• No results found

De prostituant met de billen bloot? : Een onderzoek naar het wetsvoorstel strafbaarstelling misbruik prostitué(e)s die slachtoffer zijn van mensenhandel in verhouding tot het lex certa-beginsel.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De prostituant met de billen bloot? : Een onderzoek naar het wetsvoorstel strafbaarstelling misbruik prostitué(e)s die slachtoffer zijn van mensenhandel in verhouding tot het lex certa-beginsel."

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BEGELEIDER:MW. MR. DR. DRS. J.E.B. COSTER VAN VOORHOUT PHD

De prostituant met de billen

bloot?

Een onderzoek naar het wetsvoorstel strafbaarstelling misbruik

prostitué(e)s die slachtoffer zijn van mensenhandel in verhouding tot

het lex certa-beginsel.

-2018

N.M. Scholten

(2)

Abstract

De positie van de prostituant is aan verandering onderhevig. Zowel in nationale als in internationale context, wordt voor het aanpakken van de vraagzijde van de prostitutiebranche gepleit in de strijd tegen mensenhandel. Het wetsvoorstel strafbaarstelling misbruik prostitué(e)s die slachtoffer zijn van mensenhandel, dat in dit onderzoek centraal staat, is naar aanleiding van deze ontwikkeling geïntroduceerd.

Echter, wordt dit wetsvoorstel niet zonder enige kritiek ontvangen. Zowel de Raad van State als de Raad voor de Rechtspraak stelden in hun adviezen al, summier, vast dat het voorgestelde artikel 273g Sr enige onduidelijkheden bevat die afdoen aan de rechtszekerheid. In dit onderzoek wordt dit wetsvoorstel dan ook in zijn geheel getoetst aan het lex certa-beginsel om vast te stellen of de rechtszekerheid voldoende gewaarborgd is.

Teneinde de hoofdvraag te kunnen beantwoorden, is een literatuur- en jurisprudentieonderzoek uitgevoerd. Allereerst is het juridisch kader uiteengezet waarbij het lex certa-beginsel als deelnorm van het legaliteitsbeginsel is geduid. Daarbij is tevens gekeken naar het toetsingskader waaraan het onderhavige wetsvoorstel getoetst dient te worden. De verschillende bestanddelen van het beoogde artikel 273g Sr en het artikel in zijn geheel zijn getoetst in het kader van wetssystematische en semantische bepaaldheid. Slechts wanneer de nieuwe strafbepaling geen wetssystematische noch semantische onduidelijkheden bevat, voldoet het aan het lex certa-beginsel. Tevens is gekeken naar de noodzaak van voldoening aan het lex certa-beginsel. Daarbij spelen twee rechtsfilosofische concepties, te weten de rechtspositivistische conceptie en de rechtenconceptie een hoofdrol.

Uit het onderzoek naar de verschillende bestanddelen van het voorgestelde artikel 273g Sr en naar de positie van dit artikel in het systeem der wet, is gebleken dat er ten aanzien van een aantal elementen van het beoogde artikel sprake is van semantische dan wel wetssystematische onbepaaldheid. Ten aanzien van de gelede normstelling in het nieuwe artikel dat verwijst naar de omstandigheden van artikel 273f eerste lid, onder 1° Sr kan geconcludeerd worden dat een aantal van deze omstandigheden semantische onduidelijkheden bevatten en soms dermate overlappen dat er sprake is van onbepaaldheid. Tevens kan worden gesteld dat het opzet-vereiste en de culpa, opgenomen in artikel 273g Sr, zowel semantische als wetssystematische onduidelijkheden oplevert. Immers, de invulling van met name de bewuste schuld is onvoldoende bepaald. Daarnaast is het in één adem noemen van zowel het opzet-vereiste als de culpa vanuit wetssystematisch oogpunt niet duidelijk nu de aard van de strafbaarstelling en het vergelijk met de opzet- en schuldheling ex artikel 416 en 417bis Sr zich met deze keuze niet voldoende verhouden.

Het antwoord op de hoofdvraag dient dan ook te luiden dat het onderhavige wetsvoorstel op basis van het bovenstaande op bepaalde punten niet of onvoldoende voldoet aan de eisen van het lex certa-beginsel en derhalve de rechtszekerheid met betrekking tot deze punten in het geding komt.

(3)

Inhoudsopgave

Abstract...1

Voorwoord...4

1. Inleiding...5

1.1. Aanleiding van dit onderzoek...5

1.2. Vraagstelling en opbouw...6

1.3. Methodologische verantwoording...7

2. Het wetsvoorstel strafbaarstelling misbruik prostitué(e)s die slachtoffer zijn van mensenhandel...8

2.1 Introductie...8

2.2 Achtergrond en wenselijkheid van het wetsvoorstel...8

2.3 Hoofdlijnen van het wetsvoorstel...9

2.4 Tussenconclusie...10

3. Het lex certa-beginsel...11

3.1 Introductie: juridische grondslag van het lex certa-beginsel...11

3.2 Oorsprong en ontwikkeling van het lex certa-beginsel...12

3.3 De reikwijdte en het belang van het hedendaagse lex certa-beginsel...13

3.3.1 Rechtzekerheidsbeginsel: rechtsbescherming en instrumentaliteit...13

3.3.2 Twee vormen van onduidelijkheid: wetssystematische en semantische onduidelijkheid...14

3.3.3 Belang van voldoening aan het lex certa-beginsel...15

3.4 Tussenconclusie...17

4. Toetsing van het wetsvoorstel aan het hedendaagse lex certa-beginsel...18

4.1 Introductie...18

4.2 Toetsing...19

4.2.1 ‘Onder de in artikel 273f, eerste lid, onder 1°, bedoelde omstandigheden’ en wetssystematische onduidelijkheid...19

4.2.2 ‘Onder de in artikel 273f, eerste lid, onder 1°, bedoelde omstandigheden’ en semantische onduidelijkheid...20

4.2.3 ‘Weet’ en 'ernstige reden heeft om te vermoeden' en semantische onduidelijkheid 23 4.2.4 ‘Weet’ en ‘ernstige reden heeft om te vermoeden’ en wetssystematische onduidelijkheid...26 4.2.5 ‘Seksuele handelingen verricht met een ander’ en semantische onduidelijkheid. .28

(4)

4.2.6 Verhouding tot artikel 273f lid 1 sub 6° Sr en wetssystematische onduidelijkheid29

4.2.7 Titel XVIII en wetssystematische onduidelijkheid...31

4.3 Tussenconclusie...32 5. Tot besluit...33 5.1 Introductie...33 5.2 Bevindingen...33 5.3 Aanbevelingen...34 5.4 Tot slot...35 Geraadpleegde bronnen...37 Literatuurlijst...37 Jurisprudentielijst...39

(5)

Voorwoord

Als de zon maar even scheen, liet ik de tram links liggen en ging ik het liefst te voet richting de zo geliefde Oudemanhuispoort, het voormalige gebouw van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam. Via de Oudezijds Voorburgwal struinde ik door het oudste gedeelte van Amsterdam. Een oude gracht, fietsen, toeristen, cafés en de geur van cannabis: een typisch Amsterdams tafereel. Tientallen roodverlichte ramen met daarachter schaars geklede vrouwen die lonkende blikken wierpen op de honderden toeristen en bezoekers van the red light district, maakten het beeld compleet. Een doodnormale zaak, een toeristentrekker en in beginsel niet strafbaar onder het Nederlands strafrecht.

Hoewel ik vier jaar lang, elke keer als de zon maar even scheen, werd geconfronteerd met dit schouwspel tussen prostituee en prostituant, bleef het een bevreemdend idee. Een markt als deze bestaat immers niet zonder problemen. Seksuele uitbuiting van deze vrouwen ligt op de loer. Uiteraard dient dit bestreden te worden en dienen de uitbuiters aangepakt te worden. Maar een vraag die ook mij bezighoudt is, is het in stand houden van dergelijke praktijken niet tevens als laakbaar te beschouwen? Is de prostituant ook niet het één en ander te verwijten?

Niet enkel de wandelingen over de Oudezijds Voorburgwal hebben mijn interesse in dit onderwerp gewekt. Tijdens mijn master ben ik stage gaan lopen bij het ressortsparket van het Openbaar Ministerie in Amsterdam. Daar kwam ik voor het eerst in de praktijk in aanraking met de wereld van mensenhandel en specifiek seksuele uitbuiting. Ook kwam ik oog in oog te staan met de slachtoffers van mensenhandel, wat enorme indruk heeft gemaakt op mij.

Gezien de interesse in het onderwerp mensenhandel en specifiek de positie van de prostituant, heb ik onderzoek gedaan naar het wetsvoorstel strafbaarstelling misbruik prostitué(e)s die slachtoffer zijn van mensenhandel. Juist omdat ik mij realiseer dat de positie van de prostituant een complexe is en steeds meer aandacht krijgt, heb ik dit voorstel aan het lex certa-beginsel getoetst als één van de basisbeginselen van ons Nederlands strafrecht. Met deze masterthese hoop ik dan ook een bijdrage te kunnen leveren aan de discussie omtrent de positie van de prostituant en de lezer aan te zetten tot kritisch denken ten aanzien hiervan.

Graag wil ik mijn scriptiebegeleider mw. mr. dr. drs. J.E.B. Coster van Voorhout en tweede lezer mw. mr. M. Steen bedanken voor de begeleiding tijdens dit traject. Daarnaast wil ik graag dhr. mr. M.R. Witteveen bedanken voor de hulp met het afbakenen van mijn onderwerp. Ten slotte wil ik mijn vrienden en familie bedanken voor het fungeren als klankbord. Door mijn onderzoek te evalueren met zowel experts als leken op dit gebied, heb ik mijn onderzoek begrijpelijker en duidelijker kunnen maken voor de lezer.

