• No results found

Variatie in verbale interactie (v/m). Een sociolinguistisch onderzoek naar de vorm en de functie van het taalgebruik van adolescente meisjes en jongens - 1: Kader van het onderzoek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Variatie in verbale interactie (v/m). Een sociolinguistisch onderzoek naar de vorm en de functie van het taalgebruik van adolescente meisjes en jongens - 1: Kader van het onderzoek"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl)

UvA-DARE (Digital Academic Repository)

Variatie in verbale interactie (v/m). Een sociolinguistisch onderzoek naar de

vorm en de functie van het taalgebruik van adolescente meisjes en jongens

van Alphen, I.C.

Publication date

1999

Link to publication

Citation for published version (APA):

van Alphen, I. C. (1999). Variatie in verbale interactie (v/m). Een sociolinguistisch onderzoek

naar de vorm en de functie van het taalgebruik van adolescente meisjes en jongens. in eigen

beheer.

General rights

It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulations

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.

(2)

general principles and parameters of gender and language interactions. " Eckert en McConnell-Ginet ( 1992:454)

1. KADER VAN HET ONDERZOEK 1.1. Het probleem taal en sekse

Een van de onderwerpen binnen de taalwetenschap waarover al lang gediscussieerd wordt en waarover weinig consistente inzichten beschikbaar zijn, is de feitelijke relatie tussen taal en sekse (gender).1 De vraag of mannen anders spreken dan vrouwen staat vanaf het begin van deze eeuw tot op de dag van vandaag ter discussie binnen de taalwetenschap én daarbuiten en wordt eerder met fictie dan met feiten beantwoord. Verschillende discipline- en tijdsgebonden invullingen van zowel de notie 'taal' als van de notie 'sekse' zijn er de oorzaak van dat er op dit onderzoeksgebied nauwelijks sprake is geweest van een systematische aggregratie aan linguïstische kennis en inzicht.

Niet alleen de taalwetenschap maar ook de psychologie en de culturele antropologie hebben zich met dit probleem bezig gehouden. Door linguïsten en psychologen is vanaf ongeveer 1900 in eerste instantie de vraag gesteld of en in hoeverre er een sekseverschil is in het taalverwervingsproces bij jonge kinderen. Vervolgens is rond 1970 binnen de sociolinguïstiek onderzocht of er fonologische, lexicale of grammaticale differentiatie bestaat tussen vrouwen en mannen. Eveneens vanaf die tijd is vanuit diverse disciplines de vraag gesteld of er een sekseverschil is in het voeren van gesprekken. Het gaat daarbij om de empirische evidentie van zogenaamde seksespecifieke spreekstijlen (speech styles), een mogelijk systematisch verschil tussen de seksen in taalgebruik (bijvoorbeeld vormen van directieven) en taalgedrag (bijvoorbeeld interrupties of stiltes) in verbale interactie. Met seksespecifieke spreekstijlen doel ik dus op seksevariatie in het voeren van gesprekken. De vraag naar een sekseverschil in gespreksvoering

-die het domein van deze stu-die betreft - is meer buiten dan binnen de taalwetenschap gesteld en beantwoord. Daardoor zijn de huidige inzichten over mogelijke sekseverschillen in verbale interactie eerder antropologisch, sociologisch of psychologisch dan linguïstisch van aard. Daarnaast is vanuit feministisch oogpunt de relatie tussen taal en sekse onderzocht waarbij de doelstelling eerder was om kennis te vergaren over maatschappelijke sekseverhoudingen dan over linguïstische sekseverschillen per se. Ik doel hier op onderzoeken naar seksismen en androcentrismen in taal.

1 De term gender die eigenlijk aan grammaticaal geslacht refereert, is in de jaren '70 door Amerikaanse feministen overgenomen uit de taalwetenschap en voor de sociaal-culturele invulling van "sekse" gebruikt. Linguïsten gebruiken echter hiervoor veelal nog "sekse", ter onderscheiding van grammaticaal gender. In deze studie wordt de term "sekse" gebruikt.

(3)

Deze diversiteit aan invalshoeken heeft ertoe geleid dat onder de algemene noemer 'taal' verschillende linguïstische elementen zijn onderzocht: het taalverwervingsvermogen, grammaticale complexiteit, lexicale of fonologische variatie en interactionele variatie in bijvoorbeeld het uitdrukken van beleefdheid, dominantie of coöperatie. Onder variatie in interactie werden geïsoleerde elementen als de tag question, partikels, of minimale responsen geanalyseerd, om er slechts enkele te noemen (zie 2.2).

Naast de onvergelijkbaarheid van talige verschijnselen speelt natuurlijk de complexiteit van het concept sekse een grote rol in het probleem van het vaststellen van een relatie tussen taal en sekse. Bij veel linguïstische onderzoeken is sekse - indien dit al expliciet gedefinieerd werd - op verschillende wijzen ingevuld. Een verschil in sekse is bijvoorbeeld teruggebracht tot een verschil in mensen met een eerder of later gelateraliseerde linker hersenhelft, wel of niet gemarginaliseerde mensen die derhalve psychologisch onzeker of juist zeker zijn, mensen met of zonder beroep en dus status of macht, mensen met of zonder primaire opvoedingstaak, mensen met een verschillende socialisatie, wel of niet onderdrukkende mensen, of mensen die in een andere subcultuur zijn opgegroeid tijdens hun puberteit (zie 1.2).

Terwijl er op diverse plaatsen inmiddels cursussen worden gegeven om vrouwen een mannelijke spreekstijl aan te leren of mannen in het management te stimuleren tot een vrouwelijk taalgebruik, zijn binnen de linguïstiek recent stemmen opgegaan om de onderzoeksvraag naar een relatie tussen taal en sekse geheel terzijde te schuiven. Het gebrek aan consistente inzichten omtrent mogelijke seksespecifieke spreekstijlen leidde bij de linguistes Bing en Bergvall in 1996 tot de verzuchting: "Can we now move on to other questions'"! (Bing en Bergvall 1996:24) Beiden zijn zo beducht voor het gevaar dat het stellen van de vraag naar sekseverschillen het denken in verschillen tussen vrouwen en mannen extra versterkt, dat zij liever afzien van de vraag naar zulke verschillen:

"By refusing to allow oversimplification and by asking new questions, we can abandon the tired and repressive old dichotomy, "How do women and men speak differently?" remembering that every time we seek and find differences, we also strengthen gender polarization". (Bing en Bergvall 1996:24)

Vanuit feministisch perspectief deel ik de angst van Bing en Bergvall dat elk onderzoek naar sekseverschillen het denken in de dichotomie vrouw/man versterkt waardoor nodeloos verschillen benadrukt worden tussen mensen, in plaats van overeenkomsten. Vanuit linguïstisch perspectief draagt de oproep tot het afschaffen van onderzoek naar een mogelijke relatie tussen taal en sekse echter het gevaar in zich dat met het twijfelachtige badwater ook eventuele wetenschappelijke kinderen worden weggespoeld.

