• No results found

Waterhuishouding en bedrijf op Noord-Beveland : verslag naar een onderzoek naar de winstgevendheid van het Noord-Bevelandse akkerbouwbedrijf onder uiteenlopende omstandigheden van ontwateringsdiepte en bodemgesteldheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Waterhuishouding en bedrijf op Noord-Beveland : verslag naar een onderzoek naar de winstgevendheid van het Noord-Bevelandse akkerbouwbedrijf onder uiteenlopende omstandigheden van ontwateringsdiepte en bodemgesteldheid"

Copied!
175
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

NN31545,0324

OR C U L T U U R T E C H N I E K E N W A T E R H U I S H O U D I N G

NOTA 324, d. d. 27 januari 1966

Waterhuishouding en bedrijf

op Noord-Bevçland

Verslag van een onderzoek naar de winstgevendheid van het

Noord-Bevelandse akkerbouwbedrijf onder uiteenlopende

omstandigheden van ontwateringsdiepte en bodemgesteldheid

J. H. Snijders

BIBLIOTHEEK m

t

??• *

—-Dr

°eveodae;s«

s

/

se

„V" *'

,-

n

^ostnus 24 J

6700 AE W

a g e t t i o g e n

Nota's van het Instituut zijn in principe interne

communicatiemid-delen, dus geen officiële publikaties.

Hun inhoud varieert sterk en kan zowel betrekking hebben op een

eenvoudige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende

discussie van onderzoeksresultaten. In de meeste gevallen zullen

de conclusies echter van voorlopige aard zijn omdat het

onder-zoek nog niet is afgesloten.

Aan gebruikers buiten het Instituut wordt verzocht ze niet in

pu-blikaties te vermelden.

Bepaalde nota's komen niet voor verspreiding buiten het Instituut

in aanmerking.

CENTRALE

(2)
(3)

I N H O U D

INLEIDING

pag. 1

HOOFDSTUK I WATERHUISHOUDING EN BEDRIJP

Betekenis en structuur van het onderzoek

HOOFDSTUK II BOUWVOORZWAARTE, ONTWATERINGSDIEPTE EN

VOCHTBEOORDELING

Een oriëntatie over water en grond

HOOFDSTUK III HET BOUWPLAN VAN HET NOORD-BEVELANDSE

AKKERBOUWBEDRIJF

Het gemiddelde beeld van de laatste tien

jaar (1953-1963)

16

HOOFDSTUK IV BOUWVOORZWAARTE EN BOUWPLAN

Voorbeeld van een bouwplananalyse met één

onafhankelijke variabele

19

HOOFDSTUK V

HOOFDSTUK VI

BOUWVOORZWAARTE, ONTWATERINGSDIEPTE EN BOUWPLAN

Voorbeeld van een bouwplananalyse met twee onafhankelijke variabelen AFSTAND EN BOUWPLAN 24 41 HOOFDSTUK U I SUMMARY

DE WINSTGEVENDHEID VAN HET NOORD-BEVELANDSE AKKERBOUWBEDRIJF

De betekenis van bouwvoorzwaarte en

ontwate-ringsdiepte 47

72

(4)
(5)

V* - 1 -INLEIDING

De uitkomsten van het thans "beschreven onderzoek zijn reeds geruime tijd vóór het verschijnen van deze nota gebruikt. Zij vormen onder meer de basis voor de berekening van de schade van heftige regen in het landbouwbe-drijf, waarvan de resultaten in Nota 282 van 18 december 1964 zijn neerge-legd. Voorts zal men in figuur 15> figuur 17 van het ICW-jaarverslag over 1964 herkennen.

De nota geeft een vrijwel volledig overzicht van de activiteiten, die met betrekking tot het onderzoek waterhuishouding en bedrijf op

Noord-Beve-land zijn ontwikkeld. Dit onderzoek, dat voor een deel nog een duidelijk oriënterend karakter droeg, heeft nog al wat tijd in beslag genomen. De te volgen weg was al wel verkend, maar hield toch nog verschillende verrassin-gen in. Al eerder toegepaste analyse-technieken werden opnieuw op hun bruik-baarheid getoetst en bleken niet altijd pasklaar. Dit zoeken en aftasten van nieuwe mogelijkheden leek een wat bredere verantwoording van de oplos-sing, welke tenslotte als meest aanvaardbaar is gekozen, wel te rechtvaar-digen. De leesbaarheid wordt stellig vergroot door de mogelijkheid het om-vangrijk betoog globaal in drie stukken op te splitsen. Het eerste gedeelte is in hoofdzaak beschouwend. Er is in aangegeven waar men bij dit soort be-drijfsonderzoek in het algemeen op bedacht moet zijn en welke factoren in

een zeekleigebied van grote akkerbouwbedrijven een zodanige rol spelen dat zij bij het onderzoek moeilijk gemist kunnen worden. Dit gedeelte omvat de Hoofdstukken I, II en III.

De volgende j5 hoofdstukken vormen een tweede gedeelte, waarin de drijfsstructuur centraal is gesteld. Hierin vindt men een nauwkeurige be-schrijving van een bouwplan-analyse met achtereenvolgens één en twee onaf-hankelijke variabelen.

Het derde gedeelte valt in zijn geheel binnen het laatste hoofdstuk. Hierin zijn de uitkomsten van het hydrologisch onderzoek gebruikt voor be-rekening van verschillen in het inkomen. Hoewel de daarin gevolgde

termino-logie wellicht niet geheel aansluit op hetgeen men thans aanbeveelt, zal dit g&en aanleiding tot misverstanden geven. Getracht is aan te tonen, dat door verantwoord schematiseren, economische doorberekening van technische gegevens minder zorgen hoeft te baren dan men wel eens geneigd is aan te

nemen.

(6)
(7)

2

-HOOFDSTUK I

WATERHUISHOUDING EN BEDRIJF

Betekenis en structuur van het onderzoek

Nederland bevindt zich in de overgang naar nieuwe bestaansverhou-dingen. De na-oorlogse industriële ontwikkeling, die de doorbraak naar hernieuwde welvaart moest forceren verkleint daarbij in perspectief ge-zien haar betekenis als agrarisch land. Maar op zichzelf beschouwd heeft toch de landbouw een dominerende plaats in het economisch bestel van ons land behouden. Dit rechvaardigt het voortdurend streven naar optimalise-ring van de omstandigheden, waaronder het agrarisch bedrijf wordt uitge-oefend en naar optimale aanpassing van de bedrijfsopzet aan de verbeter-de situaties.

Bij het opstellen van verbeteringsplannen voor landbouwgebieden zal de te verwachten verhoging van het welvaartspeil de uitvoerbaarheid van het project bepalen. In gebieden met in het oog springende onvolkomenhe-den zal men eerder tot uitvoering besluiten dan in gebieonvolkomenhe-den die als wel-varend bekend staan, omdat de relatieve toename van het inkomen er groter is en ook overwegingen van sociale aard een rol spelen. Dit heeft ertoe geleid dat aan de mogelijkheid om de winstgevendheid van de beste land-bouwgronden op te voeren door perfectionering van de bedrijfsomstandig-heden weinig aandacht is geschonken, terwijl toch investering hier even zinvol kan zijn als in de probleemgebieden.

Bij het onderzoek waterhuishouding en bedrijf, zoals dat in het ka-der van de werkzaamheden van het Provinciaal Onka-derzoekcentrum voor de Landbouw in Zeeland wordt verricht hebben deze overwegingen geleid tot de keuze van Noord-Beveland. Van het voorkomen van specifieke bedrijfs-defecten kan bij dit welvarende landbouwgebied nauwelijks worden gespro-ken. Wel ondergaat men binnen de betrekkelijke beslotenheid van het

(8)
(9)

3

-eiland waar de bedrijfsbelangen in hoofdzaak parallel lopen, een aantal aan gewas en grondsoort eigen bezwaren op eendere wijze.

Zo speelt bij de teelt van suikerbieten, het gewas, dat in het bouw-plan van het eiland de belangrijkste plaats inneemt, het voorkomen van het bietecystenaaltje een belangrijke rol. Op lichte percelen is de kans op aantasting groter dan op de zwaardere. De frequentie van de bietenver-bouw op de zandige profielen wordt daardoor automatisch afgeremd. Voorts houdt bij tijd en wijle ook het verschijnsel van slempigheid op lichtere zavels, vaak duidelijk aan de dag tredend bij de teelt van wintertarwe na aardappelen, als exponent van het structuurbederf door zware mechanisatie de gemoederen bezig.

Arbeidskwesties vormden vooralsnog een punt van minder zorg, hoewel men zich het latent gevaar van toenemende tekorten door afvloeiing van

arbeiders naar de industriegebieden goed realiseert. Voortschrijdende be-drijfsmechanisatie en het uitbesteden van werk aan loonbedrijven vormen hier goede uitwijkmogelijkheden.

Bedrijfsversnippering, een kwestie van perceelsafstand en kavelgroot-te, mag individueel een probleem vormen, grote goed-verkavelde bedrijven zijn op het eiland ver in de meerderheid.

De zin van het onderzoek 'waterhuishouding en bedrijf' op Noord-Beveland is mede, dat een basis wordt gelegd voor het leren kennen van de betekenis van waterbeheersing in een gebied, dat landbouwkundig gezien tot de beste van ons land behoort. Bovendien schept dit onderzoek op

klei-grond de mogelijkheid tot vergroting van het inzicht dat voor zandklei-gronden reeds eerder werd verkregen.

Structuur van het onderzoek

Rentabiliteitsberekeningen van werken ter verbetering van niet-opti-male bedrijfsomstandigheden dienen steeds te berusten op vergelijking van het netto inkomen van de boer voor en na de verbetering. De uitspraak over het toekomstig bedrijfsresultaat wint aan waarde, naarmate minder

(10)
(11)

4

-heden blijven bestaan ten aanzien van de reactie van elk onderdeel van bedrijf en bedrijfsvoering op het ingrijpen.