(6)

Amsterdam, 8 juni 2018

1.

Inleiding

1.1. Aanleiding van dit onderzoek

Onder het Nederlands strafrecht is prostitutie niet strafbaar gesteld. Dat het een onderwerp van maatschappelijke discussie is, staat echter buiten kijf. De één vindt de prostitutiebranche moreel verwerpelijk, de ander wenst zich er verder niet over uit te laten. Waar echter vrijwel geen discussie over bestaat is de morele verwerpelijkheid van gedwongen prostitutie en mensenhandel. Laat het nu juist deze prostitutiebranche zijn die zo kwetsbaar is als het gaat om mensenhandel, zoals de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen ook vaststelt in verschillende rapportages.1 De strijd die wordt gevoerd tegen deze

vorm van mensenhandel, wordt steeds uitgebreider. Niet alleen op het gebied van de bestuurlijke regulering van de prostitutiebranche door de indiening van het wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp)2, is er sprake van een

ontwikkeling ten aanzien van de aanpak van gedwongen prostitutie. Daarnaast is er een ontwikkeling te bemerken ten aanzien van de positie van klanten van sekswerkers, ofwel prostituanten.

De strafbaarstelling van de prostituant is een jonger fenomeen dat reeds in verschillende Europese landen is ingevoerd onder invloed van internationale instrumenten die zijn ontwikkeld in de strijd tegen mensenhandel. In 2011 hebben de Europese Raad en het Europees Parlement Richtlijn 2011/36/EU vastgesteld waarin in artikel 18 lid 4 een bepaling wordt uitgewerkt dat lidstaten maatregelen dienen te overwegen, houdende de strafbaarstelling van het gebruikmaken van diensten in de wetenschap dat de betrokkene slachtoffer is van mensenhandel. De wetgever wil uitdrukking geven aan deze richtlijn via het wetsvoorstel strafbaarstelling misbruik prostitué(e)s die slachtoffer zijn van mensenhandel.3

De prostituant die weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat een prostitué(e) slachtoffer is van mensenhandel en desondanks gebruikmaakt van diens seksuele diensten, draagt bij aan de instandhouding van een netwerk van uitbuiting en mensenhandel en wordt door middel van het voorgestelde artikel 273g Sr strafrechtelijk aansprakelijk gesteld.

De kritiek die voornamelijk ten aanzien van deze strafrechtelijke aansprakelijkheid jegens de prostituant wordt geuit, is dat het voor de klant niet duidelijk is of en hoe hij moet weten, dan wel vermoeden, dat de prostituee die hij bezoekt ook daadwerkelijk slachtoffer is van mensenhandel.4 Immers, hoe kan van een alerte klant worden verlangd dat hij een

onderscheid kan maken tussen prostituees die wel of geen slachtoffer zijn van mensenhandel, 1 Zie onder meer: Nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen, Mensenhandel,

negende rapportage van de Nationaal rapporteur, Den Haag, 2013, p. 55.

2 Kamerstukken II 2013/14, 33 885, nr. 3 3 Kamerstukken II 2014/15, 34 091 nr. 3, p. 3

4 Zie onder meer: Raad voor de Rechtspraak, Advies initiatiefwetgeving strafbaarstelling misbruik prostitué(e)s

(7)

als de overheid daar niet of nauwelijks toe in staat is?5 Echter, dit is niet de enige kritiek die

vanuit de optiek van de eis van bepaaldheid geuit kan worden op het wetsvoorstel.

De vraag naar de bepaaldheid van dit wetsvoorstel staat dus centraal. De eis van bepaaldheid wordt geformuleerd in het lex certa-beginsel, dat op zijn beurt deel uitmaakt van het legaliteitsbeginsel dat ten doel heeft de rechtszekerheid te waarborgen. Het lex certa-beginsel – ook wel bepaaldheidsgebod of Bestimmtheitsgebot genoemd6 – eist dat wetten

dermate duidelijk zijn dat voor de burger kenbaar is welk gedrag strafbaar is en welke reacties daarbij denkbaar zijn aan de zijde van de overheid.7 Het lex certa-beginsel heeft zowel een

rechtsbeschermend als een instrumenteel karakter. Een wet dient dus – teneinde de rechtszekerheid te waarborgen – duidelijk, voorzienbaar en kenbaar te zijn zowel ten aanzien van de burger als ten aanzien van de overheidsfunctionarissen die de wet moeten toepassen en handhaven. Zo wordt het lex certa-beginsel wel beschouwd als de beste waarborg voor rechtszekerheid.8

Verschillende kritiekpunten ten aanzien van dit wetsvoorstel zullen benaderd worden vanuit het kader van het lex certa-beginsel omdat deze kritiekpunten mijns inziens voornamelijk zijn terug te voeren naar de bepaaldheid, voorzienbaarheid en duidelijkheid vanuit semantisch en wetssystematisch oogpunt met als doel de rechtszekerheid van de justitiabelen te waarborgen.

Dit wetsvoorstel is al eerder onderwerp van discussie geweest binnen de literatuur.9

Hierbij wordt voornamelijk aandacht gericht op de criteria voor strafbaarstelling ten aanzien van de legitimiteit van de voorgestelde wet. Een onderdeel van de criteria voor strafbaarstelling is de vraag naar de legaliteit dat vorm krijgt in het legaliteitsbeginsel, waar het lex certa-beginsel op zijn beurt weer een onderdeel van uitmaakt. In deze bijdragen is kort stilgestaan bij de eis van bepaaldheid, waarbij voornamelijk het probleem ten aanzien van deze deelnorm wordt geconstateerd. In deze bijdrage zal ik deze deelnorm van het legaliteitsbeginsel nader uitdiepen ten aanzien van het wetsvoorstel en de eventuele pijnpunten verder behandelen teneinde de problemen van het wetsvoorstel beter in kader te brengen.

1.2. Vraagstelling en opbouw

Zoals uit het bovenstaande al is gebleken betreft het lex certa-beginsel één van de belangrijkste waarborgen voor rechtszekerheid. Dat een wetsvoorstel voldoet aan dit beginsel, is dan ook uitermate van belang. De vraag die dan ook in deze bijdrage centraal staat is: voldoet het voorgestelde art. 273g Sr zoals opgenomen in het wetsvoorstel strafbaarstelling misbruik prostitué(e)s die slachtoffer zijn van mensenhandel aan de eisen van het lex certa-beginsel?

5 Cleiren & Dorst NJB 2017/1513, p. 7 6 Nan 2011, p. 16

7 De Hullu 2015, p. 86 8 Altena 2016, p. 125

9 Onder meer: Cleiren & Dorst NJB 2017/1513; A. Keita, Prostituant en strafbaarstelling, (masterscriptie VU), 2016

(8)

Deze vraag zal aan de hand van een aantal deelvragen worden beantwoord. Allereerst zal het wetsvoorstel strafbaarstelling misbruik prostitué(e)s die slachtoffer zijn van mensenhandel in hoofdstuk 2 centraal staan. Daarbij zal kort aandacht worden besteed aan de achtergrond en ratio van het wetsvoorstel. Tevens is van belang kortstondig aandacht te besteden aan de wenselijkheid dan wel noodzakelijkheid van een dergelijke strafbaarstelling. Ten slotte zal de inhoud van het wetsvoorstel worden bekeken.

In hoofdstuk 3 zal centraal staan wat het lex certa-beginsel precies behelst. Daarbij zal de plaats van het lex certa-beginsel als deelnorm van het legaliteitsbeginsel en het overkoepelende rechtszekerheidbeginsel worden benaderd. Tevens zal kort de ontwikkeling van het lex certa-beginsel beschouwd worden. Vervolgens zal in dit hoofdstuk het hedendaagse lex certa-beginsel in de vorm van een toetsingskader aan bod komen. Daarbij wordt aandacht besteed aan twee vormen van onduidelijkheid, te weten wetssystematische en semantische onduidelijkheid. Nadat duidelijk is geworden wat het lex-certa beginsel inhoudt en op welke wijze strafbepalingen aan het lex certa-beginsel getoetst kunnen worden, zal worden vastgesteld in hoeverre een toetsing en voldoening aan het lex certa-beginsel juridisch dan wel praktisch van belang is. Daarbij zal onderscheid gemaakt worden tussen twee rechtsfilosofische concepties ten aanzien van de wenselijkheid van bepaaldheid, te weten de rechtspositivistische conceptie en de rechtenconceptie van legaliteit.

Vervolgens wordt de strafbepaling zoals opgenomen in het wetsvoorstel in hoofdstuk 4 getoetst aan het lex certa-beginsel waarbij wederom in zal worden gegaan op wetssystematische en semantische onduidelijkheden die rechtsonzekerheid veroorzaken, binnen deze strafbaarstelling. Daarbij zal ingegaan worden op de verschillende bestanddelen van het voorgestelde artikel 273g Sr en verschillende semantische onduidelijkheden. Ook zal artikel 273g Sr bezien worden vanuit een breder wetssystematisch perspectief.

Tot slot zullen de resultaten worden gepresenteerd in de conclusie.

