Onderzoek
aan natte
oeverstroken
langs het
Wilhelminakanaal
24-£<92-9
O.
O H03
w
G
0)
- M - MI
S
03
en
Onderzoek
aan natte
oeverstroken
langs het
Wilhelminakanaal
RWS Directie Noord-Brabant
p
M
O
ROJECT
ILIEUVRIENDELIJKE
EVERS
RAPPORTNR.8
11989 RWS Directie Noord-Brabant
INHOUD
Voorwoord 9
Samenvatting 11
X Inleiding 19
ï.i Aanleiding en probleemstelling 19
1.2 Doel van het onderzoek 20
1.3 Ligging van de proefstroken en globale opzet van het onderzoek 20
1.4 Uitvoering en begeleiding 24
1.5 Leeswijzer 24
2. De betekenis van kanaaloevers voor de planten- en dierenwereld 25
2.1 Globale beschrijving van de Brabantse kanaaloevers 26
2.2 Opmerkingen over de natuurwaarde van kanaaloevers 25
2.3 Botanische betekenis 28
2.4 Ornithologische betekenis 29
2.5 Betekenis voor andere diergroepen 29
2.6 Visserijkundige betekenis 30
3 Uitgangssituatie en uitwerking proefopzet 33
3.1 De uitgangssituatie 33
3.1.1 Landschap 33
3.1.2 Vegetatie en fauna 33
3.2 Uitvoering van de proef en inrichting van de proefstroken 35
3.2.1 Inleiding 35
3.2.3 De o p e n i n g e n in d e d a m w a n d 37 3.2.4 Bodemverhardingsmaterialen 38 3.2.5 Aanplant van riet en wilgen 39 3.2.6 Diepte van de proefstroken 42 3.2.7 Betuining 42
3.2.8 Het beheer van de proefstroken en o m g e v i n g 42
A. Beschrijving van technische aspecten en abiotische factoren 43
4.1 Technisch onderzoek 43
4.1.1 Doel en opzet van het technisch onderzoek 4.1.2 Werkwijze 43
4.1.3 Beschrijving van de ontwikkeling 44 4.1.3.1 A a n p l a n t van riet en wilgen 44 4.1.3.2 Oeververdediging en betuining 44 4.1.3.3 Niet-verdedigde situatie 45 4.2 Abiotische factoren 46 4.2.1 W e e r s o m s t a n d i g h e d e n 46 4.2.2 Waterpeil in het kanaal 46 4.2.3 S t r o o m s n e l h e d e n 47 4.2.4 Helderheid van het water 47 4.2.5 Zuurstofgehalte 48 4.2.6 Biochemisch zuurstofverbruik 48 4.2.7 Stikstof en fosfaat 49 4.2.8 Bodemmateriaal en slibafzetting 49 4.2.10 A m m o n i u m en sulfide 50 4.2. i i Zware metalen 51 43
5 Het biologisch-ecologisch onderzoek 53
1 2 2.1 2.2 2.3 2-4 2-5 2.6 3 3-1 3 1.1 1.2 1-3 2 3 4 5 6 7 Doel en opzet 53 Werkwijze 54 Waterplanten 54 Oeverplanten 54 Aquatische macrofauna 54 Vogels 55 Loopkevers 55 Overige diergroepen 55Beschrijving van de ontwikkelingen 55 Ontwikkeling van de vegetatie 55 Het o p e n water 55
De oeverzone 63 De d a m w a n d 73 Algenontwikkeling 73
Ontwikkeling van de aquatische macrofauna 75 Vissen 80
Amfibieën 80 Vogels 80 Zoogdieren 82
Overzicht van de milieufactoren en hun betekenis
voor het beheer 85
6.1 Weersomstandigheden 85
6.2 Waterkwaliteit 85
6.3 Slibafzetting op de bodem 85
6.4 Fluctuaties van de waterstand 86
6.5 Diepte der proefstroken 87
6.6 Contact met het kanaal 87
6.7 Aanplant van riet en wilgen 87
6.8 Maaien van riet en oevervegetatie 88
6.9 Bodem- en verhardingsmateriaal 88
6.10 De kanaaldijk en het achterliggende land
6.11 Diverse menselijke invloeden 90
89
y Het visserijkundig onderzoek 91
7-1 7-2
7-3
7-4
7-5
7.6
7-7
7.8
7-9 7.10 7.11Inleiding
Aal 94
Alver 94
Baars 94
Blankvoorn
Brasem 96
Pos 96
Ruisvoorn
Snoek 96
Snoekbaars
Stekelbaars
91
95
96
97
8
Evaluatie 99
8.1 8.1.1 8.1.2 8.1.3 8.1.4 8.1.5 8.2 8.2.1 8.2.2 8.2.2.1 8.2.2.2 8.2.3 8.2.3.1 8.2.3 8.2.3 8.2.3 8.2.3 8.2.38.3
Technische evaluatie 99
Algemeen 99
De met riet en wilgen ingeplante vakken 99
De verdedigde vakken 4 en 7 99
De niet-verdedigde vakken 5 en 6 101
De open vakken 2, 5 en 7 707
Evaluatie van de ontwikkeling van flora en fauna 202
Algemene beschouwing over de wijze van evalueren 702
Uitwerking van de evaluatiemethoden 202
Botanische waardering 702
Ornithologische waardering 203
De natuurwaarden van de proefstroken en de betekenis daarvan 203
Botanische waardering 203
Ornithologische waardering 204
Waardering van de aquatische macrofauna 206
Waardering van de loopkevers 206
Waardering van de overige entomofauna 707
Totale natuurwaardering 707
Q Verdere ontwikkelingen
2099.1 De verdere ontwikkelingen bij voortzetting van het huidige beheer 709 9.2 Invloed van mogelijke gebeurtenissen in de toekomst 220
9.2.1 Calamiteiten 110 9.2.2 Beheer 110
9.3 Keuzemogelijkheden in het b e h e e r 7 72
1 0 Conclusie en aanbevelingen 2 23
10.1 Inleiding 77310.2 Conclusies betreffende de technische aspecten 273 10.3 Conclusies betreffende flora, vegetatie en fauna 224 10.3.1 Hoofdconclusies 224
10.3.2 Detailconclusies, ingedeeld naar milieufactoren 224 10.4 Aanbevelingen 2 25
10.4.1 Uitvoering en b e h e e r van o n d i e p e oeverstroken 225
10.4.2 A n d e r e v o r m e n van oeverbescherming en de mogelijke betekenis daarvan 2 26
10.4.3 De toepassing van o n d i e p e oeverstroken in de lengterichting van het kanaal 118
10.4.4 Aanbevelingen voor verder onderzoek 118 10.4.4.1 Vervolgonderzoek in de proefstroken 729 10.4.4.2 O n d e r z o e k elders 779
1 1 Literatuur 222
11.1 Overzicht van nota's en r a p p o r t e n die in het kader van dit onder-zoek w e r d e n samengesteld 222 11.2 Overige literatuur 222 B i j l a g e n 225 1 S a m e n s t e l l i n g w e r k g r o e p n a t t e o e v e r s t r o k e n 225 2 U i t g a n g s s i t u a t i e 1980. Lijst v a n in d e p r o e f v a k k e n v o o r k o m e n d e p l a n t e s o o r t e n , v o l g e n s Tanslev 226 3 Lijst v a n in d e o e v e r z o n e v o o r k o m e n d e p l a n t e s o o r t e n , v o l g e n s Tansley. ( O p n a m e n l a n g s W i l h e l m i n a k a n a a l en Beatrixkanaal in 1987) 128 4 B i j z o n d e r h e d e n over d e t o e g e p a s t e b o d e m v e r d e d i g i n g s m a t e r i a l e n en d e wijze v a n u i t v o e r i n g 230 5 D w a r s - e n lengteprofielen p r o e f s t r o k e n in 1988 232 6 Lijst v a n in d e o e v e r z o n e van d e p r o e f s t r o k e n v o o r k o m e n d e p l a n t e s o o r t e n in 1987 236 7 Lijst v a n o e v e r p l a n t e n in d e extra p r o e f s t r o o k t e n w e s t e n v a n D o n g e n , 1987 138 8 Lijst v a n w a a r g e n o m e n n i e t - b r o e d e n d e vogels 239 9 Lijst v a n g e b r u i k t e t e r m e n 240
Verantwoording 242
VOORWOORD
Rijkswaterstaat heeft als b e h e e r d e r van d e kanalen in N e d e r l a n d de zorg voor de i n s t a n d h o u d i n g van d e oevers. De laatste jaren zijn in Noord-Brabant veel kanaal-oevers voorzien van n i e u w e beschoeiingen. Dit geschiedde tot d u s v e r veelal met b e h u l p van stalen en b e t o n n e n d a m w a n d e n . Het gevolg hiervan is dat ecologisch w a a r d e -volle o v e r g a n g e n tussen land en water op veel plaatsen verloren zijn gegaan en dat de l e v e n s g e m e e n s c h a p p e n die karakteristiek zijn voor zo'n overgang niet meer tot ontwikkeling k u n n e n k o m e n .
