• No results found

Christelijke vakbeweging en politiek. De CNV-CDA controverse: broedertwist of koude oorlog? - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Christelijke vakbeweging en politiek. De CNV-CDA controverse: broedertwist of koude oorlog? - Downloaden Download PDF"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Christelijke vakbeweging en

politiek

De CNV-CDA controverse: broedertwist of koude oorlog?

“Controverse CNV-CDA nog nooit zo scherp als nü!’1 Zo’n uitspraak bij monde van CNV-voorzitter Harm van der Meulen onderstreept, dat er in de betrekkingen tussen ooit geestverwante organisaties in Nederland het een en ander veranderd is. Hoe is dit zo gekomen? Worden de frustraties van enkele ja- ren vruchteloos stormlopen tegen een onaantastbaar regeerakkoord nu eindelijk manifest? Of zijn an­ dere oorzaken dan actuele sociaal-politieke meningsverschillen debet aan het ontstaan van een kloof in het christelijke volksdeel?

In deze discussiebijdrage wordt ingegaan op mogelijke achtergronden en gevolgen van een waarschijn­ lijk duurzame verwijdering.

1. Duurzame verwijdering?

In het protestants-christelijk volksdeel is broeder­ twist geen onbekend verschijnsel. De eerste me­ ningsverschillen tussen de (voorloper van de) christelijke vakbeweging en geestverwante poli­ tieke stromingen dateren al van vóór de eeuwwis­ seling. Door de jaren heen waren twijfels over het sociale gehalte van de christelijke politiek her­ haaldelijk aanleiding tot soms hoog oplopende conflicten. Illustratief zijn de talrijke pogingen te komen tot christelijke partijvorming met een voor de vakbeweging (meer) aanvaardbaar sociaal gezicht: Christen-Democratische Partij in 1905, Christelijk-Scciale Partij in 1912, Christelijk-De- mocratische Federatie in 1925, Christelijk-Demo- cratische Unie in 1926. Na verloop van tijd zijn dit soort pogingen telkens weer gestrand op het formele, in 1917 geformuleerde (en nog steeds geldende) standpunt, dat de christelijke vakbewe­ ging primair een sociaal-economische en geen po­ litieke taak heeft. Uiteindelijk werden de gelede­ ren toch weer gesloten, zodat over het geheel ge­ nomen de protestantse sociale organisaties het de CHU en de ARP zelden echt moeilijk hebben ge­ maakt: ‘het gevolg daarvan was een comfortabele positie voor de ARP, die in het CNV een gewaar­ deerde zuilcomponent had, waaraan ze zich be­ trekkelijk weinig gelegen hoefde te laten liggen’.2

* Dr. C.J. Vos is werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Directoraat-Ge- neraal van de Arbeid, en is redactielid van dit tijd­ schrift. De auteur is drs. M.A. van der Woude en drs. J.L.J.M. van der Does de Willebois erkentelijk voor hun kritische opmerkingen bij deze op persoonlijke titel geschreven bijdrage.

De laatste jaren lijken de tegenstellingen binnen het christelijk volksdeel echter zo hoog op te lo­ pen, dat zij met de beste wil van de wereld niet langer met de mantel der broederliefde bedekt kunnen worden. De signalen zijn legio: CNV-co- ryfeeën dekwalificeren het CDA-beleid of zeggen openlijk hun CDA-lidmaatschap op; vakbondsbe­ stuurders, zelfs vakbondsafdelingen werpen zich op als voorvechters voor nieuwe partijvorming, terwijl de electorale voorkeur voor het CDA on­ der CNV-leden op niet mis te verstane wijze af­ kalft.

Is de kloof zo diep geworden, dat zij niet langer te overbruggen valt? Of kan er, in het licht van de op handen zijnde verkiezingen, toch nog gespro­ ken worden van een nieuwe toenadering?3 De stellingname in het navolgende is, dat zich in de betrekkingen tussen christelijke vakbeweging en christelijke politiek zodanige veranderingen hebben voltrokken, dat een opnieuw sluiten van de gelederen op zijn minst twijfelachtig is. Uiter­ aard bestaat altijd de mogelijkheid om, wanneer het om actuele sociaal-politieke thema’s gaat, de strijdbijl (tijdelijk) te begraven. Het gaat echter niet om de actuele strijdvragen alléén.

In het verleden zijn vanuit de relatie van de chris­ telijke vakbeweging met politieke partijen van levensbeschouwelijke signatuur vormen van sa­ menwerking en overleg ontstaan, die van groot belang zijn geweest voor de vormgeving en het functioneren van het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen. Voor een deel gaat het daarbij om mechanismen, die meer in het alge­ meen in de verhouding tussen vakbeweging en politiek werkzaam zijn.

(2)

Daarom wordt eerst een korte beschouwing ge­ wijd aan de relatie van arbeidsverhoudingen en politiek als zodanig. Voor een ander deel gaat het om een meer specifiek Nederlandse vormgeving van ons stelsel van arbeidsverhoudingen. Op dit punt zijn ingrijpende veranderingen aan te geven. Daarom wordt vervolgens ingegaan op de beteke­ nis van ver- en ontzuiling, de veranderde rol van instituties, op de koerskeuze van de vakbeweging en op de veranderende werkgeversstrategie als factoren ter verklaring van een duurzame relatie- stoomis tussen CNV en CDA. Aangegeven wordt, dat vooral het CNV hiermee in een kwetsbare po­ sitie is gekomen. Ten slotte wordt een korte schets gegeven van het perspectief van de christe­ lijke vakbeweging binnen een veranderend stelsel van arbeidsverhoudingen.