Juist voor vrouwenstudies taalwetenschap - en in dit kader is deze studie geschreven - is het van belang om feiten en fictie rondom de relatie tussen taal en sekse nader te onderzoeken. Daarom zal in deze studie getracht worden om inzicht te geven in een mogelijke relatie tussen taal en sekse, en wel naar de mogelijke aard en oorzaken van variatie op basis van sekse in verbale interactie. Ook ik heb daarbij moeten bepalen op welke linguïstische niveaus er mogelijkerwijs sprake is van variatie naar sekse. Mijn onderzoek spitst zich toe op de vorm

(4)

(lexicaal-grammaticale entiteiten) en functie (taalhandelingen) van het taalgebruik van meisjes en jongens in gesprekken. Het is een sociolinguïstisch onderzoek voorzover het empirisch onderzoek de correlatie tussen de sociale factor sekse en linguïstische variabelen onderzoekt. Deze linguïstische variabelen worden onderzocht in de context van de verbale interactie van meisjes en jongens onderling. Daarmee is mijn onderzoek te plaatsen binnen de interactionele sociolinguïstiek, dat deel van de sociolinguïstiek dat zich bezighoudt met culturele en subculturele verschillen in verbale interactie tussen mensen.

De gangbare sociolinguïstische begrippen taalgemeenschap of sociale identiteit om groepen mensen te benoemen en taaivariatie te verklaren, zijn echter moeilijk op vrouwen of mannen toe te passen. Toch is in onderzoek naar taal en sekse vaak uitgegaan van dergelijke noties. Jones (1980) stelde dat ondanks leeftijds-, klasse- en etniciteitsverschillen, vrouwen een taalgemeenschap vormen. Zelfs Bergvall acht in 1999 de notie taalgemeenschap toch nog steeds bruikbaar voor het taal en sekse onderzoek. Daarbij is de vraag welke argumenten er zijn om te kunnen spreken van een seksespecifieke taalgemeenschap. Als vrouwen en mannen linguïstisch als twee groepen beschouwd kunnen worden, is dat dan op basis van biologische, psychologische en/of sociologische criteria? Of is er sprake van combinaties daarvan of zelfs van geheel andere criteria? Los van het antwoord op bovenstaande complexe vragen is één ding duidelijk: door het universele gegeven dat mensen elkaar veelal in eerste instantie waarnemen als behorend tot de ene of de andere sekse, met bijbehorende culturele verwachtingen, zal de vraag naar differentiatie tussen de seksen altijd worden gesteld. Het is echter de taak van de wetenschap om antwoord te geven op dergelijke vragen, zoals ook Cameron doet in hetzelfde boek als waarin Bing en Bergvall deze vraag wensen te negeren:

"In the static common-sensical worldview of sociolinguistics, there are women and there are men, bearers of the attributes we call gender: our task is to catalogue the ways they mark this attribute in their linguistic behaviour" (Cameron 1996:42).

De taak die ik in deze studie ter hand neem, is het in kaart brengen van de empirische evidentie met betrekking tot seksespecifiek taalgebruik en taalgedrag, in het bijzonder dat van kinderen. Dit doe ik in eerste instantie door een literatuuronderzoek dat leidt tot wat Eckert en McConnell-Ginet (1992:453) interim answers noemen, een voorlopige aanduiding van seksespecifieke voorkeuren bij westerse volwassenen en kinderen in het gebruik van linguïstische elementen in verbale interactie. Eveneens op basis van een literatuuronderzoek geef ik vervolgens een voorlopige invulling van wat ik in dit onderzoek versta onder 'sekseverschil'. De theoretische opvatting over welk verschil tussen de seksen van invloed kan zijn op sekseverschillen in taal, leidt namelijk niet alleen tot de keuze van linguïstische onderzoeksvariabelen maar ook tot de keuze van de meest geëigende verbale setting voor het empirisch onderzoek, dat in het tweede deel van deze studie wordt gepresenteerd.

Ter verduidelijking van de relatie tussen theoretische en maatschappelijke opvattingen omtrent sekse enerzijds en empirisch onderzoek naar linguïstische elementen anderzijds, geef ik hieronder een historisch overzicht van een eeuw onderzoek naar een mogelijke relatie tussen taal en sekse. Dit overzicht is opgesteld vanuit het perspectief van de verwerving van mogelijke seksespecifieke taalverschillen bij kinderen, in het bijzonder in verbale interactie. Dat impliceert dat sommige bevindingen niet of slechts globaal aan de orde zullen komen.

(5)

1.2. Historisch kader

De uitspraken aan het begin van deze eeuw over sekseverschillen in taalverwerving betroffen veelal de intuïtieve constatering dat meisjes meestal eerder dan jongens leerden spreken en dat hun taalverwervingsproces zich sneller voltrok dan dat van jongens (Stern en Stern 1907; Jespersen 1922). In Groot Brittanië testte men vervolgens sekseverschillen in schoolse en talige vaardigheden "in parallel with the rise of the suffragettes" (Fairweather 1976:231). In Nederland signaleerde Van Ginneken echter in 1913 geen sekseverschillen in taalverwerving. Wel traden volgens hem op latere leeftijd verschillen op in straatjongenstaai versus meisjesuitdrukkingen. Vooral vanuit de psychologie werd daarna gemeld dat meisjes betere talige vermogens zouden hebben dan jongens, terwijl de laatsten meer ruimtelijk en visueel georiënteerd zouden zijn (Goodenough 1927). De verklaringen die toentertijd aan deze sekseverschillen werden gegeven, waren doorgaans biologisch van aard. Verschillen in aangeboren natuur of een eerdere lateralisatie van de linkerhersenhelft zouden verantwoordelijk zijn voor de betere verbale vermogens van meisjes.

