• No results found

Kleine kinderen, grote invloed : beïnvloedt disruptief kindgedrag het opvoedingsgedrag van ouders door een vermindering van hun gevoel voor competentie?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kleine kinderen, grote invloed : beïnvloedt disruptief kindgedrag het opvoedingsgedrag van ouders door een vermindering van hun gevoel voor competentie?"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kleine Kinderen, Grote Invloed:

Beïnvloedt Disruptief Kindgedrag het Opvoedingsgedrag van Ouders Door een Vermindering van hun Gevoel van Competentie?

Masterscriptie Preventieve Jeugdhulp en Opvoeding Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde Universiteit van Amsterdam M. van der Kroef BSW, 11058552 Begeleiding: dr. P. H. O. Leijten, dr. J. Weeland Amsterdam, 26 juli 2017

(2)

Inhoudsopgave Abstract ... 3 Inleiding... 4 Methode ... 9 Procedure ... 9 Onderzoeksgroep ... 12 Onderzoeksinstrumenten ... 12 Disruptief kindgedrag ... 12

Gevoel van competentie ... 12

Positief en negatief affect ... 13

Analyseplan ... 13 Resultaten ... 14 Voorbereidende Analyses ... 14 Hoofdanalyses ... 17 Discussie ... 18 Referenties ... 24 Appendix ... 30

(3)

Abstract

Little Children, Big Influence:

Does Disruptive Child Behaviour Influence Parenting Behaviour Through a Diminished Parental Sense of Competence?

Not only do parents influence their children’s behaviour, children also influence their parents’ behaviour, especially when acting disruptive. While these bidirectional parent-child

relationships are well-known, much remains unknown about underlying mechanisms. This study examines whether disruptive child behaviour affects parents’ positive and negative affect through diminishing parental sense of competence. In an experimental study, we manipulated the behaviour of 110 2-year-olds to be more disruptive and examined its effects on their parent. Regression analyses show that parents feel less competent when children act disruptive. However, disruptive child behaviour and weakened sense of competence do not influence parents’ positive affect. We conclude that disruptive child behaviour causes less parental sense of competence, but this does not induce less positive parental affect.

Keywords: disruptive child behaviour, sense of competence, parenting behaviour, positive affect, experimental manipulation

(4)

Kleine Kinderen, Grote Invloed:

Beïnvloedt Disruptief Kindgedrag het Opvoedingsgedrag van Ouders Door een Vermindering van Hun Gevoel van Competentie?

One might think that an infant has only the most limited array of tools for altering the social environment. But crying, fussing, and temper tantrums are readily

available to almost all infants; and as most parents can attest, they provide a powerful set of contingent arrangements for altering parent behavior. I have seen an

infant’s smiles and vocalization shape the behavior of an entire roomful of adults. In the hands of an infant, even rudimentary language skills can serve as powerful reinforcers in shaping the behavior of most adults. (Patterson, 2002, p. 26) Door middel van de opvoeding helpen ouders hun kinderen om zich te ontwikkelen tot competente volwassenen (Bucx & De Roos, 2011). Ouders voeden echter niet elk van hun kinderen hetzelfde op (Bell, 1968). Het gedrag van het kind bepaalt deels hoe de ouder opvoedt. Ouders communiceren en disciplineren bijvoorbeeld minder goed als kinderen gedragsproblemen laten zien (Pardini, Fite, & Burke, 2008). Dit betekent dat niet alleen ouders via de opvoeding het gedrag van kinderen beïnvloeden, maar dat ook kinderen door middel van hun gedrag het opvoedingsgedrag van hun ouders beïnvloeden (Pardini, 2008). Dit worden bidirectionele ouder-kindinvloeden genoemd. Er is veel evidentie voor

bidirectionele ouder-kindinvloeden (o.a. Hipwell et al., 2008). Er is echter nog weinig kennis over de mechanismen achter bidirectionele ouder-kindinvloeden (Pettit & Arsiwalla, 2008). Om meer kennis te vergaren over die mechanismen wordt in het huidige onderzoek

onderzocht of disruptief gedrag van jonge kinderen beïnvloedt hoe competent hun ouders zich voelen en of kinderen op deze wijze het positieve en negatieve opvoedingsgedrag van hun ouders beïnvloeden.

(5)

Het is belangrijk om de mechanismen achter bidirectionele ouder-kindinvloeden beter te begrijpen. Hierdoor wordt duidelijk uit welke elementen het proces bestaat dat leidt van disruptief gedrag bij kinderen tot positief en negatief opvoedingsgedrag bij ouders (Hedström & Ylikoski, 2010). Zo wordt de zogenaamde ‘black box’ transparant gemaakt en is te zien hoe het causale proces precies verloopt. Niet alleen helpt deze kennis ons bidirectionele ouder-kindinvloeden beter te begrijpen, deze kennis is ook essentieel voor de hulpverlening. Om ouders te kunnen ondersteunen in de opvoeding moet bekend zijn welke factoren hun opvoedingsgedrag beïnvloeden en hoe die invloed plaatsvindt. Kindgedrag, in het bijzonder disruptief kindgedrag, heeft namelijk een grote invloed op ouders (Dix, 1991; Smith, 2010). Door het onderzoeken van deze en andere invloeden op opvoedingsgedrag kan bepaald

worden waar effectieve en efficiënte opvoedingsondersteuning op gericht moet worden. Het is namelijk belangrijk om ouders met jonge kinderen al kwalitatief goede hulp te bieden

(Hermanns, Öry, & Schrijvers, 2005). Dan kan opvoedingsgedrag van ouders op tijd

bijgestuurd worden, waardoor (verdere) problemen bij het kind voorkomen worden en de hulp (kosten)effectiever is.

Een voorbeeld van een mechanisme dat ten grondslag ligt aan de bidirectionele invloeden tussen disruptief kindgedrag en positief en negatief opvoedingsgedrag van ouders zijn coërcieve interactiepatronen (Patterson, 2002). In een coërcieve interactie versterken ouders en kinderen negatief gedrag in elkaar. Een dergelijke interactie start bijvoorbeeld bij het opvoedingsgedrag van de ouder. De ouder geeft het kind bij disruptief gedrag negatieve aandacht in de hoop dat het gedrag stopt. Daarbij is het voor de ouder lastig om het kind op andere momenten positieve aandacht te geven. In dit interactiepatroon werkt disruptief gedrag als de enige manier waarop het kind aandacht van de ouder krijgt. Daarom zal het kind dit gedrag vaker gaan vertonen. Op zijn beurt wordt de ouder weer versterkt in het negatieve opvoedingsgedrag, omdat het kind het disruptieve gedrag alleen stopt bij negatieve aandacht

(6)

van de ouder. Op deze manier ontstaat een neerwaartse spiraal, waarin het opvoedingsgedrag van de ouder en het disruptieve gedrag van het kind elkaar versterken (Patterson, 2002).