2. Arbeidsverhoudingen en politiek

Historisch gezien is het bestaan van een relatie tussen vakbeweging en politiek niets bijzonders. Per slot van rekening is de arbeidersbeweging ge­ boren vanuit het gezamenlijk streven naar sociale èn politieke emancipatie. In de aanvang kreeg sociale strijd al snel een politiek karakter en wer­ den politieke conflicten niet zelden in het vlak van de arbeidsverhoudingen uitgevochten. In de traditionele marxistische interpretatie van de klassestrijd bestond dan ook de verwachting, dat de verschillende conflicten uiteindelijk zouden escaleren tot een massale politieke confrontatie. Vanuit andere interpretaties is gewezen op de ge­ leidelijke institutionalisering en de institutionele isolering van de sociale conflicten. De analyse was, dat omvang en intensiteit van de industriële strijd afnamen door het ontstaan van een insti­ tutioneel netwerk, waardoor conflicten maat­ schappelijk acceptabel en sociaal gereguleerd wer­ den (Dahrendorf, 1969, blz. 257). Vandaar de grote zelfstandige betekenis, die met name vanuit de institutionele benaderingswijze van de arbeids­ verhoudingen aan regels en instituties wordt ge­ hecht (o.a. Shalev, 1980; Grootings en Hövels, 1981). Bovendien hield de ‘institutional insula- tion of industrial conflict’ in, dat arbeidsconflic­ ten meer lokaal en specifiek werden. De samen­ hang tussen politieke en sociale emancipatie werd losser; vakbeweging en arbeiderspartij gingen di­ vergerende belangen vertegenwoordigen. Met an­ dere woorden: ‘industrial conflict no longer spreads into political conflict’ (Dahrendorf, 1969; Reynaud, 1980). Men zou hieraan kunnen toevoegen, dat de divergentie tussen de vak- bonds- en de politieke vleugel van de arbeiders­ beweging doorgaans plaatsvond op het tijdstip,

waarop voor een sociaal-democratische partij regeringsdeelname binnen handbereik was geko­ men. Zodra te voorzien was, dat vanuit regerings­ deelname een afweging van algemene versus groepsbelangen zou moeten plaatsvinden, ont­ stond over en weer behoefte aan een grotere mate van distantie.

De laatste jaren is van verschillende kanten aange­ drongen op nuancering van enkele aspecten van de institutionele benaderingswijze. Dit betreft o.m. de zelfstandige, conflictregulerende beteke­ nis van de instituties, m.n. ook vanuit het per­ spectief van de wisselwerking tussen arbeidsver­ houdingen en politiek. Kort samengevat: hoe groot is die ‘institutional insulation’ eigenlijk? In de eerste plaats blijkt de vakbeweging in de praktijk steeds de keuze te hebben tussen twee soorten actiemiddelen, nl. enerzijds vakbonds­

actie, variërend van (collectieve) onderhandelin-

gen tot stakingen, anderzijds politieke actie, waarbij zij zich als pressiegroep tot de politieke partijen en de overheid wendt. Bij deze keuze zijn er nogal wat argumenten, die voor de poli­ tieke actie pleiten. Immers, zoals Shalev in na­ volging van Ross en Hartman vaststelt: ‘the state can influence the workers’ economie welfare more powerfully through tax policy, public spen- ding, economie planning, and social welfare legisla- tion than the unions can affect it through collective bargaining’ (Shalev, 1980, blz. 28). Vooral wanneer met de vakbeweging verwante politieke partijen aan het bewind zijn, is politieke actie een effectie­ ver en minder kostbaar drukmiddel dan stakingsac­ ties. Zo bezien ligt in deze keuzemogelijkheid een aanvullende verklaring voor de effectiviteit van conflictregulerende mechanismen in sommige stel­ sels van arbeidsverhoudingen. Zolang via politieke pressie resultaten kunnen worden geboekt, hoe­ ven deze niet via sociale strijd bevochten te wor­ den.

In de tweede plaats is politieke actie eveneens een factor van betekenis, wanneer het gaat om de totstandkoming van de instituties van de arbeids­ verhoudingen. Vrijwel overal is het onderhande- lingsstelsel ( ‘collective bargaining arrangements’) door tussenkomst van de overheid tot stand gekomen. Hieraan ging vaak een langdurige strijd om politieke en maatschappelijke erkenning van de vakbeweging vooraf. In dat opzicht is het onderhandelingsstelsel het resultaat van de op dat moment in de samenleving bestaande machtsver­ deling tussen de overheid, de werkgevers en de vakbeweging, alsmede de met de vakbeweging

(3)

gelieerde politieke partijen (Shalev, 1980, blz. 29). Voorts zullen veranderingen in de machts­ verdeling ertoe leiden, dat eenmaal bestaande instituties regelmatig opnieuw ter discussie worden gesteld. Zoals Reynaud aangeeft vormen de instituties en regels die het systeem determi­ neren, het onderhandelingskader, de ‘rules of the game’, voortdurend object van onderhandeling (Reynaud, 1980, blz. 8). Daarbij is onvermijde­ lijk, dat het onderhandelingskader tevens inzet van politieke strijd wordt.

In de derde plaats blijkt het bestaan van institu­ ties ‘for the regulation and containment of in- dustrial conflict’ als zodanig nog niet tot een mil­ der industrieel klimaat te leiden. Korpi en Shalev komen uit hun onderzoek van de Zweedse situa­ tie tot de waarneming, dat aldaar het aantal ar­ beidsconflicten pas vanaf 1936 drastisch vermin­ derde, d.w.z. na de politieke machtsovername door de met de vakbeweging gelieerde sociaal­ democraten. Vanaf dat tijdstip domineerde in de betrekkingen tussen de sociale partners de legen­ darische geest van Saltsjöbaden, terwijl de poli­ tieke partijen samenwerking en consensus (sam- förstand) nastreefden (Korpi, 1983). Op grond van een vergelijkend onderzoek naar stakingen en klassetegenstellingen in 18 industrielanden ko­ men Korpi en Shalev dan ook tot de conclusie, dat een naar hun waarneming grote invloed van de vakbeweging en betrekkelijk lage stakingscij- fers niet alleen gepaard gaan met een hoge organi­ satiegraad, maar vooral ook met een grote electo­ rale steun voor en frequente regeringsdeelname door met de vakbeweging gelieerde sociaal-demo- cratische partijen (Korpi en Shalev, 1979). Met andere woorden: de effectiviteit van regels en in­ stituties is mede afhankelijk van de mate van ide­ ologische en politieke steun, zelfs wanneer — zo­ als in Zweden in 1938 het geval was - de over­ heid op een bepaald moment afziet van een ver­ dere daadwerkelijke interventie in het institutio­ neel netwerk.