Een eerste omslag in de theoretische verklaringen van sekseverschillen in taalvermogen ontstond in de jaren vijftig. De psychologe McCarthy (1954) constateerde op grond van een evaluatie van alle onderzoeken tot dan toe dat meisjes op alle gebieden van taal beter waren dan jongens. Het betrof de volgende aspecten van taal: omvang van het vocabulaire, gemiddelde zinslengte, articulatie en grammaticale complexiteit. Conform de toenmalige behavioristische tijdgeest stelde McCarthy dat de omgevingsfactoren dusdanig verschillend waren voor meisjes en jongens dat genetische factoren niet hoefden te worden gepostuleerd. Zij wees vervolgens op een bevredigender wijze waarop meisjes zich met de moeder en dus ook met de moedertaal konden identificeren. Op basis van onderzoeksgegevens waaruit bleek dat ouders liever een meisje dan een jongen adopteerden, veronderstelde McCarthy dat deze dispreferentie voor jongens zou leiden tot emotionele onzekerheid en dus tot taalstoornissen bij jongens in het algemeen. Van groot belang achtte zij echter de hoge conversatiewaarde van meisjesspeelgoed (poppen!) gecombineerd met het spelen binnenshuis waardoor meisjes voortdurend in contact kwamen met het taalgebruik van volwassenen, terwijl jongens buiten speelden.

In hetzelfde handboek waarin McCarthy's evaluatie staat, gaven de psychologen Terman en Tyler (1954) een kritisch overzicht van onderzoeken in het kader van schooltoetsen (Carmichael 1954)2

Het betrof hoofdzakelijk studies met leestesten waarvan sommige wel verschillen ten faveure van meisjes opleverden en andere niet. Terman en Tyler waren zeer kritisch ten opzichte van de onderzoeksresultaten. Merkwaardigerwijs was hun conclusie uiteindelijk wel dat er over het geheel bezien een grotere verbale vaardigheid bij meisjes te constateren viel. Als verklaring hiervoor opperden Terman en Tyler dat dit zou kunnen komen door hun emotionele zekerheid, waarmee zij dus vooral een psychologische verklaring hanteerden.

Tn de geheel herziene editie in 1970 van Carmichaels' handboek worden twee en zeventig bladzijden besteed aan 'Sex typing and socialization'. Hierbij is merkwaardigerwijs echter de taalontwikkeling geheel 'weggevallen' (Mussen ed. 1970).

(6)

Opvallend aan de evaluaties die in de jaren vijftig gepubliceerd werden (bijvoorbeeld Templin 1957, Winitz 1959) is dat enerzijds eerdere sekseverschillen in verbaal vermogen werden weggeredeneerd middels terechte kritiek op de methodologie van de onderzoeken. Anderzijds werden deze onderzoeksresultaten gesanctioneerd door te wijzen op een meer sekseneutraal opvoedingsklimaat waardoor de, eigenlijk dus ontkende, verschillen inmiddels verdwenen zouden zijn.

Eind jaren zestig wordt de discussie over een mogelijk sekseverschil in taalvermogen weer geopend en concludeerden Garai en Scheinfeld (1968) dat meisjes in vergelijking met jongens al heel vroeg beter waren op alle niveaus van taalgebruik. In vergelijking tot jongens hadden meisjes een betere articulatie, complexere zinnen, waren taalgevoeliger en minder onderhevig aan taalstoornissen als stotteren en dyslexie. Garai en Scheinfeld verklaarden deze bevindingen door een complex aan argumenten: de eerdere ontwikkeling van de spraakorganen van meisjes, hun aangeboren neiging tot huiselijkheid, nauwere contacten met hun moeders, hun grotere interesse in mensen en hun socialisatie tot aanpassing en inschikkelijkheid. Genetische factoren zouden mogelijk bij jongens tot meer taalstoornissen leiden.

De opkomst van de tweede feministische golf en de claim dat er geen substantiële aangeboren sekseverschillen in welk vermogen dan ook waren (Greer 1970), leidde tot verschillende wetenschappelijke reacties.3 Het eerste type onderzoek ontstond door de specifieke aandacht in

die tijd voor de onderdrukte maatschappelijke positie van volwassen vrouwen. Hierdoor verschoof ook binnen het taal en sekse onderzoek de onderzoeksfocus van kinderen naar volwassenen.

In 1973 presenteerde de linguiste Robin Lakoff haar op intuïties gebaseerde uitspraken over sekseverschillen in taal tussen vrouwen en mannen. De gemarginaliseerde sociale positie van vrouwen, zou leiden tot een psychologische onzekerheid en daarmee tot een 'onzeker vrouwelijk taalgebruik'. Deze stelling van Lakoff genereerde een grote verzameling linguïstische onderzoeken die zich richtten op de empirische evidentie van een verondersteld frequent gebruik door vrouwen van onzekerheidsmarkers als hedges, tag questions en indirecte uitingen (zie 2.2). Over de verwerving van een dergelijke spreekstijl merkte Lakoff slechts op dat alle kinderen eerst een vrouwentaai aanleren, waarna jongens zich afzetten tegen die vrouwentaai. Dit leidde echter niet tot onderzoeken naar die verschillende 'talen', die volgens Lakoff al op tienjarige leeftijd verworven zouden zijn maar waar zij verder geen beschrijving van geeft (Lakoff

1973,1975).

Onderzoekersters" op het gebied van de taalverwerving bleven zich echter concentreren op onderzoeken naar sekseverschillen in verbale vermogens in plaats van de aandacht te verleggen

3. Aangezien sekse-exclusieve variatie in taal relatief weinig voorkomt, ligt de nadruk binnei

het taal en sekse-onderzoek en ook in dit overzicht op sekse-preferentiële differentiatie in taalgebruik. Zie hiervoor Bodine 1975, Holmes 1992.

4 Met dank aan de kraakbeweging die de sekseneutrale meervoudsvorm 'krakersters' in de

(7)

naar de verwerving bij kinderen van de door Lakoff gepostuleerde linguïstische elementen. Naast het onderzoek dat zich nu voornamelijk richtte op zogenaamde onzekerheidsmarkers in het taalgebruik van volwassen vrouwen, was nog een tweede type onderzoek ontstaan, namelijk dat naar fonologische variatie tussen vrouwen en mannen (o.a. Labov 1966, Trudgill 1972). Opvallend hierbij is dat dit onderzoeksdomein zijn eigen verklarende theorieën had en heeft. In eerste instantie werd een sekseverschil in uitspraak teruggebracht tot een sekseverschil in maatschappelijke positie en arbeidsdeling. Het ontberen van een betaalde baan en (dus) het gebrek aan maatschappelijke status zou bij vrouwen gecompenseerd worden door het gebruik van de standaardvorm van een taal en de daarmee geassocieerde status. Ook zou de opvoeding door vrouwen van kinderen ten grondslag liggen aan een verondersteld netter gebruik van de moedertaal of het gebruik van de prestigetaal in geval van een tweetalige gemeenschap. In dit domein is ook de invloed van sociale netwerken onderzocht (Brouwer 1989). Tegenwoordig blijkt de generalisatie dat vrouwen meer dan mannen de standaardvorm of de prestigetaal gebruiken niet langer houdbaar en worden mogelijke onderzoeksresultaten in die richting gezien als artefact van de onderzoekssetting (Eisikovits 1987). Bovenal wordt gewezen op het sociaal-economische belang voor verschillende groepen vrouwen in verschillende omstandigheden om zich wel of juist niet te conformeren aan een veronderstelde standaard of prestigevorm (Labov 1991). Zie voor een overzicht op dit gebied James (1996).