Onder disruptief kindgedrag vallen bij jonge kinderen verschillende gedragingen (Wakschlag et al., 2012). Deze kinderen hebben bijvoorbeeld problemen in het reguleren van hun boosheid en reageren sneller agressief op situaties. Daarnaast verzetten kinderen met disruptief gedrag zich vaker tegen regels en sociale normen en trekken ze zich minder aan van behoeften en gevoelens van anderen. Deze gedragingen op zich zijn nog geen disruptief gedrag (Wakschlag, Tolan, & Leventhal, 2010). Het kan pas disruptief genoemd worden als het gedrag van het kind niet past bij de leeftijd, in een overdreven vorm voorkomt of niet past binnen de normale ontwikkeling. Disruptief gedrag heeft een grote invloed op de verdere ontwikkeling van deze kinderen. Kinderen die zich op jonge leeftijd al disruptief gedragen blijven gedurende hun ontwikkeling vaker disruptief gedrag vertonen dan leeftijdsgenoten (o.a. Broidy et al., 2003).

Opvoedingsgedrag van ouders wordt in belangrijke mate gestuurd door affect, de emotionele staat van de ouder (Dix, 1991; Rueger, Katz, Risser, & Lovejoy, 2011). Een boze ouder gedraagt zich namelijk sneller afwijzend naar het kind en een blije ouder gedraagt zich sneller warm naar het kind. Omdat opvoedingsgedrag en affect vaak samengaan, wordt opvoedingsgedrag in het huidige onderzoek geoperationaliseerd als affect. Bij affect kan het onderscheid gemaakt worden tussen positief en negatief affect (Watson & Tellegen, 1985). Een hoge mate van positief affect betekent dat de ouder bijvoorbeeld actief en opgetogen is en een lage mate van positief affect dat de ouder mat en afgestompt is. Een hoge mate van

negatief affect betekent dat de ouder bijvoorbeeld verdrietig of afwijzend is en een lage mate van negatief affect dat de ouder rustig en kalm is. Positief en negatief affect komen los van elkaar voor en kunnen tegelijkertijd aan- of afwezig zijn. Met het affect dat ouders tonen hebben zij een grote invloed op hun kinderen. Kinderen die meer positief affect ervaren bij

(7)

hun ouders zijn vaker empathisch en sociaal competent (Zhou et al., 2002) en kinderen die meer negatief affect ervaren bij hun ouders vertonen vaker delinquent gedrag (Hoeve et al., 2009).

Er zijn aanwijzingen dat disruptief kindgedrag invloed uitoefent op het affect van ouders (Hipwell et al., 2008). Een kind dat zich disruptief gedraagt lokt mogelijk bij zijn of haar ouders minder positief en meer negatief affect uit. Dit verband is uit te leggen vanuit het coërcieve interactiepatroon (Goldberg, 1977; Patterson, 1982, in Waller et al., 2012;

Patterson, 2002). Als het kind zich eerder disruptief gedroeg, is het voor de ouder in een nieuwe situatie met disruptief gedrag moeilijk te bedenken wat de juiste reactie is (Goldberg, 1977). Dan reageert de ouder sneller negatief op het disruptieve gedrag, omdat hij geleerd heeft dat dit de enige manier is om het kind te laten stoppen (Patterson, 1982, in Waller et al., 2012; Patterson, 2002). De ouder geeft het kind daarnaast op andere momenten geen positieve aandacht. Hierdoor zal het kind zich disruptiever gaan gedragen en zo nog minder positief en meer negatief affect uitlokken.

Hoe competent een ouder zich voelt in de opvoeding verklaart mogelijk waarom ouders minder positief en meer negatief affect tonen als hun kind zich disruptief gedraagt (Teti & Gelfand, 1991). Gevoel van competentie betekent dat ouders het idee hebben het gedrag en de ontwikkeling van hun kind positief te kunnen beïnvloeden (Coleman &

Karraker, 1997). Hierbij gaat het om de subjectieve beleving die de ouder heeft van zijn eigen competentie. Daarin verschilt gevoel van competentie van daadwerkelijke

opvoedingscompetentie; dat is een objectieve beoordeling van hoe adequaat de ouder zijn kind opvoedt. Hoe een ouder reageert op zijn of haar kind en hoe competent de ouder dus is in de opvoeding is afhankelijk van eerdere ervaringen met het kind en het gevoel van

competentie van de ouder (Bandura, 1977; Goldberg, 1977). Als een kind zich disruptief gedraagt, wordt gesteld dat de ouder eerdere ervaringen met dit gedrag meeneemt in zijn

(8)

afweging hoe te reageren. De ouder heeft eerder ervaren dat het lastig is om passend op disruptief gedrag te reageren, waardoor deze nieuwe situatie ervoor zorgt dat de ouder zich minder competent voelt. Daardoor lukt het de ouder in de nieuwe situatie ook niet om passend te reageren op het kind en vertoont de ouder minder positief en meer negatief affect naar het kind.

Mogelijk zorgt disruptief kindgedrag ervoor dat ouders zich minder competent voelen (Teti & Gelfand, 1991). Over het causale verband tussen disruptief kindgedrag en gevoel van competentie is echter nog weinig bekend. Wel is vaker in correlationeel onderzoek het verband tussen beiden aangetoond (Jones & Prinz, 2005). Hoe disruptief gedrag van het kind het gevoel van competentie van de ouder kan aantasten wordt aangekaart in de theorie van Goldberg (1977). Daarin wordt gesteld dat de ouder bij disruptief gedrag van het kind teruggaat naar wat zijn eerdere ervaringen waren met dit gedrag. Vanuit die ervaringen weet de ouder dat disruptief gedrag moeilijk is voor hem of haar om mee om te gaan. Daardoor voelt de ouder zich niet competent genoeg om nu met het disruptieve kindgedrag om te gaan.

Hoe competent ouders zich voelen heeft mogelijk invloed op zowel positief als negatief affect, alhoewel niet alle onderzoeken dit vinden (Jones & Prinz, 2005). De ‘self-efficacy’-theorie onderbouwt dat gevoel van competentie bij ouders effect heeft op hun positief en negatief affect naar het kind (Bandura, 1977). Een groter gevoel van competentie zorgt er namelijk voor dat ouders zich in meer uitdagende situaties begeven, hier meer inspanning voor leveren en een groter uithoudingsvermogen hebben voor het omgaan

hiermee. In een uitdagende situatie, zoals wanneer een kind zich disruptief gedraagt, vertoont de ouder onder andere door zijn gevoel van competentie vaker het gewenste gedrag. Het gewenste gedrag is hier positief affect, aangezien de ouder het kind op deze manier positieve aandacht geeft en het zo voor het kind minder nodig is om negatieve aandacht te vragen met disruptief gedrag (Patterson, 2002). Als ouders zich niet competent genoeg voelen, vermijden

(9)

ze juist disruptief gedrag (Bandura, 1977). Dan trachten ouders door middel van negatief affect het disruptieve gedrag te stoppen (Patterson, 2002).

Het doel van het huidige onderzoek is om meer inzicht te krijgen in of disruptief kindgedrag effect heeft op het positief en negatief affect van ouders en waarom dit zo is. Verwacht wordt dat gevoel van competentie bij de ouder dit mogelijke effect verklaart. Daarom is de centrale onderzoeksvraag of het effect van disruptief kindgedrag op positief en negatief affect gemedieerd wordt door het gevoel van competentie van de ouder. Twee hypothesen staan centraal: 1) Disruptief kindgedrag leidt tot minder positief en meer negatief affect en 2) Het effect van disruptief kindgedrag op minder positief en meer negatief affect wordt gemedieerd door een verminderd gevoel van competentie van de ouder.