1.3. Methodologische verantwoording

Om de hoofdvraag – zoals in het bovenstaande omschreven – te onderzoeken, is gebruik gemaakt van een literatuur- en jurisprudentieonderzoek. Daarbij hebben verschillende toonaangevende strafrechtelijke handboeken een belangrijke rol gespeeld. Tevens is ten aanzien van het duiden van het lex certa-beginsel en het ontwikkelen van een toetsingskader, gebruikgemaakt van proefschriften ten aanzien van dit onderwerp. Daarnaast zijn er verschillende wetenschappelijke artikelen behulpzaam geweest bij het ondersteunen van verschillende standpunten en argumenten. Ook is er een beroep gedaan op nationale wetgeving en verschillende parlementaire stukken. Tot slot betreft de bestudeerde jurisprudentie uitspraken van de Hoge Raad, verscheidende rechtbanken en gerechtshoven en van het EHRM.

(9)

2.

Het wetsvoorstel strafbaarstelling misbruik prostitué(e)s die slachtoffer

zijn van mensenhandel

2.1Introductie

Met de introductie van het wetsvoorstel strafbaarstelling misbruik prostitué(e)s die slachtoffer zijn van mensenhandel door Tweede Kamerleden Segers, Volp en Kooiman wordt een nieuw tijdperk ingeluid voor de aanpak van mensenhandel. Niet enkel de uitbuiters en diegenen die aan die uitbuiting direct medeplichtig zijn kunnen strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden, ook de prostituant die volgens de initiatiefnemers van dit wetsvoorstel de uitbuiting in stand houdt door gebruik te maken van de diensten van een slachtoffer van mensenhandel, dient strafrechtelijk aangepakt te worden.10

Voordat dit wetsvoorstel getoetst zal worden aan het lex certa-beginsel zal in dit hoofdstuk allereerst aandacht worden besteed aan de achtergrond en ratio van het wetsvoorstel. Tevens is van belang kortstondig aandacht te besteden aan de wenselijkheid dan wel noodzakelijkheid van een dergelijke strafbaarstelling. Ten slotte zal de inhoud van het wetsvoorstel worden bekeken.

2.2 Achtergrond en wenselijkheid van het wetsvoorstel

Hoewel prostitutie in Nederland is toegestaan, is de prostitutiebranche enorm kwetsbaar voor uitbuiting. Zoals onder meer uit de Slachtoffermonitor mensenhandel 2012 – 2016 blijkt, blijft een groot deel van de slachtoffers van mensenhandel onder de radar.11 Juist deze ontwikkeling

motiveert de initiatiefnemers om politie en justitie meer middelen te verstrekken om de slagkracht van de aanpak van mensenhandel te vergroten, door het introduceren van een expliciete strafbaarstelling ten aanzien van prostituanten die weten dan wel ernstige reden hebben te vermoeden dat er sprake is van een uitbuitingssituatie en desondanks toch gebruikmaken van de diensten.12 Immers, de prostituant draagt bij aan de instandhouding van

deze uitbuiting.

Een dergelijke expliciete strafbaarstelling ontbrak tot op heden in het Wetboek van Strafrecht. Dat terwijl de aanpak van de prostituant via een expliciete strafbaarstelling alsmaar meer wordt bepleit. Zo volgt uit artikel 18 lid 4 van de Richtlijn 2011/36/EU dat lidstaten maatregelen dienen te overwegen, houdende de strafbaarstelling van het gebruikmaken van diensten in de wetenschap dat de betrokkene slachtoffer is van mensenhandel. Een dergelijke strafbaarstelling is door verschillende Europese landen reeds geïmplementeerd. Initiatiefnemers geven dan ook aan dat dit wetsvoorstel in het verlengde ligt van deze 10 Kamerstukken II 2014/15, 34 091 nr. 3, p. 2

11 Nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen, Slachtoffermonitor mensenhandel

2012 – 2016, Den Haag, 2017, p. 97 e.v.

(10)

Richtlijn, mede om te voorkomen dat mensenhandelaars in Nederland de minste weerstand ondervinden.13

Daarnaast pleit ook de (voormalig) Nationaal Rapporteur Mensenhandel voor een aparte strafbaarstelling voor de prostituant die gebruikmaakt van de diensten van een slachtoffer van mensenhandel terwijl hij dat wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden. Zo stelt zij in haar negende rapportage dat tevens aan de vraagzijde van de prostitutiebranche het besef moet groeien dat deze branche kwetsbaar is voor misstanden en dat dit maakt dat er een grotere verantwoordelijkheid ligt bij de gebruikers van de diensten in die branche.14

Een aparte strafbaarstelling ten aanzien van de prostituant wordt dus door de initiatiefnemers wenselijk geacht op basis van de ratio van de strafbaarstelling van de prostituant, namelijk het aan de vraagzijde opwerpen van drempels tegen uitbuiting en dwang in de prostitutie. Daarbij wordt de Richtlijn 2011/36/EU als belangrijkste aanleiding gezien voor de introductie van een dergelijke strafbaarstelling.

2.3 Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De initiatiefnemers hebben de strafbaarstelling van de prostituant als volgt geformuleerd:

Artikel 273g Sr:

1. Hij die seksuele handelingen verricht met een ander, terwijl hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat die ander zich onder de in artikel 273f, eerste lid, onder 1°, bedoelde omstandigheden beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie. 2. De schuldige wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde

categorie indien degene ten aanzien van wie het in het eerste lid omschreven feit wordt gepleegd een persoon is die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.

Uit het bovenstaande blijkt dat zowel een opzet-vereiste – namelijk het bestanddeel ‘weet’ – als een culpa-vereiste – het bestanddeel ‘ernstige reden heeft om te vermoeden’ – verdisconteerd zijn in deze delictsomschrijving. Ten aanzien van het opzet-vereiste is hieraan voldaan indien de prostituant zelf betrokken is bij de mensenhandel, of op andere wijze daarvan expliciet op de hoogte is.15 Ook voorwaardelijk opzet is inbegrepen in dit

bestanddeel.16 Met betrekking tot de culpa is hieraan voldaan indien ondanks voor de

gemiddelde mens kennelijke signalen die op slachtofferschap duiden, niet wordt afgezien van het gebruikmaken van de diensten.17 De initiatiefnemers wijzen in de Memorie van

Toelichting op signalen die betrekking hebben op het slachtoffer zelf, op de omgeving waarin de diensten worden aangeboden of op de wijze waarop de prostituanten in contact worden

13 Kamerstukken II 2014/15, 34 091 nr. 3, p. 3, 8.

14 Nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen, Mensenhandel, negende rapportage

van de Nationaal rapporteur, Den Haag, 2013, p. 317 – 318

15 Kamerstukken II 2014/15, 34 091 nr. 3, p. 8 16 Handelingen II 2015/16, nr. 87, item 7 17 Kamerstukken II 2014/15, 34 091 nr. 3, p. 3, 8

(11)

gebracht met het slachtoffer. Deze signalen moeten ieder op zich of in combinatie duidelijk genoeg zijn om tot de conclusie te komen dat er sprake is van een uitbuitingssituatie.18

De Memorie van Toelichting wijst voorts nog op de bewijsproblematiek die zich eventueel zou voordoen bij vervolging op basis van dit artikel. Immers, moeten de bovengenoemde signalen duidelijk en kenbaar zijn voor de prostituant. De initiatiefnemers wijzen als oplossing voor dergelijke problematiek op de vergelijking die valt te maken met artikel 417bis Sr, namelijk de schuldheling.19 Ook bij de schuldheling is sprake van een

afgeleide aansprakelijkheid. Dat neemt niet weg dat zowel bij schuldheling als het onderhavige delict, hoge eisen worden gesteld aan de kwaliteit van de opsporing.20

2.4 Tussenconclusie

De aanpak van de prostituant die ondanks dat hij weet dan wel ernstige reden heeft te vermoeden gebruikmaakt van de diensten van een slachtoffer van mensenhandel, wordt wenselijk geacht op basis van de ratio van een dergelijke strafbaarstelling en op basis van de noodzaak tot implementatie van de Richtlijn 2011/36/EU in het Nederlands strafrecht.

Ten aanzien van de bewijsvoering van deze strafbaarstelling wordt met betrekking tot met name het culpa-vereiste verwezen naar de vergelijking met de schuldheling ex artikel 417bis Sr. De signalen die duiden op slachtofferschap waarnaar wordt verwezen dienen voldoende duidelijk en kenbaar te zijn voor de prostituant. Daarbij worden hoge eisen gesteld aan de kwaliteit van de opsporing.

18 Kamerstukken II 2014/15, 34 091 nr. 3, p. 9 19 Idem

(12)

3.

Het lex certa-beginsel

3.1 Introductie: juridische grondslag van het lex certa-beginsel

In dit hoofdstuk zal de bespreking en duiding van het lex certa-beginsel binnen het Nederlandse strafrechtssysteem centraal staan. Het lex certa-beginsel – ook wel het bepaaldheidsgebod, Bestimmtheitsgebot of gebod van toegankelijke en scherpe normen genoemd21 – houdt in dat van de wetgever geëist wordt dat hij heldere en afgebakende

strafbepalingen opstelt of strafbaarstelling van de gedraging achterwege laat, indien een helder afgebakende bepaling niet mogelijk is.22 Zoals al kortstondig in de inleiding

aangehaald, vormt het lex certa-beginsel naast het lex scripta-beginsel, het lex mitior-gebod, het verbod op terugwerkende kracht en het verbod op analogische toepassing, één van de deelnormen van het legaliteitsbeginsel. Dit legaliteitsbeginsel is gecodificeerd in onder meer artikel 1 Sr, artikel 16 Gw, artikel 7 EVRM en artikel 15 IVBPR. Het lex certa-beginsel is in artikel 1 Sr en artikel 16 Gw impliciet verwoord. Dit geldt ook voor artikel 7 EVRM en artikel 15 IVBPR.