Een derde type reactie op de tweede feministische golf was een contra-reactie van psychologen die vasthielden aan biologische oorzaken, hormonaal of cerebraal, als verklaring van sekseverschillen in menselijk gedrag en dus ook op taalgedrag (Hurt 1972). In 1974 verscheen het grote standaardwerk op het gebied van algemene sekseverschillen van Maccoby en Jacklin

The psychology of sex differences. Hierin werden voor wat betreft taalgebruik drie fasen

onderscheiden. Tot drie jaar waren meisjes in het voordeel ten opzichte van jongens: zij verwierven in een sneller tempo en op jongere leeftijd hun moedertaal, gebruikten langere zinnen, hadden een betere articulatie en een betere spreekvaardigheid dan jongens. Tot elf jaar waren er slechts kleine sekseverschillen, meisjes leerden iets eerder lezen dan jongens en hadden hogere scores op grammaticale- en spellingstesten en spreekvaardigheid. Na de elfjarige leeftijd werden de sekseverschillen significant. Meisjes scoorden als groep hoger dan jongens op het gebied van spelling, spreekvaardigheid, tekstbegrip en begrip van logische relaties die uitgedrukt worden in verbale termen. Volgens Maccoby en Jacklin zou vooral de grotere gevoeligheid van jongens voor aangeboren taalstoornissen een verklaring zijn voor het sekseverschil in taalvermogen.

De linguiste Key formuleerde echter in 1975 op grond van heel andere literatuur dan Maccoby en Jacklin een eigen driefasenhypothese. Vanaf de voortalige fase zouden meisjes en jongens zich ongeveer gelijk ontwikkelen. Vanaf drie jaar zouden de culturele verschillen in sekserolpatronen door middel van kinderliedjes, sprookjes en speelgoed invloed hebben op het seksespecifieke gedrag en dus ook op het taalgebruik van meisjes en jongens. In de tienertijd zou dit alles versterkt worden door de schoolse en maatschappelijke nadruk op de scheiding der seksen. In feite verschilde deze feministische verklaring nauwelijks van de behavioristische visie enige jaren daarvoor. In datzelfde jaar bekritiseerde Cherry (1975) vooral methoden en interpretaties van eerdere onderzoeken. Zij achtte onderzoek naar de verbale interactie tussen kinderen en

(8)

volwassenen, in het bijzonder leerkrachten, belangrijker dan onderzoek naar de individuele taalvaardigheid van kinderen.

Vanaf 1975 kwam vervolgens veel onderzoek naar de verbale interactie van en tussen de seksen op gang, echter niet of nauwelijks naar de verbale interactie van kinderen. Dit was onder meer het gevolg van de toen heersende dominantietheorie binnen het taal en sekse onderzoek waarvan Zimmerman en West (1975) en Fishman (1978) de sterkste representanten genoemd kunnen worden. Deze theorie legde een directe relatie tussen de maatschappelijke dominantie van mannen over vrouwen en hun verbale dominantie over vrouwen in gesprekken. Interrupties bijvoorbeeld werden als dé uitdrukking van deze dominantie gezien en derhalve onderzocht. Fishman (1978) zag de onderdrukking van vrouwen, met als enige bestemming om het huishouden te doen, ook weerspiegeld in gesprekken tussen de seksen. Door de grotere conversationele arbeid van vrouwen om gesprekken met hun echtgenoten op gang te houden door middel van vragen stellen en gespreksonderwerpen aandragen, werden vrouwen door haar als the shitworke-'s van alledaagse interactie bestempeld (Fishman 1978:99).

Door deze aandacht voor de vermeende verbale onderdrukking van volwassen vrouwen kwamen de spreekstijlen bij kinderen bijna niet meer aan de orde, met uitzondering van Esposito (1979) die probeerde vast te stellen vanaf welke leeftijd jongens meisjes dan verbaal gingen domineren door middel van interrupties.

Ondertussen bleven vooral psychologen mogelijke sekseverschillen in taalvermogen evalueren. Fairweather (1976) concludeerde dat er maar weinig overtuigende sekseverschillen in taal waren gevonden en waarschuwde tegen het gebruik van eenduidige dichotomieën als het sekseverschil omdat lichte tendensen werden voorgesteld als feiten, die daarna als biologische dogmata werden overgenomen.

Harris (1977) daarentegen concludeerde na haar zorgvuldige review dat meisjes hun moedertaal op jongere leeftijd verwierven dan jongens en dat zij op daarin op veel niveaus beter waren dan jongens. Zij veronderstelde dat een complex aan neurologische, genetische en omgevingsfactoren vanaf de dag van de geboorte van invloed was op deze sekseverschillen. Zij verduidelijkte deze echter niet.

De linguïst Macaulay (1978) stelde vervolgens onder de veelzeggende titel The myth of the

female superiority dat de enkele taalvermogensverschillen tussen meisjes en jongens die

gerapporteerd waren, te wijten/danken waren aan de sekse van de onderzoekerster, die doorgaans in het taalverwervingsonderzoek vrouwelijk was en is.5 Door deze bias zouden kleine verschillen

door deze vrouwen zijn aangedikt om doelbewust als bewijs voor de vrouwelijke superioriteit te dienen. Bovendien leidde de sekse van de onderzoekster tot een artefact in de onderzoeksresultaten. Macauley stelde - overigens niet ten onrechte - dat meisjes in testsituaties het best op vrouwen reageerden en jongens het best op mannen.

5Voor de linguïstiek is dit niet onderzocht, maar uit een analyse van 2000 psychologische

artikelen blijkt dat onderzoeksters eerder dan hun mannelijke collega's proefpersonen van beide seksen in hun onderzoek betrekken (Signorella, Vevega en Mitchel 1981).