Methode

De hypothesen zijn confirmatief onderzocht in een experimenteel onderzoek om te toetsen of disruptief gedrag bij kinderen een causaal effect heeft op hoeveel positief en negatief affect hun ouders vertonen en of het gevoel van competentie van de ouder dit mogelijke effect kan verklaren. Het onderzoek bestond uit twee condities: de experimentele conditie, waarin disruptief gedrag bij het kind werd uitgelokt, en de controleconditie, waarin geen disruptief gedrag bij het kind werd uitgelokt. Bij aanvang van het labbezoek zijn de deelnemende gezinnen willekeurig in een conditie ingedeeld. De onderzoekers die het

experiment uitvoerden waren niet blind voor conditie. De onderzoekers die de observaties van het positief en negatief affect van ouders codeerden waren wel blind voor conditie.

Procedure

De onderzochte gezinnen zijn geselecteerd uit de database van het UvA Family Lab. De ouders in deze database ontvingen een brief van de gemeente Amsterdam vlak na de geboorte van hun kind. Hierin werd gevraagd of ze vaker benaderd wilden worden voor deelname aan onderzoek vanuit het UvA Family Lab. Ook hebben ouders zich via de website

(10)

of via via aangemeld voor de deelname. De 426 gezinnen uit de database met een kind dat in de onderzoeksperiode (februari t/m juni 2017) 2 jaar was zijn via e-mail uitgenodigd om deel te nemen. Om de kinderen met het meeste disruptieve gedrag te selecteren is de ouders in deze e-mail gevraagd om een online vragenlijst in te vullen, de Eyberg Child Behavior Inventory (ECBI) (Abrahamse et al., 2015; Robinson, Eyberg, & Ross, 1980). Door deze selectie is de kans vergroot dat de manipulatie werkt, omdat de geselecteerde kinderen

sowieso al meer disruptief gedrag vertoonden. Indien de ouders na enkele dagen de vragenlijst nog niet hadden ingevuld, ontvingen ze via een herinnering. Onder de ouders die de

vragenlijst hadden ingevuld zijn twee keer vier kaartjes voor de Efteling verloot. Van de 232 ingevulde vragenlijsten zijn de 139 kinderen geselecteerd die het hoogst scoorden op de ECBI en die 2 jaar oud waren in de onderzoeksperiode. Er zijn vervolgens nog 29geselecteerde gezinnen afgevallen, omdat ze geen tijd hadden om deel te nemen (voor het kind 3 jaar zou worden) (n = 11), omdat ze niet (meer) reageerden op de e-mails en telefoontjes voor het maken van een afspraak (n = 10) en om diverse andere redenen (n = 8).

Bij aanvang van het labbezoek werd de ouder in een briefing uitgelegd wat de procedure was en dat er naar het speelgedrag van kinderen in verschillende situaties werd gekeken. De ouder was dus blind voor de hypothesen van het onderzoek. Daarnaast was de ouder zich ervan bewust dat verschillende gezinnen ingedeeld worden bij verschillende speelsituaties, maar was blind voor de twee condities. Tijdens de briefing tekende de ouder het toestemmingsformulier voor deelname aan het onderzoek.

Het onderzoek bestond uit vier taken, deels gebaseerd op de procedure van Martin (1981). De eerste taak was de opwarmingstaak, waarvan het doel was dat ouder en kind aan de speelsituatie konden wennen. Ouder en kind speelden hierbij met een variëteit aan speelgoed, waaronder een pop, kiepwagen en dokterstas. De ouder kreeg de instructie om te spelen met het kind zoals normaal. Bij de start van de eerste taak kreeg de ouder ook de

(11)

instructie voor de tweede taak, de frustratietaak. In de experimentele conditie klopte de onderzoeker na afloop van de opwarmingstaak op de deur. De ouder moest dan het speelgoed in de beschikbare doos te stoppen en de deksel op de doos te doen. Vervolgens vulde de ouder een vragenlijst in, terwijl het kind zichzelf moest vermaken. Deze taak had als doel om

disruptief gedrag bij het kind uit te lokken. In de controleconditie werd er niet op de deur geklopt en speelden ouder en kind verder, zoals ze dat al deden. Bij beide condities kwam de onderzoeker na de frustratietaak binnen met nieuw speelgoed, magnetisch bouwmateriaal, voor het kind. Terwijl het kind speelde, werd de ouder gevraagd een korte vragenlijst in te vullen.

De derde taak was de gehoorzaamheidstaak. Aan het eind van de korte vragenlijst stond de instructie voor deze taak. De ouder moest het kind instrueren het magnetische speelgoed weer op te ruimen en mocht hierbij niet helpen. Deze taak had als doel te zien hoeveel en wat voor affect de ouder vertoont, nadat het kind zich disruptief had gedragen. Zodra het kind klaar was met opruimen, kwam de onderzoeker binnen met een puzzel voor de vierde taak, de afkoelingstaak. Ouder en kind mochten samen puzzelen om na eventuele negatieve ervaringen tijdens de frustratietaak positief af te sluiten. Na het onderzoek legde de onderzoeker in een debriefing aan de ouder uit dat het doel, naast het observeren van

kindgedrag, ook het onderzoeken van het gedrag van de ouder en de interactie tussen ouder en kind was. Hier is voor gekozen om te voorkomen dat de ouder zich anders gedraagt als hij of zij weet zelf ook geobserveerd te worden (Orne, 1962).

Uit de G*Poweranalyse bleek dat een steekproefgrootte van N = 68 nodig is voor het toetsen van een mediatiemodel. Deze steekproefgrootte is ruimschoots gehaald in het huidige onderzoek. De powerberekening is uitgevoerd voor een regressieanalyse met meerdere predictoren, met een middelgroot effect van F2 = .15 (Shrout & Bolger, 2002),

(12)

onderzoek is op 24 januari 2017 onder de titel “Parental sensitivity to disruptive child

behavior” toestemming verkregen bij de ethische commissie van de faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen (ID: 2016-CDE-7533).

Onderzoeksgroep

De participanten waren 110 kinderen van 24 tot 36 maanden oud (M = 30.89, SD = 3.90) en één van hun ouders, die tussen de 25 en 51 jaar oud waren (M = 36.11, SD = 4.18). Bij de kinderen was er ongeveer een gelijke verdeling van jongens en meisjes (46.4% meisjes). Bij de ouders waren de moeders echter sterk oververtegenwoordigd (84.5% moeders). De ouders hadden vooral Nederland als land van herkomst (80.0%). Over hun thuissituatie geeft het grootste deel van ouders aan dat ze samenwonen met hun partner (93.6%). De meeste ouders waren hoogopgeleid en hadden als hoogst voltooide opleiding HBO (24.5%) of WO (63.6%). Verder heeft maar 5.5% van de ouders ooit professionele hulp ontvangen voor gedragsproblemen van hun kind.