Met name artikel 7 EVRM heeft een duidelijk omlijnd kader, waarbij wordt vereist dat voor een beperking van een recht er sprake moet zijn van een geschreven of ongeschreven wet, welke kenbaar en voorzienbaar dient te zijn.23 Deze laatste eis ziet met name op het lex

certa-beginsel. Volgens het EHRM is aan het lex certa-beginsel voldaan indien ‘the individual can know from the wording of the relevant provision and, if need be, with the assistance of the court’s interpretation of it, what acts and omissions will make him liable’.24 Het EHRM

erkent dat het scherp omschrijven van de norm moeilijk is, gezien het feit dat wetten algemeen geldend dienen te zijn.25 Een zekere redelijke onderzoeksplicht aan de zijde van de

burger wordt daarbij tevens in ogenschouw genomen.26 Bij de bepaling of een wet voldoende

duidelijk is, hecht het EHRM onder meer waarde aan veronderstelde bekendheid met de in de samenleving geldende terminologie.27 Daarnaast heeft het EHRM een drietal handvatten

gegeven met betrekking tot de invulling van de bepaaldheidseis: 'the level of precision required of the domestic legislation – which cannot in any case provide for every eventuality – depends to a considerable degree on the content of the instrument considered, the field it is designed to cover and the number and status of those to whom it is addressed’.28

In het navolgende zal allereerst de oorsprong en ontwikkeling van het lex certa-beginsel aan bod komen. Vervolgens zal de reikwijdte van het hedendaagse lex certa-beginsel de revue 21 De Hullu 2015, p. 95

22 Zie onder meer: De Roos 1987, p. 73-74

23 EHRM 24 april 1990, (Kruslin v. France), par. 27; EHRM 26 april 1979, (Sunday Times v. the United Kingdom), par. 49; EHRM 26 april 1991, (Ezelin v. France), par. 45

24 EHRM 25 maart 1993, (Kokkinakis v. Greece), par. 52

25 EHRM 26 april 1979, (Sunday Times v. the United Kingdom), par. 52 26 EHRM 15 november 1996, (Cantoni v. France)

27 EHRM 15 juli 2014, (Ashlarba v. Georgië)

(13)

passeren, om ten slotte te komen tot een toetsingskader waarin het onderhavige wetsvoorstel getoetst kan worden.

3.2 Oorsprong en ontwikkeling van het lex certa-beginsel

Vanaf de 17e, 18e en 19e eeuw lijkt er een verandering te komen in de manier waarop men

kijkt naar de verhouding tussen overheid en burger. De focus verschuift naar het belang van de vrijheid van de burger en de bescherming van deze vrijheid tegen de oppermachtige staat. Dit liberaal gedachtegoed wordt verder ingekleed door de werken van klassiekers zoals Hobbes, Locke, Montesquieu, Rousseau, Beccaria, Bentham en Feuerbach.29 Deze verlichte

denkers zijn mede verantwoordelijk voor het ontstaan van de eerste contouren van het materieel strafrechtelijke legaliteitsbeginsel.

Volgens Verhofstadt kan het werk van Cesare Beccaria – het traktaat Dei delitti e delle

pene – worden aangemerkt als één van de belangrijkste bijdragen aan ‘de humanisering van

het strafrecht door het te ontdoen van willekeur, machtsmisbruik en religieuze dogma’s’.30 Uit

het maatschappelijk verdrag dat het volk heeft gesloten met de staat, volgt volgens Beccaria dat wetten duidelijk geformuleerd dienen te zijn in een taal die voor het volk begrijpelijk is om willekeurig en onnodig wreed optreden van de overheid te voorkomen.31 Het

rechtsbeschermende karakter van het lex certa-beginsel lijkt hiermee vorm te krijgen.

Daarnaast lijkt een meer instrumentele kant van het lex certa-beginsel ook in het werk van Beccaria terug te komen. Zo stelt hij dat duidelijke wetgeving tevens van belang is voor het voorkomen van strafbare feiten, teneinde de maatschappij te beschermen tegen criminaliteit. Immers, geldt dat indien zoveel mogelijk burgers de wet begrijpen en kennis hebben van het strafbare karakter van de gedraging en daarnaast weten dat aan bestraffing niet valt te ontkomen, zij dit strafbare gedrag minder snel zullen vertonen.32 De rechtshandhaving krijgt

hiermee in het kader van lex certa tevens betekenis.

De ontwikkeling van het lex certa-beginsel is echter niet beperkt tot de werken van klassieke denkers uit de 17e, 18e en 19e eeuw. Na de verschrikkingen van de Tweede

Wereldoorlog wordt de discussie over de grondslagen van de strafrechtelijke rechtsorde nieuw leven ingeblazen. Schrijvers als Pompe en Van Eck nuanceren het belang van het legaliteitsbeginsel.33 Zo stellen beiden dat het legaliteitsbeginsel geen absolute gelding heeft.

Beginselen die boven de wet staan – zoals het beginsel geen straf zonder schuld – kunnen de geschreven wet immers overrulen.34 Ook Radbruch relativeert het belang van het

legaliteitsbeginsel. Hoewel de wet niet aan bestraffing van evident onrecht in de weg mag staan, stelt Radbruch zich op het standpunt dat de wet in eerste instantie zekerheid moet bieden in de vorm van duidelijk bepaalde wettelijke bepalingen. Enkel wanneer de wet zo 29 Nan 2011, p. 63 e.v.

30 Verhofstadt, Strafblad 2014, p. 299 31 Beccaria (1764) 1971, p. 309 e.v. 32 Beccaria (1764) 1982, hfdst. 5. 33 Pompe 1945; Van Eck 1971 34 Nan 2011, p. 87

(14)

slecht is, dat van ‘recht’ geen sprake is, mag de rechter de wet terzijde schuiven.35 Zo hecht

ook Radbruch toch in beginsel waarde aan het lex certa-beginsel.

3.3 De reikwijdte en het belang van het hedendaagse lex certa-beginsel

3.3.1 Rechtzekerheidsbeginsel: rechtsbescherming en instrumentaliteit

In het voorgaande werd duidelijk dat door de eeuwen heen de visie op de reikwijdte van het lex certa-beginsel en het legaliteitsbeginsel in zijn geheel veranderde. Van een rechtsbeschermende visie, waarin de burger kosten wat het kost beschermd dient te worden tegen de staat, naar een meer instrumentele visie, waarbij het strafrecht hoofdzakelijk dient als instrument om criminaliteit te beteugelen en de maatschappelijke orde te behouden. De reikwijdte van het hedendaagse lex certa-beginsel is voor deze bijdrage met name van belang om tot een passend toetsingskader te komen.

Het rechtszekerheidsbeginsel ligt ten grondslag aan het legaliteitsbeginsel en kan dus worden gezien als het overkoepelende beginsel. Immers, het verschaffen van rechtszekerheid is één van de belangrijkste functies van het Nederlands strafrecht. Daarbij kan volgens onder meer Altena het bepaaldheidsgebod aangemerkt worden als het belangrijkste middel waarmee rechtszekerheid kan worden gewaarborgd.36 De invulling van het rechtszekerheidsbeginsel

heeft echter lange tijd ter discussie gestaan.37 Daarbij spelen de begrippen

‘rechtsbescherming’ en ‘instrumentaliteit’ in het strafrecht een centrale rol. Binnen de literatuur lopen de standpunten ten aanzien van de waarde van deze begrippen, sterk uiteen.

Zo wordt enerzijds rechtsbescherming als kern van het strafrecht bepleit door onder meer Peters.38 Peters stelt dat het strafrecht als ultieme doel ‘niet controle van de maatschappij,

maar controle van de staat’ heeft.39 Onder meer het legaliteitsbeginsel brengt dit doel tot

uiting. Peters maakt onderscheid tussen enerzijds de profane sfeer van het strafrecht en anderzijds de sacrale sfeer. De sacrale sfeer, waarin het normeren van maatschappelijke controle centraal staat, maakt maatschappijkritiek mogelijk en fungeert als middel tot kritische reflectie ten aanzien van de profane sfeer, waarin ordening, controle en probleemoplossing centraal staan. Dit alles om te voorkomen dat het ultieme doel van het strafrecht – controle van de staat – niet of onvoldoende kan worden bereikt.

Een rechtsbeschermende visie als deze is lang overheersend geweest binnen de literatuur. Echter, een puur instrumentele visie waarin het strafrecht wordt gezien als instrument om de maatschappij te ordenen en te sturen speelt in de strafrechtswetenschap ook een grote rol. Dit onder invloed van de reeds in de vorige paragraaf beschreven veranderde visie ten aanzien van het legaliteitsbeginsel na de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog. Immers, door enkel een rechtsbeschermende visie aan te hangen en de absolute toepassing van het legaliteitsbeginsel als grootste goed te beschouwen, ontstaat er een rigide strafrecht waardoor 35 Nan 2011, p. 92

36 Altena 2016, p. 125 37 Foqué & ’t Hart 1990, p. 13 38 Peters 1972

(15)

ongewenst gedrag straffeloos kan blijven.40 Het strafrecht dient als hoogste doel te hebben de

burgers bekend te maken met ongewenst gedrag en er voor te zorgen dat dit gedrag achterwege blijft dan wel gestraft kan worden.41

Echter, heden ten dage wordt een strikt onderscheid tussen instrumentaliteit en rechtsbescherming tegengesproken. Een tussenvorm waarin zowel rechtsbescherming als instrumentaliteit een even grote rol spelen binnen het strafrecht wordt door een merendeel van schrijvers zoals Foqué en ’t Hart en Groenhuijsen onderschreven.42 Het strafrecht dient

enerzijds een sturende werking te hebben door middel van bestraffing van ongewenst gedrag, anderzijds dient helder te zijn voor de burger welke gedragingen als ongewenst worden beschouwd en welke reacties denkbaar zijn daartegen. Rechtsbescherming en instrumentaliteit vormen dan ook wel ‘de beide kanten van dezelfde medaille’.43

In deze bijdrage zal deze laatste vorm dan ook als leidend worden gezien. Dit is van belang ten aanzien van de invulling van het lex certa-beginsel. Immers, enerzijds wordt dus erkend dat vage formuleringen in strafbepalingen vermeden dienen te worden vanuit een rechtsbeschermend idee met als focus de burger als verdachte, anderzijds behoren duidelijke strafbepalingen de burger als slachtoffer te dienen door de toepassing van het strafrecht onproblematisch te laten verlopen. Daarbij is bepaaldheid van wetgeving ook voor overheidsfunctionarissen van belang voor de juiste toepassing en handhaving van het strafrecht. Het waarborgen van rechtszekerheid door middel van het lex certa-beginsel heeft dan ook zowel een rechtsbeschermend als instrumenteel karakter.

