de mogelijk aanzuigende werking van het wetsvoorstel collectieve afwikkeling massaschade op

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het vereiste van ‘voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer’ bij de collectieve schadevergoedingsactie : Zal hiermee de mogelijk aanzuigende werking van het wetsvoorstel collectieve afwikkeling massaschade op "

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het vereiste van ‘voldoende nauwe band met de Nederlandse

rechtssfeer’ bij de collectieve schadevergoedingsactie

Zal hiermee de mogelijk aanzuigende werking van het wetsvoorstel collectieve afwikkeling massaschade op wereldwijde claims worden voorkomen?

Naam: Annefleur van Oel

Masterscriptie Privaatrecht (commerciële rechtspraktijk) Universiteit van Amsterdam

Scriptiebegeleider: R.G. Hendrikse Tweede lezer: E. Gras

(2)

Abstract

Om te voorkomen dat het wetsvoorstel collectieve afwikkeling massaschade een aanzuigende werking heeft op collectieve schadevergoedingsacties die nauwelijks een band hebben met de Nederlandse rechtssfeer, is in het wetsvoorstel het ‘nauwe band’-criterium opgenomen. Een collectieve rechtsvordering is pas ontvankelijk, indien ófwel de aangesproken partij in Nederland gevestigd is, ófwel het merendeel van de gedupeerden in Nederland woont, ófwel de schadeveroorzakende handeling in Nederland heeft plaatsgevonden. In de masterscriptie is onderzocht of het ‘nauwe band’-criterium de mogelijk aanzuigende werking van de voorgestelde regeling op collectieve schadevergoedingsacties zonder voldoende band met de Nederlandse rechtssfeer zou kunnen voorkomen. In het kader van een evenwichtige belangenafweging is bescherming tegen aanzuigende werking noodzakelijk: aangesproken partijen worden anders te veel in hun positie benadeeld door de introductie van de collectieve schadevergoedingsactie. Vergelijking met buitenlandse regimes toont aan dat de voorgestelde regeling een grote aantrekkingskracht heeft op gedupeerden voor de afwikkeling van internationale massaschade. Het risico op aanzuigende werking is dan ook reëel. De bevoegdheidsregels van Brussel I-bis en het commune Nederlands internationaal bevoegdheidsrecht bieden een eerste waarborg tegen aanzuigende werking en verzekeren dat de collectieve (schadevergoedings)actie een band dient te hebben met Nederland. Het ‘nauwe band’-criterium is verenigbaar met deze bevoegdheidsregels. Ter aanvulling kan het ‘nauwe band’-criterium de mogelijk aanzuigende werking in concrete gevallen voorkomen. Er is echter weinig bescherming tegen aanzuigende werking voor in Nederland gevestigde bedrijven. Het cumulatief verplicht stellen van de ontvankelijkheidsvoorwaarden is geen geschikte oplossing, want dit zal mogelijk onverenigbaar zijn met internationale bevoegdheidsregels. Een suggestie voor vervolgonderzoek is om opt-in ten aanzien van buitenlandse gedupeerden verplicht te stellen en zo mogelijk meer recht te doen aan de evenwichtige belangenafweging die het wetsvoorstel tot doelstelling heeft.

(3)

Inhoudsopgave

1 Inleiding...4

2 Toegankelijkheid collectieve actie onder de huidige regeling en het wetsvoorstel bij grensoverschrijdende massaschade...7

2.1 Inleidende opmerkingen...7

2.2 Huidige regeling: art. 3:305a BW en WCAM...7

2.3 Wetsvoorstel: art. 3:305a lid 3 sub b BW...9

2.4 Concluderende opmerkingen...10

3 Verenigbaarheid van het ‘nauwe band’-criterium met het Europees bevoegdheidsrecht...11

3.1 Inleidende opmerkingen...11

3.2 Geografisch-territoriale aanknopingsfactoren...11

3.3 Verhouding nationaal procesrecht en Brussel I-bis...12

3.4 Toepasselijkheid Brussel I-bis...13

3.5 Forum actoris geen aanknopingsfactor...14

3.6 Hoofdregel: woonplaats verweerder...14

3.7 Alternatieve bevoegdheid: band met forum...14

3.8 Alternatieve bevoegdheid: samenhang vorderingen...16

3.9 Forumkeuze...18

3.10 Erkenning en tenuitvoerlegging...19

3.11 Concluderende opmerkingen...21

4 Verenigbaarheid ‘nauwe band’-criterium met het commune Nederlands internationaal bevoegdheidsrecht...23

4.1 Inleidende opmerkingen...23

4.2 Toepasselijkheid commune internationaal bevoegdheidsrecht...23

4.3 KEI...23

4.4 Hoofdregel: woonplaats verweerder...24

4.5 Alternatieve bevoegdheid: band met forum...24

4.6 Alternatieve bevoegdheid: samenhang vorderingen...25

4.7 Forumkeuze...26

4.8 Erkenning en tenuitvoerlegging...26

4.9 Concluderende opmerkingen...27

5 Mogelijke gevolgen van het ‘nauwe band’-criterium voor betrokkenen bij een collectieve schadevergoedingsactie...28

5.1 Inleidende opmerkingen...28

5.2 Onwenselijkheid van aanzuigende werking...28

5.3 Reëel risico op aanzuigende werking...31

5.4 Doeltreffendheid ‘nauwe band’-criterium...31

5.5 Concluderende opmerkingen...35

6 Collectieve afwikkeling van massaschade in rechtsvergelijkend perspectief...37

6.1 Inleidende opmerkingen...37

6.2 Aandacht vanuit de EU...37

6.3 Duitsland...37

(4)

6.5 België...39 6.6 Frankrijk...40 6.7 Verenigde Staten...40 6.8 Concluderende opmerkingen...41 7 Conclusies en aanbevelingen...42 7.1 Conclusies...42 7.2 Aanbevelingen...47 8 Literatuur- en jurisprudentielijst...49

(5)

1 Inleiding

“Nieuwe wet opent weg naar wereldwijde class actions tegen Nederlandse bedrijven”, kopte Het Financieele Dagblad naar aanleiding van het wetsvoorstel collectieve afwikkeling massaschade dat op 16 november 2016 is ingediend bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel introduceert de mogelijkheid om in een gerechtelijke procedure schadevergoeding collectief te verhalen, door art. 3:305a BW te wijzigen.1

Onder het huidige art. 3:305a BW is het al mogelijk om collectief te procederen, maar lid 3 verbiedt expliciet dat de collectieve actie strekt tot schadevergoeding in geld. Gedupeerden kunnen alleen schadevergoeding krijgen, als zij individueel verder procederen. Om schade toch collectief af te kunnen wikkelen is in 2005 de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) in werking getreden, die opgenomen is in de artt. 7:907-910 BW. Met de WCAM-procedure kan een representatieve belangenorganisatie proberen een vermeende schadeveroorzaker aan tafel te krijgen om tot een oplossing te komen. Indien partijen een schikking treffen, faciliteert de WCAM dat het gerechtshof Amsterdam verzocht kan worden de schikking algemeen verbindend te verklaren voor alle benadeelden, behalve voor degenen die zich uitdrukkelijk hebben afgemeld.2 Komen partijen er echter niet samen uit, dan zal de

massaschade niet succesvol kunnen worden afgewikkeld via de WCAM. Het ontbreekt de huidige regeling daarvoor aan een “stok achter de deur”.3 Dit vormde de

aanleiding voor de motie Dijksma, waarin de wetgever is verzocht om de WCAM en het BW zodanig aan te passen, dat representatieve belangenorganisaties het recht wordt toegekend om schade collectief te verhalen.4 De WCAM is aangepast5 en nu

komt de wijziging van art. 3:305a BW aan bod. 6

Het wetsvoorstel introduceert één regime voor collectieve acties en is niet beperkt tot bepaalde rechtsgebieden. Bekende massaschade-kwesties als het Volkswagen “dieselgate”-schandaal, de “woekerpolis-affaire” en het op grote schaal optreden van 1 Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3.

2 Kamerstukken II 2003/04, 29 414, nr. 3, p. 1-4. 3 Kamerstukken II 2008/09, 31 762, nr. 1, p. 3-4, p. 7-8. 4 Kamerstukken II 2010/11, 33 000 XIII, nr. 14.

5 Staatsblad 2013, 255.

6 Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3, p. 35. Tevens wordt aan het Rv Titel 14A toegevoegd, waarin geregeld is hoe de collectieve actie moet worden ingesteld en afgewikkeld.