Onderzoeksinstrumenten

Disruptief kindgedrag. In het huidige onderzoek werd het gedrag van kinderen gemanipuleerd door met de frustratietaak disruptief gedrag uit te lokken. Of deze manipulatie gelukt is, is gecontroleerd aan de hand van een observatie van het kindgedrag tijdens de frustratietaak. De frustratietaak is in intervallen van tien seconden gecodeerd, waarbij steeds werd genoteerd of het kind disruptief kindgedrag vertoonde of niet. Disruptief kindgedrag werd gedefinieerd als gedrag dat problematisch is voor de ouder of wangedrag, waarbij de ouder duidelijk boos of geërgerd is. Voorbeelden van disruptief kindgedrag waren fysiek of verbaal agressief zijn, huilen, zeuren of klagen, destructief gedrag vertonen, de ruimte proberen te verlaten en/of de instructies of opdrachten van de ouder niet opvolgen.

Gevoel van competentie. Gevoel van competentie bij ouders is meteen aan het einde van de frustratietaak gemeten. De vragenlijst is zelfontwikkeld voor het huidige onderzoek

(13)

(zie Appendix). Hiermee is onderzocht hoe goed ouders vinden dat ze het als ouders deden tijdens de frustratietaak. Deze vragenlijst bevat zes items en meet op een vijfpunts

Likertschaal. Een voorbeelditem is: “Ik ging goed met de taak om”. De vragenlijst heeft een hoge betrouwbaarheid, Cronbach’s α = .86 (Cronbach, 1951; Kline, 2000).

Positief en negatief affect. Positief en negatief affect zijn geobserveerd via het coderen van de videobeelden van de gehoorzaamheidstaak. De gehoorzaamheidstaak is in intervallen van vijf seconden gecodeerd. Bij elk interval werd aangegeven 1) of de ouder positief affect had vertoond of niet en 2) of de ouder negatief affect had vertoond of niet. Positief en negatief affect worden voor de codering gezien als positieve en negatieve gezichtsuitdrukkingen van de ouder. Positief affect is aanwezig als de ouder lacht en/of glimlacht. Negatief affect is aanwezig als de ouder gefronst, boos, ongeduldig, geïrriteerd en/of verveeld kijkt. De drie onderzoekers die affect codeerden, hebben een goede

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid; de intraclass-correlatie varieert van .611 tot .912 (McGraw & Wong, 1996).

Analyseplan

Ter voorbereiding van het toetsen van de hypothesen zijn de beschrijvende statistieken en correlaties berekend. Er is een randomisatiecheck uitgevoerd met meerdere t-toetsen voor een onafhankelijke steekproef en meerdere chi-kwadraattoetsen. Hiermee werd met een significantieniveau van .05 getoetst of de gezinnen in de experimentele conditie op een aantal achtergrondvariabelen gelijk zijn aan de gezinnen in de controleconditie. De t-toets werd toegepast op de variabelen op intervalniveau: leeftijd van het kind en leeftijd van de ouder. De chi-kwadraattoets werd toegepast op de overige variabelen: geslacht van het kind, geslacht van de ouder, land van herkomst van de ouder, leefsituatie van de ouder, hoogst voltooide opleiding van de ouder en ontvangen professionele hulp. Daarnaast is er een manipulatiecheck uitgevoerd met een t-toets voor een onafhankelijke steekproef. Hiermee werd met een

(14)

significantieniveau van .05 getoetst of de kinderen in de experimentele conditie zich disruptiever gedragen dan de kinderen in de controleconditie. In de volgende analyses is de conditie, dus of disruptief gedrag wel of niet uitgelokt was, gebruikt als variabele. Met de manipulatiecheck is vastgesteld of disruptief kindgedrag en conditie sterk genoeg

samenhangen dat conditie gebruikt mag worden in plaats van disruptief kindgedrag.

De eerste hypothese zou met aparte regressieanalyses voor positief en negatief affect getoetst worden. Ouders lieten in het huidige onderzoek echter te weinig negatief affect zien om deze te kunnen analyseren. Negatief affect is daarom niet meegenomen in het verdere onderzoek. Er is dus getoetst of ouders in de experimentele conditie minder positief affect tonen dan ouders in de controleconditie. Hierbij is een significantieniveau van .05 gebruikt. De tweede hypothese is getoetst in twee stappen. Ten eerste is er met twee regressieanalyses getoetst of ouders in de experimentele conditie zich minder competent voelen dan de ouders in de controleconditie en of ouders die zich meer competent voelen meer positief affect laten zien (Baron & Kenny, 1986; Shrout & Bolger, 2002). Hierbij is een significantieniveau van .05 gebruikt. Samen met de regressieanalyse van de eerste hypothese is getoetst of alle variabelen van het verwachte mediatiemodel met elkaar samenhangen. Ten tweede is er met de ‘bootstrap’-methode getoetst of ouders in de experimentele conditie minder positief affect vertonen dan ouders in de controleconditie, doordat ze zich minder competent voelen (Shrout & Bolger, 2002). Uit de bootstrapmethode komt een betrouwbaarheidsinterval. Als de waarde 0 niet in het betrouwbaarheidsinterval valt, kan geconcludeerd worden dat het genoemde mediatiemodel significant is.

Resultaten Voorbereidende Analyses

Ter voorbereiding op de hoofdanalyses zijn de missende waarden van gevoel van competentie bij twee ouders en van leeftijd van de ouder bij drie ouders geïmputeerd volgens

(15)

de ‘expectation-maximization’-procedure. Hierbij zijn de missende waarden geschat aan de hand van een verwachte verdeling van de waarden en de waarschijnlijkheid dat de geschatte waarde voorkomt. De contra-indicatieve items van gevoel van competentie zijn gespiegeld. Daarnaast is de somscore berekend voor gevoel van competentie, als maat voor de gehele schaal. Voor disruptief gedrag en positief affect zijn de gemiddelden berekend. Dit geeft de proportie weer van het deel van de tijd dat het gedrag aanwezig was. Voor de kwantitatieve variabelen is onderzocht of er invloedrijke ‘outliers’ waren. Het bleek dat er bij al deze variabelen, behalve bij de leeftijd van het kind, outliers waren. De outliers waren niet van invloed op de uitkomst van de toetsen, daarom zijn ze niet verwijderd.

In Tabel 1 is de correlatiematrix voor de hoofdvariabelen van dit onderzoek weergegeven. Alleen disruptief kindgedrag en gevoel van competentie van ouders hingen significant samen. Ouders van wie het kind meer disruptief gedrag vertoonde ervoeren minder gevoel van competentie. De kinderen lieten gedurende minimaal 0% van de frustratietaak disruptief gedrag zien en gedurende maximaal 100% van de taak (M = 15%, SD = 24%). De score op gevoel van competentie lag bij de ouders tussen de 9 en 30 (M = 25.75, SD = 4.07). Hieruit blijkt dat de ouders zich gemiddeld genomen zeer competent voelden tijdens de frustratietaak. De ouders lieten gedurende minimaal 0% van de gehoorzaamheidstaak positief affect zien en gedurende maximaal 80% van de taak (M = 23%, SD = 18%).

Tabel 1

Correlaties Tussen Disruptief Kindgedrag, Gevoel van Competentie en Positief Affect.