(9)

Eindjaren zeventig kwamen ook in Europa de onderzoeken naar sekseverschillen in taal op gang. De Franse linguiste Yaguello (1978) constateerde in de enkele regels die zij wijdde aan kinderen dat meisjes veel eerder en veel beter leerden spreken dan jongens, "c'est un fait bien connu" (Yaguello 1978:53). Daarbij wees zij op het feit dat jongens zich net zoals meisjes aanvankelijk identificeren met de moeder, maar zich later sterk moeten afzetten tegen alles wat als vrouwelijk gezien wordt, inclusief de moedertaal.

Ook in Nederland werd het vakgebied in 1978 geïntroduceerd, en wel door de linguistes Brouwer, Gerritsen, De Haan en Van der Post (1978) met hun boek Vrouwentaai en

Man-nenpraat. Het aan sekseverschillen in kindertaal gewijde hoofdstuk van De Haan bevatte een

groot en kritisch overzicht van onderzoeksresultaten tot dan toe. Concluderend stelde De Haan dat de resultaten niet ondubbelzinnig wezen op een snellere taalverwerving bij meisjes. In veel studies werden geen verschillen gevonden. Los van Macauley (1978) stelde ook De Haan het hoge percentage vrouwen in dit onderzoeksdomein aan de orde: "Zouden er daarom zoveel verschillen zijn gevonden die wijzen op superioriteit van meisjes?" (De Haan 1978:81). Als verklaring voor verschillen in taalgebruik tussen meisjes en jongens wees De Haan op de socialiserende wijze waarop ouders, vriendjes en leerkrachten tegen kinderen praten waardoor de inhoud en het taalgebruik van meisjes en jongens conform de heersende culturele opvattingen beïnvloed werden.

De sociologe Kramarae (1981) probeerde als eerste systematisch theoretische verklaringen te zoeken voor linguïstische sekseverschillen. Zij besprak onder meer twee theorieën voor een mogelijke seksespecifieke taalverwerving. De eerste betrof de zogenaamde Muted Group theorie (Ardener 1975) waarbij vrouwen en andere ondergeschikte groepen in samenlevingen als muted, monddood, worden beschouwd omdat de woorden (het lexicon) niet door en voor ondergeschikte groepen zijn gemaakt6. Deze theorie voorspelt dat meisjes zich tijdens de puberteit hiervan

bewust worden en minder verbaal begaafd worden (wat dat ook moge betekenen). Het tegendeel was echter het geval volgens Kramarae, die zich baseerde op Maccoby en Jacklin (1974) en dus vooral na de elfjarige leeftijd een beter verbaal vermogen zag bij meisjes. De Muted Group theorie bood dus voor sekseverschillen in verbale vermogens geen verklaringskader, maar, stelde Kramarae, wellicht moest er naar andere elementen van taalgebruik gekeken worden. Een tweede theorie die Kramarae evalueerde, betrof een psycho-analytisch verklaringskader (bijvoorbeeld Irigaray 1977, Kaplan 1976). Ook deze theorie stelt dat vooral in de puberteit meisjes zich bewust worden van restricties op het spreken in het openbaar. Over het spreken van meisjes in de puberteit was echter nog niets bekend, aldus Kramarae, die geen expliciete conclusies trok maar vooral opriep tot verder onderzoek.

De psycholinguïste Klann-Delhis rekende in 1981 af met de verbale superioriteit van meisjes ten opzichte van jongens en met een deficiet-opvatting in taalgebruik in het algemeen. Zij stelde dat een differentie-opvatting over seksespecifieke taalverwerving vruchtbaarder zou zijn voor empirisch onderzoek. De verwerving van taal diende primair gezien te worden als een proces van

6 Zie ook Dale Spender (1980) Man Made Language die 18e eeuwse mannelijke grammatici

(10)

sociale interactie met volwassenen. Dit laatste is een aardige illustratie van haar uitspraak dat het antwoord op de vraag op welke wijze een seksespecifieke linguïstische omgeving de taalverwerving beïnvloedt, varieert "depending on one 's concept of socialization" (Klann-Delius 1981:15). Immers, de socialisatie opvatting van Klann-Delius was een psycho-analytische die de identificatie van het kind met een volwassene van dezelfde sekse centraal stelde. Klann-Delius riep in haar artikel ook op tot onderzoek in het pragmatisch-semantische domein binnen de taalverwerving. Wat zij hierbij precies voor ogen had, wordt echter niet duidelijk. Omdat dit artikel van Klann-Delius vrij invloedrijk lijkt te zijn geweest, in termen van citaties, zou de verwachting gerechtvaardigd zijn dat velen zich nadien op het taalverwervingsonderzoek zouden richten en daarbinnen op het semantisch-pragmatische domein. Dit is echter nauwelijks het geval geweest.

Evenmin leidde een nog invloedrijker artikel dat vanuit cultureel-antropologisch perspectief een ander licht wierp op de verwerving van seksespecifieke spreekstijlen, tot veel empirische onderzoeken. Maltz en Borker (1982) evalueerden onderzoek naar de verbale en niet-verbale interactie tussen meisjes en jongens. Zij stelden dat de verschillende spreekstijlen van vrouwen en mannen veroorzaakt werden door verschillen in sociale organisatie van de seksespecifieke subculturen waarin kinderen zich vanaf vijfjarige leeftijd in alle culturen terugtrekken. In deze seksespecifiekepeergroups worden twee verschillende spreekstijlen verworven, een coöperatieve voor meisjes en een competitieve voor jongens. Deze verschillende spreekstijlen zouden later leiden tot miscommunicaties in de interactie tussen volwassen vrouwen en mannen, analoog aan miscommunicaties tussen leden van andere verschillende subculturen. Deze subculturele theorie is door veel sociolinguïstisch geschoolden omarmd omdat differentie-denken beter paste in het sociolinguïstisch paradigma, waarin men oordelen over taalgebruik of taalgedrag van groepen mensen (sedert Bernstein) liever achterwege liet. Bovendien waren inmiddels de harde kanten van het feminisme afgesleten en nam ook in die kringen differentie de plaats in van een dominantie-of onderdrukkingsperspectief.

Veel studies onderzochten vervolgens de coöperativiteit in vrouwengesprekken aan de hand van bijvoorbeeld topic-building en ondersteunende reacties. Slechts weinigen richtten zich echter op de verbale interactie in seksespecifieke peergroups van kinderen (zie § 2.3).

Eveneens in 1982 presenteerde de Duitse linguiste en psycho-analytica Trömel-Plötz de feministische linguïstiek ook in het Duitse taalgebied. Het zogenaamde feit dat meisjes taalvaardiger zouden zijn dan jongens achtte zij even zinloos als een sekseverschil tussen kinderen in loopvaardigheid: "Mädchen dürfen da besser sein als Jungen, wo es nicht zählt" (Trömel-Plötz 1982:80). De Duitse school rond Trömel-Plötz zal zich ook later niet op onderzoek naar meisjes en jongens richten. Hoofdzakelijk wordt onderzoek gedaan naar openbaar spreken in (televisie-) debatten (Kotthoff en Wodak 1997).