(6)

ernstige bijwerkingen van bekkenbodemmatjes vallen allemaal binnen de materiële reikwijdte van het wetsvoorstel. Een collectieve actie kan ingesteld worden door een representatieve belangenorganisatie die de belangen van gedupeerden – eventueel buitenlandse – vertegenwoordigt. Zijn er meerdere belangenorganisaties, dan wijst de exclusief bevoegde rechtbank Amsterdam een Exclusieve Belangenbehartiger aan die als hoofdeiser zal optreden. De regeling gaat uit van opt-out: benadeelden zijn in beginsel gebonden aan de uitspraak, tenzij de gedupeerde expliciet heeft aangegeven niet gebonden te willen zijn. De grootste wijziging is uiteraard dat het niet langer alleen mogelijk is om een verklaring voor recht7, verbods- of gebodsactie te vorderen,

maar ook schadevergoeding in geld. Dit maakt het wetsvoorstel zeer controversieel. Het wetsvoorstel is niet zonder slag of stoot tot stand gekomen. Toen de wetgever in juli 2014 het voorontwerp publiceerde, werd daar in de consultatieronde overwegend kritisch op gereageerd. Men was bang dat het wetsvoorstel zou leiden tot ‘Amerikaanse toestanden’, omdat het Nederland tot een ‘claimparadijs’ zou maken. Er werden zorgen geuit ten aanzien van de scope rule die bepaalde dat de regeling uitsluitend open zou staan voor zaken met een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer.8 De pijlen waren met name gericht op het feit dat aan die

toets al wordt voldaan, indien de aangesproken partij in Nederland gevestigd is. Hierdoor zou de deur mogelijk worden opengezet voor wereldwijde schadeclaims tegen Nederlandse bedrijven. Dit zou negatieve gevolgen kunnen hebben voor de concurrentiekracht van Nederlandse bedrijven en daarmee voor het Nederlandse vestigingsklimaat. De wetgever heeft het vereiste van voldoende nauwe band toch opgenomen in het wetsvoorstel – zij het als ontvankelijkheidscriterium en niet als scope rule – en meent dat aanzuigende werking op rechtsvorderingen zonder voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer hiermee kan worden tegengegaan. In de praktijk klinkt daarentegen het geluid dat het ‘nauwe band’-criterium aanzuigende werking niet kan voorkomen, of zelfs collectieve acties zonder voldoende band met de Nederlandse rechtssfeer zou kunnen aantrekken. Daarom luidt de probleemstelling van dit onderzoek:

7 Meestal strekkende tot aansprakelijkheidsstelling.

8 Memorie van Toelichting Consultatieversie voorontwerp juli 2014;

(7)

“In hoeverre kan het ontvankelijkheidscriterium van ‘voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer’ in het wetsvoorstel collectieve afwikkeling van massaschade de mogelijk aanzuigende werking van de voorgestelde regeling op collectieve (schadevergoedings)acties zonder voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer voorkomen?”

Ter beantwoording van deze hoofdvraag, komen verdeeld over vijf hoofdstukken de volgende aspecten aan bod. Allereerst wordt een vergelijking gemaakt tussen de huidige regeling en het wetsvoorstel op het punt van toegankelijkheid bij grensoverschrijdende massaschade. In het tweede en derde hoofdstuk wordt een analyse gemaakt van de houdbaarheid van de geografisch-territoriaal ingekleurde ontvankelijkheidsvoorwaarden in het licht van het Unierecht (meer specifiek: Brussel I-bis) en de internationale Nederlandse commune bevoegdheidsregels. Daarbij komt tevens aan bod of het ‘nauwe band’-criterium aanleiding kan geven tot weigering van erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing van de Nederlandse rechter in het buitenland. In het vierde hoofdstuk wordt aan de hand van reacties uit de praktijk uiteengezet welke gevolgen het ‘nauwe band’-criterium eventueel kan hebben voor betrokkenen bij een collectieve schadevergoedingsactie. Het laatste hoofdstuk bevat een rechtsvergelijking met de Belgische, Duitse, Franse, Britse en Amerikaanse regimes voor collectieve afwikkeling van massaschade om een inschatting te maken van de eventuele aantrekkingskracht van de voorgestelde regeling om grensoverschrijdende massaschade mee af te wikkelen.

(8)

2 Toegankelijkheid collectieve actie onder de huidige regeling en

het wetsvoorstel bij grensoverschrijdende massaschade

2.1 Inleidende opmerkingen

Het ontvankelijkheidsvereiste van ‘voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer’ in lid 3 van art. 3:305a BW (wetsvoorstel) is nieuw en beoogt aanzuigende werking van collectieve acties zonder nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer te voorkomen. Dit hoofdstuk vergelijkt de toegankelijkheid van de procedure in geval van grensoverschrijdende massaschadegevallen onder de huidige regeling met die van het wetsvoorstel.

2.2 Huidige regeling: art. 3:305a BW en WCAM

Een Nederlands privaatrechtelijke wet kan toegepast worden in internationale gevallen, tenzij het bereik wordt beperkt door een reikwijdtebepaling (scope rule).9

Noch art. 3:305a BW, noch de WCAM bevatten een scope rule. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever de reikwijdte heeft willen beperken tot situaties waarin de schade is veroorzaakt in Nederland en/of door een Nederlandse partij.10 In beginsel vindt de huidige regeling dus ook toepassing in internationale

context.

De vraag of de huidige regeling ter beschikking staat voor buitenlandse gedupeerden, dient bevestigend beantwoord te worden. De collectieve actie van art. 3:305a BW bevat enkel het ontvankelijkheidsvereiste dat de belangen van de gedupeerden die de organisatie vertegenwoordigt voldoende gewaarborgd moeten zijn (lid 2).11 De toets

die de Hoge Raad hanteert, is vrij ruim: de belangen die beschermd worden door de rechtsvordering, moeten zich lenen voor bundeling. Representativiteit van de belangenorganisatie is niet vereist.12

9 Strikwerda 2015, p. 28, 72.

10 Ten Wolde & Peters, NIPR 2013/1, p. 3. 11 Kamerstukken II 2011/12, 33 126, nr. 3, p. 5-6.

12 HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, NJ 2011/473, m.nt. H.J. Snijders (Baas in eigen huis/Plazacasa), rov. 4.2.

(9)

Wil een belangenorganisatie een schikkingsovereenkomst algemeen verbindend laten verklaren bij het gerechtshof Amsterdam, dan vereist de WCAM voor ontvankelijkheid dat de organisatie voldoende representatief is.13 De consensus in de

literatuur is dat het representativiteitsvereiste de toegankelijkheid van de WCAM-procedure voor buitenlandse gedupeerden niet in de weg staat (zie o.a. Van Lith, Van Mierlo, Ten Wolde & Peters).14 Het gerechtshof Amsterdam controleert of aan het

representativiteitsvereiste wordt voldaan.15 In de zeven zaken die zijn afgewikkeld via

de WCAM, oordeelde het hof dat de belangenorganisatie voldoende representatief was. Opmerkelijk is dat behalve in de DES-16 en DSB-zaak17 de schikkingen mede ten

gunste van niet-Nederlandse benadeelden algemeen verbindend zijn verklaard.18 In de

Shell-19 en Converium-zaak20 woonden zelfs vrijwel alle (bekende) benadeelden in het

buitenland, te weten respectievelijk 99,29% en 98,4%.21 In de Converium-zaak gold

bovendien dat de schadeveroorzakende gebeurtenissen niet in Nederland hadden plaatsgevonden en geen van de aangesproken partijen gevestigd was in Nederland. De toets die het hof hanteert en die later is overgenomen bij wijziging van de WCAM, is dat elk van de gezamenlijke verzoekers (stichting of vereniging) voldoende representatief moet zijn voor een voldoende omvangrijke groep. Het is niet vereist dat iedere stichting of vereniging afzonderlijk representatief is voor de hele groep. De collectieve actie ex art. 3:305a BW en de WCAM gelden dus niet exclusief voor

13 Art. 7:907 lid 3 sub f BW.

14 Van Mierlo 2005, p. 20; Poot 2006, p. 187-190; Van Lith 2011, p. 98; Ten Wolde & Peters, NIPR 2013/1, p. 3.

15 Zie uitgebreid over het representativiteitsvereiste: Kroes 2012, p. 175-190. 16 Hof Amsterdam 1 juni 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AX6440 (DES). 17 Hof Amsterdam 4 november 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4560 (DSB).

18 Hof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033 (Dexia); Hof Amsterdam 29 april 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BI2717 (Vie d’Or); Hof Amsterdam 29 mei 2009,

ECLI:NL:GHAMS:2009:BI5744, JOR 2009/197, m.nt. A.F.J.A. Leijten (Shell); Hof Amsterdam 15 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ2691 (Vedior); Hof Amsterdam (tussenbeschikking) 12 november 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO390, JOR 2011/46, m.nt. J.S. Kortmann, JBPR 2011/32, m.nt. M.W.F. Bosters (Converium I); Hof Amsterdam (eindbeschikking) 17 januari 2012,

ECLI:NL:GHAMS:2012:BV1026, JOR 2012/51, m.nt. B.J. De Jong (Converium II).

19 Hof Amsterdam 29 mei 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BI5744, JOR 2009/197, m.nt. A.F.J.A. Leijten (Shell).

20 Hof Amsterdam (tussenbeschikking) 12 november 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO390, JOR 2011/46, m.nt. J.S. Kortmann, JBPR 2011/32, m.nt. M.W.F. Bosters (Converium I); Hof Amsterdam (eindbeschikking) 17 januari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV1026, JOR 2012/51, m.nt. B.J. De Jong (Converium II).