Inzicht in het opbrengstbeloop van de verschillende gewassen bij va-riërende waarden van de eigenschappen van het milieu wordt vaak gezien als belangrijkste voorwaarde voor het slagen van de prognose. Maar bij de be-rekening van het inkomen kan men in veel gebieden de opbrengstgegevens al-leen dan doorberekenen wanneer men tevens de vaak zeer belangrijke ver-schuivingen kent die - tengevolge van de gewijzigde produktie-omstandig-heden - zullen optreden in het bouwplan van het bedrijf.

Daarnaast is inzicht in arbeidsbehoefte, bernestingsgewoonten en moge-lijkheden tot gemechaniseerde uitvoering van werkzaamheden nodig om de berekening van het profijt van de verbetering te doen slagen.

Materiaal

1. De waterhuishouding

Gegevens over de gemiddelde ontwateringsdiepte in zomer en winter zijn ontleend aan kaartmateriaal door de Commissie Waterbeheersing en Ont-zilting, vervaardigd ten behoeve van het Drie Eilandenplan.

Deze kaarten zijn gebaseerd op de gegevens van een beperkt aantal waarnemingsbuizen, die in groepen bijeen liggen. Het leek wenselijk de hiaten hier en daar wat op te vullen door het plaatsen van een aantal ex-tra buizen. De Provinciale Directie Zeeland van de Cultuurtechnische Dienst werd bereid gevonden hierin te voorzien door uitbreiding van het

stelsel met 20 vaste waarnemingspunten.

Ook werden inlichtingen ingewonnen over de gemiddelde vochttoestand van de percelen waarbij het praktijkoordeel werd ingepast in de bekende COLN-classificatie 's regelmatig verdrogend (Rv"), droogtegevoelig (DG), voldoende vochthoudsnd ( W ) , aan de natte kant (NK) en wateroverlast (WO). De betekenis van deze klassen is in bijlage I toegelicht.

(12)
(13)

5

-2. De bedrijven

In de wintermaanden van 1961-1962 zijn van totaal 35 Noord-Beveland-se bedrijven de volledige bouwplangegevens opgevraagd over de periode 1953 tot en met 1962. In het merendeel der gevallen maakte de aanwezigheid van een zorgvuldig bijgehouden bouwboek waarin ook het ontwerp-bouwplan van het komende seizoen was aangetekend dit deel van de enquête bijzonder

eenvoudig.

De meeste bouwboekseries bleken 25 tot 30 jaar terug te gaan. In en-kele gevallen omspande deze administratie een periode van meer dan een halve eeuw: een bron van inlichtingen over drie generaties landbouwbeleid.

Omdat een te ver teruggrijpen op oude gegevens door het erin halen van conjunctuurverschijnselen vaak tot minder gemakkelijk uit te leggen uitkomsten leidt, is met een tijdsbestek van 10 jaar volstaan. Wel komen in deze gegevens de gevolgen van de inundaties van februari 1953 "tot uiting. Bij de bewerking is daarom steeds onderscheid gemaakt naar niet-getroffen

en geheel of gedeeltelijk geïnundeerde bedrijven, respectievelijk 23 en 12 stuks, waarvan een overzicht als bijlage II is opgenomen.

Het materiaal omvat daarmee 541 afzonderlijke perceelseenheden, zodat in totaal bijna 5500 teeltgegevens ter beschikking zijn gekomen. De

be-drijven beslaan tezamen een oppervlakte van 1281 ha. De ligging is zoda-nig dat de uitkomsten zeker in voldoende mate voor het hele eiland mogen gelden.

Ter afronding is voorts van elk bedrijf vastgelegd de arbeidsbezet-ting en de mechanisatiegraad, terwijl de verkavelingstoestand kon worden berekend uit naderhand op de kaart uitgemeten perceelsafstanden en kavel-grootten.

Voorzover vee wordt gehouden is tenslotte aantal en aard hiervan aan-getekend.

(14)
(15)

6

-3. De bodemgesteldheid

De bodemkundige overzichtskaart van Noord-Beveland van de Stichting voor Bodemkartering te Bennekom verschafte de gegevens over slibgehalte en zanddiepte.

Dat de meeste boeren bleken te beschikken over analyseresultaten van grondmonsters van bijna alle percelen betekende dat plaatselijk een bij-zonder gedetailleerde informatie over de bouwvoorzwaarte ter beschikking kon komen.

(16)

7

-HOOFDSTUK II

BOUWVOORZWAARTE, ONTWATERINGSDIEPTE EN VOCHTBEOORDELING

Een oriëntatie over water en grond

Methodiek

Om een inzicht te krijgen in de onderlinge samenhang tussen hydrolo-gische en bodemkundige eigenschappen die bij het onderzoek waterhuishouding en bedrijf een rol zullen spelen, is gebruik gemaakt van een methode,

waarbij wordt vastgesteld hoe groot de kans is dat een bepaalde bouwvoor-zwaarte samengaat met een bepaalde ontwateringsdiepte en een bepaalde

vochtbeoordeling? anders gesteldt met welke kans verschillende combinaties van milieu-beschrijvingswaarden optreden.

Deze frequentiemethodiek wordt toegepast wanneer kan worden verwacht, dat het meer of minder veelvuldig optreden van een ongewenste bedrijfstoe-stand verband houdt met de mate waarin een of meerdere andere factoren werkzaam zijn en wanneer gebleken is dat normale grafische bewerking van

het materiaal door grote variatiebreedte faalt.

Zo zal, om een typisch Noord-Bevelands voorbeeld te noemen, zowel droogtegevoeligheid als wateroverlast vaker voorkomen op lichte grond dan op zwaardere. Maar ook de gemiddelde ontwateringsdiepte in zomer en winter speelt, zo moet men aannemen, een rol bij het optreden van hydrologisohe defecten, tenzij sprake is van vernatting tengevolge van verdichtingen, storende lagen of een te fijne bodemstructuur onder invloed van mechanisa-tie.

Bekend is ook, dat bij zware percelen een diepe ontwatering veel vaker voorkomt dan bij lichte percelen, terwijl de ontwateringstoestand in de

zomer weer samenhangt met die in de winter.

In tabel 1 is een overzicht gegeven van de verdeling van totaal 850 percelen en onderdelen van percelen over de 135 verschillende situaties die denkbaar zijn wanneer 4 eigenschappen, waarvan er drie in 3 en één in 5

klassen is onderverdeeld, gecombineerd voorkomen. Dit materiaal vormt het uitgangspunt voor een aantal frequentieberekeningen. Enkele aan de uitkom-sten daarvan verbonden conclusies worden onder a en b beschreven.

(17)

8

-Tabel 1. Overzicht van het aantal waarnemingen per milieu-constellatie

V o c h t -t o e s -t a n d D r o o g t e g e v o e -l i g Drought s e n s i t i v e Voldoende v o c h t h o u d e n d Good m o i s t -u r e h o l d i n g c a p a c i t y Te n a t I n s u f f i c i e n t l y -d r a i n e -d S o i l m o i s t -u r e c o n d i t i o n O n t w . d i e p t e zomer <100 100-140 > 1 4 0 < 1 0 0 IOO-14O >140 ^ 1 0 0 IOO-I4O > 1 4 0 summer i n cm-mv w i n t e r < 40 40-70 > 70 < 40 4O-7O > 7 0 ^ 4 0 40-70 >70 < 4 0 4 0 - 7 0 > 70 < 40 40-70 > 70 < 40 4 0 - 7 0 > 7 0 < 40 40-70 >70 < 40 4 0 - 7 0 > 7 0 < 4 0 4 0 - 7 0 >70 w i n t e r Mean g r o u n d w a t e r d e p t h B o u w v . z w a a r t e i n 0 - 2 0 2 3 1 4 19 4 -9 7 2 1 -7 20 3 -5 6 20 1 1 5 5 -1 3 2 131 Si: 21-30 1 1 1 5 32 11 1 13 9 9 6 -18 84 25 4 47 41 13 -10 17 -5 7 8 368 31-40 — 1 -4 20 1 -5 1 11 3 -14 40 4 3 29 31 9 2 -12 5 — -6 1 202 Lt c o n t e n t of 56 s l i b 4 1 - 5 0 — -4 4 _ 1 — 5 2 -3 17 1 3 17 14 3 4 -1 3 — 1 10 1 94 t o p s o i l > 5 0 1 4 -_ 4 -4 — 3 5 -2 -2 18 8 2 1 — -— -1 — 55 T o t a a l 15 112 50 47 238 228 56 58 tf 850 T o t a l

Table 1. Number of plots for various combinations of draining depth in summer and winter, moisture holding capacity of the profile and silt content of the top soil

(18)
(19)

9

-a. Het samengaan van twee eigenschappen met verwaarlozing van de variatie in de overige eigenschappen

De eenvoudigste bewerking van dit frequentiemateriaal be-staat uit het berekenen van de kans waarmee verschillende waarden van steeds 2 factoren samenvallen. Worden van een aantal van n factoren er steeds 2 met elkaar vergeleken, dan zijn er -Jn(n-1) verschillende combinaties mogelijk. Bij 4 factoren krijgt men dus 6 combinaties van 2 factoren. Men kan het frequentiediagram van tabel 1 in eerste

instan-tie ontleden door steeds het totaal aantal waarnemingen per klasse van achtereenvolgens elk der 4 onderscheiden fac-toren op 100$ te stellen en daarna uit te rekenen welk

percentage van de waarnemingen daarbij door de verschillen-de klassen van achtereenvolgens elk verschillen-der overige 3 factoren wordt ingenomen. Omdat elke combinatie op 2 manieren kan worden bekeken, door namelijk eerst de waarnemingen per klasse van de ene, daarna die per klasse van de andere

fac-tor op 100$ te stellen krijgt men n(n-1) combinatiemogelijk-heden.