Vanaf 1987 komt ook in Australië en Nieuw Zeeland veel onderzoek naar taal en sekse op gang (Pauwels 1987). Eisikovits (1987) was daarbij de eerste die het gebruik van nonstandaard- of standaardtaal bij jongens of meisjes terugbracht tot een artefact van de onderzoekssetting. Aan het eind van de jaren tachtig deed Boyle (1987) een poging de discussie te heropenen over een mogelijk sekseverschil in taalvermogen bij kinderen. Boyle zag sekseverschillen in lateralisatie en functie van de hersenhelften als oorzaak van een sekseverschil ten gunste van

(11)

lateralisatie en functie van de hersenhelften als oorzaak van een sekseverschil ten gunste van meisjes in taalvaardigheid. Hij constateerde echter een uitzondering op het gebied van de passieve woordenschat waarin jongens beter leken te zijn dan meisjes. Zowel in eerste- als in tweede-taalverwervingsonderzoeken scoorden de mannelijke proefpersonen beter dan de vrouwelijke op de passieve woordenschat-testen. Boyle gaf daarvoor vier sociaal-culturele verklaringen waarvan vooral de laatste twee sterk beïnvloed lijken te zijn door feministische opvattingen. Ten eerste zouden jongens luistervaardiger worden dan meisjes omdat ze zich later dan meisjes expressief in taal zouden kunnen uitdrukken. Ten tweede zouden moeders meer reageren op de vocalisaties van jongens, zodat deze een betere luisterpraktijk verkregen dan meisjes. Ten derde zouden jongens in een machocultuur een grotere levensruimte hebben dan meisjes en dus een breder bereik in onderwerpen, hetgeen zou leiden tot een ruimer receptief vocabulaire. Dit argument wordt ondersteund door de vierde verklaring, namelijk dat de ondergeschiktheid van vrouwen een andere levenservaring met zich meebrengt, waardoor niet alleen sommige woorden onuitgesproken, maar ook ongedacht kunnen worden omdat de taal eerder in dienst van de mannelijke dan de vrouwelijke ervaring zou staan (zie ook Spender 1980, Kramarae 1981). Eveneens in 1987 worden de eerste onderzoeken naar een mogelijke seksedifferentie in de ontwikkeling van een communicatieve competence gepresenteerd in de verzamelbundel van Philips, Steele en Tanz 1987. Deze bundel stelde - voor die jaren stoutmoedig - bovendien de interactie tussen sociale en biologische processen bij sekseverschillen in taal en taalgebruik aan de orde. Philips (1987) legde daarbij een expliciete verbinding tussen een biologisch verschil in agressie en een zijns insziens universeel aangetoond linguïstisch verschil in beleefdheid tussen meisjes en jongens. Dit kleine biologische verschil in agressie zou echter door sociale druk worden versterkt. Dat wil zeggen dat jongens gestimuleerd zouden worden om assertiever en dwingender te zijn in hun verzoeken dan meisjes, waardoor de eersten linguïstisch onbeleefder zouden worden. Dat er vervolgens relatief weinig onderzoek is gedaan naar verschillen in taalgebruik en taalgedrag bij meisjes en jongens wordt duidelijk door de inhoud van wat hét handboek op dit gebied zou moeten zijn: Girls, Boys & Language (Swann 1992) waarin ten aanzien van de verbale interactie van meisjes en jongens slechts onderzoek van Esposito (1979) en Goodwin (1980) wordt gerapporteerd en wederom geconcludeerd moest worden dat "we don 't

know enough yet about how and when such differences develop" (Swann 1992:30).

Aan het eind van deze evaluatie van evaluaties noem ik een belangrijke verzamelbundel met de veelzeggende titel Rethinking Language and Gender Research (Bergvall, Bing en Freed (eds) 1996) waarin gewezen wordt op het gevaar van de reproductie van sekseverschillen door het stellen van de vraag naar een mogelijke relatie tussen taal en sekse (zie ook het begin van dit hoofdstuk). In 1992 was door Eckert en McConnell-Ginet (1992) de aanbeveling gedaan om onderzoek naar taal en sekse voortaan uitsluitend te beperken tot nauw omschreven talige praktijken, zogenaamde communities of practice. Ook over de methode zijn de auteurs vrij specifiek: uitsluitend etnografisch onderzoek zou de beste inzichten bieden (Eckert en McConnell-Ginet 1992:454). Zoals ik aan het begin van dit hoofdstuk al heb aangegeven, lijkt aan het eind van dit millennium de vraag naar variatie op basis van sekse bijna geheel losgelaten te worden. Het argument daarbij is dat sekse als "performative and ever-changing rather than fixed" dient te worden opgevat (Bergvall 1996:178). Hiermee lijkt een deconstructie benadering ook zijn

(12)

voornamelijk etnografisch georiënteerde onderzoekersters zich met deze theorie vereenzelvigen en meer taalwetenschappelijk georiënteerden niet. Inmiddels zijn zijn de eerste evaluaties van de relevantie van het concept community of practice voor de sociolinguïstiek verschenen (zie hiervoor het speciale nummer van Language in Society, juni 1999). Hierin worden toch weer pogingen gedaan om tot een generaliserende theorie ten aanzien van taal en sekse te komen. Wat de vorm van die theorie ook moge zijn, "innateness (sic), local practice, and ideology will all

play significant roles", aldus Bergvall (1999:289). Het volgend millennium begint dus weer met

het ontrafelen van het probleem taal en sekse.

1.3. Conclusie historisch overzicht

Vanaf het begin van deze eeuw, samenvallend met het begin van de eerste feministische golf richtte de aandacht van psychologen en linguïsten zich op de verbale vermogens van meisjes en jongens. Centraal stond de vraag in hoeverre meisjes beter waren ten opzichte van jongens in hun taalvermogen. Meisjes zouden in vergelijking met jongens een groter vocabulaire hebben, een betere articulatie, een grotere grammaticale complexiteit en minder taalstoornissen als stotteren en dyslexie. Veel onderzoeken voegden deze verschijnselen samen in het begrip verbal fluency of taalvaardigheid. Tot op de dag van vandaag leidt dit tot de algemeen verbreide opvatting dat meisjes beter zijn in taal dan jongens. De verklaringen voor de betere resultaten van meisjes in het taalverwervingsproces werden gezocht in biologische, psychologische of in omgevingsfactoren.