Deze problematiek v o r m d e in 1979 voor Rijkswaterstaat directie Noord-Brabant de aanleiding het o n d e r h a v i g e o n d e r z o e k aan natte oeverstroken te b e g i n n e n . Dit onder-zoek zou a n t w o o r d m o e t e n geven o p de vraag op welke wijze dergelijke stroken aangelegd, ingericht en b e h e e r d z o u d e n moeten w o r d e n , teneinde o n d e r de gege-ven o m s t a n d i g h e d e n optimale vestigings-en ontwikkelingsmogelijkhedvestigings-en te creërvestigings-en voor plant en dier.
G a a n d e w e g is de belangstelling voor de resultaten van dit onderzoek sterk toegeno-m e n , toegeno-m e d e als gevolg van het groeiend besef dat lintvormige l a n d s c h a p s e l e m e n -ten, zoals o u d e kanaaloevers en natte oeverstroken, een grote biologische w a a r d e k u n n e n bezitten en een functie k u n n e n vervullen in de ecologische infrastructuur.
D e z e ontwikkelingen h e b b e n in 1985 geleid tot het Project Milieuvriendelijke Oevers. Met dit initiatief beoogt Rijkswater-staat de mogelijkheden van multifunctio-neel ingerichte oevers te o n d e r z o e k e n en de hieruit voortvloeiende kennis en ervarin-gen operationeel te m a k e n voor de aanleg en het o n d e r h o u d van oeverconstructies.
O n z e d a n k gaat uit naar de samenstellers van dit r a p p o r t en aan al d e g e n e n die daarbij h e b b e n geholpen.
De resultaten van d e studie geven inzicht in de biologische w a a r d e van natte oever-stroken voor het n a t u u r b e h o u d en voor d e sportvisserij terwijl tevens a n t w o o r d w o r d t gegeven o p een aantal technische vragen die spelen bij de aanleg, inrichting en het b e h e e r van oevers. Door deze opzet heeft het rapport naast t e c h n i s c h w e t e n s c h a p p e -lijke tevens b e l e i d s o n d e r s t e u n e n d e w a a r d e en w o r d t een deel van het beleid inzake integraal waterbeheer verwezenlijkt, zoals dat in de nota ' O m g a a n met Water' van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat in 1986 is o m s c h r e v e n .
De Hoofdingenieur-Directeur van d e Rijkswaterstaat in de directie
Noord-Brabant,
11
SAMENVATTINGSAMENVATTING
1 Inleiding
Met het oog op de verbetering van de
scheepvaartmogelijkheden heeft
Rijkswa-terstaat, Directie Noord-Brabant, plannen
ontwikkeld om een belangrijk deel van de
Brabantse en Midden-Limburgse kanalen
te verbreden en de oevers van nieuwe
damwanden te voorzien. Het uitvoeren van
deze werkzaamheden gaat gepaard met het
verlies van biologisch-ecologische en
landschappelijke waarden. In verband
hiermee is de gedachte ontstaan om achter
de nieuwe beschoeiing ondiepe
oeverstro-ken aan te leggen, teneinde nieuwe kansen
te creëren voor flora, vegetatie en fauna.
Om ervaring op te doen met de aanleg en
inrichting van dergelijke ondiepe
oeverstro-ken en om inzicht te krijgen in hun
moge-lijke biologisch-ecologische betekenis,
besloot Rijkswaterstaat in 1979 tot een
interdisciplinair onderzoek in een zevental
proefstroken in een gedeelte van het
Wil-helminakanaal tussen Tilburg en Dongen.
Deze proefstroken werden in 1983
aange-legd.
Het onderzoek was in hoofdzaak gericht
op de biologisch-ecologische aspecten.
Daarnaast zijn ook de technische en
visse-rijkundige aspecten in beschouwing
geno-men.
De technische aspecten werden
onder-zocht door Rijkswaterstaat, Directie
Noord-Brabant. Het visserijkundig onderzoek
werd uitgevoerd door en onder
verant-woordelijkheid van de Directie Visserijen
van het Ministerie van Landbouw en
Visserij.
Het biologisch-ecologisch onderzoek
werd aan het Rijksinstituut voor
Natuurbe-heer opgedragen. De uitvoering van de
veldinventarisaties, de interpretatie en
evaluatie van de verkregen resultaten en de
conceptrapportage werden verricht door
het Oekologisch Adviesbureau Moller
Pillot te Tilburg. De
eindverantwoordelijk-heid voor het biologisch-ecologisch
onder-zoek lag bij het RIN.
Betekenis van kanaaloevers voor planten en
dieren
Ter beantwoording van de vraag welke
biologische functie de oevers van de
hui-dige Brabantse kanalen kunnen vervullen
is een globale beschrijving gegeven van de
verschillende typen kanaaloevers met een
aanduiding van hun actuele
natuurwaar-den. Deze waarden werden tot dusver
veelal onderschat. De botanische betekenis
van de kanalen zelf is gering. Door de
scheepvaart komen in de Brabantse kanalen
vrijwel geen waterplanten voor.
Kanaalge-deelten zonder damwanden worden
soms gekenmerkt door een rijk ontwikkelde
12
SAMENVATTINGoevervegetatie. De betekenis hiervan
berust voornamelijk op de soortenrijkdom
en esthetische aspecten. Zeldzame
plante-soorten komen vrijwel niet voor.
De ortnithologische betekenis wordt in
hoofdzaak bepaald door het feit dat delen
van de Brabantse kanaaloevers een geschikt
broedbiotoop vormen voor de ijsvogel en
oeverzwaluw.