Hoewel de uitkomsten nog geen indruk kunnen geven van de totale orde-ning van onderling samenhangen geven zij een compleet overzicht van de

kans van samentreffen van milieu-beschrijvingswaarden van steeds twee ver-schillende eigenschappen. Dit levert reeds een omvangrijke informatie op over de wijze waarop de voor het eiland karakteristieke perceelsbeelden tot stand komen.

B o u w v o o r z w a a r t e e n v o c h t t o e s t a n d

De kans dat lichte percelen te droog, te nat of juist goed zijn, blijkt ongeveer gelijk te zijn. Maar bij gronden met meer dan 20$ afslib-baar is er meteen tweemaal zoveel kans een goed perceel te treffen dan een te droog of te nat perceel.

Ter aanvulling diene, dat van de droge zowel als van de natte perce-len een veel hoger percentage een lichte bouwvoor heeft dan van de goede percelen. Toch is driekwart van de droge, zowel als van de natte percelen

zwaarder dan 20$.

Wanneer dus, resumerend, wordt gesteld dat men in Noord-Beveland vooral op de lichste grond verdroging moet vrezen, dan is dit maar ten

(20)
(21)

10

-dele juist. Het percentage aan verdrogende percelen is hier inderdaad ho-ger dan op zwaardere grond, maar de zwaardere percelen zijn zodanig in de meerderheid, dat men van de verdrogende percelen 75$ op de zwaardere grond vindt.

O n t w a t e r i n g s d i e p t e i n d e z o m e r e n v o c h t -t o e s -t a n d

Van de percelen die 's zomers ondiep zijn ontwaterd blijkt ongeveer de helft te nat te zijn. Het percentage percelen met een goede vochttoe-stand neemt sterk toe naarmate de ontwatering 's zomers dieper ligt. Op de zeer diep ontwaterde gronden - men moet vooreerst aannemen dat vooral de

zwaarste percelen hiertoe behoren - komt verdroging en wateroverlast slechts weinig voor.

De kans, dat natte percelen Is zomers ondiep ontwaterd blijken te zijn, is uiteraard aanzienlijk groter dan de kans dat goede of te droge

perce-len een hoge grondwaterstand zouden hebben. Niettemin blijkt het percentage van de natte percelen dat 's zomers ondiep is ontwaterd, niet veel te

verschillen van dat met een diepe ontwatering. De kans dat goede percelen 's zomers diep zijn ontwaterd is groter dan de kans om bij natte, maar ook om bij te droge percelen een diepe ontwatering aan te treffen. Dat dit

verschijnsel in verband staat met de bouwvoorzwaarte wordt in een volgende fase van het onderzoek aan het licht gebracht.

O n t w a t e r i n g s d i e p t e i n d e w i n t e r e n v o c h t -t o e s -t a n d

Van de percelen met een relatief hoge wintergrondwaterstand is 90$ te nat of voldoende vochthoudend. Het percentage aan natte percelen is van de groep der 's winters ondiep ontwaterde percelen veel hoger dan van percelen met een minder ondiepe ontwatering in de winter. Slechts een mi-nimaal percentage van de 's winters diep ontwaterde percelen blijkt te nat te zijn. Naar men moet aannemen betreft het hier structuurdefecten, vooral bij de niet te zware percelen binnen deze groep. Hier vindt men een aan-wijzing voor de richting die de studie van structuurverval dient uit te gaan.

(22)

11

-Van de natte percelen is ruim de helft 's winters zeer ondiep ontwa-terd, van de goede en droge percelen een veel lager percentage.

Typerend is, dat het percentage aan percelen met een gemiddelde win-terontwatering van 4O-7O cm-mv bij droge grond het hoogst is en via goed vochthoudende naar te natte grond voortdurend afneemt. Het percentage aan 's winters diep ontwaterde percelen is op natte grond minimaal.

O n t w a t e r i n g s d i e p t e i n d e z o m e r e n i n d e w i n t e r

Van de 's zomers ondiep ontwaterde percelen is het overgrote deel ook 's winters ondiep ontwaterd. Dit deel neemt steeds af naarmate de per-celen 's zomers; dieper zijn ontwaterd. Van de 's zomers van 100-140 cm beneden maaiveld diep ontwaterde percelen is een hoog percentage 's win-ters van 4O-7O cm diep ontwaterd, terwijl tenslotte van de 's zomers rela-tief diep ontwaterde percelen een veel hoger percentage 's winters even-eens diep ontwaterd blijkt te zijn dan van de 's zomers minder diep ont-waterde percelen.

b. Het samengaan van 2 eigenschappen rekening houdend met de variatie in de overige eigenschappen

Bij het onderling vergelijken van steeds 2 uit 4 facto-ren bij verschillende combinaties van beschrijvings-waarden van de twee overige, ontstaan een aantal van

(n-l)rik £. l/k of 486 onderlinge samenhangen, waarin n het aantal factoren is, k het aantal klassen waarin elke factor is onderverdeeld en H k het gedurig produkt van k.

Uit tabel 1 blijkt, dat een aantal van deze combinaties geen praktische betekenis heeft wegens de geringe fre-quentie van percelen, die extremen van meerdere milieu-eigenschappen in zich verenigen.

Het bijzonder groot aantal mogelijkheden dat niettemin bleek te resteren noopte tot verdere beperking. Een keuze van die combinaties, waarvan op grond van de eer-der uitgevoerde frequentieberekening kan worden ver-wacht dat ze voor het onderzoek van belang zijn leek hiertoe het juiste middel.

(23)

12

-Combinaties waarin de ontwateringsdiepte in de zomer en die in de winter gelijktijdig voorkwamen werden buiten beschouwing gelaten omdat, hoewel de correspon-derende waarden in absolute zin verschillen, tussen beide een rechtevenredigheid bestaat. In de voorgaande paragraaf is dit reeds uitvoerig geformuleerd.

Het onderzoek heeft een vrij volledig overzicht opgeleverd van de wijze waarop voor het eiland karakteristieke situaties ontstaan. Belang-rijk lijken vooral de volgende conclusiesÏ

1. De gewenste ontwateringsdiepte in verband met de bouwvoorzwaarte

Voor de lichtste gronden, dat wil zeggen die met minder dan 20$ af-slibbare bestanddelen in de bouwvoor, blijkt een ontwateringsdiepte in de zomer van minder dan 100 cm-mv in de regel ongunstig te zijn. Er is dan

75$ kans op vernatting, mede omdat de ontwatering in winter en voorjaar onvoldoende is.

Een ontwateringsdiepte in de zomer van ca. 120 cm-mv en in de winter van 50-60 cm-mv blijkt bij deze gronden wel de beste waarborg voor een goede vochthuishouding. Bij een diepere ontwatering bestaat kans, dat

's zomers verdroging optreedt.

Ook op de niet zo uitgesproken lichte gronden is kans op vernatting bij een geringe grondwaterdiepte in zomer en winter niet denkbeeldig en een diepere ontwatering blijkt ook hier alleszins aan te bevelen. Het belangwekkende verschijnsel doet zich voor, dat in tegenstelling tot de lichte gronden hier een ontwateringsdiepte in de zomer van minstens 140 cm-mv moet worden nagestreefd. Be kans op verdroging blijkt namelijk fraai af te nemen naarmate zwaardere gronden in het geding zijn. Dit is in fig. 1 in beeld gebracht.

Vraagt men zich af welke situatie, dat wil zeggen welke combinatie van milieu-beschrijvingswaarden, landbouwkundig als het gunstigst moet worden beschouwd, dan is dat die, waarbij de kans dat grond als 'goed'

wordt beoordeeld het grootst is. In het praktijkoordeel over de vochttoe-stand schuilt namelijk tevens een algemeen waarderingselement. De beste

(24)

13

-gronden blijken niet de zwaarste -gronden te zijn, maar die met een slib-gehalte in de bouwvoor van 30-40$ met een ontwateringsdiepte in de zomer van meer dan 14O cm-mv en in de winter van meer dan 70 cm-mv.

2. De structuurmoeilijkheden

Van de percelen die 's zomers ondiep zijn ontwaterd en mede daarom vaak te nat, is het grootste deel uitgesproken licht. Een steeds afnemend percentage van deze natte percelen heeft op zwaardere grond betrekking. Dit is in fig. 2 in beeld gebracht.

Een te nat zijn, niet door een onvoldoende ontwatering, maar door verslemping komt hier niet tot uiting. Verslemping wordt door verschillen-de omstandigheverschillen-den bevorverschillen-derd}

- de aanwezigheid van een overmaat aan natriumionen als nawee van de inun-daties

- verdichting van lagen tengevolge van met zware machines uitgevoerde werkzaamheden

- versmering van de bouwvoor door werkzaamheden bij een overmaat aan vocht

- verminderde toepassing van biologisch actief organisch materiaal.

Maar het voorkomen van relatief hoge frequenties van vernatting bij diepere ontwateringstoestanden hoeft zeker niet altijd op structuurverval te wijzen. Van de percelen met een ontwateringsdiepte in de winter tussen 40 en 70 cm-mv heeft de groep van 40-50$ afslibbaar een wat hoger percen-tage aan te natte percelen dan de lichtere. De ervaring echter leert, dat minder zware gronden in dit opzicht veel gevoeliger zijn.

Van de percelen met een ontwateringsdiepte in de zomer tussen 100 en 140 cm-mv is van de groep met 30-40$ slib een wat hoger percentage te nat dan van lichtere of zwaardere gronden. Maar het is vooral bij de lichtere gronden met 20-30$ slib, die bij een goede gemiddelde ontwateringsdiepte in zomer en winter onder bepaalde omstandigheden als te nat worden beoor-deeld, dat men aan structuurdefecten moet denken. Bij zwaardere gronden zal vernatting vooral het gevolg zijn van stagnatie in de waterafvoer door

(25)

14

-een plaatselijk onvoldoende functioneren van het drainagesysteem, -een euvel waarmee men op het eiland nogal eens wordt geconfronteerd.