(10)

Nederlandse situaties, maar kunnen zelfs ingezet worden indien een overwegend deel van de benadeelden buiten Nederland woont of verblijft.22

2.3 Wetsvoorstel: art. 3:305a lid 3 sub b BW

Als aanvulling op de ontvankelijkheidseisen voor belangenorganisaties, introduceert het wetsvoorstel in het derde lid van art. 3:305a BW onder sub b een ontvankelijkheidsdrempel. Om te voorkomen dat een Nederlandse schadevergoedingsactie kan worden gebruikt voor zaken waarin feitelijk geen of een onvoldoende nauwe band bestaat tussen de collectieve rechtsvordering en de Nederlandse rechtssfeer, heeft de wetgever het ontvankelijkheidsvereiste geformuleerd dat de collectieve vordering een voldoende nauwe band moet hebben met de Nederlandse rechtssfeer.23 De voorwaarden zijn niet cumulatief verplicht

gesteld. Van een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer is sprake, wanneer aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

(i) de belangenorganisatie genoegzaam aannemelijk maakt dat het merendeel van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft; of

(ii) degene tegen wie de rechtsvordering zich richt, woonplaats in Nederland heeft24; of

(iii) de gebeurtenis of gebeurtenissen waarop de rechtsvordering betrekking heeft, in Nederland heeft of hebben plaatsvonden.

Een belangenorganisatie die een vordering instelt zonder dat aan één van voornoemde criteria is voldaan, kan toch ontvankelijk verklaard worden indien de uitzonderingsbepaling van lid 6 van toepassing is:

‘(…) wanneer de rechtsvordering wordt ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang of wanneer de aard van de vordering van de rechtspersoon (…) of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, daartoe aanleiding geeft’.

22 Ozmis & Tzankova, TCR 2012/2, p. 39.

23 Kamerstukken II 2015/16, 31 762, nr. 4; Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3, p. 6, 17, 38. 24 Indien het een rechtspersoon betreft, is dit de plaats van de statutaire zetel, (zie art. 1:10 lid 2 BW).

(11)

De rechter toetst ambtshalve aan lid 6.25 Het is echter onduidelijk welke situaties de

wetgever hierbij precies voor ogen heeft. Het verdient aanbeveling om dit nader toe te lichten teneinde de rechter enkele handvatten te geven.26

2.4 Concluderende opmerkingen

Het in het wetsvoorstel opgenomen vereiste dat de collectieve vordering slechts ontvankelijk is, indien zij een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer heeft, kent de huidige regeling niet. Zo zou een geval als de Converium-zaak niet ontvankelijk zijn: aan geen van de voorwaarden voor het aannemen van een voldoende nauwe band zou zijn voldaan. De voorgestelde regeling zal derhalve minder toegankelijk zijn voor de afwikkeling van grensoverschrijdende massaschadegevallen dan de huidige regeling.

25 Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3, p. 33-34. 26 Bauw & Voet, NJB 2017/206, p. 244.

(12)

3 Verenigbaarheid van het ‘nauwe band’-criterium met het

Europees bevoegdheidsrecht

3.1 Inleidende opmerkingen

Het ontvankelijkheidscriterium van ‘voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer’ staat los van Europese bevoegdheidsregels, maar bepaalt aan de hand van geografisch-territoriale voorwaarden wel feitelijk wie al dan niet toegang heeft tot de Nederlandse rechter. Het is daarom de vraag of het ‘nauwe band’-vereiste houdbaar is in het licht van het Europees bevoegdheidsrecht.27 In dit hoofdstuk wordt hiervan een

analyse gemaakt aan de hand van de doelstellingen van de Europese bevoegdheidsregeling Brussel I-bis28 en jurisprudentie van het Europese Hof van

Justitie (HvJ EU). Tevens wordt bezien of het ‘nauwe band’-criterium een belemmering kan zijn voor erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing inzake de collectieve actie in een andere lidstaat.

1.1 Geografisch-territoriale aanknopingsfactoren

Het opnemen van het ontvankelijkheidsvereiste is in lijn met de Aanbevelingen van de juristengroep29 en het advies van de Staatscommissie IPR en Adviescommissie

BPR30. Op advies van laatstgenoemde adviesorganen is het vereiste van ‘voldoende

nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer’ als ontvankelijkheidsvereiste geformuleerd en niet als bepaling die de internationale reikwijdte van de regeling afbakent (scope rule) met het oog op verenigbaarheid met het Unierecht en internationale bevoegdheidsregels.31 Zowel de commissies als de Afdeling advisering

van de Raad van State wijzen erop dat het ontvankelijkheidsvereiste van ‘voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer’ geen afbreuk mag doen aan het nuttig 27 Dit wordt betwijfeld in o.a. reactie consultatieversie DLA Piper, p. 6; Arons, MvO 2016/3&4, p. 88. 28 Verordening (EU) nr. 1215/2012, PbEU 2012 L 351.

29 Dit is een groep advocaten die zowel aangesproken partijen als gedupeerden/belangenorganisaties bijstaat in massaschadeprocedures. Online raadpleegbaar als bijlage bij Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3.

30 Online raadpleegbaar als bijlage bij Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3.

31 Aanvankelijk werd in het voorontwerp wel gesproken van een scope rule. Memorie van Toelichting Consultatieversie voorontwerp juli 2014, p. 24-25.

(13)

effect (effet utile) van het Unierecht.32 De adviesorganen zien in dat verband een

risico in het gebruik van geografisch-territoriale voorwaarden voor het invullen van het ontvankelijkheidscriterium, omdat het gesloten systeem van bevoegdheidsregels van Brussel I-bis ook gebaseerd is op dergelijke aanknopingsfactoren.

De wetgever meent dat het wetsvoorstel geen afbreuk doet aan de werking van Brussel I-bis, omdat aan het ontvankelijkheidsvereiste pas getoetst wordt nadat bevoegdheid van de Nederlandse rechter is vastgesteld.33 Hierdoor zou de

ontvankelijkheidsdrempel enkel tot gevolg hebben dat een partij geen gebruik kan maken van de voorgestelde regeling, indien de verweerder buiten Nederland woont én de schadeveroorzakende gebeurtenis zich buiten Nederland heeft voorgedaan én het merendeel van de gedupeerden buiten Nederland woont.

1.2 Verhouding nationaal procesrecht en Brussel I-bis

Indien Brussel I-bis van toepassing is op de bevoegdheidsvraag, is de regeling dwingend en uitputtend.34 Uit vaste jurisprudentie van het HvJ EU blijkt dat de

verordening niet tot doel heeft een uniform procesrecht te realiseren. Brussel I-bis ziet enkel op verdeling van bevoegdheid en vergemakkelijking van de erkenning en tenuitvoerlegging. Acht het gerecht van een lidstaat zich bevoegd na toepassing van de bevoegdheidsregels van Brussel I-bis, dan gelden vervolgens de procesregels van die lidstaat. Toepassing van nationaal procesrecht mag echter geen afbreuk doen aan het nuttig effect van Brussel I-bis.35 Het HvJ EU heeft bovendien expliciet bepaald dat

de rechter geen nationale ontvankelijkheidsregels mag toepassen die de werking van de bevoegdheidsregels van Brussel I-bis zouden beperken.36 Geconcludeerd kan

32 Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3, p. 26; Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 4, p. 2-3; Advies Staatscommissie IPR & Adviescommissie BPR 2016, p. 3-5.

33 Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3, p. 24-29. 34 Strikwerda, 2015, p. 255.

35 HvJ EG 15 november 1983, C-288/82, ECLI:EU:C:1983:325, NJ 1984/695, m.nt. L. Wichers Hoeth, J.C. Schultsz (Duijnstee/Goderbauer); HvJ EG 15 mei 1990, C-365/88, ECLI:EU:C:1990:203, NJ 1991/557, m.nt. J.C. Schultsz (Hagen/Zeehaghe), rov. 17, 19-20; HvJ EG 26 mei 2005, C-77/04, ECLI:EU:C:2005:327, NJ 2006/514, m.nt. P. Vlas (GIE/Soptrans), rov. 35; HvJ EU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332, m.nt. L. Strikwerda (Kolassa/Barclays Bank), rov. 60 en HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1765, NJ 2011/219, m.nt. V. Polak (Szajak/Bialek), rov. 3.2.2. Schaafsma, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering aanhef Brussel I-bis, aant. 8 (online, laatst bijgewerkt op 1 januari 2016).

36 HvJ EG 15 november 1983, C-288/82, ECLI:EU:C:1983:325, NJ 1984/695, m.nt. L. Wichers Hoeth, J.C. Schultsz (Duijnstee/Goderbauer); HvJ EG 15 mei 1990, C-365/88, ECLI:EU:C:1990:203,

(14)

worden dat het formuleren van een nationaalrechtelijk ontvankelijkheidscriterium op zichzelf toelaatbaar is, maar dat het ‘nauwe band’-vereiste enkel verenigbaar is met Unierecht, indien toepassing geen beperking vormt op de bevoegdheidsregels van Brussel I-bis.

1.3 Toepasselijkheid Brussel I-bis

Wordt de Nederlandse rechter geconfronteerd met een collectieve actie ex art. 3:305a BW (wetsvoorstel) tegen een aangesproken partij die in een EU-lidstaat woont, dan is Brussel I-bis van toepassing en zal de rechter zijn bevoegdheid dienen vast te stellen aan de hand van de verordening.37 Is een geldige forumkeuze gemaakt voor de

Nederlandse rechter, dan dient de rechter zijn bevoegdheid eveneens vast te stellen aan de hand van Brussel I-bis. Dit geldt ook indien verweerder geen woonplaats heeft in een EU-lidstaat.38

De verordening geeft geen algemene regel die bepaalt welk gerecht bevoegd is ten aanzien van collectieve acties. Ook de bijzondere bevoegdheidsbepalingen voor consumenten zijn in casu niet van toepassing. Uit het arrest VKI/Henkel van het HvJ EG blijkt immers dat een belangenorganisatie die opkomt voor gedupeerde consumenten zelf niet kwalificeert als ‘consument’ in de zin van Brussel I-bis.39 De

Nederlandse rechter zal zijn bevoegdheid derhalve op de algemene bevoegdheidsregels van Brussel I-bis dienen te baseren.