De natte overranden van de kanalen
blijken voor de entomofauna van
bijzon-dere betekenis te zijn. De rijkste fauna
wordt aangetroffen bij een gecombineerde
aanwezigheid van droge, schrale, halfopen
vegetaties naast natte stroken met
ruigt-kruiden en plaatselijk struikgewas.
Het Wilhelminakanaal vervult een
regio-nale functie voor de sportvisserij. In
kanaal-gedeelten met begroeide oeverranden
komt een meer gevarieerde visstand voor
dan in kanalen waar deze begroeiing
(vrijwel) ontbreekt. Typische soorten zijn
hier snoek, ruisvoorn en zeelt.
Uitgangssituatie en uitwerking proefopzet
De uitgangssituatie is beschreven aan de
hand van een korte karakteristiek van het
landschap en een overzicht van flora,
vegetatie en fauna zoals deze vóór de
verbredingswerkzaamheden ter plaatse
van de proefstroken en in de direkte
omge-ving daarvan voorkwamen.
Ten aanzien van de inrichting en het
beheer van de stroken werden de volgende
variabelen gehanteerd:
a Het aantal openingen en de grootte van
de openingen in de damwand. Het al dan
niet openstellen van de
damwand-schuiven was wellicht de belangrijkste
variabele van de gehele proef,
b Bodemverhardingsmaterialen
In twee vakken zijn de bodem en taluds
verdedigd met de volgende materialen:
- stortsteen;
- grasbetontegels;
- UK-glooiïngsblokken;
- Armorflex-blokken en
- Prefab Fixtone-matten.
De koppen van één vak zijn afgewerkt
met stortsteen.
De toepassing van verschillende soorten
steenachtige
oeververdedigings-materialen had mede tot doel inzicht te
verkrijgen in de vestigings- en
ontwikkelingsmogelijkheden van flora en
fauna.
c Aanplant van riet en wilgen
Twee andere vakken zijn over de hele
lengte langs de waterlijn ingeplant met
riet. Door zowel rietwortelstokken als
gekweekte rietplantjes toe te passen kon
worden nagegaan welk van deze twee
soorten plantmateriaal tot de beste
resultaten zou leiden. Ook konden de wel
en niet met riet begroeide stroken worden
beoordeeld naar hun erosiegevoeligheid.
Een derde vak is gedeeltelijk beplant met
riet en gedeeltelijk met wilgestekken,
voornamelijk grauwe wilg en voor een
kleiner deel ook boswilg.
d Diepte
In drie vakken was de diepte van het
water direkt achter de damwand bij de
aanleg ca 70 cm; de overige proefstroken
waren maximaal 50 cm diep.
e Betuining
De oevers van twee vakken zijn voorzien
van een houten betuining.
f Maaibeheer
Over het beheer van de proefstroken
werd onder meer overeen gekomen dat
de rietoevers jaarlijks, in de winter,
gemaaid zouden worden. De oevers van
twee andere stroken zouden eenmaal per
jaar in de herfst gemaaid worden. Het
maaisel zou worden afgevoerd.
Voorts werden afspraken vastgelegd over
het openstellen van de
damwand-schuiven, de omrastering van de
proef-stroken, het verwijderen van
binnen-gedreven vast afval en het vangen van
muskusratten.
Fysisch-chetnische factoren
Het kanaalpeil heeft in de
onderzoekpe-riode gefluctueerd tussen ca NAP+5,00 m
en +5,30 m. Het streefpeil was
NAP+5,15 m. De peilschommelingen
werden veroorzaakt door het schutten van
schepen in de sluizen (translatiegolven),
door golven teweeggebracht door schepen
en door extreme weersomstandigheden.
Door deze niveauverschillen kon het
water in de proefstroken stroomsnelheden
13
SAMENVATTINGbereiken van ca 65 cm/s, met kortstondige
pieken tijdens scheepspassages van meer
dan 100 cm/s.
Aan het eind van de proiefperiode bleek
de oeverlijn tegenovr de
damwandopenin-gen zich door de eroderende werking van
het water over een wisselende afstand, tot
maximaal 90 cm, landinwaarts te hebben
verplaatst. Achter de meeste openingen
trad geulvorming op.
In de afgesloten vakken was het water in
de regel vrij tot zeer helder. In de open
vakken was het water doorgaans iets
minder helder, echter niet zodanig dat dit
een sterk beperkende factor is geweest voor
de flora en fauna.
Het zuurstofgehalte was, vermoedelijk
als gevolg van afbraak van organisch
materiaal, in de afgesloten proefstroken
soms aanzienlijk lager dan in de open
vakken en het aangrenzende kanaalwater.
Het biochemisch zuurstofverbruik van
het kanaalwater was meestal laag (BZV 5
minder dan 5 mg/l). Alleen tijdens en na de
strenge winter van 1986 waren de gemeten
waarden zo hoog (boven 10 mg/l) dat van
organisch verontreinigd water gesproken
kon worden.
De gemeten gehalten aan stikstof en
fosfaat wijzen op zeer voedselrijk water.
Het slib dat zich de afgelopen jaren in
wisselende dikten op de bodem van de
proefvakken afzette was zeer zuurstofarm
en bleek zo sterk reducerend dat daarin
nauwelijks planten en dieren konden leven.
De hoeveelheden ammonium en sulfide
in de sublagen waren hoog. Ook werden
hoge gehalten van koper, zink en cadmium
in het slib aangetroffen.
Biologisch-ecologisch onderzoek
Het biologisch-ecologisch onderzoek
binnen de proefstroken had tot doel een
beeld te verkrijgen van de mogelijke
ont-wikkelingen van planten, dieren en
levens-gemeenschappen en van de problemen bij
verschillende uitvoeringsalternatieven.
Tevens zou een evaluatie van de verkregen
resultaten moeten kunnen plaatsvinden,
waaruit vooral afgeleid zou kunnen worden
of deze proefstroken in beginsel als
voor-beeld zouden kunnen dienen voor
eventu-eel elders aan te leggen ondiepe
oever-stroken.
De onderzoekopdracht hield onder meer in
'gedurende een periode van vijf jaar
botani-sche en avifaunistibotani-sche inventarisaties
verrichten alsmede aanvullend onderzoek
naar andere relevant geachte organismen'.
Het botanisch onderzoek betrof een
jaarlijkse inventarisatie van de vegetatie en
een beschrijving van de ontwikkeling in
relatie tot de onderscheiden variabelen.
Daarbij werd onderscheid gemaakt in de
planten van het open water (submerse
(onder)planten, drijvende
water-planten en de emerse (boven het water
uitstekende) planten) en de planten van de
oeverzone.
De kwantitatieve veranderingen en de
afname van de meeste soorten
onderwater-planten kunnen door diverse factoren
beïnvloed zijn:
- De sterke ontwikkeling van het
inge-plante riet;
- De stroming van het water en/of de
voortdurende afzetting van slib op de
bladeren (dit speelde vooral in open
vakken);
- De draadalgenontwikkeling in de
afge-sloten vakken zonder rietzoom;
- De slibafzetting op de bodem en de
waterbeweging nabij de oevers;
- De kwaliteit van het slib;
- Diverse andere factoren, b.v. vraat door
watervogels.
Planten met echte drijfbladeren speelden in
de proefstroken nauwelijks een rol. enkele
soorten emerse waterplanten (grote
lisdod-de, grote egelskop en pijlkruid)
ontwikkel-den zich plaatselijk sterk.