G e v o e l i g h e i d v o o r v e r s l e m p i n g

In de wintermaanden ziet men bij open weer vaak piasvorming op percelen wintertarwe, waardoor het gewas pleksgewijs uitwintert. Bij navraag komt dan vaak aan het licht, dat het jaar daarvoor aardappelen werden geteeld die mechanisch zijn gerooid. Dit doet de vraag rijzen of de beoordeling 'te nat', voorzover ze geen steun vindt aan een on-diepe ontwatering in zomer of winter, gebaseerd kan zijn op dergelijke ervaringen..

"Van de 51 percelen waar in de winter 1961-1962 wintertarwe op aardappelen werden verbouwd bleken er een tiental als te nat te worden beoordeeld. Van dit geringe uitgangsmateriaal blijkt 60$ terug te voe-ren op een onbevredigende ontwateringsdiepte. Bij slechts 4 percelen is tenslotte duidelijk sprake van structuurdefecten. De bouwvoorzwaarte van deze percelen ligt tussen 21 en 27$ afslibbare delen. Maar dit

be-tekent niet, dat het telen van wintergraan na aardappelen op dit soort grond is te ontraden. Van de tot hetzelfde materiaal behorende percelen van deze slibfractie, die voldoende diep waren ontwaterd, blijkt name-lijk 80$ zich door een gunstige vochttoestand te kenmerken.

Wel heeft het zin na te gaan of deze slibfractie houvast geeft bij het opsporen van verdere gevallen van verslemping.

S t r u c t u u r e n b o u w p l a n

De percelen met een bouwvoorzwaarte van 20-30$ die, hoewel ze zo-wel in zomer als winter goed ontwaterd bleken te zijn toch als te nat te boek stonden en op grond daarvan aan structuurdefecten lijden, vertonen een gemiddeld bouwplan, waarin aardappelen, tarwe, suikerbieten en gerst gelijkelijk voorkomen met 17 à 18$. Daarop volgen erwten en vlas met elk 12 à 13$, terwijl er nog een zestal andere gewassen worden ge-teeld met ieder minder dan 2$ van de totale frequentie van voorkomen. Van belang lijkt, dat in 50$ van alle tarweteelten deze plaatsvonden na aardappelen.

(26)
(27)

15

-Vergelijkt men nu deze cijfers met die, welke men vindt voor perce-len van dezelfde zwaarte, waarvan de vernatting een duidelijke drainage-kwestie is, dan blijken enkele merkwaardige verschillen te bestaan. Op dit soort te natte percelen vindt men tarwe, aardappelen en gerst elk met 16 à 17$, maar suikerbieten schieten er uit met bijna 25$.

De overige gewassen zijn maar weinig verschoven. Zo wordt vlas hier wat minder frequent geteeld. De frequentie van wintertarwe na aardappelen bedraagt hier maar 30$ van alle tarweteelten.

De conclusie moet zijn, dat blijkbaar een wat te nat zijn van de grond door ondiepe ontwatering geen beletsel vormt voor de verbouw van suikerbieten, terwijl vernatting door structuurverval deze teelt wel af-remt. Dit heeft gevolgen voor de economie van het bedrijf omdat suiker-bieten moeten worden beschouwd als het richtgewas voor de relatieve wel-vaart van dit soort bedrijven. Het is derhalve van betekenis die milieu-constellatie te leren kennen, waarbij een maximale frequentie van de suikerbietenteelt mogelijk is.

Dat op de te natte percelen, waar verslemping optreedt, de frequentie van wintertarwe na aardappelen bijna tweemaal zo groot is als op natte, niet slempige percelen lijkt meer indicator dan oorzaak van het verschijn-sel* grond met een bouwvoorzwaarte van 20-30$ heeft blijkbaar onder be-paalde omstandigheden een gevoelige structuur en dit komt in natte winters vooral bij die specifieke gewasopvolging het duidelijkst naar voren. Het telen van een ander gewas dan wintertarwe na aardappelen zou plantenteelt-kundig gezien dan ook de voorkeur verdienen. Het economisch voordeel daarvan is hier nog niet aan de orde.

(28)
(29)

16

-HOOFDSTUK III

HET BOUWPLAN VAN HET NOORD-BEVELANDSE AKKERBOUWBEDRIJF

Het gemiddeld beeld van de laatste tien „."jaar, (1955-1965)

Het Noord-Bevelandse landbouwbedrijf is sinds decennia een specifiek akkerbouwbedrijf. Van de veehouderij, die toch tot geruime tijd na de

eeuwwisseling van belang is geweest vindt men nog slechts de verspreide resten, herkenbaar aan kleine grasland-enclaves, die samen minder dan 10$ van de totale oppervlakte cultuurgrond van het eiland innemen. Van dit graslandareaal is slechts een gedeelte als volwaardig te beschouwen en representatief voor de vroegere kwaliteitsweiden. Het ligt in hoofdzaak nabij de hofsteden. Maar het merendeel van het grasland is slecht ontwa-terd en vaak verzilt. Men vindt het op de lage, lichtste stukken, waar het oude kreekbeddingen markeert, maar ook langs nog bestaande kreken. De slechtste gedeelten worden als ronland' gekwalificeerd en dienen voor het weiden van schapen. De grasstroken van de binnenpolderbedijking, die als weide worden geëxploiteerd, vallen buiten het bestek van het bouwplanon-derzoek.

De gewassen van het bouwplan, gerangschikt naar hun frequentie van voorkomen, geven duidelijk aan waar in het huidige bedrijfsbeleid het ac-cent ligt. Relatief bedrijfszekere en rendabele gewassen als suikerbieten en aardappelen beheersen de gewassenkeus. Daarop volgen onmiddellijk tar-we en gerst met volkomen gelijke frequentie, terwijl vlas en erwten, even-eens met nagenoeg gelijke frequentie, de rij van belangrijke teelten slui-ten. Behalve deze 6 hoofdgewassen komen nog een tiental veel minder be-langrijke teelten voor, waarin uien en zaden overheersen.

Vergelijkt men nu de gemiddelde gewasfrequentie van na 1953 op ge-inundeerde en niet-geïnundeerde percelen, dan komt een duidelijke ver-schuiving in de hoofdgewassen aan het licht. Door de frequente teelt van

(30)
(31)

17

-gerst en later tarwe na de overstromingsramp zijn de suikerbieten

welis-waar naar de tweede plaats teruggedrongen, maar de frequentie van verbouw

ligt hoger dan op de niet-geïnundeerde percelen. In de tien jaren na de

ramp heeft men de achterstand dus ruimschoots ingehaald. Deze ontwikkeling

is vooral ten koste van de aardappelteelt gegaan, deze is naar de vierde

plaats opgeschoven. Na tien jaar blijkt de achterstand nog ruim te zijn.

In tabel 2 wordt hiervan een overzicht gegeven.

Tabel 2. Het gewassenpatroon van Noord-Beveland, afgeleid uit de

bouwplan-gegevens van 35 verspreid liggende bedrijven

Frequentiepercentages (F

fo)

Gewassen . , - , , , ,

n i e t gemundeerd gemundeerd

S u i k e r b i e t e n

Sugar b e e t s

Aardappelen ( i n c l . p o o t a a r d . )

P o t a t o e s (seed p o t a t o e s i n c l u d e d )

19,5 20,4

17,2 12,8

Tarwe (zomer- en winter-)

..

, 14 8

Wheat (summer and winter)

Gerst

Barley

Vlas

Flax

Erwten

Green peas

14.1 22,5

10,7 8,3

10.2 11,3

Uien

Onions

Lucerne en andere klavers

Lucerne and other clover sp.

Graszaad

Grass-seed

Blauwmaanzaad

Poppy-Haver

Oats

Voederbieten

Fodder beets

1,9 0,4

1,5 1,2

1,4 2,8

1,1 0,9

0,9 0,9

0,8 0,1

(32)
(33)

18

-Bruine bonen Kidney beans

Karwijzaad, raapzaad e.a. Caraway-, rape-seed a.o. Rest (bloembollen, knolselde-rie, wortels)

Other crops (bulbs, celeriac, carrots)

0,5

0,4

0,1

Grasland (incl. boomgaard) Pastures (orchards incl.)

Totaal Total

5,4

100,0 3,6 100,0

Crops not been inundated inundated

Frequency per cent (F $ )

Table 2. The cropping pattern of North-Beveland as derived from cropping data of J5 farms scattered over the island

(34)
(35)

19

-HOOFDSTUK IV

BOUWVOORZWAARTE EN BOUWPLAN

Voorbeeld van een bouwplananalyse met één onafhankelijke variabele

Het slibgehalte van de bouwvoor is, zoals in hoofdstuk II besproken, sterk bepalend voor de wijze waarop ontwateringsdiepte en vochttoestand coïncideren. Ook de gevoeligheid voor verslemping is vooral een kwestie van bouwvoorzwaarte. Het heeft zin bij het onderzoek 'waterhuishouding en bedrijf' aan deze factor ruimschoots aandacht te schenken.

Dat de zwaarte van de grond invloed heeft op de veelvuldigheid waar-mee bepaalde gewassen worden verbouwd spreekt vanzelf. Het is eenvoudig

een gevolg van de voorkeur die de boer in afhankelijkheid van de aard der te betelen grond aan het ene gewas boven het andere geeft. Bij eerder onderzoek kwam vast te staan, dat deze voorkeur niet primair is gebaseerd op de voor een gewas optimale omstandigheden van produktie, maar veeleer op de overweging dat het ene gewas onder de gegeven omstandigheden renda-beler is dan het andere. Niet de opbrengst, maar het rendement bepaalt dus de keuze.