In hun onderzoek uit 1979 signaleerden Korpi en Shalev overigens, dat Zwitserland en Neder­ land een van het overheersende beeld afwijkend patroon vertonen. Voor beide landen noteerden zij, ondanks een relatief lage organisatiegraad, een in vergelijking met andere landen relatief geringe electorale steun voor een betrekkelijk geringe regeringsdeelname door ‘links’, een naar hun waarneming grote invloed van de vakbewe­ ging op de vaststelling van de arbeidsvoorwaar­ den. Ter verklaring wijzen zij op het in beide lan­

den bestaande cultureel pluralisme: ‘the orga- nized working class has in practic been rather closely integrated into public policy-making by means of extra-parliamentary mechanisms of “consultation” . This is of course consistent with the “consociational” nature of the governmental process in a number of ethnically and/or cultural- ly pluralistic societies’ (Korpi en Shalev, 1979, blz. 183). Met andere woorden: in Nederland is via een mechanisme als verzuiling de betrekkelijk geringe invloed van ‘links’ min of meer gecom­ penseerd. Op dit laatste zal naderhand nog wor­ den teruggekomen.

In de vierde plaats zijn er tal van situaties, waarin de overheid niet alleen tussenbeide is gekomen bij de vormgeving van het onderhandelingskader, maar daarvan ook zélf deel uitmaakt. Geïnspi­ reerd door politieke opvattingen over maatschap­ pelijke ordening ontstaan ‘centralised institutions for the regulation of conflict’, die volgens som­ migen de verklaring kunnen vormen voor de lage stakingscijfers in enkele stelsels van arbeidsver­ houdingen (Shalev, 1980 blz. 30). Het gevolg is een politiek economisch systeem (met als karak­ teristieken: centraal overleg tussen sociale part­ ners en overheid, gepaard gaande met een grote mate van sociale consensus), waarvoor Wilensky in zijn beschouwing over de verzorgingsstaat, onder verwijzing naar landen als Nederland, Bel­ gië, Zweden, Noorwegen, Oostenrijk en West- Duitsland, de term ‘corporatist democracy’ han­ teert (Wilensky, 1981). Te noteren valt, dat van de door Wilensky genoemde landen uit het eerder aangehaalde onderzoek van Korpi en Shalev m.n. Zweden, Noorwegen en Oostenrijk naar voren komen als landen, waar een omvangrijke electora­ le steun voor en een (zeker na de Tweede Wereld­ oorlog) intensieve regeringsdeelname door ‘links’ gepaard gaat met een hoge organisatiegraad en een relatief grote invloed van de vakbeweging. In verband hiermee lijkt het plausibel te veronder­ stellen, dat een politiek-economisch systeem méér naar corporatisme zal tenderen, naarmate de invloed (regeringsdeelname) van met de vakbe­ weging gelieerde politieke partijen groter is, zo­ dat het eens te meer noodzakelijk wordt daad­ werkelijk met de inbreng van de vakbeweging rekening te houden. Anders gezegd: vanuit de politieke beihvloedingsmogelijkheden van de vak­ beweging ontstaan de voor ‘corporatist democra- cies’ karakteristieke instituties van overleg en sa­ menwerking, waarbinnen de politieke vakbonds­ actie gekanaliseerd kan worden.

(4)

Hetgeen tot dusverre is opgemerkt leidt tot de

conclusie, dat niet alleen in de beginperiode,

maar ook naderhand juist de relatie vakbeweging- politiek van groot belang is geweest voor de vormgeving van de stelsels van arbeidsverhoudin­ gen. Met name voor het functioneren van de con- flictregulerende instituties, maar ook voor de to t­ standkoming van bipartiete en tripartiete organen van samenwerking en overleg was politieke steun door met de vakbeweging gelieerde sociaal-demo- cratische partijen een factor van betekenis. Dit geldt eveneens voor Nederland, zij het dat daar één specifiek element nadere beschouwing ver­ dient, te weten de relatie van de christelijke vak­ beweging met politieke partijen van levensbe­ schouwelijke signatuur.

3. Nederlandse arbeidsverhoudingen: verzuilde instituties

Voor de Nederlandse vakbeweging is politieke be- ihvloeding van oudsher een veelvuldig gehanteerd actiemiddel. Dit geldt in het bijzonder voor de christelijke vakbeweging. Inherent aan de ver­ zuiling was een intensieve communicatie van het CNV, maar ook het van het NKV, met geestver­ wante, vrijwel ononderbroken aan regeringen deelnemende politieke partijen, waardoor tevens de mogelijkheid bestond gezamenlijke opvattin­ gen over de inrichting van de maatschappij en over de ordening van de betrekkingen tussen werkgevers, werknemers en overheid in de prak­ tijk te brengen.

3.1. Politieke stabiliteit

Zoals hiervoor aangegeven hebben Korpi en Sha- lev ter verklaring van de uitzonderlijke Neder­ landse situatie gewezen op wat zij de ‘consocia- tional nature of the governmental process’ noemden. Daarbij baseerden zij zich op de in 1968 voor het eerst verschenen publikatie van Lijphart over de stabiliteit in de Nederlandse politiek.

Deze stabiliteit was volgens Lijphart een gevolg van de wijze, waarop de leidinggevende ‘elites’ van de katholieke, protestantse, socialistische en liberale zuilen hun ideologische geschilpunten op een pragmatische wijze tot oplossing wisten te brengen. Dit gold ook voor geschilpunten op so- ciaal-economisch gebied, die niet alleen tussen, maar ook binnen de zuilen konden spelen (Lijp­ hart, 1968, blz. 114).

Binnen de zuilen was de samenwerking tussen de leidinggevenden bijzonder hecht, zodat Windmul- ler enkele jaren later het overlegpatroon kon typeren als een ‘collegiale broederschap van ver­

standige beroepsvertegenwoordigers voor belan­ gengroepen’ (Windmuller, 1970, blz. 405). Onder meer als gevolg van het bestaan van vele dubbel­ functies bij vakbeweging en politieke partijen kon de vakbeweging beschikken over mogelijk­ heden voor politieke beihvloeding.

Dit maakt een relatief grote invloed van de vakor­ ganisaties op het arbeidsvoorwaardenbeleid aan­ nemelijk, ook voor perioden waarin linkse partij­ en geen deel uitmaakten van de regering. Hierbij komt, dat de contacten tussen de leidinggevende ‘elites’ in de loop der jaren sterk zijn geihstitutio- naliseerd. Volgens Lijphart is een aantal officiële, door de wet erkende ‘overkoepelingsorganen’ tot stand gekomen; ‘met de instelling van de Sociaal- Economische Raad in 1950 werd de kroon op deze ontwikkeling gezet’ (Lijphart, 1968, blz. 110).