De aangeplante rietwortelstokken
ontwik-kelden zich sneller en beter dan de
gekweekte rietplantjes. Het maaibeheer
bleek van belangrijke invloed op de
ontwik-keling van het riet en de overige
oevervege-tatie.
De vestiging en ontwikkeling van de
oever-planten verliep aanvankelijk snel en was
14
SAMENVATTINGonderhevig aan grote veranderingen.
Binnen enkele jaren bevatten de met riet
ingeplante vakken ongeveer 20 à 25
vocht-minnende plantesoorten; de overige
vak-ken ongeveer 30. In deze aantallen kwam
de laatste jaren geen belangrijke
verande-ring meer.
De ontwikkeling van de meeste in de
proefvakken voorkomende plantesoorten
is in diagrammen vastgelegd. Deze geven
per soort een illustratief beeld van het
verschijnen, de uitbreiding en het eventuele
verdwijnen in de jaren 1983 t/m 1987. Naast
de vestigingskansen was een combinatie
van milieufactoren bepalend voor de
ontwikkeling.
De oevervegetatie als geheel vertoonde het
eerste jaar een duidelijke pionierfase,
vervolgens een overgangsfase, waarin
diverse soorten verdwenen en andere zich
vestigden. In 1987 was de successie zeker
nog niet voltooid.
De bedekkingspercentages van
draadal-gen waren in de afgesloten vakken veel
hoger dan in de open vakken. De afname
van flab in de loop van het seizoen kan ook
het gevolg zijn geweest van de concurrentie
van waterplanten of de beschaduwing door
riet en wilgen.
De aquatische macrofauna vertoonde na
een kortstondige bloei een opmerkelijke
teruggang. Deze kwam het duidelijkst tot
uiting in de afgesloten vakken. De afname
van de bodembewonende vedermuglarven
is naar alle waarschijnlijkheid veroorzaakt
door de steeds dikker wordende sublagen
met zeer lage redoxpotentialen en hoge
sulfidegehalten.
Het vogelonderzoek betrof een jaarlijkse
inventarisatie van broedvogels en
tenmin-ste eenmaal per jaar een telling van
door-trekkers en wintergasten. De broedvogels
bleken een duidelijke voorkeur te hebben
voor de met riet ingeplante vakken. De
overige vakken hadden enige
aantrekkings-kracht voor foeragerende steltlopers.
In de proefstroken kwamen maar weinig
zoogdieren voor. Het meest talrijk was de
muskusrat.
Loopkevers werden voor het merendeel
aangetroffen in de niet met riet ingeplante
vakken. Diverse soorten werden de laatste
jaren nog vrijwel uitsluitend gevangen in
de vakken met een open vegetatiestructuur,
ontstaan en in stand gehouden door het
jaarlijkse maaibeheer.
Be teken is abio tische factoren
De kwaliteit van het water heeft sterk zijn
stempel gedrukt op de waterplanten
vegeta-tie en de aquatische macrofauna. Deze
waren karakteristiek voor eutroof tot
hypertroof water.
De waterkwaliteit had ook zijn
uitwer-king op het op de bodem afgezette slib. Een
goed ontwikkelde aquatische
levensge-meenschap is in ondiepe oeverstroken
alleen te verwachten indien een dergelijke
slibafzetting voorkomen of beperkt kan
worden.
Erosie aan de oeverlijn als gevolg van
wind en scheepvaartbewegingen is in de
proefstroken beperkt gebleven tot de
omgeving van de geopende
damwandga-ten en manifesteerde zich elders in de vorm
van een vrij vaste, slibloze zone zonder
vegetatie ter breedte van ruim een halve
meter. In de met riet en wilgen beplante
vakken trad geen noemenswaardige erosie
van de oevers op.
De invloed van de waterdiepte op de
levende natuur en de mogelijke verschillen
in verlandingssnelheid bij verschillende
vegetaties kon in dit onderzoek niet worden
vastgesteld.
Het aantal en de grootte van de openingen
in de damwand lijkt voor de levende
orga-nismen in de proefstroken (met
uitzonde-ring van de vissen) van weinig belang. Het
is echter niet uitgesloten dat de effecten
hiervan op langere termijn duidelijker
merkbaar zullen worden. Het plotseling
openstellen van een voorheen gesloten vak
leek een schokeffect op de aanwezige
levensgemeenschap teweeg te brengen,
gepaard gaande met onder meer een sterke
teruggang van draadalgen en submerse
waterplanten.
15
SAMENVAIYINGonder meer een bijzonder soortenarme
vegetatie in de betreffende vakken tot
gevolg. Ook voor de insektenfauna biedt
een uniforme rietzoom relatief weinig
mogelijkheden. Voor de vogelstand was
deze rietzoom echter gunstig.
Het optreden van verschillende
indicato-ren van een schraler milieu mag mede
worden toegeschreven aan het jaarlijks
maaibeheer van de oevervegetatie in de
desbetreffende vakken.
Verschillen in de betekenis van de
toege-paste verhardingsmaterialen voor flora en
vegetatie konden in de proefperiode niet
met zekerheid worden vastgesteld. Door
het aanbrengen van filterdoek onder de
verharding kon uitspoeling van zand
worden voorkomen.
De vestiging c.q. het ontbreken van allerlei
soorten in de proefstroken is ongetwijfeld
door het achterliggende land beïnvloed.
Dit geldt met name voor de vogels die ten
aanzien van hun foerageer- en
voortplan-tingsgebied in sterke mate zijn aangewezen
op het aangrenzende landschap.
Van de 46 plantesoorten die in 1980, vóór de
aanvang van de
kanaalverbredingswerk-zaamheden ter plaatse waren
geïnventari-seerd was in 1987 ca 80% weer in de
proef-stroken aanwezig. Bovendien bevatten de
proefstroken thans meer dan 20 andere
soorten die ook in het Dongedal of elders
langs de Brabantse kanaaloevers
voorko-men.
Vissen
De ontwikkeling van de visstand in het
kanaal en in de zeven proefstroken is
gevolgd door respectievelijk bemonstering
met de wonderkuil en het
electro-visappa-raat.
Gesteld kan worden dat de in
Neder-landse kanalen te verwachten vissoorten
werden aangetroffen. Qua
soortensamen-stelling was er na de verbreding van het
Wilhelminakanaal echter sprake van een
eenzijdiger samengestelde visstand dan
daarvoor.
Blankvoorn en in mindere mate baars,
ruisvoorn en snoek waren de meest
voorko-mende vissoorten in de proefstroken. Zij
werden vooral in de open vakken
waarge-nomen en gevangen. In het kanaal zijn
brasem en in mindere mate snoekbaars en
alver de belangrijkste vissoorten.
In een aantal vakken werd eveneens
broed van blankvoorn en brasem
aangetrof-fen. Dit wijst erop dat deze vakken voor
deze soorten als paaiplaats fungeren.
Evaluatie
Bij het onderhavige onderzoek is geen
grote exactheid in de evaluatie nagestreefd,
maar is een zo goed mogelijke inschatting
van de verschillende waarden gemaakt.
Een kwalitatieve en kwantitatieve
verge-lijking van de verschillende proefstroken
onderling was goed te realiseren. Voor wat
betreft de waardering van de proefstroken
ten opzichte van kanaaloevers elders is
echter volstaan met een kwalitatieve
verge-lijking. De oevervegetaties werden ook
kwantitatief vergeleken.