Analysetechniek

Klassificatie van de onafhankelijke

De bewerking van het op Noord-Beveland verzamelde bouT /rplan-materiaal heeft bevestigd dat de beïnvloeding van het bouw-plan door variërende milieu-eigenschappen veel minder dui-delijk spreekt dan in de zandgebieden het geval bleek te zijn. Ten aanzien van bouwvoorzwaarte speelt daarbij een rol, dat zeer licht bijna geheel ontbreekt en zeer zwaar naar verhouding slechts weinig voorkomt. Het traject loopt weliswaar van 12 tot 60$ afslibbaar, maar van de vijf hier-uit geformeerde groepen met zoveel mogelijk gelijk aazital objecten, lopende van 12-22$, 23-26$, 27-30$, 31-39$ en 40-60$ afslibbaar, bedraagt de berekende gemiddelde

(36)
(37)

- 20

voorzwaarte respectievelijk 19$, 24^6, 29$, 3 4 ^ en 47-g$. Deze waarden bepalen bij de grafische bewerking de plaats van uitzetten van de gewasfrequenties.

Bewerking

Het bijeenbrengen van de bouwplangegevens hield in, dat van elk perceel is vastgelegd wat er de laatste tien jaar werd geteeld. De bewerking had het volgende beloop. Alle percelen van de niet-geïnundeerde bedrijven, totaal 5O6 stuks, zijn ondergebracht in de 5 onderscheiden klassen van bouwvoorzwaarte. Het aantal varieert van 93-107 percelen per klasse. Per groep perpercelen van bepaalde S u b -klasse is daarna uitgeteld hoeveel maal de verschillende gewassen in de genomen periode van tien jaar op deze per-celen samen zijn verbouwd.

Door vervolgens per groep het voorkomen van elk gewas te verrekenen op procenten van de frequentie van alle gewas-sen, wordt voor elk gewas per slibgehalteklasse een fre-quentiepercentage verkregen, dat een indruk geeft van de plaats die dat gewas in het bouwplan bij die bouwvoor-zwaarte inneemt.

Voor elk gewas wordt nu het slibgehalte tegen de procen-tuele frequentie van voorkomen van het gewas uitgezet. Fig. 3a en b geeft met suikerbieten en uien een voorbeeld hiervan. De vorm van de curven is daarin aangepast aan die van een algemene bouwplankromme waarvan de vorm als vast-staand is aangenomen» Bij deze aanname is uitgegaan van de gedachte dat het volledig beloop van de frequentie waarmee een gewas onder uiteenlopende omstandigheden in het bouwplan wordt opgenomen door een kansverdeling kan worden voorgesteld. Waar de omstandigheden voor verbouw optimaal zijn, treft men het gewas in zijn grootste fre-quentie aan, naarmate de teeltomstandigheden minder gun-stig worden, wordt het gewas minder vaak opgenomen. Er is geen reden om aan te nemen, dat de vorm van dit totale be-loop van gewas tot gewas zal verschillen. Wel speelt bij de heersende milieu-constellatie in een gebied het voor-komen van elk gewas zich binnen eigen grenzen af, die on-derling verschillen. Het voorkomen'van een bepaald gewas is dan ook beperkt tot een specifiek traject van de bouw-plankromme. (fig. 3a en 3b)

In de figuren zijn de frequentiepercentages logarithnisch uitgezet. Dit heeft technische voordelen. Een verschuiving heeft in de grafische bewerking dezelfde betekenis als een optelconstante bij een rekenkundige bewerking. Gebruikt men een logarithmische schaal, dan komt de verschuiving

(38)
(39)

21

-overeen met een vermenigvuldiging. De toevalsverdeling neemt door logarithmisch uitzetten van de kanspercentages de veel eenvoudiger parabolische vorm aan. De afzonderlijk getekende gewascurven zijn hier dus trajecten van een ge-meenschappelijke gewassenparabool. Ze kunnen door horizon-tale en verticale verschuivingen met een zekere mate van onderling elkaar overlappen zodanig tot aansluiting worden gebracht, dat het totale parabolische beloop wordt gerecon-strueerd.

In fig. 4 is de gewassenparabool uitgebeeld. De ligging van de horizontale assen van de oorspronkelijke frequentie-figuren geeft een beeld van de verschuivingen die hebben plaatsgevonden, de ingetekende gewaswaarnemingen geven de mate aan waarin de gegevens zich aan het parabolisch beloop aansluiten. De horizontale verschuivingen geven een indruk van de eisen die de gewassen aan het milieu stellen, de

verticale geven bij onderlinge vergelijking de voorkeur aan, die de teelt van een gewas krijgt wegens bijzondere voordelen voor het bedrijf (fig. 4 ) .

Conclusies

Wat uit deze resultaten duidelijk naar voren komt is de betrekkelijke starheid van het bouwplan van deze goede grond. Dit is het gevolg van het feit, dat alle importante gewassen in de buurt van het optimum liggen. Vooral tarwe, aardappelen, erwten en vlas zijn op het relatief lichte type grond even rendabel als op het wat zwaardere. Bij suikerbieten en gerst is dit in wat mindere mate het geval. Deze gewassen worden met enige voorkeur op de zwaardere grond geteeld. Maar deze verschillen zijn toch zeer gering. De groep van overige gewassen, waarin vooral de handelsge-wassen zijn vertegenwoordigd, blijkt als geheel van wat meer betekenis op de lichtere gronden, waar ze wel een completerende functie zullen heb-ben. Uien voelen zich duidelijk op de uitgesproken zware gronden niet

thuis. Het is bekend, dat zavels en lichte kleigronden voor dit gewas het meest geschikt zijn.

Grasland vindt men, zoals bekend, nog sleehts sporadisch op het eiland. Het is, zoals hier blijkt, alleen op de lichtste grond nog van enige betekenis. Dat het hier vooral de grasstroken in laaggelegen delen betreft is ieder duidelijk, die met de plaatselijke situatie op de hoogte is.

(40)
(41)

22

-Tabel 3« Invloed van de bouwvoorzwaarte op het gewassenpatroon van het

Noord-Bevelandse landbouwbedrijf

Bouwvoorzwaarte in $ afslibbaar

Gewassen

15

20

25 50 35 40 45 50 55

frequentiepercentages

Suikerbieten

Sugar beets

Aardappelen

Potatoes

Tarwe

Wheat

Gerst

Barley

Vlas

Flax

Erwten

Green peas

Uien

Onions

Overige gewassen

Other crops

14.6 16,9 18,9 20,4 21,9 23,1 24,2 25,1 26,1

16,2 17,3 17,7 17,6 17,3 16,9 16,2 15,4 14,6

12,2 13,3 14,0 14,4 14,5 14,4 14,4 14,1 13,6

9,8 11,8 13,7 15,5 17,2 18,9 20,6 22,1 23,8

8,8 9,8 10,4 11,2 11,3 11,4 11,5 11,5 11,4

10.7 11,0 11,1 10,8 10,5 10,0 9,5 8,8 8,2

3,7 3,0 2,3 1,7 1,2 0,9 0,6 0,4 0,1

5,7 5,4 5,0 4,6 4,1 3,5 3,0 2,6 2,2

Grasland

Pastures

18,3 11,5 6,9 3,8 2,0 0,9

Totaal

Total

100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0

Crops

frequency per cent

15

20

25 30 35 40 45 50 55

Silt content of top soil

Table 3. Relation between silt content of top soil and cropping pattern of

the North-Beveland arable farms

(42)
(43)

- 23

Het heeft zin hierbij aan te tekenen, dat het bij dit soort onder-zoek niet gaat om het opsporen van tendenties, welke of reeds bekend

danwei gemakkelijk te voorspellen zijn. Doel is het kwantitatief benaderen van de bij variërende produktie-omstandigheden optredende aanpassingen in onderdelen van het bedrijf.

Zoals thans met betrekking tot het gewassenpatroon blijkt, zijn de verschuivingen vaak weinig opvallend. Of dit tevens inhoudt, dat ze eco-nomisch van geen betekenis zijn kan alleen blijken bij doorberekening door middel van vergelijkbare begrotingen. Maar zet men nu eens het bouw-plan voor 15$ afslibbaar naast dat voor 55$ afslibbaar, dan kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat zelfs in gebieden als het onder-havige, de bouwplananalyse als onderdeel van het onderzoek naar de invloed van de produktie-omstandigheden op de rentabiliteit van het bedrijf niet kan worden gemist.

(44)

24

-HOOFDSTUK V

BOUWVOORZWAARTE, ONTWATERINGSDIEPTE EN BOUWPLAN

Voorbeeld van een bouwplananalyse met twee onafhankelijke variabelen

Waar wij heen willen is, een indruk te krijgen van de wijze waarop

het bouwplan door de hydrologische bedrijfsomstandigheden wordt beïnvloed. Neemt men de ontwateringsdiepte als exponent van de waterhuishouding,

dan blijkt men er met een frequentie-onderzoek als hierboven voor bouw-voorzwaarte beschreven alleen niet te komen. Voor een aantal gewassen lukt het niet een logische opvolging van frequentiewaarden te vinden. De ver-klaring is, dat bij deze hoofdzakelijk zeer goede zavels en kleigronden, de ontwateringsdiepte veel minder duidelijk met de vochttoestand van de grond samenhangt dan op zandgronden het geval is. Met name bij de zwaar-dere grond, dat wil zeggen met meer dan 40$ afslibbare delen, is de kans op een optimale vochttoestand het grootst bij een diepe ontwatering, in de zomer dieper dan 140 cm-mv. Men vindt daardoor bij een diepe ontwatering hoge frequenties van rendabele gewassen. Door deze binding van de ontwa-teringsdiepte aan de bouwvoorzwaarte kan de invloed ervan op het bouwplan alleen worden aangegeven, wanneer beide factoren gezamenlijk in bewerking worden genomen.