In zekere zin werd hiermee de vrij bescheiden or­ ganisatiegraad onder de Nederlandse werknemers gecompenseerd. Wisselwerking met verwante po­ litieke partijen en het ontstaan van ‘overkoepe­ lingsorganen’ boden zeker voor de christelijke vakbeweging de mogelijkheid uit te wijken naar het centrale niveau, ook wanneer het er om ging zich op ondernemingsniveau te manifesteren. Immers, wat door eigen, decentrale vakbondsac­ tie niet haalbaar was, kon door middel van cen­ trale afspraken of via beïnvloeding van wetgeving wel gerealiseerd worden.

3.2. Ingewikkeld besluitvonningsmechanisme

Het is onmiskenbaar, dat regels en instituties in de Nederlandse arbeidsverhoudingen steeds van grote betekenis zijn (geweest). Windmuller komt althans tot de verzuchting, dat ‘de Nederlandse samenleving zo’n uitzonderlijk ingewikkeld be- sluitvormingsmechanisme heeft opgebouwd om zulke doodgewone doeleinden als volledige werk­ gelegenheid, aanvaardbare groeicijfers, internatio­ naal concurrerende prijzen en arbeidsvrede te be­ reiken’ (Windmuller, 1968, blz. 13). Afgezien van de vraag of dit soort doeleinden onder de huidige omstandigheden nog doodgewoon genoemd kun­ nen worden, geeft het bovenstaande al aan, dat de totstandkoming van zo’n ingewikkeld besluit- vormingsmechanisme alles te maken heeft gehad met destijds bestaande maatschappij-opvattingen. Al vóór de Tweede Wereldoorlog was er op dit punt het een en ander gerealiseerd. De ‘geest van de Nieuwe Uitleg’ (het adres waar gedurende de zomer van 1944 de basis voor de Stichting van de Arbeid werd gelegd) vormde een goede voe­ dingsbodem voor de definitieve verwerkelijking van reeds lang bestaande protestants-christelijke

(5)

en rooms-katholieke opvattingen over de maat­ schappij -inrichting.

Met andere woorden: in de Nederlandse arbeids­ verhoudingen golden de instituties niet alleen als middel tot conflictregulering, maar tegelijkertijd zeer expliciet als doel van maatschappelijke or­ dening, als een uitwerking van een maatschappij- model gericht op verzoening van klassetegenstel- lingen. Dit verklaart de bijna sacrale betekenis, die in het verleden aan centraal overleg en con­ flictregulering werd gehecht. Voor de christelijke vakbeweging belichaamde dit niet alleen de ma­ nier, waarop zij zich van ‘die rooie bond’ wilde onderscheiden, maar vormde dit tevens dé uiting van een religieus geïnspireerde maatschappijver- betering.

4. De Nederlandse arbeidsverhoudingen: ontzui­ ling en koerswijziging

Ruim twee decennia lang hebben de verzuilde in­ stituties met wisselend succes gefunctioneerd. De jaren zeventig vormden in veel opzichten een pe­ riode van kentering. Voortgaande deconfessiona­ lisering werd op de voet gevolgd door ontzuiling, met alle gevolgen van dien voor de betrekkingen tussen vakbeweging en politiek. Aanvankelijk leek het overigens met de spanningen tussen CNV en CDA nog wel mee te vallen. De scheiding der geesten werd hooguit gemarkeerd door een af­ nemende behoefte aan gezamenlijke identiteit en het weg-ebben van een samenbindende maat­ schappijvisie. Daarmee vervluchtigde evenwel ook de ideologische basis onder de verzuilde institu­ ties. Het gevolg was een steeds gebrekkiger func­ tioneren van de ‘overkoepelingsorganen’, hetgeen vanuit de wisselwerking met geestverwante poli­ tieke partijen niet langer gecompenseerd kon worden. Op dat moment werd de geleidelijk ge­ groeide verwijdering tussen CNV en CDA mani­ fest.

4.1. Ontzuiling

Gezien de betekenis van de verzuiling als stabili­ serende factor op sociaal-economisch gebied had men mogen verwachten, dat de sinds het eind van de jaren zestig inzettende ontzuiling zou leiden tot een verscherping van de tegenstellingen tussen de maatschappelijke belangengroeperingen.4 Achteraf bezien heeft de destijds voorspelde po- larisering zich nauwelijks voorgedaan. Wél zijn er institutionele veranderingen van ingrijpende aard te noteren. Zo beroofde de federatievorming van NVV en NKV in 1976 de katholieke zuil van een groot deel van de meer ‘christen-radicale’ achterban. De in 1980 voltooide fusie van ARP,

CHU en KVP tot CDA heeft vervolgens de reste­ rende elites van de protestantse en de katholieke zuil danig door elkaar gehusseld.

De gevolgen van het uiteenvallen van de zuilvor- ming op confessionele leest zijn tot dusverre op­ vallend weinig besproken. Dit is des te meer op­ vallend, wanneer men in aanmerking neemt, dat de uiteindelijk tot stand gekomen combinaties van tevoren tot de welhaast minst waarschijnlijke werden gerekend.5 Niet ondenkbaar is, dat de organisatorische uitwerking van de ontzuiling het resultaat is geweest van een langdurig proces, waarbij vooral de elite van de katholieke zuil de eigen emancipatiefunctie zo langzamerhand had overleefd.6 Van de frontmentaliteit van wat eens de grootste onderdrukte minderheid in Neder­ land was, was na het hoogtepunt in de jaren zes­ tig nog maar weinig overgebleven.7

In de verstandhouding van de christelijke werk­ gevers met de geestverwante politieke partijen was, nóch na de fusie in 1970 van de protestantse en katholieke werkgeversorganisaties tot het NCW, nóch na de totstandkoming van het CDA, een kentering van betekenis te bespeuren. Nadat het CNV uit zorg om de eigen confessionele iden­ titeit in 1974 had afgehaakt bij de vorming van de vakbewegingsfederatie en toen in de daarop volgende jaren verschillende bonden van R.K.-sig­ natuur tot het CNV toetraden, leek weinig meer de vorming van een nieuwe zuil op interconfes­ sionele basis in de weg te staan. Dit temeer om­ dat het inmiddels sterk gegroeide aandeel van de ‘middengroepen’ in het CNV-ledenbestand (Teu- lings, 1984) een aansluiting op de politieke koers van het CDA zeker niet in de weg stond.