In de tabel op bladzijde 16 wordt een
overzicht gegeven van de
natuurwaarde-ring van de verschillende groepen van
organismen.
Het meest opvallende is wel, dat de
waardering per proefstrook voor
verschil-lende groepen zeer ongelijk ligt. Een
geslo-ten rietzoom (vak 1, 2 en 3) blijkt voor
broedvogels van moeras- en
oevervegeta-ties geschikt, voor de overige aspecten juist
minder gunstig. Contact met het kanaal is
voor het aquatisch milieu gunstiger
(on-danks de hogere gehalten aan zware
meta-len in het slib). In de oeverzone blijkt
(uniform) maaibeheer zowel voor- als
nadelen te hebben.
Het verdrinkingsgevaar voor dieren is bij
alle vakken erg groot. Overigens
onder-scheiden de proefvakken zich in positieve
zin van de tussenliggende gedeelten zonder
ondiepe oeverstrook.
Ook in vergelijking met kanaaloevers
elders is met name de broedvogelstand in
de vakken 1 en 3 een waardevol winstpunt.
De vraag, of plaatselijk ondiepe
oeverstro-ken compensatie kunnen bieden voor de in
vroeger tijd vrijwel overal langs de kanalen
16
SAMENVATTING 2•
>n
5D
7 extra D strookD
maaibeheer w a t e r p l a n t e n 1987 oevervegetatie 1987 broedvogels 1987 niet-broedvogels aquatische macrofauna '87 loopkevers 1986 overige entomofauna verdrinkingsgevaar mm
+ +
+
+
+
+ + + +
+ +
+ +
+ + + +
+ + ? ++?
+ +
+ + +
+ ?
+ + ? + +
+ + waardevol + van enige betekenisniet van betekenis — z e e r o n g u s t i g
? geen gegevens of onzekerheid
D o p e n proefstrook
m jaarlijks gemaaid
• afgesloten proefstrook
o o n g e m a a i d
/ rietinplant
aanwezige vochtige oeverzones, h a n g t behalve van het b e h e e r m e d e af van de toepassing van deze stroken in de lengte-richting van het kanaal.
Ten aanzien van de visserijkundige aspec-ten hebben de proefstroken op de v o l g e n d e p u n t e n duidelijkheid verschaft:
- Vakken direct achter d a m w a n d e n , zoals aangelegd bij het Wilhelminakanaal, dragen bij tot het i n s t a n d h o u d e n van een meer soortenrijke visstand in dit kanaal, d a n z o n d e r zulke vakken. N a a r m a t e een grote deel van de oever van dergelijke vakken zal zijn voorzien, m a g een groter effect w o r d e n verwacht.
- Door de o p e n i n g e n in de d a m w a n d blijkt met n a m e de blankvoorn en in wat m i n d e r e mate baars en ruisvoorn derge-lijke vakken soms massaal b i n n e n te z w e m m e n . Hoeveel o p e n i n g e n per vak van 100 m u i t e e n v i s s e r i j k u n d i g o o g p u n t tenminste m o e t e n w o r d e n aangelegd, h a n g t o n d e r m e e r af van de begroeiing in de vakken en het effect van d o o r s t r o m i n g op deze begroeiing.
Een beperkte diepte in de vakken - 50 tot 70 cm - bij een breedte van enkele meters, is op zich geen belemmering. Vis h o u d t zich in dergelijke vakken op.
Verdere ontwikkelingen
Het is niet te v e r w a c h t e n dat zich op korte termijn bij voortzetting van het huidige beheer in de vakken die met riet en wilgen w e r d e n beplant, belangrijke v e r a n d e r i n g e n zullen v o o r d o e n . De gebeurtenissen in de overige vakken wijzen er o p dat een periode van 5 jaar te kort is om de proefresultaten te beoordelen.
O p lange termijn (10 jaar of meer) k u n n e n de vakken gaan dichtgroeien. Afhankelijk van de feitelijke ontwikkelingen kan wor-d e n bezien of en w a n n e e r tot uitbaggeren dient te w o r d e n overgegaan.
In de ontwikkeling van de oevervegetatie lijkt t h a n s r e e d s een zekere stabilisatie te zijn o p g e t r e d e n . In de niet gemaaide vak-ken kan zich op lange termijn een wilgen-struweel ontwikkelen. Overigens is t h a n s moeilijk voorspelbaar welke veranderingen
17
SAMENVATTINGer nog in de dominantieverhouding van de
verschillende plantesoorten zullen
optre-den.
Onvoorziene gebeurtenissen, vooral met
betrekking tot de waterkwaliteit en
water-huishouding, kunnen van wezenlijke
invloed zijn op de biologisch-ecologische
ontwikkelingen in de proefstroken en
kunnen leiden tot langdurig verlies van de
beoogde natuurwaarden. Dit geldt zowel
voor tijdelijke verlagingen van de
water-stand als voor blijvende verandering van
het gemiddelde waterpeil. Incidentele
sterke belastingen van het kanaalwater met
meststoffen of zwaar giftige stoffen kunnen
ingrijpende en langdurige effecten
veroor-zaken op de aquatische
levensgemeen-schappen in de proefvakken.
Ten aanzien van het toekomstig beheer van
de proefstroken wordt voorgesteld geen
nieuwe veranderingen te introduceren in
de vorm van het eventuele openen of
sluiten van damwandschuiven, het
weg-baggeren van slib of wijziging van het
maaibeheer. Dit om langere
waarnemings-reeksen te kunnen krijgen zonder extra
variabelen.
Conclusies en aanbevelingen
De brede probleemstelling van het
onder-zoek en de gevolgde werkwijze hebben een
grote verscheidenheid aan resultaten
opgeleverd en hebben geleid tot een zeer
gevarieerd scala van mogelijke
ontwikkelin-gen van planten, dieren en
levensgemeen-schappen in de proefstroken. Door het
grote aantal onderzoekvariabelen en de
beperkte proefopzet konden echter slechts
weinig harde conclusies worden getrokken.
De verkregen resultaten zijn sterk
gerela-teerd aan de plaatselijke omstandigheden
en zijn slechts voor een deel in andere
situaties toepasbaar.
Door gericht aanvullend onderzoek
zouden de in dit rapport geformuleerde
conclusies en aanbevelingen nader kunnen
worden onderbouwd en zou de
toepasbaar-heid ervan kunnen worden verruimd.
Samenvattend kan worden gesteld dat
vanuit technisch en financieel oogpunt
natte oeverstroken achter damwanden
gerealiseerd kunnen worden zonder gevaar
voor de stabiliteit van de oever en zonder
noemenswaardige vervorming van bodem
en talud.
De levensgemeenschappen in de
proef-stroken vertoonden in de proefperiode een
gevarieerd beeld met sterke jaarlijkse
wisselingen. De biologische-ecologische
waarde was vergelijkbaar met die van
kanaaloevers elders zonder moderne
beschoeiïng. Een definitieve beoordeling
was bij de afsluiting van het onderzoek nog
niet mogelijk. Door slibafzetting werd de
ontwikkeling van de planten en dieren in
het water naar alle waarschijnlijkheid
negatief beïnvloed.
De volgorde van vestiging van de
plante-soorten leek in sterke mate bepalend voor
de ontwikkeling van de oeverbegroeiïng.
Van enige struweelvorming was in 1987
nog geen sprake.
Het gevoerde maaibeheer had een
posi-tief effect op oevervegetatie en loopkevers.