Principe van de bewerking

De bouwplananalyse met twee variabele milieu-factoren wijkt in prin-cipe niet af van die, waarbij er maar één in beschouwing is genomen. Maar

omdat er een dimensie meer bij betrokken is, dijt het probleem van het

platte vlak uit tot een ruimtelijk probleem. Geschematiseerd weergegeven wordt de twee-dimensionale parabool een driedimensionale paraboloïde, een stolpvormig gebogen vlak, dat in zijn eenvoudigste vorm door de parabool

(45)
(46)

25

wordt beschreven bij volledige omwenteling om de hartlijn. Waren in de

tweedimensionale bewerking de curven in de afzonderlijke gewasfrequentie -figuren op te vatten als trajecten van de bouwplanparabool, bij de

drie-dimensionale bewerking zijn de relaties, die men voor verschillende gewas-sen vindt, gebogen vlakjes waaruit door horizontale en verticale verplaat-sing de complete paraboloïde kan worden gereconstrueerd.

De vorm van elk gewassenfrequentievlak wordt beschreven door een rooster van curven, die elkaar twee aan twee snij-den. Bij de gevolgde techniek vertegenwoordigt elk van deze curven een traject van een parabool. Deze is een verticale doorsnede van de gewassenparaboloïde. Aangezien alle ver-ticale doorsneden door de paraboloïde-omwentelingsfiguur identiek zijn, is de parabool waaraan bij dit soort bewer-kingen de vorm der curven wordt getoetst, bij een eenmaal gekozen schaalverdeling voor de variabele eigenschap van het milieu altijd dezelfde. Kiest men bij meerdere variabe-len verschilvariabe-lende schavariabe-len, dan is de vorm van de parabool bij verticale doorsnijding van de paraboloïde afhankelijk van de richting van het snijvlak.

De bewerking komt hierop neer, dat ook thans voor elk gewas de frequentie van voorkomen wordt bepaald voor een aantal opvolgende waarden van de eigenschappen waarvan men de in-vloed op het bouwplan wil aantonen, maar dan steeds bij een bepaalde waarde van de tweede factor die bij de bewerking is betrokken en die daartoe in drie groepen van ongeveer gelijk aantal waarnemingen wordt opgedeeld*

Men krijgt daarmee een drietal logarithmische frequentie-figuren voor de eerste eigenschap. Door vervolgens de fre-quentie te bepalen van elk gewas voor een reeks waarden van de tweede eigenschap bij steeds een bepaalde waarde van de eerste, worden wederom drie frequentiefiguren verkregen, nu voor de tweede eigenschap. De zo verkregen 2 x 3 figuren vormen de verticale doorsnijdings- of standvlakken door de ruimtelijke samenhang.

De hiertoe uitgevoerde groepsindeling van de waarden der twee milieu-eigenschappen wordt vergemakkelijkt door deze grafisch tegen elkaar uit te zetten. De puntenzwerm, die daarmee ontstaat, wordt in 3 horizontale en 3 verticale stro-ken verdeeld, die elk een ongeveer gelijk aantal punten be-vatten. Voor de verdere bewerking is het nodig om daarna per strook de gemiddelde afstand van de zich daarin bevin-dende punten tot de eraan evenwijdige as te berekenen en deze niveaux in te tekenen.

(47)

26

-In deze grafiek, die het; grondvlak vormt van de ruimtelijke samenhang, vormen deze gemiddelde niveaux van de waarne-mingen per klasse een rooster van 2 x 3 rechte lijnen: de verticale projectie van het rooster van curven dat de vorm van de relatie tussen beide grondvlakfactoren en de gewas-frequentie bepaalt. De snijpunten van het rooster in het grondvlak zijn do verticale projecties van de snijpunten van het rooster in het ruimtelijk relatievlak. Waar de curven elkaar dus twee aan t'vee snijden, liggen zij op ge-lijke hoogte boven het grondvlak. Wordt bij de constructie van de logarithmische gewasfrequentiefiguren aan de eis voldaan, dat de per gewas gevonden 2 x 3 curven ter plaatse van de doorsnijdingen op gelijke afstand boven de abscis liggen, dan vormt dit de controle op de juiste weergave van de ruimtelijke eamenhang.

De logarithmische frequentie figuren

Met fig. 6a en b en 7a en b wordt een voorbeeld gegeven

hoe achtereenvolgens voor elk gewas naast elkaar zijn ge-zet de tot één verzamelgrafiek samengevoegde relatie tussen gewasfrequentie en ontwateringsdiepte bij drie waarden van bouwvoorzwaarte (links) en de verzamelgrafiek van de relatie tussen gewasfrequentie en bouwvoorzwaarte bij drie waarden van ontwateringsdiepte (rechts).

Hierbij mag worden aangetekend, dat hoewel de richting van de curvenbundels over het algemeen goed wordt gesteund door de waarnemingen, de vrijheid waarmee naar het drietal waarden der tweede variabele gedifferentieerd is, vaak groot lijkt s ogenschijnlijk zijn namelijk de drie curven per figuur met een zekere willekeur door de waarnemingen gelegd. In werkelijkheid zijn de aangegeven relaties het resultaat van een zorgvuldige bewerking.

Door de relatief grote speling bij de gewassenkeus kan de spreiding van de waarnemingen vrij groot zijn. Maar de

vorm van de gewasrelatie-vlakken is nauw omschreven, aller-eerst omdat de algemene vorm van de beschrijvende curven bij voorbaat vaststaat - zij vertegenwoordigen alle een traject van eenzelfde parabool - en vervolgens omdat op grond van hun statistische betekenis de drie curven per figuur ten aanzien van richting en niveau steeds een lo-gische opvolging vertonen. De snijpuntcontrole tenslotte verschaft de zekerheid dat per gewas de 2 x 3 curven in

een en hetzelfde vlak zijn gelegen.

Omdat ter plaatse van de pijltjes op de horizontale as de vlakken van tekening elkaar twee aan twee snijden is op die punten de afstand van de in steeds deze twee vlakken gelegen curven tot de horizontaal gelijk.

(48)

27

-Met name is de afstand van de eerste curve in de linker figuur tot de horizontaal ter plaatse van de eerste door-snijding (= linker pijl) gelijk aan de afstand van de eerste curve in de rechter figuur tot de horizontaal ter plaatse van de eerste doorsnijding. De afstand van de eerste curve in de linker figuur tot de horizontaal ter

plaatse van de tweede doorsnijding (= middelste pijl) gelijk aan de afstand van de tweede curve in de rechter figuur

tot de horizontaal ter plaatse van de eerste doorsnijding, enz.

Bij de groep van handelsgewassen blijkt in de frequentiewaarnemingen een aanzienlijke spreiding op te treden. In deze groep is een aantal uit-eenlopende gewassen samengevat die elk maar sporadisch voorkomen, maar die toch enigszins verschillend op bouwvoorzwaarte zullen reageren. Be-halve de echte handelsgewassen blauwmaanzaad, karwijzaad, raapzaad en koolzaad, zijn ook bloembollen, knolselderie en wortels erin opgenomen. Men moet de teelt van de tot deze groep behorende, deels sterk speculatie-ve gewassen beschouwen als exponent van de vrijheid, die de boer zich ten aanzien van de keuze van het bouwplan kan veroorloven. Dat verklaart te-vens dat juist hier de spreiding in de waarnemingen het grootst is.

Het beeld voor grasland geeft een afname aan bij toenemende ontwate-ringsdiepte. Op de lichtste grond is dit het duidelijkst; op zwaardere grond vervlakt de reactie bij een lager niveau van voorkomen, terwijl op de zwaarste grond grasland zelfs geheel ontbreekt (links). Anderzijds zien we een afname bij toenemende zwaarte van de bouwvoor, die het duide-lijkst is op de gronden met hoge waterstanden. Op dieper ontwaterde gron-den zakt het niveau van voorkomen bij een geleidelijke afname van licht naar zwaar.

Maar bij diep ontwaterde grond blijkt sprake te zijn van een optimum bij een middelmatig zware bouwvoor. De verklaring van deze schijnbare on-regelmatigheid in de graslandreactie is, dat wat op de diep ontwaterde grond aan grasland resteert nu juist dat laatste goede grasland betreft, dat eerder ter sprake is gekomen. Hiervan onderscheidt zich het andere grasland, dat doorgaans van inferieure kwaliteit is, door lage ligging en

(49)
(50)

28

-overwegend gering slibgehalte in de bovenste laag. Dit onderscheid is in de figuur aangeduid door verschillende weergave van de waarnemingen. De reactie van het verspreide goede grasland kan slechts schematisch worden weergegeven wegens de grote spreiding en het geringe voorkomen ervan.

De bouwplanparabolen

Wanneer de gewasfrequentiecurven voor ontwateringsdiepte aaneen worden gevoegd tot bouwplanparabolen voor respectie-velijk lichte, middelzware en aware gronden, dan geeft de onderlinge rangschikking van de abscissae een indruk van de horizontale en verticale verschuivingen die daarvoor nodig waren. In fig. 8, die dit in beeld brengt, ziet men boven-dien hoe per gewas de relatie tussen zijn frequentie van voorkomen en de ontwateringsdiepte als het ware verschuift bij variatie in bouwvoorzwaarte. Dat verschuiven is af te lezen aan de onderlinge ligging van de 3 horizontale assen per gewas. Teneinde de figuur niet te vol en daardoor moei-lijk afleesbaar te maken, zijn niet de drie horizontale assen voor alle 11 gewassen ingetekend, doch alleen de be-ginpunten van deze assen. Deze geven een toestand van ont-wateringsdiepte weer van 60 cm-mv.

Door voor elk gewas de beginpunten dezer drie horizontalen van licht naar zwaar te verbinden, ontstaan de ingetekende pijlen. Ter oriëntatie is voor suikerbieten het complete assenstelsel aangegeven en wel bij de situatie waarbij de zwaarste gronden in het geding zijn. Door middel van stippen zijn de frequentiewaarnemingen over alle situaties van bouwvoorzwaarte aangegeven. De vorm der algemene bouwplan-parabool wordt door de ligging van deze waarnemingen goed gesteund.