3.3.2 Twee vormen van onduidelijkheid: wetssystematische en semantische onduidelijkheid

Op basis van het bovenstaande is duidelijk geworden dat het lex certa-beginsel strekt tot het waarborgen van het rechtszekerheidsbeginsel zowel op rechtsbeschermend niveau als instrumenteel niveau. De functie van het lex certa-beginsel is het vermijden van onduidelijkheden in wetten om dit doel te bereiken. Maar de vraag die vervolgens gesteld kan worden is; op welke wijze kunnen strafbepalingen daadwerkelijk worden getoetst aan het lex certa-beginsel?

In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen twee vormen van onduidelijkheid. Enerzijds kunnen strafwetten wetssystematisch onduidelijk zijn. Een strafwet is wetssystematisch onduidelijk indien er sprake is van inconsistentie of complexiteit binnen de context van het geheel van rechtsnormen.44 Het gaat dus om de verhouding met andere

bepalingen.45 Anderzijds kunnen strafwetten semantische onduidelijkheden bevatten. Dit is

het geval indien de bewoordingen van de bepaling voor onduidelijkheid zorgt.46

40 Zie verder Nan 2011; Foqué & ’t Hart 1990; Groenhuijsen & Kooijmans 2010 41 Nan 2011, p. 17

42 Foqué & ’t Hart 1990; Groenhuijsen 1987 43 Foqué & ’t Hart 1990, p. 17

44 Altena 2016, p. 136 45 Nan 2011, p. 156 46 Idem

(16)

Allereerst zal meer aandacht besteed worden aan wetssystematische onduidelijkheid. Strafwetten staan nooit op zichzelf, maar behoren tot een rechtsorde. De verhouding tot andere normen kan een wet onduidelijk maken. Complexiteit van normen en inconsistenties in het rechtssysteem kunnen oorzaken zijn van een dergelijke wetssystematische onduidelijkheid. Een vorm van complexiteit die kan ontstaan is wanneer een wet een gelede normstelling bevat, wat wil zeggen dat een wet voor concrete invulling doorverwijst naar een andere wet. Dit kan op horizontaal niveau, waarbij wordt verwezen naar regelgeving op gelijk niveau, dan wel op verticaal niveau, waarbij wordt verwezen naar hogere of lagere regelgeving. Daarnaast kan een wet complex zijn indien deze te gedetailleerd is. Onduidelijkheid ontstaat doordat men door de bomen het bos niet meer ziet. Ten slotte kan er sprake zijn van wetssystematische onduidelijkheid in de zin van complexiteit wanneer meerdere varianten van strafbare gedragingen in één voorschrift worden opgenomen.47

Daarnaast kan er sprake zijn wetssystematische onduidelijkheid in de zin van inconsistentie indien verschillende regels, soms op verschillende niveaus, verschillende eisen stellen aan het gedrag van burgers.48

Er is sprake van semantische onduidelijkheid als de intensie ofwel connotatie van een bestanddeel niet duidelijk is.49 Er is sprake van een vage norm. Vaagheid kan worden

onderscheiden in twee vormen, graduele en criteriale vaagheid. Altena stelt dat er sprake is van graduele vaagheid indien een term slechts een beperkt deel van een helder en objectief continuüm bestrijkt, maar onduidelijk is welk deel.50 De vaagheid zit hem in het bepalen van

de grens wanneer iets of iemand valt onder een bepaald bestanddeel. Criteriale vaagheid daarentegen wil zeggen dat onduidelijk is welke criteria gelden om onder de reikwijdte van een bepaald bestanddeel geschaard te worden.51 Dit doet zich voor indien een begrip geen

duidelijk bepaalde definitie kent.

De grenzen van de intensie is echter afhankelijk van de gebruiker van het bestanddeel. Verschillende gebruikers kunnen immers verschillende betekenissen toekennen aan een bestanddeel. Zo komt bijvoorbeeld het dagelijks spraakgebruik vaak niet geheel overeen met het scherper afgebakende juridisch-technische taalgebruik.52 Met beide aspecten dient echter

rekening gehouden te worden. Het lex certa-beginsel vereist vanuit zowel een rechtsbeschermend, als instrumenteel oogpunt dat de bewoordingen in een strafbepalingen dermate bepaald zijn dat zij zowel voor de burger – als slachtoffer en als verdachte – duidelijk zijn, als voor de rechtspraktijk die de strafbepalingen moeten toepassen en handhaven.

3.3.3 Belang van voldoening aan het lex certa-beginsel

Ten aanzien van wetssystematische onduidelijkheid bestaat weinig discussie over de noodzakelijkheid om deze vorm van onduidelijkheid te vermijden. Echter, met betrekking tot 47 Nan 2011, p.159 48 Altena 2016, p. 137 49 Nan 2011, p. 161; Altena 2016, p. 131 50 Altena 2016, p. 133 51 Idem 52 Altena 2016, p. 132 e.v.

(17)

semantische onduidelijkheid bestaat deze discussie weldegelijk. Taal kan immers nooit totale zekerheid scheppen. Ten aanzien van semantische onduidelijkheid geldt, zoals Hart ook al beargumenteerde, dat de wet een onvermijdelijke open textuur heeft en daarom nooit geheel duidelijk kan zijn.53 Uiteraard geldt dat de rechtspraktijk een belangrijke rol speelt bij de

invulling van vage normen. Echter, het uitgangspunt dient te zijn dat dit niet afdoet aan de mogelijkheid voor de wetgever om te streven naar zoveel mogelijk duidelijkheid.54 In

toenemende mate wordt echter getwijfeld aan de wenselijkheid van volledige voorspelbaarheid. Deze volledige voorspelbaarheid dient volgens velen te worden afgewogen tegen belangen zoals duurzaamheid van wetgeving.

Het uitgangspunt waarin de wetgever dient te streven naar zoveel mogelijk duidelijkheid voor rechtssubjecten, welk streven onafhankelijk staat van andere belangen die met minder duidelijke wetten zouden zijn gediend, past binnen een rechtspositivistische conceptie van het bepaaldheidsgebod.55 Binnen deze conceptie wordt het bieden van rechtszekerheid door voor

zoveel mogelijk bepaaldheid van het recht te zorgen, gezien als de voornaamste verantwoordelijkheid van de wetgever. De rechter kan hieraan weliswaar bijdragen, maar de taak van de rechter is primair het toetsen of aan de minimumeis van bepaaldheid is voldaan.

Daarentegen stelt de rechtenconceptie dat optimale bepaaldheid van een wet niet het enige belang is dat de wetgever in ogenschouw behoort te houden. De wetgever dient een belangenafweging te maken tussen enerzijds het belang van bepaaldheid van de wet en anderzijds belangen zoals duurzaamheid en flexibiliteit van wetgeving.56 Immers, een norm

zonder duidelijk afgebakende criteria, zal ook toekomstige onverwachte omstandigheden kunnen beslaan. Door ruimere wetgeving kan het instrumentele doel van het strafrecht nagestreefd worden. Daarnaast wordt de bepaaldheid van het recht mede gezien als een taak van de rechter, die aanknopingspunten kan verschaffen voor de toepassing van vage normen en daarmee evenzeer voor voldoende helderheid kan zorgen.57

Hoewel er vanuit zowel de rechtspositivistische- als de rechtenconceptie verschillend kan worden gekeken naar het belang van voldoening aan het bepaaldheidsgebod, staat vast dat deze voldoening in essentie hoe dan ook een belangrijk vereiste is van deugdelijke wetgeving. In deze bijdrage wordt dan ook uitgegaan van een tussenvorm van de rechtspositivistische- en rechtenconceptie, met meer nadruk op de rechtspositivistische visie. Daarbij is van belang dat er wordt uitgegaan van het uitgangspunt dat de wetgever in eerste instantie de verantwoordelijkheid draagt voor voldoende heldere wetgeving, die zo min mogelijk vage normen bevat die vatbaar zijn voor interpretatie van de rechter. Daarbij in aanmerking genomen dat de rechter wel kan bijdragen aan onvermijdelijke onduidelijkheden binnen wetgeving. Echter, deze taak dient op een dergelijke wijze te worden uitgeoefend dat de rechter nimmer op de stoel van de wetgever gaat zitten. Andere belangen dan volledige bepaaldheid van wetgeving dient de wetgever in ogenschouw te nemen, echter dient optimale bepaaldheid nog steeds zo veel mogelijk te worden nagestreefd.