Openstelling van de vakken bleek
even-eens een gunstige uitwerking te hebben op
de planten en dieren in het water.
Het verdient aanbeveling om bij de aanleg
van gelijksoortige natte oeverstroken langs
kanaaloevers te streven naar een
geva-rieerde wijze van inrichting en beheer.
19
INLEIDING1
INLEIDING
ï . i
Aanleiding en probleemstelling
In de nota 'Analyse verbetering Brabantse
en Midden-Limburgse Kanalen'
(Rijkswa-terstaat 1978) presenteerde Rijkswa(Rijkswa-terstaat,
Directie Noord-Brabant en Limburg,
plan-nen tot verbreding van (delen van) de
Zuid-Willemsvaart, het Wilhelminakanaal
en het kanaal Wessem-Nederweert. Bij
deze verruiming zouden de kanaaloevers
van stalen damwanden worden voorzien.
Ook zonder een dergelijke verruiming was
het volgens RWS nodig de oevers met
nieuwe damwandplanken te beschermen.
De ondiepe en smalle kanalen werden voor
een steeds kleiner deel van de Nederlandse
binnenvloot toegankelijk. Door het
toege-nomen motorvermogen en de niet bij het
oude kanaalprofiel passende snelheden en
scheepsafmetingen vindt voortdurende
afkalving plaats van de oevers die voor het
merendeel met een eenvoudige
boordvoor-ziening zijn afgezet. Voor het
Wilhelmi-nakanaal geldt dat de in de jaren twintig
onder water aangebrachte houten
beschoei-ing in een dermate slechte staat verkeert dat
vervanging uit dien hoofde nodig is. De
verbredingswerkzaamheden en het
aan-brengen van de damwanden gaan gepaard
met het verlies van de ter plaatse aanwezige
waarden van natuur en landschap.
De oude kanaaloevers worden in het
algemeen gekenmerkt door een gevarieerde
structuur met een relatief groot aantal
plante- en diersoorten. Plaatselijk fungeren
ondiepe oeverzones als paaiplaats voor
vissen en bieden de oevers
broedgelegen-heid voor diverse vogelsoorten. Het
uitvoe-ren van de werkzaamheden zou daarom
ook voor de fauna belangrijke negatieve
gevolgen met zich mee kunnen brengen.
Ter mogelijke compensatie van deze
verlie-zen werd gedacht aan het creëren van
ondiepe oeverstroken achter de nieuwe
beschoeiing.
In 1979 ontstond de mogelijkheid om, bij
verruiming van een gedeelte van het
Wil-helminakanaal tussen Dongen en Tilburg,
over een lengte van ca. 3 km, enkele
proef-stroken aan te leggen teneinde deze
com-pensatiemogelijkheden te onderzoeken en
om inzicht te krijgen in de mogelijke
biolo-gisch-ecologische betekenis.
De Directie Noord-Brabant van
Rijkswa-terstaat besloot tot een interdisciplinair
onderzoek waarbij, naast de
biologisch-eco-logische aspecten, ook de technische en
visserijkundige aspecten in beschouwing
genomen zouden worden. Dit onderzoek
zou antwoord moeten geven op de
vol-gende vragen:
1 Welke biologische functies kunnen de
oeverstroken (zonder verticale, ver
boven water uitstekende damwanden)
20
INLEIDINGlangs de huidige kanalen
(Wilhelminaka-naal, Zuid-Willemsvaart, kanaal
Wes-sem-Nederweert) vervullen? (Bedoeld
werd een globale schets te geven zonder
hiervoor gedetailleerd wetenschappelijk
onderzoek te verrichten.)
2 Welke van deze functies kunnen door het
aanbrengen van ondiepe piasbermen ( =
natte oeverstroken) direct achter de
verticale damwand gehandhaafd of
versterkt worden?
a over welke lengte dienen piasbermen
te worden aangebracht?
b met welke vormgeving en constructie?
c welke overige factoren zijn hierbij nog
van belang (b.v. uitvoering,
onder-houd)?
3 Wat zijn van de onder punt z aangeduide
voorzieningen de scheepvaartkundige,
beheertechnische, financiële en
visueel-landschappelijke consequenties?
Gezien de onbekendheid met de mogelijke
overige effecten van de
aanpassingswer-ken, werd in beginsel gekozen voor een
ruime, experimentele aanpak waarbij
zoveel mogelijk aspecten in beschouwing
genomen zouden worden. Daarbij zou in
ieder geval ook de betekenis van de
oever-stroken in een breder ecologisch verband
moeten worden bezien.
Bij het onderzoek lag het accent op de
biologische aspecten. Deze aspecten zijn
wat betreft werkwijze, uitvoering en
rap-portage verder uitgewerkt dan de
techni-sche aspecten.
de oeverbegroeiing was eveneens nog maar
weinig concrete informatie voorhanden.
De proef zou als geslaagd beschouwd
kunnen worden indien zich in een of meer
proefvakken een gevarieerde en voor een
oeversituatie karakteristieke
levensge-meenschap zou ontwikkelen en er een
essentiële bijdrage geleverd zou worden
voor het in stand houden van een visstand
met betekenis voor de sportvisserij.
Technisch werd als voorwaarde gesteld
dat de oevers in voldoende mate stabiel
zouden blijven, d.w.z. dat de eroderende
werking van het water beperkt zou blijven
zodat een eventuele
onderhoudsinspan-ning slechts plaatselijk nodig zou zijn.
De kosten voor het aanbrengen van
dergelijke natte oeverstroken zouden in
redelijke verhouding moeten staan tot de
maatschappelijke betekenis ervan.
Het onderzoek was niet bedoeld als een
milieueffectenstudie. Het behoefde daarom
niet te resulteren in een overzicht van de
(mogelijke) effecten van de
kanaalverbre-dingswerkzaamheden op natuur en
land-schap en zou derhalve geen antwoord
kunnen geven op de vraag in welke mate
deze oeverstroken compensatie zouden
kunnen bieden voor de verliezen aan
biologisch-ecologische waarden als gevolg
van die werkzaamheden.
De visueel-landschappelijke aspecten
zijn in het kader van dit onderzoek
even-eens buiten beschouwing gebleven.
Ook zijn overige aspecten (o.a.
land-bouwkundige en recreatieve aspecten) niet
bij dit onderzoek betrokken.
1.2 Doel van het onderzoek
Het voorkomen van een begroeiing werd
als een essentiële voorwaarde gezien voor
het in biologisch opzicht goed functioneren
van de natte bermen. Over de mogelijke
vestiging en ontwikkeling van de vegetatie
bestond echter nog weinig zekerheid. Dit
laatste gold ook voor de noodzaak tot het
aanbrengen van openingen in de damwand
die nodig zouden zijn om de stroken te
kunnen laten functioneren als paaiplaats en
kraamkamer voor vissen. Over de
moge-lijke gevolgen van het jaarlijks maaien van
1.3 Ligging van de proefstroken en
globale opzet van het onderzoek
Zeven proefstroken werden aangelegd op
de zuidoever van het Wilhelminakanaal,
tussen Sluis 2 (gemeente Tilburg) en
Don-gen (fig. 1). De aanleg vond plaats in 1983,
tegelijk met de kanaalverbreding, die alleen
aan de zuidzijde van het kanaal werd
uitgevoerd. Op de nieuwe dijk werd een
rijwielpad aangelegd (fig. 2). De dijk is
opengesteld voor voetgangers en fietsers.