Met de opkomst van de tweede feministische golf verschoof de discussie over verklaringen voor sekseverschillen in taalvermogen bij kinderen naar de talige consequenties van de onderdrukte maatschappelijke positie van volwassen vrouwen. Lakoff (1973) beschouwde de psychologische onzekerheid van vrouwen vanwege hun sociale marginaliteit als de oorzaak van een vooronderstelde linguïstische onzekerheid. De onderzoeken die in reactie op haar artikel op gang kwamen, richtten zich toen vooral op de empirische evidentie van een linguïstische onzekerheid bij volwassen vrouwen. Daarnaast werd met name fonologisch onderzoek gedaan naar het vermeende grotere gebruik door vrouwen van de standaardvorm of prestigetaal in diverse taalgemeenschappen vanuit de veronderstelling dat dit een gevolg was van het gebrek aan maatschappelijke status van vrouwen, hun moederschap of sociaal netwerk. Het onderzoek naar meisjes en jongens verschoof naar de achtergrond. Linguïsten leken het er over eens te zijn dat meisjes verbaal begaafder waren dan jongens, alhoewel sommigen de resultaten hieromtrent toeschreven aan vrouwelijke linguïsten in het taalverwervingsonderzoek die kleine verschillen ten faveure van meisjes zouden hebben overdreven.

Onder invloed van het feminisme in de jaren zeventig zag men vervolgens de mannelijke onderdrukking ook terug in de verbale onderdrukking van vrouwen door middel van interrupties Fishman (1978) meende daarbij de huishoudelijke taak van vrouwen weerspiegeld te zien in pogingen om ook het huishouden van het gesprek te doen. Deze zogenaamde dominantie theorie werd hoofdzakelijk bij volwassenen getoetst.

Kramarae (1981) vond in de muted-group theorie en in psycho-analytische theorieën geen afdoende verklaringen voor de verwerving van seksespecifiek taalgebruik en stelde voor dat er meer onderzoek bij pubers gedaan moest worden. Klann-Delius (1981) richtte de aandacht vervolgens op het semantisch-pragmatische niveau. Zij benadrukte het interactieve proces van

(13)

de taalverwerving en stelde dat op grond van sekserol-identificatie vooral de interactie van kinderen met ouders en leerkrachten moest worden onderzocht. Maltz en Borker (1982) wezen als eersten op het belang van onderzoek naar de onderlinge verbale interactie van kinderen. Hun redenering daarbij was dat seksespecifieke subculturen in de jeugd de hoofdoorzaak van de verwerving van seksespecifieke spreekstijlen zouden zijn. Deze subculturele theorie is vervolgens naast de dominantie theorie geplaatst en is vooral omarmd door sociolinguïsten die eerder van differentie dan van deficieten bij groepen mensen uitgaan.

Ook Tanz (1987) negeert de vraag naar verschillen in taalvermogen van meisjes en jongens en wijst op het belang van onderzoek naar verschillen in stijl. Onderzoeken naar de seksespecifieke verwerving van een communicatieve competence bij kinderen zijn echter nog steeds gering in aantal.

Het voorstel om onderzoek naar sekseverschillen in taalgebruik maar geheel af te schaffen door Bing en Bergvall in 1996, is kennelijk onbevredigend gevonden. Zoals aan het eind van § 1.2 al bleek, eindigt deze eeuw toch weer met de behoefte tot een samenhangende theorie omtrent taal en sekse.

De vraag naar een mogelijk verschil tussen de seksen in taalgebruik blijft dus wetenschappelijk en maatschappelijk van belang. Daarbij is het echter onduidelijk waarom er naar welke linguïstische elementen gekeken zou moeten worden vanuit het oogpunt van variatie op basis van sekse. Inmiddels is wel duidelijk geworden dat theoretische en maatschappelijke opvattingen omtrent sekseverschillen het linguïstische onderzoeksdomein hebben bepaald. Gaat men uit van biologische verschillen dan onderzoekt men verbale vermogens en het taalverwervingsproces bij jonge kinderen. Gaat men uit van de onderdrukte positie van vrouwen als meest kenmerkend verschil met mannen, dan onderzoekt men interrupties onder het aspect van het onderdrukken van de spreekrechten van vrouwen. Gaat men uit van een ongelijke arbeidsdeling tussen vrouwen en mannen dan onderzoekt men ongelijke gespreksarbeid. Gaat men uit van verschillen in maatschappelijke status dan onderzoekt men bijvoorbeeld fonologische variatie in relatie tot de status van standaardvormen of prestigetalen. De relativiteit - in dubbele betekenis - tussen theoretische uitgangspunten en onderzoeksvariabelen wordt duidelijk door het volgende gedachtenexperiment. Vanuit de opvatting dat vrouwen hun gebrek aan maatschappelijke status compenseren door het gebruik van fonologische varianten met de status van een standaardtaal, kan ook volgen dat zij gebruik zouden maken van statusverhogende linguïstische elementen in verbale interactie. Te denken valt dan aan het gebruik van directieven, statements, en andere interactionele "Aufivertungssyndromen" (Zümbühl 1984:240). Dergelijk onderzoek heeft naar mijn weten echter niet plaatsgevonden.

Op grond van het voorafgaande zal het inmiddels duidelijk zijn geworden dat datgene wat men onder sekseverschil verstaat van invloed is op datgene wat men als taalverschil verwacht. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ik in de onderhavige studie, meer dan gebruikelijk is in de sociolinguïstiek, aandacht besteed aan sekseverschillen die van invloed kunnen zijn op taalgebruik en taalgedrag (hoofdstuk 3).

(14)

1.4. Algemene opzet van het onderzoek

Uit het historisch overzicht in hoofdstuk 1 blijkt dat in het onderzoek naar sekseverschillen in taal een verschuiving is te constateren van onderzoek naar verschillen in taalvermogen van individuele kinderen in min of meer sociaal geïsoleerde testsituaties, via onderzoek naar de aard van de interacties met moeders en leerkrachten tot onderzoek naar sekseverschillen in de verwerving van een communicatieve competence. Daarbij is ook het accent verlegd van een deficiet-opvatting ten aanzien van het taalvermogen van meisjes en jongens naar een differentie-opvatting ten aanzien van verbale interactie bij volwassenen en kinderen. Dit verschil in verbale interactie, oftewel seksespecifieke spreekstijlen, is doorgaans in termen van coöperatie en competitie in gesprekken benoemd. Wat daaronder linguïstisch verstaan moet worden, is echter nog niet geheel duidelijk.