Tóch is het er niet van gekomen. Kennelijk was wat nog resteerde aan overeenstemming over ideële uitgangspunten inmiddels onvoldoende sti­ mulans om te proberen sociaal-economische te­ genstellingen te overbruggen. Wellicht speelde ook een rol, dat het CNV alleen onvoldoende te­ genwicht kon bieden tegen de gezamenlijke pro­ testantse en katholieke werkgevers, temeer om­ dat laatstgenoemde wél hun relaties met de ‘KVP-bloedgroep’ in het CDA hadden kunnen handhaven. In elk geval kwam wisselwerking tus­ sen CDA en CNV slechts op beperkte schaal tot stand, zeker nadat door zuivering uit de CDA- fractie van meer geprononceerde overblijfselen van de ‘AR- bloedgroep’ de laatste restanten van de traditionele banden met het CNV waren ge­ ëlimineerd. Daarmee kwam het CNV min of meer in een politiek vacuüm terecht.

(6)

te verklaren als een uitgesteld ontzuilingseffect. Kortom, als gevolg van de ontzuiling verdwenen mechanismen, waarmee voordien, in frequent contact tussen sociale partners en politieke par­ tijen, sociaal-economische tegenstellingen over­ brugd konden worden. Daarmee verloor vooral de christelijke vakbeweging werkzame mogelijk­ heden voor politieke actie. Uiteraard is zoiets niet bevorderlijk voor de eenheid van opvattingen over vraagstukken van maatschappelijke orde­ ning. De gevolgen voor een functioneren van het institutioneel netwerk konden dan ook niet uit­ blijven.

4.2. Instituties

Met het vervluchtigen van wat hiervoor de ‘geest van de Nieuwe Uitleg’ is genoemd kwamen al snel twijfels over de levensvatbaarheid van het institu­ tioneel netwerk. Al in 1961 merkte Hoefnagels m.b.t. de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO) op: ‘De PBO bevindt zich op dood spoor. Ruim tien jaar bestaat reeds de wet die aan het bedrijfsleven de mogelijkheid biedt tot publiek­ rechtelijke organisatie, maar juist in de grote in­ dustrie, waar zij op de eerste plaats voor bedoeld was, toont men weinig animo om haar toe te pas­ sen’ (Hoefnagels, 1962, blz. 111).

Tien jaar later was het gebrek aan overeenstem­ ming tussen de partijen binnen de SER voor Pe­ per (mede) aanleiding te signaleren, dat het Ne­ derlandse stelsel van arbeidsverhoudingen in een overgangsfase verkeerde van ‘harmonie’ naar ‘coalitie’, met een ontwikkeling naar een ‘con­ flictmodel’ in het verschiet. Weer een decennium later kwam Van Doorn tot de verzuchting: ‘Een groot deel van het corporatieve netwerk is opzij geschoven of onttakeld. Het hoogste adviescol­ lege, de SER, wordt achteloos gepasseerd’ (De Beus en Van Doorn, 1984).

Dergelijke uitspraken markeren als het ware drie fasen in een ontwikkelingsproces. In eerste in­ stantie onttrok een deel van het bedrijfsleven zich aan de samenwerking in PBO-verband. Wel­ licht speelde hierbij een rol, dat voor de grote, internationaal georiënteerde concerns deelname aan dit stukje nationale folklore weinig interes­ sant was, ook al omdat de na de Tweede Wereld­ oorlog toegenomen internationale mobiliteit van het kapitaal op zich al voldoende versterking van de eigen onderhandelingspositie betekende.8 De tweede fase werd gekenmerkt door afnemende bereidheid tot samenwerking bij de sociale part­ ners, terwijl in de derde fase de politiek-ideolo- gische steun aan een ‘overkoepelingsorgaan’ als de SER wegviel.

Voor de Nederlandse arbeidsverhoudingen impli­ ceert het hier wat fragmentarisch weergegeven ontwikkelingsproces, dat het onderhandelings- kader, de ‘rules of the game’, meer nadrukkelijk object van onderhandeling is geworden. Dit wordt gemarkeerd door de pleidooien voor de­ centrale onderhandelingen over arbeidsvoorwaar­ den, voor deregulering en een terugtreden van de centrale overheid. Dergelijke institutionele ver­ anderingen vinden ook steun bij het CNV, o.m. vanuit de daar levende verwachting op deze wijze de eigen functie naar de (potentiële) leden duide­ lijker te kunnen profileren. Van belang voor de relatie CNV-CDA is, dat op deze wijze tevens de laatste restanten van een maatschappijmodel worden weggeruimd. De vakbeweging neemt niet langer een ideologisch gefundeerde en daarmee enigszins beschermde positie in het sociaal-eco- nomisch besluitvormingscircuit in. Voortaan overheerst in confessionele kring een pragma­ tische visie op de christelijke vakbeweging als één van de vele belangenorganisaties. In dat op­ zicht zijn recente uitlatingen van CDA-fractie- voorzitter De Vries over ‘institutionele ver­ nieuwing’ een teken aan de wand (De Vries,

1985).

4.3. Isolement CNV

De kentering in de jaren zeventig had ook het een en ander te maken met ontwikkelingen binnen het CNV zélf. Vóór die tijd zocht het CNV inten­ sief de samenwerking met geestverwante politie­ ke partijen, in het bijzonder de ARP. Weliswaar zag men voor de christelijke vakbeweging geen politieke taak weggelegd, maar voor individuele politieke activiteiten van leden en bestuurders werd alle ruimte geboden. Op de achtste algeme­ ne vergadering van het CNV in 1918 was de con­ clusie: ‘Het is gewenscht, dat de volksvertegen­ woordiging ook in dien zin een beeld van de natie vertoont, dat daarin alle volksgroepen, alle poli­ tieke en sociale stroomingen haar tolken zien op­ treden. Van de partijen mag gevraagd, dat ze bij de samenstelling der candidatenlijsten er rekening mede houden, dat er een Christelijke arbeiders­ beweging is’. Bij alle familieruzies was dan ook vaak de grootste grief, dat de CNV-representatie op de ARP-kieslijst te wensen over liet. Hierin kwam vanaf het eind van de jaren zestig drastisch verandering. Nadat eerst gebroken werd met de gewoonte, dat de CNV-voorzitter ook lid van de Tweede Kamer was, distantieerde het CNV zich in de loop van de jaren zeventig nog verder door te besluiten, dat het kamerlidmaatschap niet langer te combineren was met de functie van