1.4 Forum actoris geen aanknopingsfactor

De gewone verblijfplaats van de eiser (forum actoris) is in geval van collectieve acties geen aanknopingspunt voor bevoegdheid op grond van Brussel I-bis.

NJ 1991/557, NJ 1991/557, m.nt. J.C. Schultsz (Hagen/Zeehaghe), rov. 17, 19-20.

37 De actie valt dan binnen het formele toepassingsgebied, art. 4 jo. 5 en 6 Brussel I-bis. Is verweerder een rechtspersoon, dan geldt als woonplaats de plaats van haar statutaire zetel, haar hoofdbestuur of haar hoofdvestiging (art. 63). Daarnaast valt de actie binnen het temporele (art. 66 jo. 81) en materiële toepassingsgebied (art. 1) van Brussel I-bis.

38 Art. 25 Brussel I-bis kent immers een eigen formeel toepassingsgebied: indien een forumkeuze is gemaakt voor een EU-gerecht, valt de vordering binnen de formele reikwijdte.

39 HvJ EG 1 oktober 2002, C-167/00, ECLI:EU:C:2002:555, NJ 2005/221, m.nt. P. Vlas (VKI/Henkel), rov 32-33.

(15)

1.5 Hoofdregel: woonplaats verweerder

De hoofdregel van Brussel I-bis is neergelegd in art. 4: de rechter van de woonplaats van de verweerder is bevoegd (forum rei).40 Dit betekent dat de Nederlandse rechter

bevoegd is te oordelen over een collectieve actie tegen een aangesproken partij die in Nederland gevestigd is. Daarmee is tevens gegeven dat de rechtsvordering een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer heeft, nu deze correspondeert met het vereiste van art. 3:305a lid 3 sub b BW (wetsvoorstel) onder (ii).

1.6 Alternatieve bevoegdheid: band met forum

Heeft de aangesproken partij geen woonplaats in Nederland, dan is de Nederlandse rechter in beginsel niet bevoegd. Mits de aangesproken partij zijn woonplaats in een andere EU-lidstaat heeft en daarmee aan het formele toepassingsgebied van de verordening is voldaan, kan de Nederlandse rechter mogelijk rechtsmacht ontlenen aan de alternatieve bevoegdheidsgrond van art. 7 Brussel I-bis. Met het oog op rechtszekerheid en voorspelbaarheid knoopt deze regel aan bij de nauwe band van de vordering met het forum.41 Omdat de bevoegdheidsregel een uitzondering vormt op de

hoofdregel van art. 4 Brussel I-bis, dient art. 7 Brussel I-bis eng uitgelegd te worden.42

De eerste alternatieve bevoegdheidsgrond staat onder sub 1 en ziet op rechtsvorderingen gebaseerd op ‘verbintenissen uit overeenkomst’. Het HvJ EG heeft in het VKI/Henkel-arrest uitdrukkelijk bepaald dat dit alternatieve forum niet beschikbaar is voor een belangenorganisatie die opkomt voor benadeelden in een collectieve actie. Het HvJ EG overweegt daartoe dat er geen contractuele band tussen de belangenbehartiger en de verweerder is. De mogelijke omstandigheid dat er een overeenkomst is tussen de aangesproken partij en de belanghebbenden en de collectieve actie is ingesteld naar aanleiding van die overeenkomst, is niet relevant.43

40 Art. 4 Brussel I-bis.

41 Overwegingen 15-16 preambule Brussel I-bis.

42 HvJ EG 10 juni 2004, C-168/02, ECLI:EU:C:2004:364, (Kronhofer/Maier); HvJ EG 16 juli 2009, C-189/08, ECLI:EU:C:2009:475, (ZuidChemie/Philippo’s).

43 HvJ EG 1 oktober 2002, C-167/00, ECLI:EU:C:2002:555, NJ 2005/221, m.nt. P. Vlas

(VKI/Henkel), rov. 37-39. Hof Amsterdam acht zich in Converium I wel bevoegd op grond van art. 7 sub I Brussel I-bis. Het overweegt daartoe dat de schikkingsovereenkomst als ‘verbintenis uit overeenkomst’ kwalificeert, die ten uitvoer moet worden gelegd in Nederland (door

algemeenverbindendverklaring). Zie daarover kritisch J.S. Kortmann onder Converium I in JOR 2011/46; H. van Lith onder Converium I in OR 2011/23; Ten Wolde & Peters, NIPR 2013/1, p. 9.

(16)

Het HvJ EG heeft in het VKI/Henkel-arrest uitgemaakt, dat het tweede alternatieve forum van art. 7 sub 2 Brussel I-bis ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad wel beschikbaar is voor de belangenorganisatie.44 Immers, de collectieve actie

kan strekken tot aansprakelijkheidsstelling van de verweerder, zonder dat de organisatie een contractuele verbintenis is aangegaan met de verweerder.45 Dit

betekent dat de Nederlandse rechter bevoegd is, indien het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan (locus delicti). Onder de locus delicti valt zowel de plaats van de schadeveroorzakende handeling (Handlungsort) als de plaats waar de directe schade is ingetreden (Erfolgsort).46 De Nederlandse rechter is derhalve

bevoegd indien ofwel het Handlungsort, ofwel het Erfolgsort in Nederland is gelegen. In de context van grensoverschrijdende massaschade-kwesties zal het zelden voorkomen dat het Handlungsort en het Erfolgsort op dezelfde plek te lokaliseren zijn. In de praktijk zal de schade op verschillende momenten en op verschillende plaatsen intreden. Denk hierbij aan gevallen van productaansprakelijkheid, beleggersschade, of privacy schending. Het gerecht van het Handlungsort is bevoegd ten aanzien van alle schade. De locatie van het Handlungsort zal al gauw samenvallen met de woonplaats van de verweerder, dus is het forum van het Handlungsort in die zin niet alternatief. Woont de aangesproken partij niet in Nederland en zijn er meerdere Erfolgsorten, dan is de Nederlandse rechter bevoegd ten aanzien van de schade die binnen de Nederlandse jurisdictie is ingetreden (het ‘mozaïekbeginsel’).47

Ligt het Handlungsort in Nederland, dan zal de rechtsvordering tevens de ontvankelijkheidstoets van art. 3:305a lid 3 sub b BW (wetsvoorstel) doorstaan. Immers, in dat geval is voldaan aan de voorwaarde onder (iii), aangezien dit criterium blijkens de Memorie van Toelichting ziet het Handlungsort en niet op het Erfolgsort.48 Is de Nederlandse rechter enkel bevoegd, omdat één van de Erfolgsorten

44 HvJ EG 1 oktober 2002, C-167/00, ECLI:EU:C:2002:555 (VKI/Henkel), rov. 24, 42-43.

45 Dit strookt met de uitleg van het begrip ‘verbintenis uit onrechtmatige daad’, HvJ EG 27 september 1988, C-189/87, ECLI:EU:C:1988:459 (Kalfelis/Schröder).

46 HvJ EG 30 november 1976, C-21/76, ECLI:EU:C:1976:166, NJ 1977/494, m.nt. J.C. Schultsz (Kalimijnen).

47 HvJ EG 7 maart 1995, C-68/93, ECLI:EU:C:1995:61, NJ 1996/269, m.nt. Th. M. De Boer (Shevill). Betreft het schending van persoonlijkheidsrechten door publicaties op internet, dan is alternatief bevoegd het gerecht waar de gedupeerde het ‘centrum van zijn belangen heeft’, HvJ EU 25 oktober 2011, C-509/09, C-161/10, ECLI:EU:C:2011:685, ECLI:EU:C:2010:656 (eDate en Martinez). 48 Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3, p 31-32.

(17)

in Nederland ligt, dan zal de belangenorganisatie slechts ontvankelijk zijn in haar vordering, indien aan één van de twee overige voorwaarden voor het bestaan van een ‘voldoende nauwe band’ is voldaan. Woont de verweerder buiten Nederland, dan zal de belangenorganisatie aannemelijk moeten maken dat het merendeel van haar achterban zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland. Waarschijnlijk zal de belangenorganisatie hierin slagen: immers, de Nederlandse rechter is enkel bevoegd ten aanzien van de in Nederland ingetreden schade. Het lijkt plausibel dat juist deze benadeelden hun gewone verblijfplaats hebben in Nederland. In het minder waarschijnlijke geval dat het overwegend gedupeerden betreft die in het buitenland wonen en voor wie het Erfolgsort in Nederland ligt, zal strikte toepassing van de voorwaarden meebrengen dat de collectieve actie niet ontvankelijk is. Toegang tot de Nederlandse rechter wordt hen echter niet ontzegd, omdat zij wel gebruik kunnen maken van een andere procedure.