In incidentele gevallen wordt het fietspad
21
INLEIDINGook gebruikt door diensWwerkverkeer. De b r e e d t e van het wateroppervlak is in Elke strook is 106 m lang; de onderlinge alle proefstroken ca 3,25 m bij een kanaal-afstand is ca. 500 m. De totale lengte van het peil van 5.05 m + NAP (fig. 3).
proeftraject, inclusief de tussenliggende oevers is ruim 3 km. Figuur 1 Ligging van de proefstroken. 1-7 Nummers van de p r o e f s t r o k e n 0 1 Km Figuur 2 Dwarsprofiel verbrede kanaaloever ter plaatse van een proefstrook.
59.00 m uif nieuwe kanaalas 2400 m uit nieuwe kanaalas
bestaande toestand 1 c cc KP = »5.05 - - - - - - , / ^_ , 7 50 proefstrook miMIH' z ^ ^ 0 , 4.00 -6.50 ^..3.50 " ' " • * )^ïfgr$?>-14.00 m uit as -0.95 j
stalen boordvoorz ening
35.00 15-00 Rijwielpad 1 -6.50 2.00
<
Sftw Sloot^ W
0 -0 c 'S « e ü > to c 01 CT1^
12
INLEIDINGFiguur 3
Doorsneden proefstroken.
Bij de proefopzet w e r d e n de volgende variabelen t.a.v. de inrichting en het b e h e e r van de stroken g e h a n t e e r d :
a aantal en grootte van de o p e n i n g e n in de d a m w a n d ; b b o d e m v e r h a r d i n g s m a t e r i a l e n ; c beplanting; d waterdiepte; e betuining; f maaibeheer.
In de d a m w a n d van elke proefstrook zijn op regelmatige onderlinge afstand vijf afsluitbare o p e n i n g e n aangebracht. Door middel van schuiven k u n n e n deze o p e n i n -gen tijdelijk of blijvend afgesloten w o r d e n .
In de proefstroken zijn verschillende b o d e m v e r d e d i g i n g s m a t e r i a l e n toegepast teneinde h u n v e r d e d i g e n d e functie bij de gekozen wijze van uitvoering te o n d e r z o e -ken en om na te gaan of deze materialen v o l d o e n d e doordringbaar z o u d e n zijn voor de vestiging en ontwikkeling van
verschil-lende plantesoorten. Tevens zou in de niet v e r h a r d e vakken en vakgedeelten nage-gaan k u n n e n w o r d e n of het z a n d i g e oever-en bodemmateriaal in begroeide toestand bestand zou zijn tegen e r o d e r e n d e krach-ten.
O m de wenselijkheid of noodzakelijk-heid van het beplanten van de oever te o n d e r z o e k e n zijn twee vakken ingeplant met riet, terwijl één vak w e r d beplant met riet en wilgen.
Ook de w a t e r d i e p t e is niet in alle vakken hetzelfde. In drie stroken is de diepte direct achter de d a m w a n d 70 cm. De overige stroken zijn 50 cm diep.
In de aanlegfase is een n i e u w e variabele toegevoegd in de v o r m van een h o u t e n betuining langs de oeverlijn in de vakken 4 en 7.
Ook het beheer is niet in alle vakken gelijk: sommige vakken w o r d e n jaarlijks gemaaid; in a n d e r e gebeurt dat niet.
23
INLEIDINGen toepassing van deze variabelen kan w o r d e n v e r w e z e n n a a r par. 3.2, naar h e t voorstel over de studieopzet (Rijkswater-staat 1979), het rapport Uitgangssituatie 1980 (Moller Pillot 1982) en het Rapport over het jaar 1983 (Moller Pillot 1984).
Tijdens de verbreding van het kanaaltra-ject ten w e s t e n van D o n g e n werd in het najaar van 1979 een extra proefstrook gegraven met een lengte van 60 m, een breedte van 3,25 m en een diepte van 60 cm. O p g r o n d van de ervaringen in deze proef-strook en d e inmiddels b e s t u d e e r d e litera-t u u r (Moller Pillolitera-t 1982) w e r d de proefopzelitera-t
van de nog aan te leggen zeven proefstro-k e n ten oosten v a n D o n g e n o p enproefstro-kele p u n t e n gewijzigd. Besloten w e r d o m aan de variabele ' v e r h a r d i n g ' een b e s c h e i d e n e r plaats toe te k e n n e n d a n aanvankelijk w a s gedacht. O m een snelle vegetatieontwikke-ling te b e v o r d e r e n w e r d verder besloten o m m e e r gaten dicht te h o u d e n d a n in 1979 w a s voorgesteld.
Een schematische w e e r g a v e van de proefstroken met de gevolgde mogelijkhe-d e n voor mogelijkhe-d e verschillenmogelijkhe-de variabelen geeft figuur 4. Figuur 4 Schematische weergave van de proefstroken.
Q Q Q O Q
diep open vanaf maart 1987Kop met Klei
-K^a 0 0 ©
4 à 4
550.«
kop met Klei
open vanaf juni 1986
e © 0 e e
4 t t t
diep diepstort steen met doek Kop 2onder stortsteen ^
6
e © e
Kop met stortsteenondiep
sfortsteen zonder doek
^ (trhl^gjitm^l Hl Hl ||. j [
betuininq
ondieD
LEGENDA: * »•— hieine opening |
t — f - grote opening E S S 3 *l' >. .-.verhard / onbegroeid
e-
opening gesloten - * - betuining V7/A steen lult riet Y «iig -iiv. verhardings-materialen24
INLEIDING1.4 Uitvoering en begeleiding
De technische aspecten w e r d e n o n d e r z o c h t door Rijkswaterstaat, Directie NoordBrabant. Dit betrof het verrichten van w a a r n e -m i n g e n naar het o p t r e d e n van erosiever-schijnselen op de oevertaluds en verschil-lende m e t h o d e n ter b e s c h e r m i n g van de oevers, zoals de toepassing van b o d e m b e -schermingsmaterialen en d e aanplant v a n riet en wilgen.Daarnaast is in het kader van dit kanaal-oeverexperiment afzonderlijk a a n d a c h t g e s c h o n k e n aan de visstand. Dit
geschiedde in de vorm van een jaarlijkse reeks visserijkundige w a a r n e m i n g e n in de proefstroken en het a a n g r e n z e n d e kanaal-gedeelte. Dit visserijkundig onderzoek w e r d uitgevoerd door en o n d e r verant-woordelijkheid van de Directie Visserijen van het Ministerie van L a n d b o u w en Visserij.
Het biologisch-ecologisch o n d e r z o e k w e r d aan het Rijksinstituut voor N a t u u r b e -heer o p g e d r a g e n . De uitvoering van de veldinventarisaties, de interpretatie en evaluatie van de verkregen resultaten en de conceptrapportage w e r d e n verricht door het Oekologisch Adviesbureau Moller Pillot te Tilburg. De eindverantwoordelijk-heid voor het biologisch-ecologisch onder-zoek lag bij het RIN dat ook zorg droeg voor de definitieve verslaglegging.
Voor de onderlinge afstemming van de d e e l o n d e r z o e k e n en de begeleiding w e r d een w e r k g r o e p in het leven g e r o e p e n . De samenstelling daarvan is gegeven in bijla-ge 1.