1 2 3

1. Disruptief kindgedrag 1.00

2. Gevoel van competentie -.54* 1.00

3. Positief affect .06 .03 1.00

(16)

In de randomisatiecheck is door middel van verschillende t-toetsen en

chi-kwadraattoetsen onderzocht of de willekeurige verdeling van de gezinnen in groepen heeft geleid tot gelijke groepen op de achtergrondvariabelen. Alle continue variabelen waren normaal verdeeld, wat een voorwaarde is voor het gebruik van de t-toets. De gezinnen in de experimentele conditie verschilden niet significant van de gezinnen in de controleconditie wat betreft leeftijd van het kind, t(108) = -0.36, p = .722, leeftijd van de ouder, t(108) = 0.68, p = .496, geslacht van het kind, χ²(1) = 0.16, p = .692, geslacht van de ouder, χ²(1) = 0.76, p = .383, en land van herkomst van de ouder, χ²(1) = 1.72, p = .190. Vanwege het lage aantal verwachte waarden zijn de variabelen leefsituatie van de ouder, hoogst voltooide opleiding van de ouder en ontvangen professionele hulp getoetst met een Fisher’s exact toets, waarbij de categorieën gedichotomiseerd zijn. De gezinnen in de experimentele conditie verschilden op deze variabelen niet significant van de gezinnen in de controleconditie, respectievelijk p = 1.000, p = 1.000, en p = .679. Dit betekent dat een eventueel verschil in de uitkomstmaten niet veroorzaakt kan zijn door de achtergrondvariabelen, maar alleen door de manipulatie.

In de manipulatiecheck is door middel van een t-toets onderzocht of de manipulatie in de frustratietaak geslaagd is en of de kinderen in de experimentele conditie zich inderdaad disruptiever gedroegen dan de kinderen in de controleconditie. De toets is uitgevoerd op een steekproef van 70% van de onderzoeksgroep. De variabele disruptief kindgedrag bleek niet normaal verdeeld te zijn, wat wel een voorwaarde is voor het gebruik van de t-toets. In de controleconditie vertoonde een abnormaal hoog percentage kinderen geen disruptief gedrag. Dit was vooraf verwacht, omdat de taak in de controleconditie weinig aanleiding gaf tot disruptief gedrag. Daarom is de toets toch uitgevoerd, ondanks de schending van normaliteit. De kinderen in de experimentele conditie gedroegen zich zoals verwacht disruptiever dan de kinderen in de controleconditie, t(67) = 4.58, p = .000. Dit blijkt ook uit de gemiddelden; kinderen in de experimentele conditie gedroegen zich gedurende 26% van de frustratietaak

(17)

disruptief en kinderen in de controleconditie gedurende maar 2%. De manipulatie door middel van de frustratietaak was dus geslaagd in het uitlokken van disruptief kindgedrag.

Hoofdanalyses

Voor het toetsen van de eerste hypothese is door middel van een regressieanalyse onderzocht of hoeveel positief affect ouders vertonen afhankelijk is van de conditie waarin ze zitten. De verwachting was dat ouders in de experimentele conditie minder positief affect tonen dan ouders in de controleconditie. De variabele positief affect was normaal verdeeld, wat een voorwaarde is voor het gebruik van de regressieanalyse. De conditie had geen significant effect op positief affect (b = -0.043, SE = 0.03, p = .216). Dit laat zien dat ouders in de experimentele conditie niet meer of minder positief affect vertoonden dan ouders in de controleconditie.

Voor het toetsen van de tweede hypothese is door middel van twee regressieanalyses onderzocht of hoe competent ouders zich voelen afhankelijk is van de conditie waarin ze zitten en of hoeveel positief affect ouders vertonen gerelateerd is aan hoe competent ze zich voelen. Het effect van de conditie op positief affect is al bij de eerste hypothese onderzocht. De verwachtingen waren dat ouders in de experimentele conditie zich minder competent voelen dan ouders in de controleconditie en dat ouders die zich meer competent voelen meer positief affect vertonen. De variabelen gevoel van competentie en positief affect waren normaal verdeeld, wat een voorwaarde is voor het gebruik van de regressieanalyse. Conditie had een significant positief effect op gevoel van competentie (b = 2.911, SE = 0.73, p = .000). Dit laat zien dat de frustratietaak ertoe leidde dat ouders minder gevoel van competentie ervoeren. De indeling in condities verklaarde 13% van de variantie tussen ouders op gevoel van competentie. Gevoel van competentie was niet significant gerelateerd aan positief affect (b = 0.001, SE = 0.00, p = .790). Het gevoel van competentie van ouders hing dus niet samen met de hoeveelheid positief affect die ze vertoonden.

(18)

Aangezien enkel de relatie tussen de conditie en gevoel van competentie van de ouder significant is gebleken, kan het mediatiemodel niet getoetst worden (zie Figuur 1).

Voorwaarde hiervoor is dat alle relaties in het mediatiemodel significant zijn. Dit betekent dat disruptief gedrag van kinderen er niet voor zorgt dat ouders minder positief affect vertonen, omdat ze zich minder competent voelen.

Figuur 1. Model van het Effect van Conditie op Positief Affect van de Ouder, Gemedieerd Door Gevoel van Competentie van de Ouder.

Discussie

Door middel van de opvoeding hebben ouders een grote invloed op de ontwikkeling van hun kind (Bell, 1968). Het gedrag van het kind bepaalt echter ook hoe de ouders hem of haar opvoeden. Deze bidirectionele ouder-kindinvloeden zijn in wetenschappelijk onderzoek aangetoond (o.a. Hipwell et al., 2008). Echter is weinig duidelijk over welke mechanismen hieraan ten grondslag liggen (Pettit & Arsiwalla, 2008). Daar is het huidige onderzoek op ingegaan.Dit onderzoek laat zien dat ouders zich minder competent voelen als hun kind zich disruptief gedraagt. Deze verminderde gevoelens van competentie zijn echter niet gerelateerd aan het tonen van minder positief affect naar het kind.

Dat ouders zich minder competent voelen als hun kind zich disruptief gedraagt, sluit aan bij eerder onderzoek (Jones & Prinz, 2005; Teti & Gelfand, 1991). Ook is dit in lijn met de theorie van Goldberg (1977), die stelt dat ouders bij disruptief kindgedrag teruggrijpen op

(19)

eerdere, negatieve, ervaringen met soortgelijk gedrag. Als ouders het eerder lastig vonden om met disruptief gedrag om te gaan, voelen ze zich nu niet competent om op het disruptieve gedrag van hun kind te reageren. Het huidige onderzoek bevestigt niet alleen de bevindingen uit eerder onderzoek; het bouwt hier expliciet op voort. Eerder is de relatie tussen disruptief kindgedrag en gevoel van competentie van ouders veelal cross-sectioneel (Jones & Prinz, 2005) of longitudinaal (Glatz & Buchanan, 2015; Slagt, Deković, De Haan, Van den Akker, & Prinzie, 2012; Teti & Gelfand, 1991) onderzocht. Het huidige onderzoek onderscheidt zich ten eerste door een causaal verband te onderzoeken, wat inzicht geeft in hoe

interactieprocessen precies lopen (Pettit & Arsiwalla, 2008), en ten tweede door te kijken naar de directe reacties van ouders op het gedrag van hun kind, wat inzicht geeft in hoe die directe interacties de ouder-kindrelatie over tijd beïnvloeden (Granic & Patterson, 2006; Lollis & Kuczynski, 1997).