1.7 Alternatieve bevoegdheid: samenhang vorderingen

Art. 8 Brussel I-bis geeft alternatieve bevoegdheidsregels op grond van samenhang van vorderingen.Sub 1 ziet op het geval van pluraliteit van verweerders.49 Indien de

Nederlandse rechter bevoegd is ten aanzien van één van de verweerders (de ‘ankergedaagde’) op grond van art. 4 Brussel I-bis, kunnen de overige verweerders worden opgeroepen voor de Nederlandse rechter. Voorwaarde is dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting ter voorkoming van onverenigbare beslissingen.50 De divergentie moet zich voordoen in het kader van eenzelfde situatie,

feitelijk en rechtens.51 De grondslag van de rechtsvorderingen hoeft niet hetzelfde te

zijn.52 Een zodanig nauwe band dat een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige

behandeling wordt niet snel aangenomen. Het moet bovendien voorzienbaar zijn dat 49 De overige subs van art. 8 Brussel I-bis worden niet besproken, aangezien vorderingen tot

vrijwaring en voeging/tussenkomst op zichzelf niet kwalificeren als collectieve acties.

50 HvJ EG 27 september 1988, C-189/87, ECLI:EU:C:1988:459 (Kalfelis/Schröder), rov. 12, 13. Overwegingen 16, 21 preambule Brussel I-bis.

51 HvJ EG 11 oktober 2007, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595, NJ 2008/80, m.nt. P. Vlas

(Freeport/Arnoldsson); HvJ EG 13 juli 2006, C-539/03, ECLI:EU:C:2006:458 (Roche/Primus); HvJ EU 1 december 2011, C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798, NJ 2013/67, m.nt. Th.M. de Boer en C. Gielen (Painer/Standard); HvJ EU 11 april 2013, C-645/11, ECLI:EU:C:2013:228 (Land Berlin/Sapir). 52 Het is mogelijk dat de ene vordering een buitencontractuele grondslag heeft en de andere een contractuele. HvJ EG 11 oktober 2007, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595, NJ 2008/80, m.nt. P. Vlas (Freeport/Arnoldsson).

(18)

een verweerder opgeroepen kan worden voor het gerecht van een andere verweerder.53

De eis is geformuleerd om forumshoppen tegen te gaan. Aangezien voor alternatieve bevoegdheid op grond van art. 8 sub 1 Brussel I-bis vereist is dat de ‘ankergedaagde’ in Nederland woont, heeft de vordering jegens de ‘ankergedaagde’ een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer. Toepassing van het ‘nauwe band’-criterium doet jegens de ‘ankergedaagde’ geen afbreuk aan de nuttige werking van Brussel I-bis. Indien de voorwaarden onder (i) en (iii) niet vervuld worden, zal de rechtsvordering jegens de buitenlandse verweerders niet ontvankelijk zijn. Een voorbeeld: de fabriek van een Duitse dochtervennootschap vlakbij de Poolse grens met een Nederlandse moedermaatschappij stoot giftige aswolken uit. Duitse en Poolse burgers worden ziek door de aswolken. Aangezien zowel het Duitse als het Poolse recht niet voorziet in een collectieve schadevergoedingsactie, wensen de burgers via de ‘ankergedaagde’-constructie gebruik te maken van de Nederlandse collectieve schadevergoedingsactie. De actie jegens de Duitse dochtervennootschap voldoet dan aan geen van de voorwaarden van het ‘nauwe band’-criterium en zal niet ontvankelijk zijn. Mogelijk wordt hiermee afbreuk gedaan aan de nuttige werking van Brussel I-bis. Of deze situatie zich in de praktijk voor zal doen, hangt af van de wijze waarop de rechter art. 8 Brussel I-bis zal toepassen. In eerdere WCAM-zaken heeft het Hof Amsterdam zijn internationale bevoegdheid vrij snel aangenomen.54 Echter dient in

aanmerking genomen te worden dat de WCAM-procedure berust op consensus, terwijl een collectieve schadevergoedingsactie contentieus van aard is. Het is denkbaar dat de rechter daarom minder snel bevoegdheid zal aannemen. Aan de ontvankelijkheidsvraag komt men dan niet toe. De praktijk zal dit moeten uitwijzen.

1.8 Forumkeuze

Het is ook mogelijk dat partijen overeen zijn gekomen dat de Nederlandse rechter bevoegd is. Artikel 25 Brussel I-bis vereist noch dat de aangesproken partij of de belangenorganisatie in Nederland is gevestigd, noch dat de vordering op enige manier verbonden is met de Nederlandse rechtssfeer. Indien buitenlandse partijen – zelfs

53 HvJ EU 1 december 2011, C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798, NJ 2013/67, m.nt. Th.M. de Boer en C. Gielen (Painer/Standard); HvJ EU 12 juli 2012, C-616/10, ECLI:EU:C:2012:445, NJ 2013/67, m.nt. C. Gielen (Solvay/Honeywell).

(19)

partijen uit niet EU-lidstaten – een geldige55 forumkeuze voor de Nederlandse rechter

hebben gemaakt, is de Nederlandse rechter in beginsel exclusief bevoegd (prorogatie). De forumkeuze leidt ook tot derogatie van rechtsmacht bij de rechter die zonder forumkeuze op grond van Brussel I-bis bevoegd zou zijn geweest.56 In theorie kan het

eigen toepassingsgebied van de forumkeuzebepaling leiden tot de situatie waarin een belangenorganisatie een collectieve actie instelt bij de Nederlandse rechter en partijen deze rechter als forum hebben aangewezen, maar de vordering niet ontvankelijk is, omdat deze verder niet voldoet aan het vereiste van ‘voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer’. De organisatie kan door de derogerende werking van art. 25 Brussel I-bis niet met haar vordering terecht bij een andere rechter, bijvoorbeeld het gerecht van de woonplaats van de aangesproken partij.57

De wetgever stelt dat de hierboven geschetste problematiek zich in de praktijk niet snel voor zal doen.58 De collectieve procedure ex art. 3:305a BW (wetsvoorstel) dient

te worden onderscheiden van de procedure onder de WCAM, waarbij partijen een massaschikking door de Nederlandse rechter voor alle gedupeerden, ongeacht hun woonplaats, verbindend willen laten verklaren. In de schikkingsovereenkomst zal dan de forumkeuze voor de Nederlandse rechter opgenomen zijn, waaruit de wilsovereenstemming tot aanwijzing van de Nederlandse rechter blijkt. De wilsovereenstemming is essentieel voor een geldige forumkeuze.59 De collectieve

(schadevergoedings)actie betreft nu juist het geval waarin partijen niet tot een schikking zijn gekomen en er dus geen overeenkomst is. In dat geval is het onwaarschijnlijk dat zowel de aangesproken partij als de gedupeerden vrijwillig in zullen stemmen met het voeren van een collectieve procedure voor de Nederlandse rechter, als verder enige band met de Nederlandse rechtssfeer ontbreekt. Aan de kant van de belangenorganisatie en de gedupeerden, geldt dat indien de relatie tussen de gedupeerden en de aangesproken partij berust op een overeenkomst waarin een forumkeuze is opgenomen, deze forumkeuze niet automatisch geldt voor de

55 Zie vormvoorschriften art. 25 Brussel I-bis.

56 HR 24 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2968, NJ 2000/552, m.nt. P. Vlas; Strikwerda 2015, p. 234.

57 Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 4, p. 3. 58 Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3, p. 29-30. 59 Strikwerda 2015, p. 276.

(20)

rechtsverhouding tussen de belangenorganisatie en de aangesproken partij.60 Het zal

afhangen van de rechtsverhouding tussen de belangenorganisatie en de gedupeerden in hoeverre de belangenorganisatie namens gedupeerden een forumkeuze kan maken. Is een belangenorganisatie daartoe niet gerechtigd, dan zullen de gedupeerden afzonderlijk hun forumkeuze voor de Nederlandse rechter schriftelijk kenbaar moeten maken. Dit vereist actief handelen van gedupeerden, hetgeen lastig te rijmen valt met het opt-out regime waarbij als uitgangspunt geldt dat actief handelen van gedupeerde juist niet vereist is.61 Bovendien is niet altijd op voorhand bekend wat de omvang is

van de groep gedupeerden. Het scenario van een geldige forumkeuze in een collectieve procedure met een opt-out regime lijkt dan ook onrealistisch. In het puur theoretische geval dat er een geldige forumkeuze tot stand komt tussen een belangenorganisatie en de aangesproken partij, zal dit doorgaans de plaats zijn waar het merendeel van de gedupeerden woont.62 Indien dit Nederland is, is de Nederlandse

rechter bevoegd en zal de vordering tevens ontvankelijk zijn. Immers: het merendeel van de achterban heeft zijn gewone verblijfplaats in Nederland. In de praktijk zal toepassing van het ‘nauwe band criterium’ dan ook geen afbreuk doen aan de forumkeuzebepaling van art. 25 Brussel I-bis.

1.9 Erkenning en tenuitvoerlegging

Indien de Nederlandse rechter een beslissing heeft gegeven in de collectieve procedure is het vervolgens de vraag of deze beslissing erkend (en eventueel tenuitvoergelegd) kan worden in een andere lidstaat. Deze vraag speelt echter alleen, indien partijen hiertoe niet vrijwillig overgaan. Is bijvoorbeeld een schikking algemeen verbindend verklaard, dan zal er zelden een probleem ontstaan met de erkenning en tenuitvoerlegging. Immers, deze schikking is na overleg vrijwillig tussen partijen tot stand gekomen.

De erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing van de Nederlandse rechter in een andere EU-lidstaat valt onder de reikwijdte van Brussel I-bis. De rechter van de aangezochte lidstaat zal de vraag naar erkenning en tenuitvoerlegging dus

60 HvJ EU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335, MP 2016/49, m.nt. E.M.M. Besselink (CDC/Akzo Nobel).

61 In tegenstelling tot het opt-in regime. Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3, p. 9-10. 62 Zie ook Fairgrieve & Lein 2012, p. 140-141

(21)

beantwoorden aan de hand van Brussel I-bis.63 Toepassing van Brussel I-bis brengt

mee dat beslissingen van de Nederlandse rechter in een andere EU-lidstaat automatisch erkend worden.64 Dit uitgangspunt geldt ook ten aanzien van procedurele

beslissingen en overwegingen, waaronder een beslissing strekkende tot niet-ontvankelijkheid.65 Er is geen exequatur nodig voor tenuitvoerlegging. Is de beslissing

van de Nederlandse rechter in Nederland uitvoerbaar, dan ook in de aangezochte lidstaat.66 Wel dient aan enkele formaliteitsvereisten te zijn voldaan.67

Het is denkbaar dat de partij tegen wie erkenning en/of tenuitvoerlegging van de Nederlandse beslissing wordt verzocht, zich hiertegen wil verzetten. Die partij kan dan een executiegeschil beginnen en een beroep doen op de in art. 45 Brussel I-bis genoemde weigeringsgronden en de weigeringsgronden van het recht van de aangezochte lidstaat, mits die niet onverenigbaar zijn met de weigeringsgronden van art. 45 lid 1 Brussel I-bis.68 Het valt zeer te betwijfelen of een partij het

ontvankelijkheidsvereiste van ‘voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer’ kan gebruiken om het beroep op één van voornoemde weigeringsgronden in te kleuren. Een beroep op de openbare orde exceptie lijkt het meest in de rede te liggen, al wordt een beroep op deze weigeringsgrond slechts in uitzonderlijke gevallen gehonoreerd.69 De toets is of erkenning van de Nederlandse beslissing op

onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat, doordat inbreuk wordt gemaakt op een fundamenteel rechtsbeginsel van die lidstaat.70

Hierbij mag de juistheid van de beslissing zelf niet worden getoetst (verbod van révision au fond).71 Welke regels tot de openbare orde behoren, mogen de lidstaten in

beginsel zelf bepalen. Het HvJ EU bewaakt echter wel de grenzen waarbinnen de 63 Het formeel toepassingsgebied is anders bij erkenning en tenuitvoerlegging: art. 36/39 jo. 2 sub a Brussel I-bis. Ook de WCAM-overeenkomst kwalificeert als een ‘beslissing’ in de zin van art. 36 Brussel I-bis. Zie uitvoerig Ten Wolde & Peters, NTBR 2013/2.

64 Art. 36 Brussel I-bis.

65 HvJ EU 15 november 2012, C- 456/11, ECLI:EU:C:2012:719, NJ 2013/119, m.nt. L. Strikwerda (Gothaer).

66 Art. 39 Brussel I-bis. 67 Art. 41-43 Brussel I-bis.

68 Vgl. art. 46: voor tenuitvoerlegging gelden dezelfde weigeringsgronden als onder art. 45 Brussel I-bis.

69 Strikwerda 2015, p. 303.

70 HvJ EG 28 maart 2000, C-7/98, ECLI:EU:C:2000:164, NJ 2003/626, m.nt. P. Vlas

(Krombach/Bamberski); HvJ EG 2 april 2009, C-394/07, ECLI:EU:C:2009:219 (Gambazzi/Daimler Chrysler).

(22)

nationale rechter met een beroep op de schending van de openbare orde de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing afkomstig uit een andere EU-lidstaat kan tegenhouden. Het EVRM, met name art. 6, biedt het HvJ EU inspiratie bij het vaststellen van welke rechten en beginselen fundamenteel zijn.72 Art. 6 EVRM

waarborgt het recht op toegang tot de rechter en een eerlijk proces. Vooropgesteld dient te worden dat een partij geen erkenning van een beslissing tot ontvankelijkheid in een andere lidstaat zal wensen. De beslissing tot niet-ontvankelijkheid mag bovendien niet op juistheid getoetst worden. Acht de Nederlandse rechter de collectieve actie ontvankelijk, omdat er een ‘voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer’ is en geeft de rechter vervolgens een beslissing inzake de collectieve procedure, dan lijkt het onwaarschijnlijk dat enkel het bestaan van het ‘nauwe band’-criterium een beroep op de openbare orde-exceptie zal doen slagen. Immers, toepassing van het criterium heeft in dat geval de toegang tot de rechter geenszins belemmerd. Het ontvankelijkheidsvereiste van voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer zal derhalve erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing aangaande de collectieve actie in een andere lidstaat niet verhinderen.

1.10 Concluderende opmerkingen

Uit jurisprudentie van het HvJ EU blijkt dat het formuleren van een nationale ontvankelijkheidstoets op zichzelf is toegestaan, maar dat toepassing daarvan de werking van Brussel I-bis niet mag beperken. Op basis van de analyse in dit hoofdstuk kan geconcludeerd worden dat er slechts twee situaties zijn waarin mogelijk spanning kan ontstaan met de bevoegdheidsregels van Brussel I-bis. In de eerste plaats zal in geval een forumkeuze is gemaakt voor de Nederlandse rechter, het ‘nauwe band’-criterium afbreuk doen aan de forumkeuzebepaling van Brussel I-bis (art. 25), indien verder aan geen van de voorwaarden voor het aannemen van een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer is voldaan. De collectieve actie is dan immers niet ontvankelijk. Deze situatie lijkt zich echter slechts in theorie voor te kunnen doen. Het is namelijk hoogst onwaarschijnlijk dat bij een collectieve (schadevergoedings)actie met een opt-out regime een geldige forumkeuze tot stand komt. De tweede situatie doet zich voor indien de ‘ankergedaagde’-constructie 72 HvJ EG 28 maart 2000, C-7/98, ECLI:EU:C:2000:164, NJ 2003/626, m.nt. P. Vlas

(23)

gebruikt wordt om jurisdictie bij de Nederlandse rechter te creëren door gedupeerden die niet in Nederland wonen ten aanzien van schade die niet in Nederland veroorzaakt is. Met deze constructie kan bewerkstelligd worden dat een aangesproken partij die niet in Nederland gevestigd is, wordt opgeroepen voor de Nederlandse rechter, omdat de vordering zodanig samenhangt met de vordering jegens een ‘ankergedaagde’ die wel in Nederland gevestigd is, dat de vorderingen gezamenlijk berecht dienen te worden. Indien de vordering jegens de niet in Nederland gevestigde verweerder verder aan geen van de voorwaarden van het ‘nauwe band’-criterium voldoet, zal die vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De vorderingen kunnen dan niet gezamenlijk worden berecht in Nederland. Op dit punt is er mogelijk een spanningsveld met Brussel I-bis en daarmee het Unierecht. Of voornoemde situatie zich in de praktijk voor zal doen, hangt af van de wijze waarop art. 8 Brussel I-bis toegepast zal worden door de rechtbank Amsterdam. Met betrekking tot de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing van de Nederlandse rechter inzake de collectieve (schadevergoedings)actie in een andere EU-lidstaat zal het ‘nauwe band’-criterium geen belemmering vormen.

(24)

2 Verenigbaarheid ‘nauwe band’-criterium met het commune

Nederlands internationaal bevoegdheidsrecht

2.1 Inleidende opmerkingen

In haar Aanbeveling pleit de juristengroep ervoor dat niet alleen gezorgd wordt dat het vereiste van ‘voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer’ verenigbaar is met het Unierecht, maar tevens met het internationale bevoegdheidsrecht.73 Dit

hoofdstuk bevat de analyse in hoeverre de ontvankelijkheidsdrempel houdbaar is in het licht van het commune Nederlands internationaal bevoegdheidsrecht.

2.2 Toepasselijkheid commune internationaal bevoegdheidsrecht

Het commune internationaal bevoegdheidsrecht is slechts van toepassing, indien geen van de overige internationale regelingen, waaraan Nederland is gebonden, van toepassing is (in het bijzonder Brussel I-bis).74

De collectieve (schadevergoedings)actie zal kwalificeren als vorderingsprocedure.75

De commune internationale bevoegdheidsregels van artt. 1-14 Rv zijn derhalve van toepassing. Hierbij zij opgemerkt dat de regels in zeer grote mate gemodelleerd zijn naar het EEX-Verdrag. Hoewel de Nederlandse rechter niet verplicht is de artt. 1-14 Rv uit te leggen aan de hand van de jurisprudentie van het EU HvJ inzake de EEX-Verordening en haar opvolger Brussel I-bis, dient deze als leidraad.76

2.3 KEI

Na inwerkingtreding van het vernieuwingsproject Kwaliteit en Innovatie rechtspraak (‘KEI’) zal de toegang tot de rechter en civiele procedure worden vereenvoudigd.77

Een belangrijk verschil ten opzichte van het huidige burgerlijk procesrecht, is dat met KEI het onderscheid tussen de verzoekschriftprocedure en de dagvaardingsprocedure 73 Aanbeveling 4, Aanbevelingen juristengroep 2015.