53 Hart 1961, p. 124-129. 54 Altena 2016, p. 138 55 Altena 2016, p. 139

56 Altena 2016, p. 139 e.v.; ‘t Hart 1983, p. 207; G.E. Mulder 1987 57 Altena 2016, p. 140; Peristeridou 2011

(18)

3.4 Tussenconclusie

Dat de visie op het legaliteitsbeginsel en meer specifiek het lex certa-beginsel, een ontwikkeling heeft doorgemaakt, staat buiten kijf. Van een meer rechtsbeschermende visie geïnspireerd door verlichte denkers als Hobbes, Locke, Rousseau, Bentham en meer in het bijzonder Beccaria, naar een instrumentele gedachte onder invloed van onder meer Pompe, Van Eck en Radbruch. De discussie omtrent de rechtsbeschermende versus de instrumentele functie van het strafrecht wordt ook heden ten dage nog gevoerd. Echter, een tussenvorm waarin beide functies van belang worden geacht, heeft aan terrein gewonnen.

Daarnaast is duidelijk geworden hoe strafbepalingen daadwerkelijk aan het bepaaldheidsgebod kunnen worden getoetst en of een voldoening aan het bepaaldheidsgebod van belang is. Vanuit een rechtspositivistische conceptie, dient het uitgangspunt te zijn dat de wetgever volledige verantwoordelijkheid draagt voor het opstellen van optimaal duidelijke en heldere wetgeving. Echter, vanuit de rechtenconceptie dienen ook andere belangen in ogenschouw genomen te worden. Zoals omschreven, staat in deze bijdrage het uitgangspunt van de rechtspositivistische conceptie centraal. Immers, dat de wetgever in eerste instantie naar zoveel mogelijk bepaaldheid van wetgeving moet streven is het voornaamste uitgangspunt van het lex certa-beginsel. Daarbij wordt in aanmerking genomen – in overeenstemming met de rechtenconceptie – dat ook andere belangen gewicht in de schaal kunnen leggen. Toch dient de wetgever zich in te zetten voor zo veel mogelijk bepaaldheid van wetgeving door wetssystematische en semantische onduidelijkheden te vermijden.

(19)

4.

Toetsing van het wetsvoorstel aan het hedendaagse lex certa-beginsel

4.1 Introductie

Zoals reeds vast is komen te staan is één van de belangrijkste uitgangspunten van het strafrechtssysteem het waarborgen van rechtszekerheid om de verstrekkende machtspositie van de overheid aan banden te leggen en de burger te beschermen tegen deze overheid, en de toepassing van het strafrecht soepel te laten verlopen. Het strafrecht impliceert enerzijds dat de burger een vrije wil heeft die ingeperkt mag worden door het strafbaar stellen van bepaalde gedragingen, anderzijds dat deze inperkingen van de vrije wil van de burger legitiem dienen te zijn. Dit betekent onder meer dat voor de burger duidelijk, voorzienbaar en kenbaar moet zijn hoe zij hun gedragingen moeten aanpassen aan het strafrecht, zodat zij niet voor verrassingen komen te staan. Tevens betekent dit dat rechters en andere autoriteiten die het strafrecht toepassen hun handelen moeten afstemmen op het strafrecht zodat willekeur voorkomen wordt.58 De voorzienbaarheid, duidelijkheid en kenbaarheid van de strafwet is derhalve niet

enkel van belang ten aanzien de burger die zijn gedrag moet kunnen aanpassen, maar ook ten aanzien van de autoriteiten die de strafwetten moeten toepassen en handhaven om op die wijze de maatschappij te beschermen tegen criminaliteit. Voldoening aan het lex certa-beginsel – teneinde rechtszekerheid te waarborgen – heeft dus zowel een rechtsbeschermend als een instrumenteel karakter.

In het navolgende zal de formulering van artikel 273g Sr zoals voorgesteld in het wetsvoorstel worden getoetst aan het hedendaagse lex certa-beginsel. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de verschillende aspecten van de formulering bezien in het licht van de twee vormen van onduidelijkheid, te weten wetssystematische en semantische onduidelijkheid. Het uitgangspunt daarbij is dat indien de voorgestelde strafbepaling de toetsing aan wetssystematische en semantische bepaaldheid doorstaat, deze strafbepaling zich voldoende verhoudt tot het lex certa-beginsel en daarmee rechtszekerheid voldoende wordt gewaarborgd vanuit het oogpunt van het lex certa-beginsel. De andere deelnormen van het legaliteitsbeginsel zullen in deze bijdrage verder buiten beschouwing worden gelaten, en zullen dus ook geen gewicht in de schaal leggen ten aanzien van het oordeel over de waarborging van rechtszekerheid.

De eisen van wetssystematische en semantische bepaaldheid geven invulling aan zowel het rechtsbeschermende als het instrumentele karakter van het lex certa-beginsel. Omwille van een logische argumentatie zullen wetssystematische en semantische onduidelijkheden niet zodanig worden onderscheiden in de opbouw van deze bijdrage. In het navolgende zullen de verschillende bestanddelen van de formulering van het voorgestelde artikel 273g Sr onder de loep worden genomen en de eventuele pijnpunten ten aanzien van de eisen van bepaaldheid worden geïdentificeerd en besproken. Nadat de verschillende bestanddelen van het genoemde artikel zijn behandeld, zal vervolgens nog aandacht worden besteed aan de wetssystematische verhouding tot artikel 273f lid 1 onder 6° Sr en de 58 Altena 2016, p. 1

(20)

wetssystematische positionering van het artikel in het Wetboek van Strafrecht. Ten slotte zal er een conclusie worden getrokken ten aanzien van de vraag naar de voldoening van het voorgestelde artikel aan het lex certa-beginsel.

4.2 Toetsing

4.2.1 ‘Onder de in artikel 273f, eerste lid, onder 1°, bedoelde omstandigheden’ en wetssystematische onduidelijkheid

Voordat ik toekom aan de bespreking van de eerste bestanddelen van het eerste lid van artikel 273g Sr, is het van belang allereerst de gelede normstelling in dit eerste lid te bekijken. Het eerste lid van artikel 273g Sr verwijst immers uitdrukkelijk naar de in artikel 273f, eerste lid, onder 1°, bedoelde omstandigheden. Deze omstandigheden staan op hun beurt weer in nauw verband met de bestanddelen ‘weet’ en ‘ernstige reden heeft om te vermoeden’. Derhalve zal logischerwijs allereerst aandacht worden besteed aan de genoemde omstandigheden.

De vraag die vanuit wetssystematisch oogpunt naar voren komt is of voldoende duidelijk is over welke omstandigheden het in artikel 273f lid 1 onder 1° Sr in het kader van artikel 273g lid 1 Sr gaat, of dat er sprake is van wetssystematische onduidelijkheid in de zin van complexiteit.

Ten aanzien van deze horizontaal verspreide gelede normstelling59 en

wetssystematische bepaaldheid dient een onderscheid gemaakt te worden tussen het rechtsbeschermende en instrumentele karakter van het lex certa-beginsel. Immers, dient in dit geval een onderscheid gemaakt te worden tussen de ‘gewone’ burger en de overheidsfunctionarissen die de wet toepassen en handhaven. Voor de gemiddelde burger zal in eerste instantie niet duidelijk zijn naar welke omstandigheden van het eerste lid van artikel 273f onder 1° wordt verwezen. In het algemeen wordt ervan uitgegaan dat er in dit eerste onderdeel een onderscheid wordt gemaakt tussen gedragingen en middelen.60 Echter, de

opsomming van bestanddelen die wordt gegeven in onderdeel 1, geeft op zichzelf geen specifieke duiding van de omstandigheden waarop gedoeld wordt. Deze gelede normstelling lijkt – vanuit rechtsbeschermend perspectief – in eerste instantie niet aan de eis van wetssystematische bepaaldheid te voldoen, gezien het feit dat voor de burger aanvankelijk niet duidelijk is naar welke omstandigheden precies wordt verwezen in het kader van artikel 273g Sr.

Echter, in dit geval dient de vraag beantwoord te worden of deze toetsing aan het criterium van wetssystematische bepaaldheid niet te rigide is. Hoewel een gelede normstelling in zijn algemeenheid zoveel mogelijk moet worden voorkomen, dient in bepaalde gevallen een uitzondering te worden gemaakt.61 Immers, het gevolg van een dergelijke conclusie zou

zijn dat de wetgever in de delictsomschrijving de opsomming van de omstandigheden specifiek moet opnemen. Dit zal leiden tot een onoverzichtelijk omschreven bepaling, wat op 59 Overhoff & Molenaar 1991, p. 21

60 Naast het oogmerk, zie: Van der Meij Tekst & Commentaar Strafrecht 2018 61 Nan 2011, p. 255

(21)

zijn beurt wederom zal leiden tot onduidelijkheid in de zin van complexiteit. Zo stelde ook de Hoge Raad in het zogenoemde Krulsla-arrest dat vaagheid onvermijdelijk kan zijn, omdat delictsomschrijvingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van de wetgeving schade lijdt.62

In dit arrest werd door de Hoge Raad tevens gesteld dat ‘van professionele marktdeelnemers mag worden verwacht dat deze zich terdege laten informeren over de beperkingen waaraan hun gedragingen zijn onderworpen’.63 Een onderzoeksplicht geldt echter

niet enkel voor professionele marktdeelnemers. Van de gemiddelde burger mag tevens tot op zekere hoogte worden verwacht dat zij – met hulp – moeten zoeken voordat zij de norm hebben gevonden en begrijpen, als en voor zover een dergelijke zoektocht redelijk blijft.64 Er

dient dus een onderscheid gemaakt te worden tussen een verdergaande onderzoeksplicht en een algemene onderzoeksplicht.