Disruptief kindgedrag lokt geen vermindering van positief affect uit bij ouders. Om dit te verklaren moet de theorie nader bekeken worden. Door bestaande coërcieve

interactiepatronen zouden ouders minder positief en meer negatief op disruptief gedrag van hun kind moeten reageren (Goldberg, 1977; Patterson, 1982, in Waller et al., 2012; Patterson, 2002). Dit betekent dat het verleden een grote rol moet spelen in hoe ouders nu op hun kind reageren. Dat dit patroon niet in het huidige onderzoek terugkomt, suggereert mogelijk dat bij de meeste van de onderzochte gezinnen (nog) geen sprake is van coërcieve interactiepatronen (Granic & Patterson, 2006). De kinderen gedragen zich disruptief, doordat ze in een lastige situatie worden gesteld met de frustratietaak. Dit is echter nog geen patroon, wat mogelijk verklaart waarom het de ouders lukt om positief affect te tonen. Passend bij deze verklaring gaf maar 5.5% van de ouders aan dat hun kind danige gedragsproblemen laat zien dat professionele hulp nodig is (geweest). Verder scoorde maar 5.5% van de kinderen hoog genoeg op de ECBI om in de klinische range te vallen, ondanks dat de kinderen met het

(20)

meeste disruptief gedrag waren geselecteerd voor dit onderzoek (Eyberg & Pincus, 1999, in Abrahamse, Junger, Van Wouwe, Boer, & Lindauer, 2016).

Tegen de verwachting in laten ouders die zich minder competent voelen evenveel positief affect zien als ouders die zich wel competent voelen. Bandura’s self-efficacytheorie (1977) geeft aan dat als mensen zich competent voelen om met lastige situaties om te gaan, hun gedrag daardoor wordt beïnvloed. Voor het huidige onderzoek betekent dat dat ouders door hun gevoel van competentie sneller het gedrag zouden laten zien dat past bij het omgaan met disruptief kindgedrag (Bandura, 1977). Dat gedrag is positief affect, aangezien dit de noodzaak opheft voor het kind om met disruptief gedrag negatieve aandacht te vragen van de ouder (Patterson, 2002). Daarbij zouden ouders het tonen van dit passende gedrag beter kunnen volhouden door hun gevoel van competentie (Bandura, 1977). Dat dit patroon niet in het huidige onderzoek terugkomt, is mogelijk te verklaren doordat positief affect is gemeten in de gehoorzaamheidstaak. In de taak daarvoor, de frustratietaak, is echter gemeten hoe competent ouders zich voelen om met het disruptieve gedrag van hun kind om te gaan. Per taak kan het namelijk verschillen hoe competent ouders zich voelen (Whittaker & Cowley, 2012). Het huidige onderzoek laat zien dat gevoelens van competentie tijdens een specifieke taak wellicht niet doorwerken in oudergedrag tijdens de volgende taak. Dit verklaart mogelijk waarom het voor het positief affect tijdens de gehoorzaamheidstaak niet uitmaakte hoe

competent ouders zich voelden tijdens de frustratietaak.

Om de resultaten van het huidige onderzoek te kunnen interpreteren is het belangrijk om naar de beperkingen van het onderzoek te kijken. Ten eerste is voor positief affect alleen gekeken naar de gezichtsuitdrukking van de ouder. Positief affect bij ouders is echter breder dan dat, ook bijvoorbeeld verbale uitdrukkingen (Dix, 1991). Vanwege de beperkte tijd voor het huidige onderzoek is alleen de gezichtsuitdrukking van de ouder onderzocht. Mogelijk heeft dit de resultaten beïnvloed. Eenjarigen reguleren hun gedrag aan de hand van het affect

(21)

dat volwassenen tonen met gezichtsuitdrukkingen (Friend, 2001). Naarmate kinderen ouder worden en taal beter begrijpen, reguleren ze hun gedrag echter meer aan de hand van het affect dat volwassenen tonen met verbale uitdrukkingen (Friend, 2001; Lacks & Uzgiris, 1998; Morton & Trehub, 2001). Dit is bij tweejarigen al het geval. Verbale uitdrukkingen hebben dus mogelijk een sterkere invloed dan gezichtsuitdrukkingen op het gedrag van tweejarigen en wellicht heeft dit ook effect op de invloed die het kind weer uitoefent op zijn ouders. Ten tweede is het niet gelukt om negatief affect mee te nemen in het huidige

onderzoek, aangezien de ouders te weinig negatief affect lieten zien. Ouders die veel negatief affect ervaren hebben over het algemeen een lager gevoel van competentie (Bugental & Cortez, 1988; Dix, 1991). Het weinig voorkomen van negatief affect in dit onderzoek kan dus mogelijk verklaard worden, doordat bleek dat de ouders zich over het algemeen zeer

competent voelden. 93.6% van de ouders had op gevoel van competentie een score van 19 of hoger, de bovenste helft van de schaal. Verder bleek de gemiddelde score van de ouders 25.75 te zijn, bij een maximale score van 30.

Het huidige onderzoek is op verschillende punten een bijdrage aan de

wetenschappelijke kennis over bidirectionele ouder-kindinvloeden, ondanks de beperkingen. Ten eerste is de invloed van kinderen op hun ouders onderzocht in een experimentele setting, wat nog weinig gebeurt in het onderzoek naar gezinnen (Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2012). Met een experiment kan onderzocht worden of kinderen daadwerkelijk invloed hebben op het gedrag van hun ouders, waar in een correlationele studie alleen de relatie daartussen aangetoond kan worden. Ten tweede is voor het huidige onderzoek een manipulatiecheck uitgevoerd, waaruit blijkt dat de manipulatie daadwerkelijk disruptief gedrag bij de kinderen heeft uitgelokt. Dit draagt bij aan het vertrouwen in de werking van het experiment en daarmee in de juistheid van de resultaten.

(22)

Uit het huidige onderzoek komen enkele punten naar voren die interessant zijn om mee te nemen in toekomstig onderzoek. Ten eerste is het belangrijk om te onderzoeken hoe de bidirectionele ouder-kindinvloeden zich over langere tijd ontwikkelen. In het huidige

onderzoek is getoetst hoe disruptief gedrag van het kind de ouder beïnvloedt. De interactie tussen ouder en kind stopt hier echter niet, maar gaat over in volgende interacties en vormt zo een patroon (Granic & Patterson, 2006). Het is interessant om te onderzoeken hoe dit patroon zich verder ontwikkelt. Er zijn bijvoorbeeld aanwijzingen dat een ouder die positief affect toont zorgt voor gewenst gedrag bij het kind, waardoor de ouder zich weer competenter voelt (Bandura, 1977; Goldberg, 1977). Ten tweede kan het interessant zijn om te onderzoeken of het basisniveau van affect van de ouder beïnvloedt in hoeverre disruptief gedrag van een kind effect heeft op hoeveel positief en negatief affect ouders vertonen. Iedere ouder heeft een ander basisniveau van affect, bijvoorbeeld positief, negatief of alles daar tussenin (Russell, 2003). Het basisniveau wordt veroorzaakt onder andere door de genetische opmaak van de ouder. Onder invloed van externe gebeurtenissen, zoals disruptief kindgedrag, kan dit niveau schommelen. Om die reden is het interessant te onderzoeken of bijvoorbeeld ouders met een positiever basisniveau ook sneller positief affect laten zien als hun kind zich disruptief gedraagt.