(7)

CNV-bestuurder. Bij wijze van illustratie: in 1966 kon Lijphart nog registreren, dat drie NKV- en drie CNV-bestuursleden deel uitmaakten van de KVP- resp. ARP- of CHU-kamerfracties en/of de verschillende partijbesturen (vanuit de werk­ gevers waren dat één in de KVP- en twee in de AR/CHU-hoek). In 1985 is alleen nog één CNV- bestuurder actief in de hoogste CDA-gelederen. Aldus bezien heeft de verwijdering tussen CNV en CDA ook iets te maken met een destijds zelf

gekozen isolement van het CNV.

De koerskeuze voor distantie t.o.v. de politiek was destijds al mede ingegeven door de toegeno­ men politieke pluriformiteit van de eigen achter­ ban. Thans blijkt er, gemeten aan de politieke voorkeur van de CNV-leden, van de oorspronke­ lijke geestverwantschap nog maar weinig over te zijn. In het onderzoek, waarop Lijphart zich bij zijn eerder aangehaalde analyse baseerde, kwam naar voren, dat in het midden van de jaren zestig nog 68% van de CNV-leden de stem op ARP en CHU uitbracht tegenover 14% voorkeur voor de PvdA (W D en KVP beide 0%). Ter vergelijking: van de NVV-leden stemde toentertijd 78% PvdA, terwijl van de NKV-leden zelfs 81% op de KVP stemde (Lijphart, 1968, blz. 41). Tien jaar later vond de federatievorming van NVV en NKV plaats!

Bij de in 1982 gehouden verkiezingen was het percentage CDA-stemmers onder de CNV-leden gezakt naar 44 (tegenover 17% PvdA, 11% VVD en 7% voor de kleine christelijke partijen). Vol­ gens recente opiniepeilingen zou de CDA-aan- hang binnen het CNV al weer verder gedaald zijn tot een kleine 30% (tegenover een stijging van de PvdA-voorkeur naar 20%).9 Binnen het CNV valt inmiddels te beluisteren, dat een dergelijke ont­ wikkeling bedreigend wordt geacht voor de pro­ filering van de eigen organisatie: Wanneer de achterban massaal zou optreden voor een niet specifiek-christelijke partij, dan zou dat voor de christelijke vakbeweging onvermijdelijk een ern­ stige identiteitscrisis betekenen. Een vergelijkbare herhaling van de ontzuiling van het NKV zou zich kunnen gaan voordoen’.10

4.4. Werkgeversstrategie

Op het moment, waarop het CNV zijn politiek isolement begon te betreuren, waren de werkge­ vers tot het offensief overgegaan. Het op nieuw elan gestoeld werkgeversinitiatief was in belang­ rijke mate het gevolg van de door de econo­ mische recessie gewijzigde machtsposities. Inhe­ rent aan de Nederlandse situatie was daarbij, dat

niet de vakbeweging het eerste doelwit was, maar juist de regering en vervolgens de daarin deelnemende politieke partijen. Illustratief zijn de opmerkingen van Van Veen bij zijn afscheid als VNO-voorzitter, dat ‘we met name na de olie­ crisis tot de conclusie zijn gekomen dat onze voornaamste tegenstander de politiek is. Met bestek ’81 brak er voor ons een nieuwe fase aan (. . .). We hoefden onze aandacht nu niet meer in de eerste plaats te richten op het kabinet. (. . .) Onze lobby concentreerde zich op de zwakke, wankelmoedige Kamer (. . .).“ Deze lobby kon redelijk succesvol zijn, omdat in tegenstelling tot de christelijke vakbeweging de werkgevers wél hun betrekkingen met de politiek, in het bijzon­ der het CDA, hadden weten te handhaven. Toen vervolgens het CNV het zelfopgelegde isole­ ment weer trachtte te doorbreken, werd het ge­ confronteerd met een CDA, waarin vanuit inmid­ dels gevestigde machtsposities een politieke koers was uitgezet. Tegelijkertijd was de politieke actie van de werkgevers dermate succesvol, dat zij aan overeenstemming met de vakbeweging op centraal niveau minder behoefte hadden.12 Van centrale akkoorden is, op één uitzondering na, dan ook niets meer gekomen.

Aldus bezien zou de controverse CNV-CDA mede verklaarbaar kunnen zijn uit de agressievere, op de politieke partijen gerichte werkgeversstrategie. Het voorgaande leidt tot de conclusie, dat de ver­ wijdering tussen CNV en CDA naar alle waar­ schijnlijkheid van duurzame aard is. Pogingen tot nieuwe toenadering zullen wat dat betreft de klok niet terug kunnen zetten. Als gevolg van ontzuiling, de veranderde rol van instituties, de koerskeuze van het CNV en een veranderde werkgeversstrategie zijn veel van de mechanis­ men, waarmee sociaal-politieke tegenstellingen overbrugd konden worden, verdwenen. Voor het CNV heeft daarmee politieke pressie als alterna­ tief actiemiddel aan effectiviteit ingeboet. Voor het functioneren van het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen betekent dit, dat mechanis­ men waarmee de lage organisatiegraad en de rela­ tief geringe invloed van ‘links’ werden gecompen­ seerd, goeddeels zijn verdwenen.

5. Perspectief voor de christelijke vakbeweging? Uit het voorgaande is met betrekking tot de ar­ beidsverhoudingen een tweetal ontwikkelingslij­ nen te destilleren.