Uit fig. 8 komt naar voren dat suikerbieten een diepere ontwatering wat beter verdragen naarmate de grond zwaarder is. Tarwe, aardappelen en gerst en in iets mindere mate ook erwten en vlas, alle gewassen, die

eveneens een zeer sterke positie innemen reageren onderling op vrijwel ge-lijke wijze op ontwateringsdiepte en vertonen alle een verschuiving naar rechts, wanneer zwaardere gronden in het geding zijn. Dat wil zeggen, dat deze gewassen ten aanzien van de onderhavige factoren ongeveer gelijke eisen stellen, al is de voorkeur die de teelt van elk gewas krijgt wegens bijzondere voordelen voor het bedrijf niet gelijk. Deze voorkeur blijkt

(51)
(52)

29

-uit de niveauverschillen tussen de gewassen onderling en per gewas bij verschillende situaties. Een relatief laag niveau betekent hier uiteraard een relatief grotere voorkeur.

Erwten, aardappelen en tarwe blijken de voorkeur te krijgen bij mid-delzware gronden bij een ontwateringsdiepte van 14O-15O cm-mv in de zomer. Vlas, gerst en suikerbieten worden daarentegen duidelijk met het grootste voordeel op de zwaarste gronden geteeld.

Uit de positie van uien, klavers, handelsgewassen en graszaad blijkt, dat hoewel deze gewassen en gewasgroepen kwantitatief veel minder belang-rijk zijn dan de eerder genoemde, toch zeer duidelijke reacties op milieu-variaties voorkomen. Dit moet zó worden opgevat, dat onder bepaalde om-standigheden de teelt van deze gewassen van grote betekenis kan zijn. Maar onder enigszins gewijzigde omstandigheden is de urgentie meteen

aan-zienlijk minder.

Zoals wij reeds zagen gingen voor vier van de vijf hoofdteelten de interne verschuivingen alle naar rechts, maar die voor suikerbieten en ook voor uien en de groep van handelsgewassen naar links. Wat is hiervan de betekenis?

Voorzover tarwe, aardappelen, gerst, erwten en vlas op de lichtere grond worden geteeld heeft de teelt vooral zin bij een voldoende diepe

ontwatering. De natte lichte gronden zijn voor deze gewassen niet geschikt. Naarmate nu zwaardere gronden aan bod komen verliest de ontwateringsdiepte aan betekenis. Immers de verschuiving van de horizontale as naar rechts verplaatst het optimum naar minder extreme ontwateringsdiepten. Bij deze situatie is het frequentiebeloop vrij vlak geworden en dit demonstreert een zekere indifferentie van de teelt ten aanzien van de in beschouwing genomen variabele.

Suikerbieten, in zijn frequentie van voorkomen het richtgewas voor de relatieve welvaart van het bedrijf, worden op de lichtere gronden bij een geringere ontwateringsdiepte optimaal verbouwd dan op de zwaardere.

Uien en handelsgewassen zijn vooral op lichtere grond van betekenis, de verschuivingspijlen wijzen omhoog naar zwaardere toestanden. Waar ze

(53)
(54)

30

-daarbij naar links wijken betekent dit, dat voorzover deze gewassen nog op zwaardere gronden worden aangetroffen, dit vooral bij diepe ontwate-ringstoestanden economisch van enige betekenis zal zijn.

Grasland is alleen van betekenis op de lichtste gronden. Zijn deze bovendien slecht ontwaterd dan is sprake van een overheersende positie van het grasland (onland). De verschuivingspijl voor slibvariaties wijst

steil naar links omhoog, maar verliest zich bij zeer hoge slibgehalten, waar grasland praktisch ontbreekt. Het grasland dat men op verspreide percelen op middelzware grond aantreft betreft weer restanten van goede kwaliteit waarvan de plaats in de economie van het bedrijf veel minder wordt beheerst door een ongunstige ontwateringsdiepte dan bij het onland het geval bleek te zijn.

Men kan nu een verticale logarithmische schaalverdeling zodanig in de paraboolfiguur leggen, dat bij aflezing van de frequentie van voorkomen van elk gewas bij opeenvolgen-de waaropeenvolgen-den van ontwateringsdiepte, sommatie daarvan steeds 100$ oplevert. Deze frequenties zijn in tabel 4a> b en c samengevat. Door de grafische 'verrekening' op 100$ zijn deze frequenties niet identiek met de waarden die men vindt bij directe aflezing per gewas. De afwij-king wordt groter naarmate men extremere milieu-constel-laties nadert.

Extrapolatie naar binnen het gebied van onderzoek niet

meer vigerende milieubeschrijvingswaarden leidt tenslotte tot zeer lage totalen omdat gewassen, die geacht kunnen

worden de plaats te zullen gaan innemen van de verdwij-nende teelten,in het registreerbare assortiment eenvou-dig nog niet zijn opgedoken.

(55)

31

-Tabel 4- Gewasfrequenties; in procenten van het totale voorkomen bij

variërende ontwateringsdiepte, op lichte (a), middelzware (b) en

zware gronden (c)

Gewassen

Suikerbieten

Sugar beets

Aardappelen

Potatoes

Tarwe

Wheat

Gerst

Barley

Erwten

Green peas

Vlas

Flax

Uien

Onions

Handelsgewassen

Trade crops

Klavers

Clover sp.

Graszaad

Grass seeds

Grasland

Pastures

a.

60

11,1

9,5

7,9

11,6

7,5

6,0

2,9

2,2

1,3

0,4

39,6

Op lichte gronden

(12-zomer ontwat

80

13,9

12,2

10,3

13,3

9,4

7,6

3,2

2,3

1,4

0,5

25,9

100

15,6

14,1

12,5

14,7

10,9

8,8

3,3

2,3

1,5

0,5

15,8

eringsd

120

16,1

15,4

14,4

15,2

11,8

10,0

3,3

2,3

1,5

0,7

9,3

24$ slib

iepte in

140

17,8

16,2

15,5

15,1

12,3

10,7

3,0

2,1

1,5

0,7

5,1

)

cm-mv

160

18,4

17,0

16,9

14,4

12,6

11,2

2,7

1,9

1,5

0,7

2,7

180

19,7

17,1

17,9

13,5

12,7

11,5

2,4

1,7

1,3

0,8

1,4

200

19,0

17,8

19,0

13,1

12,8

11,7

2,1

1,6

1,3

0,9

0,7

Crops

60 80 100 120 140 160 180

draining depth in summer in cm-ss

200

a. On sandy silt soils (silt content 12-24 per cent)

(56)
(57)

32

-b. Op middelzware gronden (25-31$ slib)

Gewassen

60

zomer ontwateringsdiepte in cm-mv

80 100 120 14O 160 180

200

Suikerbieten

Sugar beets

Aardappelen

Potatoes

Tarwe

Wheat

Gerst

Barley

Erwten

Green peas

Vlas

Flax

Uien

Onions

Handelsgewassen

Trade crops

Klavers

Clover sp.

Graszaad

Grass seeds

16,1 18,4 18,5 19,7 20,0 21,0 23,2 22,8

15,8 16,1 16,4 16,7 17,0 17,1 16,9 17,3

12,8 13,3 13,9 14,6 15,2 15,5 15,7 16,5

19,5 18,0 17,5 16,3 15,5 14,8 13,6 12,8

11,4 11,6 11,9 11,8 12,2 12,3 12,2 12,5

10,4 10,3 10,8 10,8 10,8 10,7 10,7 10,6

2,2 2,2 2,0 1,9 1,8 1,8 1,6 1,6

1,5 1,6 1,6 1,7 1,8 1,8 1,8 1,9

2,1 1,9 1,8 1,7 1,6 1,5 1,4 1,3

0,7 0,8 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1,4

Grasland

Pastures

Crops

7,5 5,8 4,7 3,8

60

3,0

2,3

1,6

80 100 120 H O 160 180

draining depth in summer in cm-ss

1,3

200

b. On moderately heavy clay soils (silt content 25-31 per cent)

(58)
(59)

33

-c. Op zware gronden (32-60$ slib)

Gewassen

60

zomer ontwateringsdiepte in cm-mv

80 100 120 140 160

180

200

Suikerbieten

Sugar beets

Aardappelen

Potatoes

Tarwe

Wheat

Gerst

Barley

Erwten

Green peas

Vlas

Flax

Uien

Onions

Handelsgew.

Trade crops

Klavers

Clover sp.

Graszaad

Grass seeds

18,6 21,4 22,5 24,8 26,4 28,5 31,9 33,2

16,6 16,3 16,8 16,8 16,7 16,5 16,0 15,8

14,4 14,1 13,8 13,3 13,0 12,5 11,8 11,5

20.3 19,1 18,3 17,1 16,3 15,4 14,0 13,0

11,0 10,7 10,5 10,3 10,1 9,7 9,4 9,0

14.4 13,6 13,0 12,4 11,8 11,2 10,0 9,5

0,4 0,6 0,7 0,7 0,8 0,8 0,8 1,1

0,4 0,4 0,7 0,9 1,1 1,5 1,9 2,5

2,9 2,6 2,3 2,0 1,8 1,7 1,5 1,3

1,0 1,2 1,4 1,7 2,0 2,4 2,7 3,1

Grasland

Pastures

Crops

_ _ _ _ _ _

60 80 100 120 140 160

draining depth in summer in cm-ss

0. On heavy clay soils (silt content 32-60 per

-180

cent)

-200

Table 4. Crop frequencies in per cent of total occurrence, under various

conditions of draining depth and subdivided for light (a),

moderately heavy (b) and heavy soils (c)

(60)
(61)

34

-Ook de gewasfrequentiecurven voor bouwvoorzwaarte worden aaneengevoegd tot bouwplanparabolen en wel voor respec-tievelijk ondiep ontwaterde grond (0-100 cm-mv), matig diep ontwaterde grond (100-140 cm-mv) en diep ontwaterde grond (14O-20O cm-mv). Ook hier zijn weer de assen der oorspronkelijke gewasfrequentiefiguren ingetekend. In fig. 9 vindt men op analoge wijze als in fig. 8, door middel van pijlen aangegeven, hoe thans per gewas de re-latie tussen frequentie van voorkomen en slibgehalte van de bouwvoor verschuift bij variatie in ontwateringsdiepte. Hier verbinden de pijlen de punten van 10 cm-mv op de

horizontale assen der oorspronkelijke frequentiefiguren. Het ingetekende assenstelsel is dat van suikerbieten op diep ontwaterde grond. Ook hier geeft de ligging der met stippen aangegeven frequentiewaarnemingen steun aan vorm en ligging van de bouwplankromme.