Een verdergaande onderzoeksplicht kan tevens, zo ook volgens Nan, worden verwacht van personen die vrijwillig een bijzondere activiteit ondernemen, waarbij valt te denken aan bijvoorbeeld sporters en recreanten (zoals jagers) en verkeersdeelnemers.65 In die zin kan men

dus spreken van een zekere vorm van Garantenstellung. Personen die gebruikmaken van de diensten van een prostituee kunnen mijns inziens weldegelijk worden gezien als behorend tot deze groep personen die vrijwillig een bijzondere activiteit ondernemen. Een bijzondere activiteit gezien het feit dat een bezoek brengen aan een prostituee in zijn algemeenheid niet wordt gezien als een doodnormale zaak. Het aannemen van een verdergaande onderzoeksplicht voor de prostituant ten aanzien van dit specifieke bestanddeel van de delictsomschrijving van artikel 273g Sr, is dan ook niet onredelijk te noemen.

Derhalve kan geconcludeerd worden dat de horizontaal gelede normstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 273g Sr, welke verwijst naar de omstandigheden zoals opgenomen in artikel 273f lid 1 onder 1° Sr, vanuit de eis van wetssystematische bepaaldheid niet zodanig problematisch te noemen is dat een wijziging zou moeten volgen.

4.2.2 ‘Onder de in artikel 273f, eerste lid, onder 1°, bedoelde omstandigheden’ en semantische onduidelijkheid

Nu de bedoelde omstandigheden vanuit wetssystematisch perspectief benaderd zijn, zal thans aandacht besteed worden aan eventuele semantische onduidelijkheden ten aanzien van de beschrijving van deze omstandigheden, voordat deze omstandigheden in onderling verband met de bestanddelen ‘weet’ en ‘ernstige reden heeft om te vermoeden’ bezien zullen worden. Het inhoudelijk toetsen van de omstandigheden van artikel 273f lid 1 sub 1° Sr aan de eis van semantische bepaaldheid lijkt vreemd gezien het feit dat artikel 273g Sr in deze bijdrage centraal staat. Echter, de uitdrukkelijke verwijzing naar deze omstandigheden – die ook wel 62 HR 31 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2000:AA7954 (Krulsla), par. 3.4

63 Idem, par. 3.5

64 EHRM 10 april 2010, (Flinkkilä and others v. Finland); EHRM 15 november 1996, (Cantoni v. France), p. 1614-1637

(22)

de dwangmiddelen worden genoemd – in verband met de opzet en culpa, vereist tevens een inhoudelijke toetsing van de dwangmiddelen. Immers, een koppeling van de opzet en culpa aan dwangmiddelen die semantische onduidelijkheden bevatten, zou afdoen aan de bepaaldheid van artikel 273g Sr in zijn geheel en met name de bepaaldheid van het opzet- en culpa-vereiste.

De omstandigheden waar naar verwezen wordt in het eerste lid van het beoogde artikel 273g Sr, worden ook wel de dwangmiddelen genoemd. Ook in dit opzicht dient er weer een onderscheid gemaakt te worden tussen hetgeen voor de gemiddelde burger – rekening houdend met zijn onderzoeksplicht – en de overheidsfunctionarissen die de wet toepassen en handhaven als voldoende bepaald moet worden beschouwd.

Ten aanzien van het eerste middel ‘dwang’ kan in beginsel worden geconstateerd dat dit middel volgens het dagelijks spraakgebruik voldoende bepaald is. Echter, geeft het dagelijks spraakgebruik niet voldoende juridische invulling aan dit begrip. 'Dwang' dient ruim uitgelegd te worden, gelet op de internationale rechtsinstrumenten waarop dit artikel gebaseerd is.66 Er lijkt sprake te zijn van graduele vaagheid. Immers, de vraag die gesteld kan

worden is; waar liggen de grenzen van het begrip? In het algemeen wordt 'dwang' opgevat als het uitoefenen van druk die zodanig is dat er sprake is van dwang.67 Uit de jurisprudentie

blijkt dat dit begrip aan de hand van de feitelijke omstandigheden wordt geconcretiseerd en er dus geen sprake is van een scherpe afbakening van de grenzen.68

Ten aanzien van 'geweld' en 'dreiging met geweld' kan worden geconcludeerd dat er wel sprake is van voldoende criteriale en graduele bepaaldheid. De meest algemeen gehanteerde betekenis van 'geweld' is 'de aanwending van fysieke kracht (tegen personen of goederen), welke met zo’n hevigheid geschiedt, dat zij geëigend schijnt het in de betreffende bepaling beschermde rechtsgoed in gevaar te brengen, die de wederpartij kan bieden, te breken'.69 De Hoge Raad heeft daarnaast beslist dat van bedreiging met geweld niet alleen

sprake is indien verbale of fysieke bedreigingen zijn geuit, maar ook wanneer de dader een dermate dreigende situatie heeft gecreëerd, dat de vrees van het slachtoffer voor geweld van de zijde van verdachte gerechtvaardigd is.70

Vervolgens dient het bestanddeel 'een andere feitelijkheid' en 'dreiging met een andere feitelijkheid' – die in nauw verband staan met 'geweld' en 'dreiging met geweld' – onder de loep genomen te worden. In eerste instantie geven de termen 'andere feitelijkheid' geen enkel inzicht in de betekenis en situaties die beoogd zijn door de wetgever. Uit in de rechtspraktijk ontwikkelde standaarden blijkt echter dat niet eindeloos veel situaties onder deze noemer kunnen vallen. Er dient in beginsel sprake te zijn van een situatie waarbij sprake is van het uitoefenen van druk en het opwerpen van belemmeringen die zowel van fysieke als van

66 Noyon/Langemeijer/Remmelink 2016, art. 273f, aant. 3.1

67 Hof Den Haag 10 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:923; Hof Amsterdam 31 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1268

68 Rechtbank Den Haag 8 augustus 2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:AY5835; Rechtbank Amsterdam 28 juli 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:4619; Rechtbank Den Haag 16 juni 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:6627 69 Noyon/Langemeijer/Remmelink 2016, art. 81/95/242

(23)

psychische aard kunnen zijn.71 Daarbij kan het bestaan van een psychische belemmering of

druk waardoor het slachtoffer geen weerstand kan bieden worden gezien als een zekere ondergrens.72 Toch kan gesteld worden dat deze afbakening onvoldoende bepaaldheid

verschaft in de zin van graduele bepaaldheid, gezien het feit dat zeer uiteenlopende handelingen aangemerkt worden als ‘andere feitelijkheid’ en het bijvoorbeeld niet duidelijk is van welke mate van psychische druk sprake moet zijn.73

'Afpersing', 'fraude' en 'misleiding' dienen net als 'dwang' – gelet op de internationale rechtsinstrumenten – ruim uitgelegd te worden, waarbij niet enkel aansluiting bij de desbetreffende delictsomschrijvingen van bijvoorbeeld artikelen 284, 326 en 317 Sr kan worden gevonden.74 Nog diffuser is de term 'fraude' gezien het feit dat deze term nergens

anders in het Wetboek van Strafrecht voorkomt.Ten aanzien van 'afpersing' en 'fraude' is in de wetsgeschiedenis noch in de Protocollen, Kaderbesluit of Richtlijn enig aanknopingspunt te vinden omtrent de invulling van deze termen.75 Daarnaast dient nog in aanmerking

genomen te worden dat deze drie termen een sterke overlap hebben, en dat het verschil tussen deze termen niet goed te duiden is. Er is dan ook, wegens het feit dat er geen duidelijke grenzen aan de termen zijn gegeven door de wetgever en het feit dat er vanuit dient te worden gegaan dat deze termen ruim uitgelegd dienen te worden juist wegens de internationale wortels, sprake van graduele vaagheid. 'Misleiding' kan in beginsel wel worden aangemerkt als voldoende duidelijk en zal in zijn algemeenheid worden omschreven als het door woord of gedrag voorspiegelen van een onware stand van zaken, waardoor de ander over de streep wordt getrokken.76 Deze term komt dan ook feitelijke betekenis toe en zal derhalve aan de

hand van feitelijke gedragingen worden vastgesteld.77

De kwalificaties 'misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht' en 'misbruik van een kwetsbare positie' zijn zo sterk met elkaar verbonden dat er geen essentieel verschil lijkt te bestaan tussen de beide misbruik-dwangmiddelen. Echter, zoals Machielse stelt lijkt 'misbruik van een kwetsbare positie' een wat incidentelere en situationelere connotatie te hebben dan 'misbruik van overwicht', dat meer de betekenis lijkt te hebben van een inzetten op een relationele ongelijkheid.78 Aan de misbruik-dwangmiddelen

komt mede feitelijke betekenis toe, zodat in de tenlastelegging kan worden volstaan met opneming van deze begrippen zonder nadere concretisering. Het feitelijk bewezenverklaarde moet daaraan vervolgens invulling geven.79 Een duidelijk afgebakende definitie van deze

bestanddelen is niet gegeven. In de wetsgeschiedenis wordt hierbij wel de vergelijking gemaakt met de mogelijkheid zich op te stellen als ‘een mondige Nederlandse prostitué(e)’.80

71Noyon/Langemeijer/Remmelink 2016, art. 242 72 HR 20 april 1999, NJ 1999/512

73 Ten Kate, p. 21

74 Noyon/Langemeijer/Remmelink 2016, art. 273f; Van der Meij, Tekst & Commentaar Strafrecht 2018

75 Noyon/Langemeijer/Remmelink 2016, art. 273f, aant. 3.1; Palermo Protocol inzake mensenhandel, Trb. 2001, 69 en 2004, 35; Kaderbesluit 2002/629/JBZ (PbEU L101); Richtlijn 2011/36/EU

76 Noyon/Langemeijer/Remmelink 2016, art. 273f /248a

77 HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3537; HR 2 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2001:AB2806 78 Noyon/Langemeijer/Remmelink 2016, art. 273f, aant. 3.1

79 HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5235; HR 8 september 2009, NJ 2009/426

80 Kamerstukken II 1988/89, 21 027 nr. 3, p. 3-4; Van der Meij, Tekst & Commentaar Strafrecht 2018; Noyon/Langemeijer/Remmelink 2016, art. 273f, aant. 3.1

(24)

Welke grenzen daaraan zitten wordt niet geheel duidelijk. Deze bestanddelen lijken dan ook min of meer gradueel vaag.