In de eerste plaats geldt zowel voor Nederland als voor andere industrielanden, dat het vigerende onderhandelingskader nadrukkelijk ter discussie

(8)

staat. Als gevolg van de economische neergang staan eertijds gevestigde machtsposities en sociale verworvenheden van de vakbeweging onder druk, o.a. tot uiting komend in ‘concession bargaining’ in de VS en sombere voorspellingen over de toe­ komst van de overlegeconomie in Nederland en België (o.a. Geul, Nobel en Slomp, 1985). Op nieuw elan gestoeld werkgeversinitiatief gaat ge­ paard met een kritische heroverweging van de sturende rol van de overheid, terwijl de vakbewe­ ging nauwelijks in staat blijkt een eigen, aanspre­ kende toekomstvisie te ontwikkelen, maar zich grotendeels conformeert aan door werkgevers en overheid aangereikte bestrijdingsmiddelen voor de economische recessie. De politieke steun voor (m.n. centrale) conflictregulerende instituties is aanzienlijk verminderd, waardoor deze, alsmede politieke pressie als alternatief actiemiddel voor de vakbeweging, aan effectiviteit hebben inge­ boet.

Een tweede ontwikkelingslijn betreft de speci­ fiek Nederlandse vormgeving van ons stelsel van arbeidsverhoudingen. Gewezen is op een viertal factoren, waaruit een meer duurzame verwijde­ ring tussen CNV en CDA verklaard kan worden. Daarbij gaat het om méér dan alleen de verstand­ houding tussen beide, oorspronkelijk geestver­ wante organisaties. Tegelijkertijd betekent dit het einde voor een gemeenschappelijk ijveren voor een maatschappijmodel, zoals dit vanuit de wis­ selwerking tussen christelijke vakbeweging en christelijke politiek jarenlang heeft dóórgewerkt naar de vormgeving en het functioneren van ons stelsel van arbeidsverhoudingen.

Zo bezien wordt de christelijke vakbeweging ge­ confronteerd met een dubbele uitdaging. Aan de ene kant moet zij, als alle andere werknemersor­ ganisaties, antwoord geven op de huidige en ko­ mende sociaal-economische en technologische vraagstukken. Aan de andere kant staat de chris­ telijke vakbeweging voor de vraag hoe binnen het veranderend sociaal-politieke krachtenveld de eigen identiteit gestalte moet krijgen. Het eerst­ genoemde is op zich al moeilijk genoeg, maar ook het tweede blijkt op zijn zachtst gezegd de no­ dige problemen met zich mee te brengen. Wat be­ treft het toekomstperspectief voor de christelijke vakbeweging lijken er thans vijf opties te bestaan, die alle van tijd tot tijd in de opstelling van het CNV dóórklinken.

Een eerste optie betreft het herstel van de geest­ verwantschap tussen CNV en CDA. Zoals eerder aangegeven is er recentelijk sprake van een ‘nieuwe toenadering’. Gelet op de hiervoor aange­

geven ontwikkelingen moeten de kansen op een restauratie echter vrij laag worden ingeschat. Een tweede optie betreft het streven naar andere, christelijke partijvorming met een voor het CNV aanvaardbaar sociaal gezicht. In het verleden, maar ook meer recent zijn daartoe al diverse pogingen ondernomen. Deze pogingen zijn steeds gestrand op de formele stellingname van het CNV. Bij een (nog) verder uiteengroeien van CNV en CDA valt echter niet uit te sluiten, dat pogingen tot partijvorming, die er kansrijk uitzien, op toenemende morele steun vanuit CNV-kringen kunnen rekenen.

Een derde optie betreft het zoeken van aanslui­ ting bij bestaande politieke stromingen, waarmee t.a.v. de sociaal-economische belangen wél een gemeenschappelijke noemer te vinden valt. Met het verder weg-ebben van een samenbindende levensbeschouwelijke ideologie en groeiende plu­ riformiteit in de electorale voorkeur van de eigen achterban zal dit op steeds minder weerstanden stuiten. In de huidige situatie overheerst echter nog de vrees, dat al te duidelijke acties in die richting een identiteitscrisis voor het CNV met zich mee zullen brengen.

Een vierde optie heeft te maken met de zgn. ‘horizontalisering’ bij het CNV. Hiermee wordt gedoeld op de verandering in het ledenbestand door het inmiddels overwegende aandeel van de ‘middengroepen’. Vanuit een oogpunt van leden­ werving vormt deze categorie ook voor de toe­ komst voor het CNV een aantrekkelijke groei­ markt (o.a. Teulings, 1984). Voor zover men zich ten doel stelt de eigen aantrekkingskracht voor deze categorie werknemers te vergroten is het volgen van een eigen koers gericht op prag­ matische belangenbehartiging een voor de hand liggende optie.

Een vijfde optie (mede gelet op de opstelling van het CNV bij de vorming van de vakbewegingsfe- deratie wellicht de meest waarschijnlijke) betreft het volgen van een eigen koers, gericht op het handhaven van de eigen identiteit. Zoals Van Zuthem dit heeft omschreven: Wie de geschie­ denis van het CNV kent weet, dat het altijd — met vallen en opstaan — heeft geprobeerd de identiteit zuiver te houden. Dat het toch invloed heeft gehad ten goede is een voldoende reden met die identiteit door te gaan’.13

Toch zal dit zeker geen eenvoudige weg zijn. Aangezien de christelijke vakbeweging niet langer gebruik kan maken van traditionele beïnvloe­ dingsmogelijkheden en niet meer kan rekenen op een zekere voorkeursbehandeling vanuit geestver­ wante politieke stromingen is dan het enig

(9)

werk-baar alternatief, dat het accent wordt verlegd naar de eigen vakbondsactie als strijdmiddel. In feite is dit een ontwikkeling, die al werd voor­ speld vanaf het moment, waarop de instituties onder druk kwamen te staan. Het opmerkelijke is juist, dat anders dan bij de FNV, die de natuur­ lijke relatie met geestverwante politieke stromin­ gen wist te handhaven, vooral de christelijke vak­ beweging aan beïnvloedingsmogelijkheden heeft moeten inleveren. Het is een open vraag of, zon­ der voldoende politieke steun, het maatschappij- model van het CNV, met accenten op medezeg­ genschap, medeverantwoordelijkheid en overleg, en in het verlengde daarvan op den duur de eigen identiteit van het CNV, overeind kan blijven. Hier tegenover mag staan, dat een op eigen iden­ titeit koersend CNV een (tijdelijk) tehuis aan po- litiek-ideologisch daklozen kan bieden. Daarmee kan in elk geval een deel van het sociale gezicht van wat eens de christelijke-sociale beweging was nog enige tijd behouden blijven! □

Noten

1 .Interview in De Telegraaf, d.d. 24-11-1984.