Vergelijkt men beide figuren, dan blijkt het patroon van verschui-vingen in grote trekken overeen te komen. Suikerbieten blijken slechts in

zeer geringe mate te verschuiven. De voorkeur voor zware grond wordt dus maar heel weinig beïnvloed door verschillen in ontwateringsdiepte.

Aardappelen, tarwe, gerst, erwten en vlas verschuiven alle naar rechts bij diepere ontwatering. Dat wil dus zeggen, dat op de lichte, slecht ontwaterde gronden, deze gewassen niet meer rendabel zijn. Hier vindt men, zoals eerder besproken, vooral nog grasland. In de figuur vormt de graslandpijl dan ook als het ware het tegenwicht van de pijlen-bundel der hoofdgewassen. Neemt op de ondiep ontwaterde gronden het voor-komen van grasland zeer snel af bij toenemend slibgehalte, naarmate die-per ontwaterd grasland aan bod komt vervlakt de reactie op bouwvoor-zwaarte tot indifferentie bij een nog slechts sporadisch voorkomen. Het betreft hier weer de snippers resterend grasland van goede kwaliteit.

Uit de vorm van de verschuivingspijlen voor de hoofdgewassen blijkt dat deze alle hun optimale frequentie vinden bij een middelmatig diepe ontwatering. Bij een concaaf beloop ligt hier het midden lager dan de uiteinden. Hetzelfde vindt men bij klavers en uien. Graszaad vindt men het meest bij een diepe ontwatering op zwaardere grond. De steilheid van de verschuivingsrichting wijst erop, dat ongeacht de ontwateringsdiepte, een bijzondere voorkeur voor zwaardere grond blijft bestaan (fig. 9)>

(62)

-

35

-terwijl anderzijds, om dezelfde reden, ongeacht de bouwvoorzwaarte welis-waar een voorkeur voor diepe ontwatering bestaat, maar in afnemende

stringentie bij lichtere gronden (fig. 8 ) . Dit is een kwestie van hori-zontale afstand tot de hartlijn van de parabool. Naarmate immers het as-senstelsel van de logarithmische frequentie-figuren in de verzamelgra-fiek verder van de hartlijn der gemeenschappelijke kromme is verwijderd, verzeilt het gewasfrequentietraject in steilere regionen van het para-boolbeloop. De verticale verschuivingen doen aan de vorm van het beloop niets toe of af. Zij beheersen slechts het niveau waarop de reactie zich voltrekt.

In tabel 5a, b en c zijn de waarden samengevat, die door middel van

een verticaal geplaatste logarithmische schaalverdeling uit de parabool-figuur zijn afgelezen en waarbij het niveau van plaatsing zodanig is ge-kozen, dat het totaal der gewasfrequenties voor elke combinatie van slib en ontwatering 100$ bedraagt.

De bij allerlei combinaties van bouwvoorzwaarte en ontwateringsdiep-te gevonden gewasfrequenties geven als gemiddelde een indruk van de ver-anderingen die zich in het bouwplan van een Noord-Bevelands bedrijf zul-len kunnen voltrekken wanneer de omstandigheden van verbouw zich wijzigen.

De mogelijkheid bestaat, dat de bedrijfsuitkomsten daarbij veelal geen opmerkelijke verschillen te zien zullen geven. Men zal in het alge-meen in welvarende gebieden de verschuivingen in het gewaspatroon tenge-volge van variatie in bedrijfsomstandigheden in hoofdzaak moeten zien als

een doorgaans weinig ingrijpend proces van aanpassing ter handhaving van een bedrijfsrendement, dat daardoor zeer dicht bij het maximale rendement zal blijven liggen.

Pas onder duidelijk ongunstige bedrijfsomstandigheden, zoals met name op de verdrogende zandgronden elders het geval is, lukt het niet meer om door middel van aanpassing van de gewassenkeus alleen op een

redelijk rendementsniveau te blijven en moet men drastischer aanpassings-methoden overwegen. Men ziet er als uiterste het gemengde bedrijf van

akkerbouw en rundveehouderij veranderen in een pluimveebedrijf of varkens-mesterij. Waar als alternatief kunstmatig de bedrijfsomstandigheden

(63)
(64)

wor-- 36

Tabel 5« Gewasfrequenties in procenten van het totale voorkomen "bij

uit-eenlopende bouwvoorzwaarte, op ondiep ontwaterde (a), matig diep

ontwaterde (b) en diep ontwaterde gronden (c)

a. Op ondiep ontwaterde gronden (0-100 cm-mv)

bouwvoorzwaarte in procenten afslibbare delen

15 20 25 50 35 40 45 50 55

Gewassen

Suikerbieten

Sugar beets

Aardappelen

Potatoes

Tarwe

Wheat

Gerst

Barley

Erwten

Green peas

Vlas

Flax

Uien

Onions

Hande1sgewas sen

Trade crops

Klavers

Clover sp.

Graszaad

Grass seeds

8.6 14,0 17,6 18,5 20,3 21,2 21,6 22,0 22,3

7.7 11,7 14,7 16,3 16,5 16,5 16,4 16,3 15,9

6,7 10,2 12,4 13,9 14,1 14,0 13,9 13,6 13,5

8,6 13,4 16,4 18,3 18,6 18,5 18,3 17,9 17,4

6.3 9,2 11,2 11,8 11,6 11,1 10,5 10,0 9,3

4.4 7,4 9,6 11,5 12,6 13,7 14,5 15,6 16,7

3,3 3,2 2,4 1,7 1,1 0,7 0,4 0,1

-2,3 -2,3 1,9 1,4 0,9 0,6 0,4 0,1

0,8 1,3 1,7 2,1 2,3 2,4 2,7 2,8 3,0

0,3 0,5 0,7 0,9 1,0 1,1 1,3 1,6 1,S

Grasland

Pastures

Crops

51,0

15

a. On

26,8 11,4 3,8 1,0 0,2

20 25 30 35 40 45

silt content of top soil in per cent

shallowly drained soils (0-100 cm-ss)

-50

(65)
(66)

37

-b. Op matig diep ontwaterde gronden (100-140 cm-mv)

Gewassen

bouwvoorzwaarte in procenten afslibbare delen

15 20 25 JO 35 40 45 50

55

Suikerbieten Sugar beets Aardappelen Potatoes Tarwe Wheat Gerst Barley Erwten Green peas Vlas Flax Uien Onions Handelsgewassen Trade crops Klavers Clover sp. Graszaad Grass seeds 11,9 13,6 13,4 13,4 10,1 8,6 4,0 2,4 1,3 0,5 15,8 17,8 19,5 22,1 24,6 26,5 30,3 34,4 15,2 16,6 16,6 16,8 16,3 16,0 15,2 14,1 14,5 14,7 14,9 14,2 13,8 13,2 11,8 10,8 14,9 16,2 16,6 16,7 16,7 16,4 15,6 14,8 11,0 11,4 11,5 11,1 10,5 9,9 9,2 8,3 10,0 10,8 11,8 12,1 12,0 12,3 12,4 11,8 3,2 2,4 1,7 1,1 0,7 0,5 0,3 0,3 2,2 1,9 1,6 1,3 1,0 0,7 0,6 0,5 1,5 1,8 1,9 2,0 2,2 2,3 2,3 2,3 0,7 0,9 1,2 1,4 1,7 2,0 2,3 2,7 Grasland Pastures Crops b. 20,8 15 11,0 5,5 2,7 1,2 0,5 20 25 30 35 40 silt content of top soil in per

On moderately drained soil (100-140 cm-ss

0,2 45 cent ) -50 -55

(67)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(bron: Circulaire bodemsanering 2013) Spoedige sanering Het bevoegd gezag Wbb stelt in een beschikking waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van

Population Health Sciences, Bristol Medical School, University of Bristol, Bristol, UK 22 Department of Internal Medicine, Diabetes Centre, VU University Medical. Centre, Amsterdam,

12,17,18 These cases often present with a double orifice from 1 sinus, with the interarterial coronary artery originating from the opposite sinus (eg, an interarterial LCA

Wij vragen dan ook aan de hoofdarts om samen met de specialisten en het verpleegkundig management op doordachte wijze de planning en inzet van personeel en middelen

28$ van de zoons heeft geen enkele vorm van voortgezet dagonderwijs genoten (bijlage 30). De buiten de landbouw werkende zoons. De belangstelling van de afgevloeide zoons is

In de eerste plaats moet het vaccin ervoor zorgen dat de dieren niet meer ziek worden, legt Bianchi uit, maar ook moet duidelijk worden of het virus zich via de ge

A microgrid is an electric power system consisting of distributed energy resources (DER), which may include control systems, distributed generation (DG) and/or distributed

Perde is nuttige diere. Beesfe is nuttige diere. Hoenders is nuttige diere. Leeuws is gevaarlik. Wolwe is gevaarlik. Tiers is gevaarlik.. Koos is 'n gehoorsaam seun. Koos leer