1.5 Leeswijzer
Dit inleidende hoofdstukbevat een korte schets v a n d e problematiek die de aanlei-ding v o r m d e tot dit onderzoek en geeft een globaal beeld van de proefopzet en de inrichting van de proefstroken.
Hoofdstuk 2 geeft een b e k n o p t e
beschrij-ving van de verschillende typen kanaal-oevers in Noord-Brabant met enkele opmer-kingen over h u n huidige n a t u u r w a a r d e n en een a a n d u i d i n g van de visserijkundige betekenis.
De wijze w a a r o p de proefstroken w e r d e n aangelegd en ingericht w o r d t in hoofdstuk 3 n a d e r uiteengezet, m e d e aan de h a n d van een korte beschrijving van de uitgangssi-tuatie. Daarbij w o r d t ook ingegaan op de overwegingen die aan de toepassing van de verschillende inrichtingsvariabelen ten grondslag h e b b e n gelegen.
In hoofdstuk 4 k o m e n de technische aspecten aan de orde en w o r d e n per proef-vak de v e r a n d e r i n g e n b e s p r o k e n die in de loop van de proefperiode k o n d e n w o r d e n w a a r g e n o m e n . Hierop aansluitend volgt een b e s p r e k i n g van de overige abiotische factoren voor zover deze voor de levende n a t u u r in de proefstroken relevant zijn geacht.
Hoofdstuk 5 b e h a n d e l t de werkwijze en
resultaten van het biologisch-ecologisch onderzoek. De bespreking geschiedt hier per groep van organismen.
In hoofdstuk 6 w o r d e n de relaties met de abiotische milieufactoren belicht.
De bevindingen van de visserijkundige w a a r n e m i n g e n w o r d e n voor het grootste deel in hoofdstuk 7 g e p r e s e n t e e r d .
In hoofdstuk 8 vindt m e n een indicatie van de betekenis die, uitgaande van verschil-lende criteria, aan de onderzoeksresultaten en de gesignaleerde ontwikkelingen kan w o r d e n toegekend.
Aan de toekomstige ontwikkelingen en de keuzemogelijkheden in het beheer w o r d t in hoofdstuk 9 een b e s c h o u w i n g gewijd.
Conclusies uit het onderzoek w o r d e n in
hoofdstuk 10 samengevat. Dit hoofdstuk
geeft tevens aanbevelingen over d e uitvoe-ring en het b e h e e r van o n d i e p e oeverstro-ken alsmede ideeën over de toepassing v a n dergelijke stroken langs kanaaloevers elders. Dit hoofdstuk w o r d t afgesloten m e t enkele suggesties voor verder onderzoek.
25
DE BETEKENIS VAN KANAALOEVERS VOOR DE PLANTEN- EN DIERENWERELD2
DE BETEKENIS VAN
KANAALOEVERS VOOR
DE PLANTEN- EN
DIERENWERELD
Figuur 5 Doorsnede oorspronkelijke (1980) kanaaloever ter hoogte van proefstrook 3.Figuur 6
Doorsnede kanaaloever ter hoogte van de proefstroken 4 t/m 7 in
1980.
2.1 Globale beschrijving van de
Brabantse kanaaloevers
Langs de Zuid-Willemsvaart, het Wilhelmi-nakanaal en het Beatrixkanaal k o m e n diverse oevertypen voor. De verschillen tussen deze deze typen w o r d e n vooral bepaald door het al of niet aanwezig zijn van een d a m w a n d en de hoogte van de b o v e n r a n d van een eventuele d a m w a n d boven de waterspiegel.
In figuur 5 is een voorbeeld te zien van een oever, waarbij de damwand verdwenen is, en het onderwater-talud bekleed is met stenen, aan de buitenzijde begrensd door een balk juist o n d e r de waterspiegel. Deze balk is niet overal aanwezig. De stenen zijn vaak overgoten m e t een d u n asfaltlaagje. Bij deze en dergelijke oevers is een oeverve-getatie tot in het water aanwezig, hoewel deze plaatselijk w e g g e ë r o d e e r d is. Bij erosieschade aan het talud is het gat vaak gedicht m e t stenen of rijshout.
Oudere damwanden k u n n e n een beeld
v e r t o n e n als in figuur 6. Er is d a n een b e t o n n e n of h o u t e n beschoeiing, die meestal o n g e v e e r 30 cm b o v e n w a t e r uitsteekt. H e t talud is d a n soms wel, soms niet m e t v o c h t m i n n e n d e p l a n t e n begroeid. Dit is o.a. afhankelijk van de aard van de g r a s m a t en v a n d e vraag of het kanaalpeil
pluim van vorig jaar
Phragmites australis
26
DE BETEKENIS VAN KANAALOEVERS VOOR DE PLANTEN- EN DIERENWERELDFoto ï
Oude, gevarieerde kanaaloever ten westen van Tilburg. (September 1983)
Figuur 7
Doorsnede kanaaloever te Aarle-Rixtel; oever met stenen tot juist boven het
wateroppervlak. laagje
asfalt
Figuur 8
Oever met stenen tot 15 cm onder het wateroppervlak
(noordoever Wilhelmina-kanaal te Best).
hoger of lager is dan het freatisch vlak in de omgeving.
Bij de stalen damwanden is de w a n d vaak een halve meter hoger d a n het kanaalpeil (fig. 3). Betreft h e t een verbreed kanaal (breedte 48 m), d a n is het onder-water-talud meestal niet m e t stenen bekleed en ligt de b o d e m bij de d a m w a n d meer dan 1 m o n d e r water.
O m d a t het Wilhelminakanaal de beekda-len d w a r s doorsnijdt, ligt dit kanaal in de hogere g r o n d e n diep ingegraven, maar in de beekdalen b o v e n het o m r i n g e n d e land-s c h a p . Ook het beheer van de taludland-s iland-s niet overal gelijk. Daardoor k o m e n zowel steile, met heide en jong bos begroeide taluds voor als vlakke of steilere met gras begroeide dijken. In de regel ligt op de dijk een w e g of o n v e r h a r d pad. Hierlangs zijn vaak b o m e n geplant. Enkele delen v a n d e Zuid-Willemsvaart en het Wilhelminaka-naal zijn gelegen in d e b e b o u w d e k o m v a n een stad of d o r p .
2.2 Opmerkingen over de
natuurwaarde van kanaaloevers
Het graven van een kanaal betekent een ingreep in het l a n d s c h a p , w a a r d o o r natuur-w a a r d e n verloren gaan. De Brabantse kanalen zijn echter in de loop der jaren zó met het l a n d s c h a p vergroeid, dat de a a n w e -zigheid van een kanaal t h a n s vaak de aantrekkelijkheid van een l a n d s c h a p verhoogt (KNNV E i n d h o v e n 1978). In de loop van deze e e u w is b o v e n d i e n zoveel n a t u u r g e b i e d verloren gegaan dat hierdoor lintvormige e l e m e n t e n als kanaaloevers een belangrijke rol zijn gaan spelen (Koster 1988).D o o r verschillende oorzaken is d e beteke-nis van kanaaloevers in het verleden vaak onderschat:
1 De n a t u u r w a a r d e van lintvormige ele-m e n t e n is vaak voor een groot deel gelegen in het feit dat zij een schakel k u n n e n v o r m e n tussen n a t u u r g e b i e d e n . De laatste jaren is duidelijk g e w o r d e n dat o.a. m o n o t o n e agrarische gebieden voor