2. De ‘koude oorlog’ tussen het CNV en de christen­ democratie, Evangelie en Maatschapppij, juni/juli 1985, blz. 15.

3 . Zie Kees van der Malen, ‘Bij de vijfde verjaardag van het CDA’, in: NRC/Handelsblad, 5 oktober 1985. 4. Zie bijv. J.G.M. Thurlings, De wankele zuil, Deventer

1978, blz. 214.

5 . Zie A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, Amsterdam 1968, blz. 14. In 1968 was nog 81 pet. van de ARP-aanhangers en 59 pet. van de CHU-aanhangers tegen de vorming van een Nederlandse CDU. Twee jaar later was de bereidheid tot samenwerking een stuk groter gewor­ den. Zie ook Th.R. Rochon, T h e creation o f politi­ cal institutions: tw o cases from the Netherlands’, in:

International Journal o f Comparative Sociology,

XXV 3-4, 1984, blz. 178: T h e Catholic Industrial Union leaders rate the FNV only slightly more highly than they do their own union federation. Socialist Industrial Union elites rate the FNV sub­ stantially lower than their own NVV, indicating major misgivings about the new federation’.

6 . Zie E.J. Simons en A.J.A. Felling, ‘De katholieke in­ tellectuele elite: 1946-1975’, in: Mens en Maatschap­ pij, 1985 nr. 1, blz. 26 e.v.

7 . A. Felling, J. Peters en O. Schreuder, ‘Nationale Identität: die fünf Niederlande’, in: Kölner Zeit­ schrift für Soziologie und Sozial Politik, 1984 nr. 4, blz. 751. Op basis van een onderzoek onder de leden van de verschillende omroepverenigingen wordt hier over de KRO-leden gezegd: ‘Sie waren seit dem 17. Jahrhundert Hollands gröszte unterdrückte Minder­ heit und konnten sich erst in der ersten Hälfte des 20. Jahrhundert durch ihre Organisationen, ihre Frontmentalitä't und ihr geschloszenes Auftreten

emanzipieren’. Thans daarentegen: ‘sie profilieren sich in keiner Richtung. Sie sind weder religiös noch unreligiös, weder politisch noch unpolitisch, weder bürgerlich noch hedonistisch’.

8 . Zie hierover M. Burawoy, ‘Between the labor process and the state: the changing face o f the factory re­ gimes under advanced capitalism’, in: American Sociological Review, 1983, blz. 587 e.v.

9 . Weergave cijfers opiniepeiling en verkiezingsuitslag in: ‘Het CNV is zeer verdeeld’, De Tijd, 21 juni

1985.

10. Zie noot 2, blz. 9.

11. Interview in Intermagazine, 11 november 1984, blz. 4 5 ,5 0 .

1 2 . Zie hierover A.W.M. Teulings, in: Huyse/Berting, Als in een spiegel - een sociologische kaart van België en Nederland, 1983.

1 3 . H.J. van Zuthem, ‘De eigen identiteit en het ver­ trouwen in de toekom st’, Evangelie en Maatschappij,

augustus/september 1984, blz. 22.

Literatuur

- Beus, J.W. de, en J.A.A. van Doorn, De interventie- staat, Meppel/Amsterdam 1984.

- Dahrendorf, R., Class and class conflict in an indus­ trial society, Londen 1969.

- Geul, A., P.W.M. Nobelen en H. Slomp, ‘De komen­ de vijf jaar: overlegeconomie o f interventiestaat?’, in: Sociaal Maandblad Arbeid, juli/augustus 1985. - Grootings, P. en B. Hövels, Sociale ongelijkheid in

het arbeidsbestel, Nijmegen, maart 1981.

- Hoefnagels, H.J.M., Sociologische kanttekeningen bij actuele sociaal-politieke vragen, Meppel 1962. - Korpi, W., The democratie class struggle, Londen

1983.

- Korpi, W. en M. Shalev, ‘Strikes, industrial relations and class contlict in capitalist societies’, in: British Journal o f Sociology, juni 1979.

- Lijphart, A., Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, Amsterdam 1968.

- Reynaud, J.-D., ‘Industrial relations and political systems: some reflections on the crisis in industrial relations in Western Europe’, in: British Journal o f Industrial Relations, maart 1980.

- Shalev, M., ‘Industrial relations theory and the com ­ parative study o f industrial relations and industrial conflict’, in: British Journal o f Industrial Relations,

maart 1980.

- Teulings, A.W.M., ‘Ontwikkelingen binnen werkne­ mersorganisaties, een organisatie-sociologische bena­ dering’, in: Sociaal Maandblad Arbeid, november

1984.

- Vries, B. de, ‘Hoe verder met het sociaal-economisch beleid?’, in: ESB, 14-8-1985.

- Wiiensky, H., Democratie corporatism, consensus and social policy, OECD 1981. Voorts een bespre­ king hiervan in: T. Akkermans en P.W.M. Nobelen (red.), Corporatisme en verzorgingsstaat, Leiden/ Antwerpen 1983.

- Windmuller, iA r b e id sv e rh o u d in g e n in Nederland,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

9 Water Monster, told by Paul Michel, Interview of Adams Lake Community Member Paul Michel by Kirsty Broadhead and Adrienne MacMillan (9 July 2015)?. Kamloops, British Columbia

The reasons stated above make the Greater Victoria Local Health Area is particularly vulnerable to the adverse impacts caused by a damaging earthquake (Vancouver Island

This policy flow chart could serve as a tool for policymakers and key stake- holders (e.g., public health managers, commu- nity organizations, etc.) to link barriers in

Conventional smoothing filters always tend to blur the images, so for noise re- rnova.I tasks, the filter should have the ability to preserve features in an

Yang, “Local fractional variational iteration and decom- position methods for wave equation on Cantor sets within local fractional operators,” Abstract and Applied Analysis,

In addition, due to the proliferation of mobile technology and internet availability, data collection by citizen scientists (volunteer participants with no formal scientific

Here we describe community-engaged work at the intersection of applied evolutionary ecology and Indigenous Local Ecological Knowledge (LEK) to support conservation planning of

On a regional basis, and extended up to a European level, this means that combinations of multiple sites for wave energy generation can be bene ficial to the grid integration of