74 Strikwerda 2015, p. 226.

75 Art. 1018b Rv; Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3, p. 35-36. 76 Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 36.

(25)

verdwijnt. Zowel ‘verzoekprocedures’ als ‘vorderingsprocedures’ worden ingeleid met de ‘procesinleiding’. De wetgever heeft hierop ingespeeld door in de Memorie van Toelichting aan te geven dat de collectieve (schadevergoedings)actie een vorderingsprocedure is en derhalve de artt. 1-14 Rv van toepassing zijn.78 De tekst van

voornoemde bepalingen wordt gewijzigd door KEI, maar bevat uitsluitend wijzigingen ten aanzien van de gehanteerde terminologie. 79 Voor de toepassing van

artt. 1-14 Rv zal er geen inhoudelijk verschil zijn na inwerkingtreding van KEI. KEI zal gefaseerd in werking treden vanaf het najaar van 2017: vanaf 1 september is KEI verplicht voor nieuwe procedures (waarbij een advocaat verplicht is) bij rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland.80

2.4 Hoofdregel: woonplaats verweerder

De hoofdregel in dagvaardingsprocedures is neergelegd in art. 2 Rv. De Nederlandse rechter is bevoegd, indien de gedaagde in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. Is de gedaagde een rechtspersoon, dan geldt als woonplaats de plaats van de statutaire zetel.81 De Nederlandse rechter is bevoegd ten aanzien van een

grensoverschrijdende collectieve actie tegen een Nederlandse aangesproken partij. De voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer staat daarmee ook vast, omdat voldaan is aan het criterium onder (ii). Het ontvankelijkheidsvereiste beperkt hier niet de bevoegdheidsregel.

2.5 Alternatieve bevoegdheid: band met forum

Indien de Nederlandse rechter zijn bevoegdheid niet kan gronden op art. 2 Rv, dan kan hij zijn bevoegdheid mogelijk ontlenen aan art. 6 Rv. In het kader van de collectieve actie zal de alternatieve bevoegdheid van de Nederlandse rechter gestoeld zijn op sub e: de Nederlandse rechter is bevoegd in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad. Deze alternatieve bevoegdheidsregel is ontleend aan art. 5 (3) EEX-Verdrag (nu: art. 7 sub 2 Brussel I-bis). Kortheidshalve wordt daarom verwezen naar de analyse in hoofdstuk 1.6 en kan hier worden volstaan met de conclusie dat 78 Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3, p. 35-36, 42.

79 Wegens invoering van artt. 30a-30q Rv. Staatsblad 2016, 288. 80 Staatsblad 2017, 174.

(26)

niet aannemelijk is dat het ‘nauwe band’-criterium op dit punt onverenigbaar zou zijn met art. 6 Rv.

2.6 Alternatieve bevoegdheid: samenhang vorderingen

Art. 7 Rv is een alternatieve bevoegdheidsregel die gebaseerd is op de samenhang tussen vorderingen. Het eerste lid ziet op het geval van pluraliteit van gedaagden. Indien de Nederlandse rechter bevoegd is ten aanzien van één van de gedaagden, kunnen de overige verweerders ook gedagvaard worden voor de Nederlandse rechter. Een belangrijk verschil met de vergelijkbare bevoegdheidsregel in Brussel I-bis, te weten art. 8 sub 1, is dat het niet uit maakt wat de grondslag is van de bevoegdheid jegens de ‘ankergedaagde’. Het is dus mogelijk dat de primaire bevoegdheid berust op art. 6 sub e Rv. Wel vereist ook art. 7 lid 1 Rv dat de samenhang tussen de vorderingen zodanig is, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Tevens geldt het vereiste van ‘voorzienbaarheid’. Bij de beoordeling of toepassing van het ‘nauwe band’-criterium een beperking vormt van deze internationale bevoegdheidsregel, wordt verwezen naar de analyse gemaakt in hoofdstuk 1.7 voor het geval de ‘ankergedaagde’ zijn woonplaats in Nederland heeft. Is wat betreft de primaire bevoegdheid het enkele aanknopingspunt dat het Erfolgsort in Nederland gelegen is (art. 6 sub e Rv), dan is in ieder geval niet voldaan aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden van art. 3:305a lid 3 sub b BW (wetsvoorstel) onder (ii) en (iii). De vordering jegens de overige verweerders zal dan enkel ontvankelijk zijn, indien de belangenorganisatie kan aantonen dat (i) het merendeel van de gedupeerden zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland. Lukt dit niet, dan is de Nederlandse rechter mogelijk wel bevoegd, maar is de vordering niet ontvankelijk. Deze situatie zal in de praktijk niet snel voorkomen. Immers, in de zojuist geschetste constellatie lijkt het niet aannemelijk dat er tussen de vorderingen een zodanige samenhang bestaat dat zij gezamenlijk berecht dienen te worden. Mocht dit toch zo zijn, dan zal de internationale bevoegdheid waarschijnlijk afstuiten op het criterium van ‘voorzienbaarheid’, omdat de band met de Nederlandse rechtssfeer wel heel beperkt is: de enige connectie is het Erfolgsort van het schadelijk handelen van de ankergedaagde. Het zal onder die omstandigheden niet voorzienbaar zijn voor de overige schadeveroorzakers dat zij opgeroepen kunnen worden voor de Nederlandse rechter. De Nederlandse rechter is in dat geval niet bevoegd, dus de vraag naar

(27)

ontvankelijkheid komt dan niet aan bod. Toepassing van het ‘nauwe band’ criterium is derhalve verenigbaar met de bevoegdheidsregel van art. 7 lid 1 Rv.

2.7 Forumkeuze

De Nederlandse rechter kan ook internationale bevoegdheid aannemen, indien partijen bij overeenkomst een forumkeuze hebben gemaakt voor de Nederlandse rechter (art. 8 Rv). Art. 8 Rv heeft door Brussel I-bis echter zeer beperkte betekenis. Slechts indien de forumkeuze voor de Nederlandse rechter of rechter buiten het materiële toepassingsgebied van Brussel I-bis valt, is art. 8 Rv relevant. Aangezien de collectieve actie ex art. 3:305a BW (wetsvoorstel) binnen de materiële reikwijdte van Brussel I-bis valt, is art. 8 Rv in casu niet relevant. Indien een forumkeuze is gemaakt voor de Nederlandse rechter, zal de rechter zijn bevoegdheid inzake de collectieve actie dienen vast te stellen aan de hand van Brussel I-bis. Zie daarvoor paragraaf 1.8.

2.8 Erkenning en tenuitvoerlegging

Ongeacht de inhoud van de beslissing van de Nederlandse rechter in de collectieve procedure, is voor de beantwoording van de vraag naar erkenning (en eventueel tenuitvoerlegging) van belang in welk land een partij de beslissing wil afdwingen. Betreft dit niet een EU-lidstaat, Zwitserland, IJsland of Noorwegen en is er geen bi- of multilateraal erkenningsverdrag met dat land, dan zal erkenning afhangen van het commune internationaal privaatrecht van de aangezochte rechter. De ruimte in dit onderzoek laat niet toe een overzicht te geven van landen waar in theorie erkenning of tenuitvoerlegging zou kunnen worden verlangd.82 Vaak zal dan een nieuwe

inhoudelijke behandeling moeten plaatsvinden of zal, mits voldaan is aan de in die staat geldende vereisten voor erkenning, de zaak niet opnieuw materieel ten gronde behandeld worden, maar kan worden volstaan met veroordeling tot datgene waartoe een partij bij beslissing van de Nederlandse rechter is veroordeeld (verkapte exequaturprocedure).83 De kans bestaat dat de Nederlandse beslissing in een ander

land niet erkend wordt, omdat het recht van dat land de collectieve (schadevergoedings)actie niet kent. Erkenning zou dan geweigerd kunnen worden op 82 Zie daarvoor Van Lynden 2013.

83 Vgl. naar Nederlands recht art. 431 Rv en HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, (Gazprombank).

(28)

grond van materiële strijdigheid van de beslissing met de openbare orde van de aangezochte rechter.84 Of het vereiste van ‘voldoende nauwe band met de

Nederlandse rechtssfeer’ in een ander land aanleiding zou geven tot weigering van erkenning en tenuitvoerlegging is niet te voorspellen zonder kennis van het commune internationaal privaatrecht van dat land. Deze vraag kan hier dan ook niet beantwoord worden.

2.9 Concluderende opmerkingen

Aangezien de commune Nederlandse internationale bevoegdheidsregels zijn afgeleid van Brussel I-bis en derhalve veelal worden uitgelegd aan de hand van jurisprudentie van het HvJ EU, is het niet verwonderlijk dat toepassing van de ontvankelijkheidstoets ‘voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer’ verenigbaar is met het commune Nederlands internationaal bevoegdheidsrecht. Dit zal onder KEI niet veranderen.