In de praktijk kan gebruikgemaakt worden van de kennis uit het huidige onderzoek. Vooraf was de verwachting dat het inzicht krijgen in het proces van disruptief kindgedrag tot positief affect bij ouders een bijdrage kon leveren aan het bieden van passende

opvoedingsondersteuning aan ouders. Uit het huidige onderzoek is echter gebleken dat disruptief kindgedrag geen effect heeft op positief affect. Wel is aangetoond dat ouders zich minder competent voelen, zodra hun kind zich disruptief gedraagt. Hulpverleners die met ouders werken aan hun gevoel van competentie moeten dus rekening houden met de invloed van het kindgedrag. Het is zodoende belangrijk om in de opvoedingsondersteuning eraan te

(23)

werken dat ouders minder beïnvloed worden door het disruptieve gedrag van hun kind en zich op die manier competent blijven voelen.

We weten dus uit het huidige onderzoek dat kleine kinderen inderdaad een grote invloed kunnen hebben op hun ouders, zoals de titel al zegt. Disruptief gedrag bij kinderen heeft echter geen positief effect op ouders, aangezien ouders zich onder invloed van hun kind minder competent voelen. Daarom is het belangrijk voor ouders en hulpverleners om hier alert op te blijven en op een goede manier met de invloed van het kind om te gaan.

(24)

Referenties

Abrahamse, M. E., Junger, M., Leijten, P. H. O., Lindeboom, R., Boer, F., & Lindauer, R. J. L. (2015). Psychometric properties of the Dutch Eyberg Child Behavior Inventory (ECBI) in a community sample and a multi-ethnic clinical sample. Journal of

Psychopathology and Behavioral Assessment, 37, 679-691. doi:10.1007/s10862-015-9482-1

Abrahamse, M. E., Junger, M., Van Wouwe, M. A. M. M., Boer, F., & Lindauer, R. J. L. (2016). Treating child disruptive behavior in high-risk families: A comparative effectiveness trial from a community based implementation. Journal of Child and Family Studies, 25, 1605-1622. doi:10.1007/s10826-015-0322-4

Bandura, A. (1977). Self-efficacy: Toward a unifying theory of behavioral change. Psychological Review, 84, 191-215. doi:10.1037/0033-295X.84.2.191

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. doi:10.1037/0022-3514.51.6.1173 Bell, R. Q. (1968). A reinterpretation of the direction of effects in studies of socialization.

Psychological Review, 75, 81-95. doi:10.1037/h0025583

Broidy, L. M., Nagin, D. S., Tremblay, R. E., Bates, J. E., Brame, B., Dodge, K. A., … Vitaro, F. (2003). Developmental trajectories of childhood disruptive behaviors and adolescent delinquency: A six-site, cross-national study. Developmental Psychology, 39, 222-245. doi:10.1037/0012-1649.39.2.222

Bucx, F., & De Roos, S. (2011). Opvoeden in Nederland. In F. Bucx (Red.), Gezinsrapport 2011. Een portret van het gezinsleven in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

(25)

Bugental, D. B., & Cortez, V. L. (1988). Physiological reactivity to responsive and unresponsive children as moderated by perceived control. Child Development, 59, 686-693. doi:10.2307/1130568

Coleman, P. K., & Karraker, K. H. (1997). Self-efficacy and parenting quality: Findings and future applications. Developmental Review, 18, 47-85. doi:10.1006/drev.1997.0448 Cronbach, L. J. (1951). Coefficient alpha and the internal structure of tests. Psychometrika,

16, 297-334. doi:10.1007/BF02310555

Dix, T. (1991). The affective organization of parenting: Adaptive and maladaptive processes. Psychological Bulletin, 110, 3-25. doi:10.1037/0033-2909.110.1.3

Friend, M. (2001). The transition from affective to linguistic meaning. First Language, 21, 219-243. doi:10.1177/014272370102106302

Glatz, T., & Buchanan, C. M. (2015). Over-time associations among parental self-efficacy, promotive parenting practices, and adolescents’ externalizing behaviors. Journal of Family Psychology, 29, 427-437. doi:10.1037/fam0000076

Goldberg, S. (1977). Social competence in infancy: A model of parent-infant interaction. Merrill-Palmer Quarterly, 23, 163-177. Geraadpleegd via

http://www.jstor.org/stable/23084549?seq=1#page_scan_tab_contents Granic, I., & Patterson, G. R. (2006). Toward a comprehensive model of antisocial

development: A dynamic systems approach. Psychological Review, 113, 101-131. doi:10.1037/0033-295X.113.1.101

Hedström, P., & Ylikoski, P. (2010). Causal mechanisms in the social sciences. Annual Review of Sociology, 36, 49-67. doi:10.1146/annurev.soc.012809.102632

Hermanns, J., Öry, F., & Schrijvers, G. (2005). Helpen bij opvoeden en opgroeien: Eerder, sneller beter. Een advies over vroegtijdige signalering en interventies bij opvoed- en

(26)

opgroeiproblemen. Geraadpleegd via http://www.pow-alumni.socsci.uva.nl/alumni/ documents/RapportInventgroep.pdf

Hipwell, A., Keenan, K., Kasza, K., Loeber, R., Stouthamer-Loeber, M., & Bean, T. (2008). Reciprocal influences between girls’ conduct problems and depression, and parental punishment and warmth: A six year prospective analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 36, 663-677. doi:10.1007/s10802-007-9206-4

Hoeve, M., Dubas, J. S., Eichelsheim, V. I., Van der Laan, P. H., Smeenk, W., & Gerris, J. R. M. (2009). The relationship between parenting and delinquency: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 37, 749-775. doi:10.1007/s10802-009-9310-8 Jones, T. L., & Prinz, R. J. (2005). Potential roles of parental self-efficacy in parent and child

adjustment: A review. Clinical Psychology Review, 25, 341-363. doi:10.1016/j.cpr.2004.12.004

Kline, P. (2000). The handbook of psychological testing. London: Routledge.

Lacks, J. M., & Uzgiris, I. C. (1998). The interplay of lexical, facial and vocal affect during early language development. Infant Behavior and Development, 21, 516.

doi:10.1016/S0163-6383(98)91729-5

Lollis, S., & Kuczynski, L. (1997). Beyond one hand clapping: Seeing bidirectionality in parent-child relations. Journal of Social and Personal Relationships, 14, 441-461. doi:10.1177/0265407597144002

Martin, J. A. (1981). A longitudinal study of the consequences of early mother-child interaction: A microanalytic approach. Monographs of the Society for Research in Child Development, 46, i-58. doi:10.2307/1166014

McGraw, K. O., & Wong, S. P. (1996). Forming inferences about some intraclass correlation coefficients. Psychological Methods, 1, 30-46. doi:10.1037/1082-989X.1.1.30

(27)

Morton, J. B., & Trehub, S. E. (2001). Children’s understanding of emotion in speech. Child Development, 72, 834-843. doi:10.1111/1467-8624.00318

Orne, M. T. (1962). On the social psychology of the psychological experiment: With particular reference to demand characteristics and their implications. American Psychologist, 17, 776-783. doi:10.1037/h0043424

Pardini, D. A. (2008). Novel insights into longstanding theories of bidirectional parent–child influences: Introduction to the special section. Journal of Abnormal Child Psychology, 36, 627-631. doi:10.1007/s10802-008-9231-y

Pardini, D. A., Fite, P. J., & Burke, J. D. (2008). Bidirectional associations between parenting practices and conduct problems in boys from childhood to adolescence: The

moderating effect of age and African-American ethnicity. Journal of Abnormal Child Psychology, 36, 647-662. doi:10.1007/s10802-007-9162-z

Patterson, G. R. (2002). The early development of coercive family process. In J. B. Reid, G. R. Patterson, & J. J. Snyder (Red.), Antisocial behavior in children and adolescents: A developmental analysis and model for intervention. Washington, DC: American Psychological Association.

Pettit, G. S., & Arsiwalla, D. D. (2008). Commentary on special section on “bidirectional parent–child relationships”: The continuing evolution of dynamic, transactional models of parenting and youth behavior problems. Journal of Abnormal Child Psychology, 36, 711-718. doi:10.1007/s10802-008-9242-8

Robinson, E. A., Eyberg, S. M., & Ross, A. W. (1980). The standardization of an inventory of child conduct problem behaviors. Journal of Clinical Child Psychology, 9, 22-28. doi:10.1080/15374418009532938

(28)

Rueger, S. Y., Katz, R. L., Risser, H. J., & Lovejoy, M. C. (2011). Relations between parental affect and parenting behaviors: A meta-analytic review. Parenting: Science and Practice, 11, 1-33. doi:10.1080/15295192.2011.539503

Russell, J. A. (2003). Core affect and the psychological construction of emotion. Psychological Review, 110, 145-172. doi:10.1037/0033-295X.110.1.145

Shrout, P. E., & Bolger, N. (2002). Mediation in experimental and nonexperimental studies: New procedures and recommendations. Psychological Methods, 7, 422-445.

doi:10.1037//1082-989X.7.4.422

Slagt, M., Deković, M., De Haan, A. D., Van den Akker, A. L., & Prinzie, P. (2012). Longitudinal associations between mothers’ and fathers’ sense of competence and children’s externalizing problems: The mediating role of parenting. Developmental Psychology, 48, 1554-1562. doi:10.1037/a0027719

Smith, C. L. (2010). Multiple determinants of parenting: Predicting individual differences in maternal parenting behavior with toddlers. Parenting: Science and Practice, 10, 1-17. doi:10.1080/15295190903014588

Teti, D. M., & Gelfand, D. M. (1991). Behavioral competence among mothers of infants in the first year: The mediational role of maternal self-efficacy. Child Development, 62, 918-929. doi:10.1111/j.1467-8624.1991.tb01580.x

Van IJzendoorn, M. H., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2012). Differential susceptibility experiments: Going beyond correlational evidence: Comment on beyond mental health, differential susceptibility articles. Developmental Psychology, 48, 769-774. doi:10.1037/a0027536

Wakschlag, L. S., Henry, D. B., Tolan, P. H., Carter, A. S., Burns, J. L., & Briggs-Gowan, M. J. (2012). Putting theory to the test: Modeling a multidimensional,

(29)

developmentally-based approach to preschool disruptive behavior. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 51, 593-604e.4. doi:10.1016/j.jaac.2012.03.005 Wakschlag, L. S., Tolan, P. H., & Leventhal, B. L. (2010). Research review: ‘Ain’t

misbehavin’: Towards a developmentally-specified nosology for preschool disruptive behavior. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51, 3-22. doi:10.1111/j.1469-7610.2009.02184.x

Waller, R., Gardner, F., Hyde, L. W., Shaw, D. S., Dishion, T. J., & Wilson, M. N. (2012). Do harsh and positive parenting predict parent reports of deceitful-callous behavior in early childhood? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53, 946-953. doi:10.1111/j.1469-7610.2012.02550.x

Watson, D., & Tellegen, A. (1985). Toward a consensual structure of mood. Psychological Bulletin, 98, 219-235. doi:10.1037/0033-2909.98.2.219

Whittaker, K. A., & Cowley, S. (2012). A survey of parental self-efficacy experiences: Maximising potential through health visiting and universal parenting support. Journal of Clinical Nursing, 21, 3276-3286. doi:10.1111/j.1365-2702.2012.04074.x

Zhou, Q., Eisenberg, N., Losoya, S. H., Fabes, R. A., Reiser, M., Guthrie, I. K., … Shepard, S. A. (2002). The relations of parental warmth and positive expressiveness to

children’s empathy-related responding and social-functioning: A longitudinal study. Child Development, 73, 893-915. doi:10.1111/1467-8624.00446

(30)

Appendix

Geef aan in hoeverre de gevoelens hieronder overeenkomen met de gevoelens die u tijdens de vorige taak had.

Hoe goed vindt u dat u het als ouder deed tijdens deze taak?

1 = helemaal niet 5 = helemaal wel

Ik ging goed met de taak om. 1 2 3 4 5

De taak was makkelijk voor me. 1 2 3 4 5

Ik heb het goed gedaan. 1 2 3 4 5

De taak was moeilijk voor me. 1 2 3 4 5

Ik ging slecht met de taak om. 1 2 3 4 5

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

HPLC chromatogrammen van de bepaling van ivermectine met fluorescentiedetectie (gemeten het derivaat van de component 22,23-dihydroavermectine Bla) in biologische matrices. Gemeten

Gebleken is dat bij de verdeling van het deelbudget voor ‘Te goeder trouw’ (in de definitieve vaststel- ling 2017) de Aanwijzingen besteedbare middelen beheerskosten Wlz 2017 van

Ouders geven aan  een dip in de relatie te ervaren op twee momenten: als je net ouders bent geworden en  als de kinderen in de puberteit zitten.  .. - Het NJi ondervroeg 67

This means that people with intrinsic motivations rate the personal interaction higher but display lower levels of electronic word-of-mouth than those with extrinsic

The RESPONSE trial demonstrates that a nurse-coordinated hospital-based prevention programme with up to four out- patient clinic visits in addition to usual care results in

Dit onderzoek laat echter zien dat de personifiëring van politici op sociale media, zoals Facebook, bevorderlijk kan zijn voor het imago van de individuele

Om tot een omvattend raamwerk te komen voor het bepalen of de informatie die ouders krijgen aansluit bij de zorgen en informatiebehoefte die ouders hebben, is

Het doel van het onderzoek was vast te stellen of het concentreren van zeugenmest door middel van bezinken en omgekeerde osmose op boerderijschaal technisch mogelijk is en in