Ten slotte het laatste bestanddeel 'geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft'. Zeggenschap kan volgen uit de wet, een overeenkomst of feitelijke omstandigheden. Dit bestanddeel leidt in de rechtspraktijk niet tot problemen en lijkt dus voldoende bepaald te zijn. Al met al kan dus geconcludeerd worden dat de omstandigheden van artikel 273f, eerste lid, onder 1° Sr in bepaalde opzichten semantische onduidelijkheden vertonen wat afdoet aan zowel het rechtsbeschermende als het instrumentele karakter van het lex certa-beginsel.81 Dat wordt nog versterkt door het feit dat bepaalde omstandigheden dermate

overlappen dat een duidelijke grens tussen deze omstandigheden niet is aan te geven.

In zijn algemeenheid dient nog wel in aanmerking genomen te worden – zoals uit het bovenstaande ook blijkt – dat artikel 273f Sr in zijn geheel en in het bijzonder de dwangmiddelen, sterk gebaseerd zijn op internationale rechtsinstrumenten.82 Derhalve is de

kritiek die in het bovenstaande is geuit niet enkel gericht tegen de Nederlandse wetgever, gezien het feit dat deze gebonden is aan deze internationale rechtsinstrumenten. De kritiek richt zich met name tegen de initiatiefnemers van het onderhavige wetsvoorstel, gezien de keus om uitdrukkelijk te verwijzen naar deze omstandigheden en de opzet en culpa te koppelen aan klaarblijkelijk vage dwangmiddelen.

4.2.3 ‘Weet’ en 'ernstige reden heeft om te vermoeden' en semantische onduidelijkheid

Het bestanddeel 'weet' geeft het opzet-vereiste in artikel 273g Sr weer, terwijl het bestanddeel 'ernstige reden heeft om te vermoeden' de culpa-variant inhoudt. De vraag die allereerst naar voren komt ten aanzien van het bestanddeel 'weet' is: is er sprake van graduele vaagheid nu niet duidelijk is waar de grens van de wetenschap, ofwel opzet, ligt? Dient ook voorwaardelijke opzet onder deze term geschaard te worden? Uit de Memorie van Toelichting blijkt dit niet direct.83 Echter, uit de handelingen van de Tweede Kamer blijkt dat de

initiatiefnemers weldegelijk voorwaardelijke opzet, naast de culpa, voor ogen hebben.84 Met

betrekking tot de verhouding tussen deze opzet en de culpa, zal ik later in deze bijdrage nog terugkomen (paragraaf 4.2.4.).

Vervolgens dient de vraag naar de criteriale vaagheid. Deze vraag is zowel van belang voor het bestanddeel 'weet' als 'ernstige reden heeft om te vermoeden'. Wanneer is er sprake van weten, dan wel het hebben van een ernstige reden om te vermoeden dat de prostituee zich onder de in artikel 273f lid 1 onder 1° Sr bedoelde omstandigheden beschikbaar stelt tot het 81 Zie tevens: A.H.A. Wierdsma, Onduidelijkheid geduid: over de verhouding tussen de formulering van de

Nederlandse strafbaarstelling van mensenhandel en het lex certa-beginsel, (masterscriptie Universiteit Leiden),

2017, te raadplegen via: http://www.njb.nl/Uploads/2017/10/Masterscriptie-Wierdsma-S1291017-9-juni-2017.pdf

82 Noyon/Langemeijer/Remmelink 2016, art. 273f Sr, aant. 1 83 Kamerstukken II 2014/15, 34 091 nr. 3

(25)

verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling? Een vraag die tevens is opgeworpen door zowel de Raad voor de Rechtspraak als de Raad van State.85

Opvallend is dat in de Memorie van Toelichting ten aanzien van de wetenschap alleen aandacht wordt besteed aan vol opzet waarbij wordt gesteld dat er voldaan is aan het bestanddeel 'weet' indien iemand bijvoorbeeld zelf betrokken is bij de mensenhandel of op andere wijze daarvan expliciet op de hoogte is.86 'Weet' in de zin van vol opzet zal dus niet

veel problemen opleveren met betrekking tot semantische bepaaldheid. Echter, ten aanzien van voorwaardelijk opzet wordt in de wetsgeschiedenis geen verdere uitleg gegeven. Welke kennis leidt tot het aanvaarden van een aanmerkelijke kans dat sprake is van een dwangmiddel?87 Deze vraag hangt samen met de vraag naar de ernstige reden om te

vermoeden, gezien het feit dat de voorwaardelijke opzet en deze culpa-variant in sterke mate overeenkomen, waarover in paragraaf 4.2.4. meer.

Het bestanddeel 'ernstige reden heeft om te vermoeden' duidt op schuld in de zin van de zwaarste vorm, namelijk bewuste schuld. Het verschil met gewone culpa (het redelijkerwijs moeten vermoeden) is dat gewone onachtzaamheid of onoplettendheid niet tot strafrechtelijke aansprakelijkheid leidt.88 Toch kunnen de aanwijzingen in de Memorie van

Toelichting, die zien op het eerder opgenomen 'redelijkerwijs moeten vermoeden', nog steeds als uitgangspunt worden genomen.

In de Memorie van Toelichting geven de initiatiefnemers aan dat voor de vaststelling van schuld van groot belang is dat er sprake is van duidelijke signalen die ieder op zich of in onderlinge samenhang wijzen op slachtofferschap van mensenhandel. Daarbij denken de initiatiefnemers aan signalen die betrekking hebben op het slachtoffer zelf, op de omgeving waarin de seksuele diensten worden aangeboden of op de wijze waarop prostituanten in contact worden gebracht met het slachtoffer in kwestie.89 Het voorbeeld dat wordt genoemd

ziet echter op de relatief eenvoudige gevallen, waarin vrijwel evident is dat er sprake is van slachtofferschap van mensenhandel. Van belang is op te merken dat daarbij een samenstel van signalen wordt opgenoemd, zoals angst bij de prostituee, terwijl het contact via een derde is verlopen en de seksuele diensten worden aangeboden in een louche omgeving. De vraag is echter of één van de genoemde signalen op zich – zoals wordt gesteld in de Memorie van Toelichting – daadwerkelijk voldoende is voor een ernstige reden om te vermoeden dat er sprake is van slachtofferschap. Door de koppeling tussen zowel het opzet-vereiste als de culpa en de middelen van artikel 273f lid 1 onder 1° Sr, dienen de signalen te duiden op de reeds behandelde middelen. Echter, mijns inziens kan niet gesteld worden dat als enkel duidelijk is voor de prostituant dat de prostituee bijvoorbeeld striemen of blauwe plekken heeft en er verder geen sprake is van dergelijke duidelijke signalen, hij ernstige reden moet hebben om te vermoeden dat zij onder geweld tot haar diensten wordt gedwongen. Dit signaal kan immers 85 Raad van State, Advies W03.14.0444/II, 23 januari 2015; Raad voor de Rechtspraak, Advies

initiatiefwetgeving strafbaarstelling misbruik prostitué(e)s die slachtoffer zijn van mensenhandel, 19 februari

2015

86 Kamerstukken II 2014/15, 34 091 nr. 3, p. 8

87 Raad voor de Rechtspraak, Advies initiatiefwetgeving strafbaarstelling misbruik prostitué(e)s die slachtoffer

zijn van mensenhandel, 19 februari 2015, p. 3-4

88 Kamerstukken II 2014/15, 34 091 nr. 13 89 Kamerstukken II 2014/15, 34 091 nr. 3

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The microRNA (miRNA) assay identified 23 miRNAs with lower expression levels in the prefrontal cortex (PFC) of the Flinders Sensitive Line (FSL) depression model

KEY WORDS/PHRASES CUSTOM CULTURE COMPLEXITY CONSTITUTION UBUNTU MODERNITY TRADITIONAL TRANSFORMATION AFRICAN AFROCENTRIC XHOSA CULTURE CUSTOMARY LAW SPATIAL PLANNING

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

De illusie van transparantie: een onderzoek naar het gebruik van eigen medische gegevens onder chirurgische patiënten.. van den Broek, Elmira; Sergeeva, A.;

Zonder al te zeer op de zaken vooruit te lopen, schrijft het normatieve rechtsbelangenconcept niet alleen voor dat met strafbaarstelling van gedrag een rechtsbelang moet

Sinds de ontwikkeling vanaf ongeveer de zeventiende eeuw van de gedachte dat de bur- gers beschermd moesten worden tegen de ongebreidelde macht van de toenmalige macht- hebbers, is

Als men studies over het optreden van modale partikels bij Nederlandse directieven en imperatieven tegen het licht houdt, dan valt op dat deze studies meer dan eens worden

Dat het Initiatiefwetsvoorstel Segers de strafbaarheid van de klant juist wel ‘ophangt’ aan mensenhandel en daar- mee onder de Titel Misdrijven tegen de persoonlijke vrij-