Bovendien blijkt dat er niet veel onderzoek is gedaan naar de seksespecifieke interactie van kinderen onderling. De doelstelling van mijn onderzoek is om meer inzicht te verkrijgen in de empirische evidentie van sekseverschillen in verbale interactie, de linguïstische uitdrukking daarvan en de mogelijke verklaringen daarvoor. Door mij te richten op het ontstaan van sekseverschillen in taalgebruik, ligt de nadruk van mijn onderzoek op de verwerving van deze vermeende seksespecifieke spreekstijlen. Naast de verwerving van de grammaticale regels van de moedertaal internaliseren sprekersters sociale en culturele normen teneinde linguïstische vormen sociaal adequaat te gebruiken. Er valt dus te verwachten dat meisjes en jongens een gedeeltelijk verschillende communicatieve competence aanleren teneinde een sociaal geaccepteerd vrouwelijk of mannelijk lid van een taalgemeenschap te worden. Immers, omdat vrouwen en mannen doorgaans aan verschillende sociale en culturele normen moeten voldoen, kan dit weerspiegeld worden in hun taalgebruik of taalgedrag. De communicatieve competence van mensen bevat vooral socioculturele kennis omtrent het voeren van gesprekken. Het gaat dan om regels ten aanzien van het spreken of juist het zwijgen, of om regels om beleefdheid uit te drukken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in dit kader het gebruik van bijvoorbeeld spreekruimte, beleefdheidsvormen, vragen en directieven, en luisterreacties in gesprekken zijn en worden onderzocht (zie § 2.2). Daarbij rijst de vraag of alleen sociaal-culturele druk leidt tot een sekseverschil in verbale interactie of dat er nog andere sekseverschillen zijn die van invloed kunnen zijn op verschillende normen ten aanzien van verbale interactie.

Allereerst dient onderzocht te worden of er sprake is van sekseverschillen in interactionéle normen bij volwassenen en kinderen, welke linguïstische uitdrukkingsvorm deze zouden kunnen krijgen en in welke termen een mogelijk verschil in interactionéle normen beschreven moet worden. Daartoe wordt in hoofdstuk 2 en 3 een literatuuronderzoek gedaan dat als theoretisch kader voor het empirische onderzoek zal dienen. Hoofdstuk 2 bevat een literatuuroverzicht van mogelijke verschillen in taalgebruik van volwassen vrouwen en mannen in interactie. De inzichten omtrent seksespecifieke spreekstijlen bij volwassenen vormen namelijk het vertrekpunt voor het onderzoek naar mogelijke verschillen in verbale interactie bij meisjes en jongens. De vragen daarbij zijn de volgende: als er verschillen zijn in spreekstijlen tussen vrouwen en mannen, hoe, waar, wanneer en waarom verwerven meisjes en jongens dan welke linguïstische elementen? Eerst wordt onderzocht welke interactionéle verschillen er tussen vrouwen en mannen zouden zijn, en welke dus door kinderen verworven dienen te worden. Vervolgens geef ik in

(15)

§ 2.3 een literatuuroverzicht van de empirische evidentie van mogelijke interactionele verschillen bij meisjes en jongens.

Op basis van de evaluatie van mogelijke seksespecifieke spreekstijlen van volwassenen en kinderen trek ik vervolgens een algemene conclusie over de aard van een mogelijk sekseverschil in verbale interactie en de linguïstische uitdrukkingsvormen van een dergelijk verschil. Hierbij worden de noties coöperatie en competitie in verbale interactie nader gedefinieerd en linguïstisch geoperationaliseerd. Zoals reeds is aangegeven, is de vraag naar de aard van een sekseverschil in spreekstijlen en daardoor de keuze voor te onderzoeken linguïstische variabelen nauw verbonden met de opvatting van de onderzoekerster over de oorzaak of oorzaken van een dergelijk verschil. In hoofdstuk 3 formuleer ik daarom mijn standpunt hieromtrent, aan de hand van een overzicht van factoren die van invloed zouden kunnen zijn op het ontstaan van seksespecifieke spreekstijlen. Vanuit deze theoretische opvatting worden vervolgens potentiële

linguïstische variabelen gepostuleerd die naar sekse zouden kunnen differentiëren. Die zullen in

het empirisch onderzoek worden onderzocht. Bovendien bevat dit hoofdstuk argumenten voor de keuze van onderzoekssetting, het gesprekstype en de leeftijd van de proefpersonen in het empirisch onderzoek. Omdat de preciese definiëring van analyse-variabelen afhankelijk is van het te onderzoeken corpus geef ik eerst in hoofdstuk 4 een verantwoording van de dataverzameling en het onderzoekscorpus. In hoofdstuk 5 wordt de methode van onderzoek bij het empirische gedeelte van deze studie gepresenteerd. Hierbij wordt een analyse-apparaat gegeven dat het mogelijk maakt zowel lexicaal-grammaticale vorm als interactionele functie (taalhandelingen) van uitingen in gesprekken te onderzoeken, en te bestuderen welke verschillen of overeenkomsten er tussen de seksen op beide niveaus zijn. De resultaten van de data-analyse van de globale gespreksvoering, de taalhandelingen en de vorm van de gespreksbeurten staan in hoofdstuk 6. Hoofdstuk 7 bevat de resultaten met betrekking tot de samenhang van vorm en functie in de gesprekken. Hoofdstuk 8 geeft de eindconclusies en een interpretatie van de onderzoeksresultaten.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Speciale dank aan Wouter voor de fijne samenwerking bij onze werkcolleges, aan Rutger voor het beantwoorden van mijn vragen over Seiberg-Witten theorie en aan Lotte voor het

Objective: To evaluate changes in health-related quality of life (HRQoL) in patients with refractory juvenile idiopathic arthritis (JIA) who are being treated with etanercept..

Chapter 5 Testing striatal ups and downs: An fMRI study on the interaction between monetary reward anticipation and cue reactivity in gambling and alcohol use

Largely relying on findings from basic animal research, we investigate goal-directed and habitual control over behavior, reward processing and decision making in abstinent

Both the qualitative and quantitative results suggest that individuals with gambling disorder, in general, show performance deficits in cognitive flexibility, set-shifting,

Although there were no significant group differences in either task performance, related neural activity or TBSS, PGs did show decreased white matter integrity between the left

Using dual regression, we compared connectivity strength between 20 GD patients and 20 healthy controls within four well-known networks (the ventral attention, limbic,

In GD, striatal hyperfunction was observed in response to gambling cues, which positively correlated with craving (Chapter 5); striatal activity was similar to that in HCs