(29)

3 Mogelijke gevolgen van het ‘nauwe band’-criterium voor

betrokkenen bij een collectieve schadevergoedingsactie

3.1 Inleidende opmerkingen

Met het ontvankelijkheidsvereiste van ‘voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer’ beoogt de wetgever te voorkomen dat invoering van de collectieve schadevergoedingsactie een aanzuigende werking heeft op massaclaims met een onvoldoende band met de Nederlandse rechtssfeer.85 Diverse juristen uit de praktijk

onderschrijven dat een dergelijk aanzuigende werking van de regeling onwenselijk is, maar de overheersende opvatting is dat het criterium te ruim is opgesteld en daardoor haar doel mist.86 In dit hoofdstuk komt ten eerste aan bod of aanzuigende werking van

de voorgestelde regeling onwenselijk zou zijn. Immers, mocht aanzuigende werking niet onwenselijk blijken te zijn, dan kan men zich afvragen welke betekenis aan het ‘nauwe band’-criterium toekomt. Ten tweede is bezien in hoeverre het risico op aanzuigende werking reëel is. Ten slotte is aan de hand van praktijkvoorbeelden onderzocht of het criterium de mogelijk aanzuigende werking zou kunnen voorkomen.

3.2 Onwenselijkheid van aanzuigende werking

Blijkens de Memorie van Toelichting is het doel van het wetsvoorstel het bevorderen van een efficiënte en effectieve collectieve afwikkeling van massaschade.87 De

wetgever heeft hierbij gezocht naar een balans tussen enerzijds het belang van gedupeerden om gemakkelijk hun schade te kunnen verhalen en anderzijds het belang van de aangesproken partijen om beschermd te worden tegen ongefundeerde of lichtvaardige massaclaims. Het ‘nauwe band’-criterium zou bijdragen aan deze doelstelling, omdat het aanzuigende werking van de regeling zou voorkomen door een drempel op te werpen voor collectieve vorderingen die nauwelijks tot geen band hebben met de Nederlandse rechtssfeer. De wetgever stelt dat aanzuigende werking 85 Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3, p. 10-11.

86 Reacties consultatieversie NVB p. 2; US Chamber Institute for Legal Reform, p. 19; VNO-NCW/MKB-Nederland, p. 10-11; Van Wissen & Welling, MP 2017/81, par. 2.2.

(30)

onwenselijk is, omdat het een negatief effect kan hebben op het Nederlandse vestigingsklimaat en kan leiden tot overbelasting van de Nederlandse rechtsmacht, maar heeft dit niet onderbouwd.88

Pavillon & Althoff merken terecht op dat de effecten van het voorgestelde ontvankelijkheidscriterium niet onderzocht zijn en dus niet zonder meer kan worden vastgesteld of de consequenties voor het Nederlandse vestigingsklimaat daadwerkelijk nadelig zullen zijn.89 Het is denkbaar dat het ruime toepassingsbereik van de regeling

aantrekkelijk kan zijn voor aangesproken partijen vanuit het oogpunt van finaliteit. Na inwerkingtreding van de regeling zal het voor een aangesproken partij mogelijk zijn om met één procedure wereldwijde schadevorderingen in één keer af te wikkelen. Dit voordeel is ook gebleken in de internationale massaschade-zaken Shell en Converium.90 Een efficiënt mechanisme voor collectieve afwikkeling van

massaschade kan gunstig zijn voor ondernemingen, in die zin dat daarmee voorkomen wordt dat benadeelden een ander, mogelijk minder aantrekkelijk, regime gebruiken. Dit argument kwam naar voren in het evaluatierapport over collectief procederen van de Europese Commissie waarbij uitdrukkelijk is verwezen naar de Shell-zaak: de kans dat Europese gedupeerden aansluiting zouden zoeken bij de Amerikaanse class action tegen Shell was reëel. Shell heeft dit echter voorkomen door tijdig te schikken en de schikking algemeen verbindend te laten verklaren middels de WCAM.91 Met het oog

op behoefte aan finaliteit zou het dus juist aantrekkelijk kunnen zijn voor aangesproken partijen als collectieve procedures – zelfs al zouden zij verder geen band hebben met de Nederlandse rechtssfeer – in Nederland afgewikkeld kunnen worden. Het valt echter zeer te betwijfelen of dit argument van finaliteit ook opgaat bij de collectieve schadevergoedingsactie. Deze actie berust immers niet op consensus en kan een vergaande uitkomst hebben: de toekenning van een concreet schadebedrag per gelaedeerde. Doordat het wetsvoorstel daarbij uitgaat van het opt-out regime, hoeven gedupeerden - ook gedupeerden zonder woonplaats in Nederland – niet de 88 Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3, p. 11-12, p. 25-32.

89 Pavillon & Althoff, MvV 2017/3, p. 110. Zie tevens Evaluatierapport EC ‘Collective redress mechanisms in the EU’ 2008 p. 80-130, 131.

90 Hof Amsterdam 29 mei 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BI5744, JOR 2009/197, m.nt. A.F.J.A. Leijten (Shell); Hof Amsterdam (tussenbeschikking) 12 november 2010,

ECLI:NL:GHAMS:2010:BO390, JOR 2011/46, m.nt. J.S. Kortmann, JBPR 2011/32, m.nt. M.W.F. Bosters (Converium I); Hof Amsterdam (eindbeschikking) 17 januari 2012,

ECLI:NL:GHAMS:2012:BV1026, JOR 2012/51, m.nt. B.J. De Jong (Converium II). 91 Evaluatierapport EC ‘Collective redress mechanisms in the EU’ 2008 p. 81.

(31)

economische afweging om verder te procederen. Dit is wezenlijk anders onder het huidige art. 3:305a BW: nadat de aansprakelijkheid is vastgesteld, zullen gedupeerden afzonderlijk moeten nagaan of zij individueel door willen procederen om daadwerkelijk schadevergoeding te krijgen. Mede afhankelijk van de omvang van de individuele schade, zullen gedupeerden die buiten Nederland wonen vanuit proceseconomische overwegingen eerder geneigd zijn af te zien van het starten van een individuele procedure in Nederland en zullen dan hun schade niet verhalen. 92 Een

gevolg hiervan kan zijn dat het totale bedrag aan schadevergoeding dat de laedens dient te betalen als resultaat van een collectieve schadevergoedingsactie hoger is dan wanneer de afwikkeling onder de huidige regeling zou geschieden: langs schikkingsonderhandelingen of in individuele procedures (nadat aansprakelijkheid is vastgesteld).93 De introductie van de collectieve schadevergoedingsactie is daarom

zeer benadelend voor aangesproken partijen en daarom zou aanzuigende werking op collectieve schadevergoedingsacties zonder nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer onwenselijk zijn, omdat hiermee te veel afbreuk zou worden gedaan aan de positie van aangesproken partijen.

Aanzuigende werking van de voorgestelde regeling op collectieve acties zonder voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer zou de Nederlandse rechtsmacht – meer specifiek: de exclusief bevoegde rechtbank Amsterdam – mogelijk zwaar kunnen belasten.94 De Raad voor de Rechtspraak stelt in haar reactie

op de consultatieversie dat de uit het wetsvoorstel voortvloeiende procedures complex zullen zijn en een grote impact zullen hebben op de Amsterdamse rechtbank, temeer omdat waarschijnlijk geen sprake zal zijn van een gelijkmatige instroom. Wel verwacht de Raad dat het aantal procedures niet groot zal zijn.95 Mocht de regeling

toch een aanzuigende werking hebben en er een veelheid aan collectieve acties worden ingesteld, zal dit inderdaad een grote werkdruk op de Amsterdamse rechtbank leggen. Interessant is nog wel de suggestie van Pavillon & Althoff, De Jong en Eumedion dat Nederland zich zou kunnen profileren als centrale plek voor de afwikkeling van internationale massaschade-zaken, hetgeen wellicht zou kunnen 92 Indien de schade per individu gering is (‘strooischade’) zal het starten van een individuele

procedure niet opportuun zijn. Zie uitgebreid Tzankova 2005.

93 Visscher, AV&S 2016/10; reactie consultatieversie NautaDutilh e.a., p. 13. 94 Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3, p. 12.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

LJL'-' of, om het in thans wat ouderwetse termen te zeggen, in een kapitalisti- sche economische orde; het past niet erg bij de verhouding tussen overheid en haar

Ad 4) Aan de positie van de EB zijn hoge kosten, risico’s en strenge eisen verbonden. De vraag is daarom of zich wel genoeg partijen zullen aanmelden voor een collectieve actie.

Dat lijkt wel logisch: anders zou immers de schade- veroorzaker, door het sluiten van een collectieve regeling met een belangenorganisatie die tevens de belangen van

de werkgever viel op 1 december 1999 niet onder de (algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de) CAO Vervroegd Uittreden Metaal en Technische Bedrijfstakken. Voor de

vertegenwoordigen wij meerdere warmtebedrijven en versnellen wij op zeven verschillende locaties in Nederland de energietransitie. Door middel van een Slim Groen Warmtenet sluiten

Deze comparitie kan worden verzocht door een stichting of vereniging die in geval van een massavordering opkomt voor de belangen van de benadeelden en die ingevolge artikel 7:907

Additionally, this study took a closer look at this relationship by linking the effects of CEO power and certain audit committee characteristics, such as independence and tenure,

Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright