COOLIA
2912
1986
CONTACTBLAD VAN DE
NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING
Coolia 29(2) april 1986
OVER DE COPRINUS HEMEROBIUS-GROEP
KEES UUÉ, "'"' IVassenaer~troat ]4, 1461 RC lAngeroorSUMMARY
A provision&J key to the species of the Coprinus htmerobius-gTOup is given.
The rec:ently described new species C. htrrults is compared with several closely related species. Toen ik, zo'n achtjaar geleden, met hetdetermineren van paddestoelen begon, was een van de eerste soorten die ik leerde kennen: Coprinus plicatilis(Curt.: Fr.) Fr.
Een zeer algemene soort en tijdens menige excursie vele malen genoemd. In het begin gaf het op naam brengen van deze soort nog weinig problemen. Door de gladde hoed en steel was het, met Moser(1978: 263) in de hand, vrij eenvoudig om
totdehemerobius-groep te komen. Na uitsleutelen van C. miser P. Karsten was het
nog slechts een kwestie van sporemaat Collecties met lentiforme ( = lensvormige)
sporen die duidelijk langer waren dan 11 JLm, kregen de naam C. plicatilis en als de
sporen korter waren dan ongeveer 11 !LID, moest het verzamelde materiaal
C. leiocephalus P.O. Orton heten. Naarmate mij echter meer variaties in sporemaat en sporevorm onder ogen kwamen, bekroop mij steeds meer de twijfel of ik het verzamelde materiaal wel van de juiste naam had voorzien. Ook de monografie van Orton & Watling ( 1979) gaf mij niet altijd de zekerheid van een goede determinatie. Door deze onbevredigende situatie gedreven, ben ik alle
'plicatilis-achtigen' die mij voorde voeten kwamen, gaan verzamelen, teneinde wat meer inzicht te krijgen in de betreffende groep. Er zijn nu, na zo'n anderhalf jaar
'plicatilis-kijken' wel enige soorten uit mijn verzamelde collecties te distilleren,
waaronder zelfs een nieuwe, die in samenwerking met C. Bas is beschreven (Uijé & Bas, 1985). Vanwege de grote sporen, die dit kleine paddestoeltje te dragen heeft, is
•
hem de naam Coprinus hercules toebedacht. Verderop in dit artikel volgt een
beschrijving van deze soort.
Van veel soorten heb ik echter nog geen of zeer weinig materiaal gezien.
Daarom wil ik uw medewerking vragen om mij van gedroogd materiaal uit de
hemerobius-groep te voorzien. Misschien ten overvloede wil ik erop wijzen dat het belangrijk is, het materiaal zo spoedig mogelijk na het verzamelen te drogen, omdat anders de cystiden vervloeien en dan niet meer te vinden zijn. Van de meest algemeen voorkomende soorten heb ik voldoende materiaal in handen, zodat mijn interesse in deze soorten voomarnelijk uitgaat naar 2-sporige vormen. Betreffende
soorten zijn in de provisorische sleutel, die hierna gegeven wordt, van een sterretje
voorzien. Alle andere soorten zijn zeer welkom, ook alle materiaal waarmee u geen weg weel Graag zou ik zoveel mogelijk gegevens bij het mij toegestuurde materiaal ontvangen, maar in ieder geval: datum, vindplaats, substraat, vind( st)er, maten van hoed en steel en zo mogelijk ook de kleur (volgens Munsell ofMethuen) van jonge, nog gesloten exemplaren. Daarbij is de kleur van het centrum van het meeste belang. Van de lamellen en de steel is de kleur van belang als deze afwijkt van de normale p/icati/is-kleur (grijs-zwart voor de lamellen en wit tot licht grauwbruin voor de steel). Tot slot wil ik iedereen bij voorbaat hartelijk danken voor zijn of haar
medewerking.
SLEUTEL TOT DE SOORTEN van de
Coprinir1s hemerobius-groep,
incl.C.
auricomus.
(Inktzwammen zonder velum op de hoed en met een gladde steel zonder setulae). Sporebreedte is de breedte van de sporen in vooraanzicht(grootste breedte).I. Lange, bruine haren op de hoed ( langerdan 200 J<m) ...
C
auricomus
Pat• Hoedoppervlak kaal ... 22.
Kiempare excentrisch ... 5Kiempore centraal ... 3
3.
Sporen meer dan 15 Mm lang ...C megaspermus
P.D. OrtonSporen minder dan 15 Mm lang ... 4 4 Sporen meer dan I 0 Mm breed (gele tinten in vruchtlichaam) ... .
..
...
.
....
..
...
.
...
...
...
...
.
....
.
..
....
:
...
c
.
nudiceps
P.D. Orton Sporen minder dan I 0 J<m breed ... C.hemerobius
Fr.5.
?~
'1Jest,
.
h~~~
.
t
~
t
.
~~
.~
.. 1?
.
~
.
RI
.
i
~
.
~~~
.
R!~
t
~
r
·
..~
~~
~
~
.
~
-
~~;;,;;e~-t?
l~stën
Niet deze combinatie van kenmerken ... 6 6. Gemiddelde sporebreedte meer dan 7,8 Mm of lengte groter dan Ii
J<m
..
7Gemiddelde sporebreedte minder dan 7 ,8Mm (lengte kleiner dan I 0,5 Mm ....
· ... · · ... C.
plicatilis
var.microsporus
Kühne,..7. Sporen gemiddeld meer dan 11 Mm lang ... 8 Sporen gemiddeld minder dan 11 Mm lang ... C.
leiocephalus
P.D. Orton•8. Gemiddelde sporebreedte meer dan I 0 p.m ... 9
Gemiddelde sporebreedte minder dan 10 p.m ... 10
9. Vruchtlichaam klein (Hoed± 13 mm), steel dunner dan 1,5 mm ... .
.
. .
. . .
. . .
. .
.
. . .
. .
.
. .. .
.
.
.
. .
.
. . .
.
.
. .
.
. .
.
.
.
. . .
.
.
. .
.
.
.
. .
.
. .
.
.
. .
.
.
. .
.
.
C. htrr:ules
Uljé & Bas Vruchtlichaam groter, steel 1,5-3 mm dik, vaak op mestC. longipes
Bulier10. Cheilocystiden vesiculeus, breed lageoiform ...
C.
p
li
car
ili
s
(
Curt.:
Fr.) Fr.•Cheilocystiden rond tot elliptisch ... C. gal
e
ri
c
uliform
i
s
(Losa) WatlingSporematen: C.
auri
c
omus
(6 coll.): 10-13 x 6,5-7,5 p.m;C.
megaspermus
:
15-18 x 10-11 p.m; C.
nudiceps:
12-12,5 x 10-12 p.m;C.
hemerobius:
11,5 x 12,5 x7-8 p.m; C.
miser
(2 coll.): 8-10,5 x 8-10 p.m; C.plicarilis
var.microsporus
(30coll.): 7-10,5 x 5,5-8,2 p.m; C.
leiocephalus
(40 coll.) 8,1-11,8 x 7,1-10,6 p.m;C.
h
e
rcules
(19 coll.): 10,4-17,6 x 9,9-15,7 p.m;C. lon
g
ip
es
(6 coll.) 10,5-15,1 x 9,2 -13 p.m; C.p/icar
i
l
is
(15 coll.) 9,9-14,3 x 7,2-10,5 p.m;C. galericul(formi
s
10-12,5 x 8,5-10,5 p..m.
TOELICHTING OP DE SLEUTEL
De sleutelkenmerken van de mij bekende soorten zijn gebaseerd op eigen waarnemingen. Voor de overige soorten zijn de literatuurgegevens gebruikt De belangrijkste kenmerken: de sporevorm en sporemaat, zijn ter verduidelijking in fig.
6, a tlm m, in beeld gebracht. Voor de sporen van
C. her
c
ules
:
zie de beschrijvingvan deze soort (fig. 2).
Hoewel C.
pli
c
ari
lis
var. mic
ro
s
porus
door Orton als synoniem voor zijn C.leiocep
ha
l
u
s
wordt ge.noemd, heb ik bet vermoeden, dat het hier twee verschillende soorten betreft..
Beide soorten z.ijn dan ook in d.
e sleutel opgenomen.Coprinius hen:ules Uijt & Bas (Persoonia 12: 483-486 (1985). Fig. 2, 1-5.
In de hierna te geven beschrijving van
Coprinus hercules
is de code vanMunsell Soil Color Charts gebruikt om de kleuren aan te geven. De notatie
(360/ÎS/6) staat voor. 360 sporen gemeten van 18 vruchtlichamen uit 6 collecties. 'L' geeft de lengte van de sporen aan, 'Dl' en 'D2' resp. de breedte in voor-en zijaanzicht
'
Q
'
betekent de lengte gedeeld door de breedte van de sporen; de bij'
Q
'
toegevoegde Io
r
2 geef\ weer de breedte in voor- resp. zijaanzicht aan.Het gemiddelde quotient van de onderzochte colleedes wordt aangegeven met 'gem.
Q
'.
BESCHJU.JVING:
De noa aesloten hoed is cylindrisch-eivormi& onaeveer
S
mm hooa en 3 mm breed, spoeditconvex tot vlak,8
tot 15(18) mm in doonnede, tot aanbetcentrum aevoord-aestreept. Centrum en strepina zijn roodbruin gelcleurd, ongeveer als Cauricomus,
(S YR 3/4 tot4/6),1ater iets lichter(7~ YR4/6 tot S/6), naar de randtot 10 YR 5/3. De rand is altijd strak, nooit naar binnen gebogen en bij half
geopende exemplaren is het uiterste ranclje wil De lamellen staan vrij wijd uiteen,
vrij van de steel, tot 2 mm breed, eerst witti& dan grijs .tot vleidelg zwart. Aantal lamellen: 16-24, tussenlamellen 0-1(3). De steel meet bij volgroeide exemplaren 48-71 x 0.8-1.2 mm, is glad, witachtig, wat glazig en naar de basis toe geleidelijk
iets verdikt De basis is wat knollig, tot 1,5 mm dik.
Sporen (360/18/6) 12,4-17,2 x 11,3-15,8 x 8,2-10,8 p.m, hartvormig tot
zwak, rondachtig S-7 hoekit in vooraanzicht, elliptisch in zijaanzicht, sterk
lentiform. Kiempore excentrisch. Sporeldeur zwart met paarse tint, onder het microscoop z:eer donker roodbruin, bijna z:wart. Buidien 22-51 x 13-16
p.m.
4-sporig. Steriele cellen rondom basiclieD6-8
in aantal Cheilocystiden vesiculeus,breed lageniform met korte hals, breed cylindrisch, clavaat, breed utriform, soms ballon vormig, tot 50(70) p.m lang en I 0-23(28) p.m breed. Pleurocystiden zwak
utriform tot cylindrisch, tot 1
OS
p.m lang en 22-30 p.m breed. Hoedhuid hymenifonn. bestaande uit sphaeropedunculate tot clavate cellen van50-70(100) p.m lang en tot 23 p.m breed. Gespen aanwezig. Sporen: Q1 ~ 1
,04-1,15-1,28; Q2 - 1,48-1,59-1,70; gem. Q1 • 1,07-1,19; L-D1 = 0,6-1,8-2,7 p.m; L-D2 ~ 4,6-5,4-6,2 p.m; DI-D2 ~ gem. ongeveer 3,5 p.m.
Voorkomen: in regelmatig gemaaide grasvelden, solitair groeiend, vanafhalf
juni. Waarschijnlijk niet z:eldz:aam. Vindplaatsen bekend uit Leiden (7), Langeraar (I), Alphen aan de Rijn ( 4), allen Uljé; Alkmaar ( 1 ), F.A. v.d. Bergh. Door z.ijn gladde hoed en steel en sterk lentiforme sporen behoort C. hem~
les
onmiskenbaartot het C
plicatilis
-
complex,
waarin bet de soort is met de meest bredesporen.
C.
p/icatilis
(Curt.: Fr.) Fries (I g3g:252) en C.leiocephalus
P.D. Orton( 1969: 88) verschillen door de veel smallere sporen en bovendien heeft C.
hercules
6-8
steriele cellen rond de basidien terwijl dit aantal bij eerstgenoemden 4-6 bedraagt Het aantal lamellen voor C.hercules
komt op ongeveer 20, bij de anderen is dit aantal meestal meer dan 24, ook bij kleine exemplaren. Dit laatstekenmerk, te samen met de kleur van de hoed, maakt het mogelijk de soort reeds in
het veld te herkennen. C.
plicatilis
var.microsporus
Kühner ( 1934: 57) enC.
miser
P. Karsten ( 1882: 236) komen door hun kleine sporemaat niet in aanmerking.Fig. 1. Sporen, x 1000. a Vm f. C. /eiocepha/us. bis de meest voorkomende vonn; & 1/m i. C. plicau1is. 1 is de rDeest voorkomende vorm; j. C. auricomus: k. C. plicatilis var. microsporus; l. C. longipes: m. C. miser. .
1
03
1I
'I
I
I
'(
I
.
2 II
I
I II
t
\
I
I
I
I
I
I
I
Fig. 2,1-5. I. Coprinus htrt:ults, x I. 2. Sporen, x 2000. 3. BasidiM, x 400. 4. Chelloc:ystiden en 5.
Pleurocystiden, beiden x 800.
nog C. galericuliformis. Van deze soort zijn drie interpretaties. Allereerst de originele-ongeldig gepubliceerde- bescllrijving van Los a ( 1943: I 54), met sporen van 10 x 6 p.m, die volgens mij betrekking heeft op C. plicatilis var. microsporus van Kühner. Dan heeft Locquin ( 1947: 87) een collectie beschreven onderdezelfde naam, een collectie met grote sporen, die de sporematen van C. hercules heel dicht
·benaderen. De vruchtlichamen zijn echter groter en van andere vorm. Ook Kühner
& Romagnesi (1953: 377) hebben C. galericuliformis Losa in hun sleutels opgenomen en verwijzen daarbij naar de beschrijving van Locquin. Deze beschrij-ving kan echter geen betrekking hebben op de soort van Losa, gezien het grote verschil in sporemaat. Mede door de indicatie· van het groeien op mest zou ik de door Locquin beschreven collectie totC. longipes Buller(Bisby& al., 1929: 118) willen rekenen. Tot slot de interpretatie van Watling( 1968: 42), die- afgezien van de cheilocystiden die rond tot elliptisch zijn - zeer veel overeenkomst met C. plicatilis vertoont. C. galerieuilfarm is (Losa) Watling kan daarom ook niet van
toepassing zijn op C. hercules. UTERATUUR
Bisby, G.R., Buller, A. H.R. & O.amess, J. ( 1929). Fungi ofManitoba. London. New Yori<. Toronto. Fries, E. (1838). Epicrisis S)'$tematis MycologicL Upsaliae.
Karsten, P.A. (1882). Rysslands, Finlands och den Skaninaviska half1ms HatUwampar 2; Bidr. Känn. Fini. NaL Folk 37: 1-257.
Kühner. R & Josserand, M. (19J.4). Oescriptions de quelques espèces du croupe de Coprinius plicarilis (Curt.) Fr.; Bull. trimesL Soc. mycol. Fr. 50: 53-63.
KUhner, R. & Romapesi, H. (19S3). Flore analytique des champicnons su~rieurs. Paris.
l.ocquin, M. ( 1947). Etudes sur Ie genre Copri11us. I.- Quelques Coprins fimicoles; Bull. trimest. Soc.
mycol. Fr. 63: 75-38.
Losa Espana. D. ( 1943). Datos para elestudio de la flora micologia Gallega: An. Jard. boL Madrid 3: 134-257. '1942'.
Moser, M. (1978). Kleine KryJ)IO&amen Flora. band llb/2. Die RöhrlinJO und Blitterpilze. Stuttgart.
Orton, P.D. (1969). Notes on Britisb agarics: liJ; Notes R. boL Gdn. Edinb. 29: 75-127. Orton. P.E. & Watlina, R. (1979). Coprinaceae Part 1: Coprinus; British Fungus Flora 2.
Ulj~. C'.B. & Bas, C. Coprinus htrt:ules, spec. nov. Pel'$00nia 12: 483-486.
Watlina, R. (1968). Notes onsome British agarics; Notes R. boL Gdn. Edinb. 28: 39-56.
Coolia 29(2) aprill986
AANTEKENINGEN OVER CLITOCYBE. IV.
WAT IS CLITOCYBE BRUMALIS?
THOMAS W. KUYPER, Biologisch Station. Kampsweg 27, 9418 PD WiJstt,O
SUMMARY
The nomenclatural history of Clilocy~ brumalis (Fr.: Fr.) Kumm. is studied in detail. Tbe protoloaue of Agaricus brumalis refers tOa species ofthe genus Puudoclicocybe. but the name bas been rnis&pplied from 1838 onwards. Atleast S different species of Clitocybe have been described under the
. name C. brumalis, and forthatreasontbe name is regardedas anomendubîum and hcnce rejected. Most oollections in Dutch herbaria under the name C. brumalis actuaJly referto the common C. marginella.
Het is een merkwaardig, maar niet geheel onbekend verschijnsel in de paddestoelensystematiek dat namen van fungi soms een langer leven beschoren zijn dan de soorten die met die naam worden aangeduid. Je kunt in zo'n geval zien hoe in de loop der jaren telkens een andere soort met dezelfde naam wordt benoemd. In dit soort gevallen is het zinvol, de nomenclatoriscbe geschiedenis van de naam na te gaan, omdat dat vaak een aanwijzing geeft dat we hier met een "spooknaam" te maken hebben.
Zoals ik hieronder uiteen hoop te zetten, is de Wintertrechterzwam, Clitocybe brumalis (Fr.: Fr.) Kumrn. zo'n spooknaam. Deze naam heeft in de historie verschillende inhouden gehad, niet alleen in ons land, maar ook daarbuiten.
C.
brumalis wordt al heel vroeg voor Nederland vermeld: we kunnen de naam bijvoorbeeld al aantreffen in Oudemans (1892), Destrée (1901 ), Ruys (1909) en Cool & Van der Lek (1913). Bij mijn bewerking van de hygrofane trechterzwammen voor Nederland (Kuyper, 1982) heb ik de naam echter niet gebruikt, maar slechts gemeld dat de meeste collecties onder de naam C. brumalis in de Nederlandse herbaria totC.
marginel/a Harm. behoorden, en een gedeelte ook tot de nauw verwanteC.
agrestis Harm.WaMeer we voor de noodzaak staan, oude beschrijvingen • waarbij in het
geheel geen gegevens over de microscopische kenmerken zijn vermeld • te
interpreteren, dienen we ons allereerst af te vragen hoe betrouwbaar de gebruikte macroscopische kenmerken zijn. In het geval van de hygrofane trechterzwammen kunnen we vaststellen dat Fries ( 1821) aanvankelijk helemaal geen idee had hoe deze soorten afgegrensd dienden te worden; bet was hem niet eens duidelijk hoe een Clilocybe van een Omphalia onderscheiden moest worden. Later heeft Fries •) Mededeling 297 van het Biologl$ch Station, Wijsttr.
(1838) de omgrenzing van C/itocybe en Omphalia herzien, en dan pas vinden we alle hygrofanc:_ trechterzwammen bij zijn Clitocybes.
In deze publicatie wordt voor het eerst ook de geur als belangrijk kenmerk
gebruikt, naast kenmerken als hoedvorm(vlakoftrechtervormig) en streping van de
hoedrand. In mijn verslag heb ik geconcludeerd dat de waarde van beide· laatstgenoemde kenmerken beslist niet overschat moet worden.
Het zal niemand verbazen dat door het gebruik van weinig constante, variabele
kenmerken de kans groot is dat te veel "soorten" worden beschreven. In het geval
van de trechterzwammen geldt dit heel duidelijk, en dat is al opgemerkt door Lange
(1930) en Lundell & Nannfeldt (1935). Ook Harmaja (1969) heeft zich genood-zaakt gezien een aantal van de namen van Fries op te ruimen, maar helaas heeft hij
ook verzuimd deze namen te bespreken.
Agaricus brumalis werd door Fries ( 1818) voor het eerst beschreven, en een
vertaling van een deel van de beschrijving luidt "Hoed 25 mm, trechtervormig, met
omgeslagen rand, grijs met een blauwige tint, in droge toestand bleker en meer gelig.
Steel glad, 50 mm, bleek blauwig grijs. Lamellen aflopend, blauwig grüs. Zeker met
Agaricus brumalis werd door Fries (1818) voor het eerst beschreven, en een
teken verwijst Fries verder naar de beschrijving van A. obconicus Schum. en de beschrüving en afbeelding van A. cinerascens Batsch. Deze kleurenplaat heeft naar
mijn mening ook betrekking op een Pseudoclitocybe.
De beschrijving in Fries (1821), de zogeheten sanctionerende beschrijving
waarmee de naam een speciale beschermde status krügt, is in wezen dezelfde, met
de toevoeging dat de soort geurloos is. Deze beschrijvingen in ogenschouw nemend
rest ons niets anders dan de conclusie dat A. brumalis oorspronkelijk een
Pseudoclitocybe is, al kan ik niet zeggen welke soort daarmee bedoeld wordt
De interpretatie van Agaricus brumalis is in de loop der tijden evenwel sterk
gewijzigd, en de eerste mycoloog die hiervoor verantwoordelijk (en dus schuldig)
was, was Fries ( 1838) zelf. In dit latere werk is namelijk de steel opeens wit
geworden, van de lamellen wordt gezegd dat ze bleek zijn, en van de hoed wordt
slechts opgemerktdat die eenkleurig is. De plaat van Batsch wordt nu niet meer hier
genoemd, maar bij Pseudoclirocybe cyathiformis geciteerd. De conclusie is duidelijk: Fries heeft een nieuwe (maar helaas buitengewoon vage) inhoud aan de
naam gegeven; maar omdat hij desondanks naar zijn eerdere beschrijvingen
verwijst, heeft dit geen nomenclatorische gevolgen. De taxonomische gevolgen zijn
daarentegen buitengewoon groot, omdat de meeste mycologen C. brumalis in de
zin van Fries 1838 hebbeo geïnterpreteerd, of meenden te interpreteren.
Laten we bijvoorbeeld eens kijken naar de beschrijving van C. brumalis in de
Flore van Kühner & Romagnesi ( 1953), die in hun inleiding expliciet zeggen dat ze
'
rand, bruin in bet centrum, ( éénkleurig volgens Fries!), niet of nauwelijks gestreept. Lamellen wittig. Steel wittig of crème. Smaak melig. maar meestal zwak" (maar
volgens Fries geurloos, en waarschijnlijk dus zonder meelsmaak). We moeten
concluderen dat hier sprake is van een derde interpretatie van C. brumalis, naast
die van Fries 1818 en Fries 1838. Overigens past de beschrijving van Kühner &
Romagnesi (behalve voor .wat betreft de smaak) zeer goed op C. marginella.
Kühner & Romagnesi citeren verder twee afbeeldingen, een van Métrod (die waarschijnlijk op een gele vorm van C. agrestis betrekking beeft) en een plaat van Lange ( 1935). MaiJ.r Langes beschrijving beeft misschien betrekking op een andere soort met een donkerder hoed en steel en geurloos vlees. Wat mij betreft mag u C. brumalis in de opvatting van Lange als een vierde interpretatie beschouwen. Ik
moet erbij zeggen dat ik deze beschrijving niet zeker kan interpreteren, en dat ik een
soort die aan Langes afbeelding voldoet zelf nooit gevonden heb. Het is mogelijk dat
het hier gaat om C. loltfaensis Harm., een kalkminnende soort
Moser ( 1978) maakt het nog bonter. zijn beschrijving is een compilatie uit de
literatuur (deels uit KUhner & Romagnesi) en bij de afbeeldingen citeert hij naast bovengenoemde platen ook icones uit Konrad & Maublanc ( 1932) en Bresadola ( 1927). Ik vermoed dat de afbeelding van Konrad & Maublanc eveneens betrekking beeft op C. loltia~nsis; Dr. F. Grögcr uit de Duitse Demokratische Republiek suggereerde mij in een brief overigens dezelfde interpretatie. De afbeelding van Bresadola daarentegen kan ik wel duiden: hier is sprake van een vijfde interpretatie van C. brumalis. Bresadola zegt namelijk dat de geur zo:
opvallend is en dat de paddestoel wat bitter smaakt, en dit wijst zeer nadrukkelijk naar C. phaeopthalma (Pers.) Kuyp., die ik ook in Bresadola's verzamelgebied gevonden heb.
Om de verwarring nog groter te maken publiceerde Henry (1983) ook een be.schrijving van een soort die hij C. bruma/is noemt, en die ge.kenmerkt is door grote sporen (zoals bij C. m~tachroa (Fr.: Fr.) Kumm.): de zesde interpretatie van
C. brumalis!
Verder snufTelen in de literatuur zou ongetwijfeld nog tot weer andere interpretaties van C. brumalis hebben geleid, maar 6 interpretaties voor éèn
"soort" lijken mij wel genoeg. Ik denk dat we er beter aan doen dergelijke namen
maar snel te vergeten, en dit heb ik ook in mijn verslag gedaan.
We zijn dus op deze manier een "soort'' voor de Nederlandse mycoflora
kwijtgeraakt, maaromdat het hiereen "spooksoort'' betreft, zal ditnaar ik aanneem
door niemand betreurd worden.
Me·t dank aan Else C. Yellinga voor het kritisch doorlezen van een eerdere versie van dit manuscript
UTERATUUR
Bresadola, J. (1927). lconogaphia myc:olosica 4: pl. ISI-200. Milano.
Cool, C. & van der Let, H. (1913). Paddestoelenboet deel Il, Ie druk. Amsterdam.
Destrèe, C.E. (1901). Handleidina tot het bepalen van de in Nederland groeiende hooaeruwammen. Nijmegen.
Fries, E.M. (1818). Observationes myc:olosicae 2. Havnlae. Fries, E.M. (1821). Systema myc:ologicum, Vol. 1. Lundae. Fries, E.M. (1838). Epicrisis systematis mycologicl. Upsaliae.
Harm~a, H. 1969. The genus C/itocyb< (Apricales) in Fennoscandia. Karstenia 10: 1·121. Henry, R. 1983. Descrip<ion de deux Clitocybes. Doe. mycol 12(S2): 11-IS.
Konrad, P. & A. Maublanc (1924-1937). Icones selectae Funaorum. Vol. 3. Paris. KQhner, R. & H. Romaplesi (19S3). Flore analytique des champiy>ons suptrieun. Paris.
Kuyper, Th. W. 1982. Clitocyb< subaenus Pseudo/yophyllum in Nederland, Wqeninpm.
Lanae. J.E. (1930). Studies in the agarics ofDenmarlt. Part8: Omphalia, Plturotus, Clitocyb<. Danst boL Ark. 6(S): 1-62.
Lange ( 193S). Flora apricina danica. Vol. I. Kobenhavn.
Lundell, S. & Nannfeld~ J.A. (193S). Funli exsiccati Suecici, pn1esertim Upaalienses 3-4: 101-200. UP1>$ala.
Moser, M. (1978). Kleine Kryptopmenllora, Band Ilb/2: Die Rllbrlinge und Bllttetpilze, 4e AuO. Stuttprt
Oudemans, C.A.J.A. (1892). 1\hvision des champignons dans les Pays Bas, Vol. I, Amsterdam.
Cootia 29(2) april 1986
DE IN NEDERLAND VOORKOMENDE LEEMHOEDEN
(AGROCYBE)
MARIJKE NAUTA, Klikspoonweg 17. 2J24 LW Leiden.
SUMMARY
A key is given to tbe taxa of tbe genus Agro~ybt occurring in the Netherlands.. Shon remarts are made on each taxon and a few synonyms are given.
Het voorjaarsseizoen nadert alweer en ik wil u aansporen ditjaar eens extra op
de soorten van het geslachtAgrocybe (Leemhoeden) te letten. Vanaf eind april zijn ze weer aan te treffen in grazige wegbermen en op andere voedselrijke plaatsen. Hopelijk zijn de soorten met behulp van dit artikel gemakkelijk op naam te brengen. De meest uitgebreide en recente bewerking van dit geslacht verscheen van de hand van Watling(l982). Helaas loste dit werk niet alle problemen op die er in het
geslachtAgrocybe waren en tegelijkertijd rezen hierdoor nieuwe problemen. Omdat
het geslachtAgrocybe goed omgrensd en beperkt van omvang is, was het bij uitstek
geschikt om als doctoraalonderwerp te bewerken. Dit artikel is ontleend aan dit doctoraalonderzoek, uitgevoerd in 1983 en 1984 aan het Rijksherbarium te Leiden onder leiding van Kees Bas.
Het geslachtAgrocybe behoort tot de familie der Bolbitiaceae, die gekarakteri-seerd wordt door een hymeniderme hoedhuid. Dit is een hoedhuid die bestaat uit opgerichte clavate (= knotsvormige) elementen, al dan niet gemengd met pile()o cystiden (fig. I). Het geslachtAgrocybe onderscheidt zich van de andere geslachten
in deze familie( Conocybe, Bolbitius) voornamelijkdoor de kleurvan de sporee(zie ook Kits van Waveren, 1972). Verder heeft dit geslacht gladde sporen die meestal geelbruin zijn onder het microscoop.
SLEUTEL TOT DE SOORTEN
Deze verkorte sleutel moet beschouwd worden als een voorlopige. Voor op- en aanmerkingen houd ik mij aanbevolen. De kiempore kan het beste met immersie-olie bestudeerd worden.
I a Kiempore duidelijk aanwezig; pileocystiden aan- of afwezig ... 2 b Kiempore afwezig of onduidelijk; pileocystiden of cystide-achtige elementen
in hoedhuid aanwezig ... Jj.
2a Pileocystiden aanwezig; kiempore tamelijk smal (tot 1,2 ).lm) ... 3
b Pileocystiden afwezig: kiempore meestal breed ... 6
3L Pleurocystiden afwezig (soms zeer schaars en dan alleen bij de lamelsnede);
steel alteen aan de apex zwak pruineus (= bepoederd) ... .
... ... ....... .ifgrocybe vervacti (Fr.) Sing b. Pleurocystiden aanwezig; steel over gehele lengte pruineus tot granuleus
(= korrelig) of squamuleus (- met schubjes) ...
·
4.
4L Ring aanwezig; hoed geelwit tot licht geelbruin, sporen 8-12(-15) x 4,5
-6 J.lm ... ......... Agrocybe cylindracea (DC:Fr.)Maire
b. Ring afwezig; hoed licht of donker ... ~
Sa. Pleurocystiden met lange vingervormige uitsteeksels; sporen 8-10 x 4,5-6
).lm; hoed geelbruin, steel smal; egaal lichtbruin tot geelbruin, soms met
pseudorhiza (- "penwortel"), vaak vastgehecht aan sc1erotium ... .
... ... ... ... . Agrocybe a rvalis (Fr.) R Heim & Romagn.
b. Pleurocystiden zonder uitsteeksels; sporen 10-13,5(-15) x 5,5-7 j.un; hoed
okerbruin tot donkerbruin; steel breed, bleekbruin, aan basis donkerbruin,
nooit met pseudorhiza ofsclerotium ... . Agrocybe putaminum (Maire)Sin&
6a. Velum duidelijk aanwezig, meestal in de vorm van een ring ... 7
b. Velum afwezig of hoogstens enige kleine resten aan de hoedrand ... JO
7L Pleurocystiden afwezig; cheilocystiden talrijk, regelmatig van vorm
(lageni-form), 20-45 x 8-14 x 1-8 x 2-7,5 .l'lll, snede daardoor steriel. ... .
... geringde vorm van Agrocybe pediades (Fr.)Fay. b. Pleurocystiden vrij groot, maar schaars; vaak twee typen cheilocystiden
voorkomend: grote die meestal utriform (= "zakvormig'') zijn (35-ó4 x
12,5-33 x 7-20 ).lm) en clavate elementen; snede vaak steriel ...
s
'
Sa. Geur en smaak neutraal; hoed bleek; ring vlak onder lamellen, spoedig
verdwijnend; sporen 10-15,0(-18) J.lm lang; grootste type cheilocystiden
meestal cylindrisch met onduidelijke insnoering .... . Agrocybe dura (Bolt )Sing.
b. Met sterke meelgeur en -smaak; hoed donkerder; ring of op z'n minst resten
aanwezig; sporen 7-11(-13) -"'m lang; grootste cheilocystiden lageniform tot
9a. Lamelsnede meestal wit en steriel, twee typen cheilocystiden voorkomend: grootste type lageniform tot utriform, kleinste type clavaat; ring stevig, blijvend, aan onderzijde aangehecht en meestal opstijgend; steel ( 13-)23-11 0 x 1,2-4(-6) mm; hoedrand vaak doorschijnend gestreept ... .
. .. . . .. . .. .. . .. . .. . .. . .. . .. . . .. . Agrocybe paludosa (J. Lange)Kiihn. & Romagn. b. Lamelsnede hoogstens iets lichter dan lamelvlak en heterogeen (= zowel basidia als cystiden aanwezig), alleen lageniforme tot utriforme cheilocys -tiden aanwezig; ring vaak vergankelijk, meestal aan bovenzijde aangehecht en meestal hangend; steel (35-)40-105 x (1,5-)2,5-11 mm; hoedrand nooit gestreept .... ...... Agrocybe praecox (Pers.:Fr.)Fay. I Oa. Pleurocystiden groot en opvallend; sporen 8-11 x 4,5-6 !Ltn, steel meestal.
over gehele lengte pruineus tot granuleus, vaak sclerotium aanwezig; hoedrand vaak doorschijnend gestreept ... . .. .. .... .. ... .. .... .. .. .. ... .. .. .. Agrocybe a rvalis (Fr.)R Heim & Romagn. b. Pleurocystiden afwezig; sporen 11-15,5(-18,5) x 7,5-12(13) x 7-9(-11) j.tm; steel hoogstens aan de top pruineus, sclerotium nimmer aanwezig; hoedrand nooit gestreept ..... ... Agrocybe pediades (Fr.)Fay. 11 a. (I) Pleurocystiden afwezig of zeer schaars en dan nabij lamelsnede; cheilocystiden regelmatig lageniform ... .. Agrocybe vervacti (Fr.)Sing. b. Pleurocystiden aanwezig; cheilocystiden variabel van vorm ... 12 12a. Hoed niet hygrofaan, geelwit tot licht geelbruin, meestal min of meer gebarsten ... 13 b. Hoed hygrofaan, nat donker geelbruin tot donkerbruin, droog lichtbruin tot
grijsbruin of geelbruin, nooit gebarsten ... -14 13a. Hoed meestal groot tot zeer groot (15-110(-150)mm), vaak geelwit; steel meestal met breed uitstaande ring; sporen .8-12( -15) j.tm. .. ... .
.... .. .. .... .. .... .. .... .. ... .... .. .. .. .. .. .. Agrocybe cylindracea (DC: Fr.)Maire b. Hoed zeer klein tot klein (3,5-15(-17) mm), lichtgeel tot geelbruin; steel zonder ring; sporen (6,5-)7-10(-12) j.tm ... Agrocybe pusiola(Fr.)R Heim 14a. Sporen 10,5-15 j.Ltn, basidia meestal twee-sporig (zie noot); lamellen meestal
met duidelijke lijsten aflopend; steel meestal met ring; hoed meestal slijmig of kleverig, kleur zonder olijftin ten, tamelijk groot ( 17-70 mm) ... .
ta
•
•
0 0 o I • ••
0 • • ••
•
•
•
•
'
'
I ' ' 'Fig. I. Agnxybe proecox. a: dwandoo,.nede hoedhuid; b< cheilocy$ûden. Fig. 2. A. paludosa. Fig. 3. A. dura. Fig. 4 . .4. pediades. Fig. S.A. arvalls. a: pleurocystîde; b: c:heikK:ystide. Fia. 6.A. putaminum.
Fig. 7. A. ven'tlcti. Fis. 8. A. cylindracea. Fig. 9. A. ertbia. Fig. 10. A. firma. Fig. 11. A. pusiola.
... .. . .. . ... ... · .. · ... · ·· · ·· ..... Agrocybe firma (Peck) Sing.
Noot: M~ ditnl bedacht te lijn op het mocelijk voorkomen van oen 4-spori&e vorm van A. trtbfo.
OPMERKINGEN:
A&rocybe praecox (Pers.: Fr.)Fay. - Vroege leemhoed. Synoniem: A. sphaleromorpha (Pers.: Fr.)Mos.
Een tamelijk grote ( hoeddiameter tot 75 mm) paddestoel met een vaak glanzende geel tot geelbruine hygrofane hoed en een stevige steel met een (meestal) gescheurde ring. Cheilo- en pleurocystiden opvallend, smal utriform. Geen pileocystiden; sporen 7,1-10,3(-12,1) 11m.
Een zeer algemene soort die uiterlijk te verwarren is met A. paludosa en A. dura. De vorm van de cheilocystiden (zie fig. 2), de sporematen en een verschil in geur en smaak maken het onderscheid met A. dura tamelijk gemakkelijk. A.
pa/udosa onderscheidt zich van deze soort door de aanwezigheid van twee typen
cheilocystiden, nl. clavate en utriforme elementen.
Aarocybe paludosa (J. Lange)Kiihn. & Romagn. - Moerasleemhoed.
Een meestal middelgrote paddestoel met een geelbruine tot licht roodbruine hoed waarvan de rand min of meer duidelijk gestreept is, en een slanke steel meteen meestal opstijgende ring.
Deze volgens Amolds ( 1984) zeldzame soort werd oorspronkelijk als een tengere vorm van A. praecox beschreven. De uiterlijke verschillen met A. praecox zijn echter niet constant, hoewel de steel gemiddeld slanker en de hoeddiameter gemiddeld kleiner is dan bij A. praeco.r:. De·ze kenmerken vertonen echter een grote overlap. Ook de sporematen zijn als onderscheidingskenmerk niet goed bruikbaar,
hoewel de sporen bij A. praecox gemiddeld smaller zijn dan bij A. pa/udosa. Door
vele auteurs wordt de vochtige standplaats als kenmerk gebruikt, iets dat m.i. onjuist is. terwijl bovendien A. paludosa ook wel eens op wat drogere plaatsen wil verschijnen. Het meest bruikbare versebilkenmerk werd bij A. praecox al genoemd.
Aaroeybc dura (Boll)Sing.- Barstende leemhoed Synoniem: A. malesta (Lasch.) Sing.
Een middelgrote tot grote paddestoel met een vaak gebarsten halfbolvormige wittige tot zeer lichte geelachtige dikvlezige hoed met aanhangende velumresten en een stevige steel van harde consistentie. Voor het verschil met A. praecox zie daar. De gebarsten hoed bij A. duro kan niet als onderscheidend kenmerk metA. praecox worden gebruikt, aangezien dit grotendeels afhankelijk is van de weersomstandig-heden en. de standplaats van de paddestoelen, en ook bij A. praecox wel eens voorkomt.
Aaroeybe pedlades (Fr.)Fay. - Grasleemhoed. Synoniemen: A. arenaria (Peck)Sing.
A. arenicola (Berk.)Sing. A. semiorbicularis (BuU.)Fay.
A. subpediades (MurriU)Watl.
Deze meest algemene Agrocybe-soon is zeer veelvormig, meestal tamelijk klein, en heeft een meestal geelbruine hoed, lichtere steel, al of niet met rhi.zomorfen.
Door diverse auteurs worden de hierboven vermelde taxa als aparte soonen opgevat, met als onderscheidende kenmerken o.a. de kleverigheid van de hoed, hoedvonn, velumresten, aanwezigheid van rhizomorfen al dan niet met een zandklont in de bodem, aantal sporen per basidium, en sporematen. Aan de hand van nauwkeurige bestudering van deze en andere kenmerken bij vele collecties bleek dat er geen grenzen te trekken waren. Bij de sporematen bijvoorbeeld was een sterke overlap. De naam A. pediades heeft voorrang boven de andere.
Door de heer Gelderblom werd een afwijkende collectie gevonden die zeer op A. pediades geleek, maar ervan verschilde door de aanwezigheid van opvallende pleurocystiden en de voor een Agrocybe-soon zeer dikke gelatineuze laag i.n de hoedhuid Vermoedelijk bchoon deze collectie tot een ander (mij) oog onbck'end taxon.
Hoewel A. pediades doorgaans geen ring bez.it, bestaat er een zeldzaam voorkomende vorm met een ringelje.
Aaroeybe arvalls (Fr.)R. Heim & Romagn. Synoniem: A. tuberosa (P. Henn.)Sing.
Onmiskenbaar door de vorm van de pleurocystiden (zie fig. 5) met vinger-vormige uitsteeksels. Deze zijn echter soms afwezig. Verder is de combinatie van de aanwezigheid van pileocystiden en caulocystiden over de gehele lengte van de steel
en de sporematen (8,2-10,7 x 4,3-5,7(-6,1) f.Lm karakteristiek. Vaak is er een sclerotiwn in de bodem aanwezig. Zeldzaam voorkomend.
AgrO<:ybe putaminum (Maire)Sing.
Het meest opvallende van deze zeer zeldzame soort is de fluwelige meestal bruine hoed en de granuleuze tot llocculeuze, bruinige steel. Hoewel oorspronkelijk beschreven als groeiend op steenvruchten van Prunus, wordt dit taxon hier voomarnelijk op begraven houtsnippers aangetroffen.
AgrO<:ybe vervactl (Fr.)Sing.
Zeer zeldzame soort die qua habitus op Stropharia coronilla lijkt (zonder ring). Hoed 10-50 mm, tamelijk licht van kleur, soms met stompe umbo.
Kan eventueel uiterlijk verward worden met A. pediades, maar de microsco-pische kenmerken brengen altijd uitkomst de sporen be:titten bij A. vervacti een smalle kiemporeen zijn klein (7-9 x 4,5-6 f.Lm), de sporen van A. pediades hebben een brede kiempare en zijn veel groter (12-17 x 8-10 f.Lm).
Agrocybe cylindracea (DC: Fr.)Maire- Populierleemhoed Synoniem: A. aegirita (V. Brig.)Sing.
Tamelijk grote paddestoel met een vaak enigszins gebarsten lichte plano-convexe hoed, een cylindrische steel met breed uitstaande ring, meestal op populieren. Voomarnelijk in Zuidwest Nederland aangetroffen, verder vooral in warmere streken algemeen voorkomend (Middellandse Zeegebied) en daar veel gegeten.
De naam cylindracea heeft voorrang boven aegirita (aegerita is een ver-schrijving).
Agrocybe erebla (Fr.)Sing. - Leverkleurige leemhoed.
Een middelgrote paddestoel met in natte toestand een opvallend slijmige ·donkerbruine hoed en een lichte fibrilleuze (= met vezelig oppervlak) meestal beringde steel. De basidia zijn 2-sporig, soms komen ook enige 3- en 4-sporige basidia voor, maar deze laatste zijn altijd ver in de minderheid. Mogelijk komt er in Nederland ook een bijna puur 4-sporige vorm van deze soort voor.
Agrocybe ombrophilia zoals die door Watling (1982) wordt opgevat is verkeerd geïnterpreteerd en slaat op A. erebia.
Agrocybe finna (Peck)Sing.
hoed, vaak met olijftinten, en een slanke pruïneuze steel. Sporen 5,9-8,2 JLm, zonder of met zeer onduidelijke ltiempore.
Door sommige auteurs wordt een variëteit attenuata genoemd die van de variëteit firma zou afwijken door kleinere vruchtlichamen en een lichtere niet pruïneuze hoed (door Watling als soort beschouwd). In de oorspronkelijke
beschrijving van A. firma (var. firma) door Peck worden echter dezelfde maten
genoemd die door andere auteurs voor variëteit attenuara worden opgegeven. Verder blijkt zowel de kleur van de hoed als de mate waarin de steel pruïneus is bij A. firma
behoorlijk te variëren, zelfs binnen een collectie, met alle overgangen. Hieruit bliJlet dat de scheiding in de eerder genoemde twee variëteiten een kunstmatige is. Aarocybe pusiola (Fr.) R Heim
Een zeldzame kleine paddestoel met een gele kale hoed en een slanke vaak flexueuze steel. Kiempore afwezig, soms met pileocystiden.
Door Watling in de buurt van A. pediades geplaatst. Deze laatste soort heeft echter een zeer duidelijke kiempore.
Langs deze weg bedank ik iedereen die mij materiaal heeft gezonden, en wil ik tevens een ieder verzoeken afwijkende collecties of collecties van zeldzame taxa aan mij op te sturen (materiaal wordt tz.l geretourneerd). Als het vers materiaal
betreft, graag even van tevoren een telefoon\ie. Het opsturen kan zowel naar het
CBS (Postbus 273, 3740 AG Baarn) als naar het Rijksherbarium (Postbus 9514,
2300 RA Leiden). Tot nadetermineren van collecties ben ik natuurlijk ook bereid.
Verder wil ik Leo Jalink bedanken voor het doorlezen van dit artikel. LITERATUUR
Amolds, E.J.M. ( 1984). Standaardlijst van Nederlandse macrofungi. Supplement bij Coolia 26.
Nederlandse Mycologische Verenî&ina.. ·
Kits van Waveren, E. (1972). Bolbitiaceae. Coolia 15(4): 101-110.
Coolia 29(2)april 19$6
VERSLAG VAN DE WERKWEEK IN BUURSE 1985
PETER JAN KEIZER, R(jksit~tlituut I'OOr Nowurbtllftr, KtmfHnbertfeno·eg 9, Arnhtm.
SUMMARY
A re:pon is &iven on a foray of lhe Dutch MycoJocical Sodety at Buurse. Twea.lhe, Eastem
Nelherlands in October J98S. Se~raJ species were discovered that are new to tbe cbeccklist. vi:z.; Mallhia pltn.dis. Psilorhn!Jnt inq11ilinwm. Spnph]Osiro ponuflira. Phan~tTKha~tr offinls and
A,garitll$ xaniholtpis. A list iJ &i vet~ of lbe most interesting funJi found durina the week.
De Nederlandse Mycologische Vereniging heeft haar jaarlijkse binnenlandse werkweek in 1985 gehouden in het dorpBuursein Twen !he van 20 tot 26 october. Het doel was, naast vermeerdering en overdracht van mycologische kennis bij en naar de deelnemers, tevens een bijdrage te leveren aan het project Paddestoelen-kartering van Nederland. Van Twenthe zijn slechts weinig en incidentele mycol
o-gische gegevens bekend, zodat de informat.ie verkregen via de werkweek een welkome aanvulling zou vormen op het reeds bestaande gegevensbestand.
Twenthe heeft een gevarieerd landschap met een grote variatie aan excursi~
gebieden, en de daar aanwezige bossen liggen op voedselarm pleistoceen zand Enkele kleine moerasbosjes liggen in voormalige k.lei- of leemgroeven. Meer
noordelijk in Twenthe liggen enkele bosgebieden op voedselrüke tertiaire klei en een aantal uitgestrekte broekbossen. De excursieterreinen kunnen globaal ver
-deeld worden in: I. venen, 2. moerasbossen (exclusief jonge berkenopslag), 3. bossen op voedselrijke klei en leem, 4. bossen op voedselarme zandgrond.
Het zal de meeste geïnteresseerden zijn opgevallen dat het
paddestoelen-seizoen van 1985 zeer mager geweest is. De vroege herfst was redelijk goed, echter ook voor slakken en ander paddestoelenetend gedierte, zodat veel vruchtlichamen een zeer kortstondig bestaan hadden. De tweede helft van september en ook van oetober waren zeer droog en ten tijde van de werkweek was de temperatuur zover
gezakt dat er elke nacht temperaturen tot -5• C. optraden. Het resultaat was dat er weinig soorten paddestoelen te vinden waren, en per soort ook weinig individuen.
Uit de excursies bleek ook dat de vorst- en droogtegevoelige terreinen de laagste soortenaantallen hadden. Zie onderstaand tabellelje. Daarom is OÖk geen
Veen en jong berkenbroek
Moerasbos
Bos op rijke bodem Bos op arme zandgrond
aantal terreinen bezocht 3
7
4 16 gemiddeld aantal soorten per excursie42
77
76
52
Wat de soorten betreft viel het kleine aandeel van mycorrhizavormers op: zelfs doorgaans talrijke soorten als Amanita rubescens, A. citrina, A. muscaria,
Xerocomus badius, Russula emetica e.a bleken opvallend schaars te zijn.
Het waren vooral de hout- en humusbewoners die af en toe nog verrassingen
opleverden, temeer daar er, door de paddestoelenarmoede gedwongen, speciaal op kleine en onopvallende fungi werd gelet Hierdoor zijn er drie kleine ascomyceten,
êén korstzwam en één plaatjeszwam gevonden die, afgaande op de Standaardlijst
(Amolds, 1984), niet eerder voor Nederland opgegeven zijn, te weten: Mollisia pteridis, een Mollisia op stengels van adelaarsvaren ( Ballastputten bij Eibergen);
Psilachnum inquilinum, een klein bekerzwammetje opEquisetum (Agelerbroek);
Symphyosiro parasitica, een imperfecte ascomyceet, op zaden van de Engelwortel
(Hegebeek, Witteveen); Phanerochaete aj]inis (= P. laevis), een korstzwam (Ticheloven bos) en Agaricus xalllholepis, een sterk geel verkleurende champignon, nauw verwant aan A. niveolutescens (Boerskotten).
Zeer talrijk was Fames/omelllarius, met name op berken. Deze soort lijkt op te rukken naar het westen. In Midden-Europa komt deze zwam voornamelijk op beuken voor. Ook algemeen voorkomend was Schizopora carneolutea (= S. phellinoides), die schrijver dezes in het midden en westen van ons land (nog)
nergens heeft aangetroffen.
Vanaf deze plaats nog een woord van dank aan diegenen die de excursie-· formulieren ingevuld hebben en aan de deelnemers van de werkweek voor het
verzamelen van de gegevens.
' Hieronder volgt een opsomming van de meest bijzondere vondsten en de terreinen waar ze gevonden zijn:
Gebied tussen "den Broam" en de duitse grens: Collybia impudica, Cortinarius
alnetorum, C. helvelloides, Enteloma minurum.
Aamsveen: Naucoria amarescens, Rebeloma pusillurn, H. pumi/um.
Bosje bij Zuidbroek: Psarhyrella nolitangere, Nidularia farcta, Cortinarius helvelloides, C. alnetorum.
Buurserveen:
Kne(ffiella crustosa, Cantharel/u/a umbonata, Tephrocybe ambusta.Tichelovensebos:
Physarum bi va/va, Psathyre/la nolitangere, Phlebia subochra· cea, Spongipellus spumeus, Scytinostroma hemidichophyticum, Scopuloides rimosa (~S.
hydnoides), Entoloma bisporigerum, Schizopara carneolutea.Smoddebos:
Cartinarius hinnuleus.Boerskotten:
Agaricus xantho/epis, Galerina camerina, Hypholoma polytrichi, Pholiota curvipes, P. lubrica, Tomentel/opsis submollis, Pezize/la subtilis.Agelerbroek:
Cantharel/u/a umbonata, Ga/erina mycenoides, Mycena bulbosa, Naucoria farcta, Psi/achnum inquilinium.De Braale
Entoloma /eptonipes. lnocybe cincinnata.Het Lankheet
Cerinomyces aurantiaca ( ~imperfect stadium van
Laetiporus sulphureus).Ballastputten:
Hymenoscyphus pileatus, Hypocrea pulvinara(Algemeen op oude
Piptoporus betu/inus), Mollisia pteridis.
Jordaanshoeve:
Flammulaster ferrugineus, Orbi/ia sarraziniana.Boekelerbroek:
Coniophora olivacea, Crepidatus pubescens, Entoloma euchroum, Pluleus leoninus.Roderveld:
Pholiotina blattaria.Molenven:
Tubu/icriniscf.
glebosus, Hypocrea pulvinata.Hegebeek, Witteveen:
Symphiosia parasitica.Bosje bij Hepping en de Hagemolenbeek:
Cortinarius casimiri, Ombrophi/aviolacea.
Bentheimerveld (W. Duitsland):
Hygrophorus pustu/atus, Osmoparus odoratus.LITERATUUR
Amolds, E.J.M. (1984). Standaardlijst van Nederlandse macrofungi Supplement Coolia 26. Nederlandse Mycologische Vereniginc.
Coolia 29(2) april 1986
TWEE ZEER ZELDZAME AARDSTERREN OP EEN
VIERKANTE METER
H.J. WOLTERS, Brtderostraat J. J601 SM Maarsun SUMMARY
Theoccurrenceortwo rareGMstrum species, viz. G. camptstrt and G.floriformt is rec:orded from a recentJy planteel deciduous forest at a lake shore near Maarssen. The Netherlands. A shortde-scription of habitat and fungi is gjven.
Toen mijn vrouw op 24 october 1984 van een privé-excursie langs de Grote
Maarsseveense plas thuiskwam, vertelde ze me een klein aardsterretje, dat ze niet
kende, gezien te hebben. Nadat ze me het plekje zo goed mogelijk had uitgelegd,
ging ik naar het bewuste terrein. Na ruim een half uur zoeken vond ik de groeiplaats
en streek neer. Met de loep was het ruwkorrelige endoperidium duidelijk te zien met daarop het peristoom, dat er als een gevoord vulkaan\ie uitzag. Ik zocht op mijn knieën gezeten verder en vond nog enkele exemplaren. Misschien was het toevallig dat ik een eirond bollege opraapte dat er uitzag als een verbleekt loos omhulsel van een eikel. Het ongeveer I cm grote bollelie had sterk naar binnen gekronkelde slippen. Meenemen en thuis bekijken, besloot ik, en ik zocht verder. Op slechts enkele vierkante meters vond ik van beide soorten meer dan I 0 exemplaren. Met Jülich( 1984) was er heel gemakkelijk uit te komen. De eerste soort was
Geastrum
campestre
Morgan, de kleine bolvormige exemplaren bleken te behoren totGeastrum jloriforme
Vitl'
Vindplaats: gemeente Maarssen, Grote Maarsseveense plas, uurhok 31.37, 24 october 1984.
Standplaatsgegevens: Het terrein is begroeid met bomen en struiken, ongeveer
15 jaar geleden aangelegd op opgespoten zand. De bovenlaag is al tamelijk humeus. De begroeiing bestaat hoofdzakelijk uit meidoorn,
Crataegus monog
y
na,
esdoorn,Acer campest re,
en iep,U/mus
spec.
Kruiden ontbreken vrijwel geheel op deze groeiplaats, die aan de zuidwestelijke bosrand langs het ruiterpad is gelegen. Wel is de bodem bedekt met een nog niet verteerde laag takjes, blad etc. (grof strooisel). Het feit datGeastrum jloriforme
klein en sterk hygroscopisch is en bovendien ingrove strooisellagen voorkomt, waarin dezelfde kleuren voorkomen als die van het
aardsterre\ie, zal wel sterk bijdragen aan zijn (vermeende?) zeldzaamheid. Wellicht
BESCHRIJVING
Geastrum campestre, de Ruwe aardster
Doorsnee 38 mm, hoogte I
5
mm. Exoperidium stervormig uitgespreiá met 9 (andere exemplaren 8) slippen, die elk een vliezige rand hebben en uit twee lagen bestaan. De dunne buitenlaag zet zich middels een steelvormige vernauwing voort in het endoperidium, de dikkere bovenlaag eindigt als een ringvormige verdikking aan de voet van de steel. De bovenlaag is bij oudere exemplaren vaak verdwenen, waardoor de ringvormige struktuur niet meer is waar te nemen. De onderlaag is aan de buitenkant meestal bekleed met zandkorrellies en humusdeelijes, en is waar-schijnlijk kleverig. Het endoperidium is fijnkorrelig bekleed, met uitzondering van het vulkaanachtig peristoom, dat duidelijk afgegrensd en fraai geplooid is. De rand van het peristoom is uiterst fijn gerafeld. Zowel het endoperidium als de bovenzijde van het exoperidium is dof donkerbruin. De buitenkant van het exoperidium is bleek strokleurig. Sporen 6-7 p.m doorsnee, rond, sterk gestekeld, klonterend Capillitium strokleurig, onvertakt, meest 2-5 p.m dik.Geastrum Ooriforme, de Bloemaardster.
Afmetingen: doorsnee 23-32 mm, hoogte 8-11 mm. Exoperidium bij vochtig weer stervormig, met 8-11 slippen (volgens Jülich, l.c. 5-7), soms zijn de slippen
duidelijk in twee of drie tongen verdeeld. De binnenzijde van het exoperidium bestaat uit cellen, de buitenzijde is papierachtig-vezelig. De ongeveer 500 p.m dikke slippen zijn sterk hygroscopisch en krullen bij droogte snel naar binnen. Het uivormige endoperidium is dun papierachtig. Het peristoom heeft een sterk gerafelde fijne franje en is niet duidelijk afgegrensd en niet ge voord of geplooid. De
binnenzijde van het exoperidium is donkerbruin. Het vlees is lichtbruin tot zandkleurig. De buitenzijde is bleek strokleurig, soms met witte kalkachtige vlekken. Het endoperidium is zandkleurig tot lichtbruin. Sporen 5,5-6 p.m doorsnee, rond, dicht bezet met stekels en donkerbruin van kleur.
Toen ik later de vondsten met de Standaardlijst vergeleek (Amolds, 1984),
bleek dat beide soorten zeer zeldzaam zijn, reden om ze op te zenden en te laten controleren. Ik koos het R.I.N. en kreeg van Elisabeth Jansen bericht dat de determinaties klopten, dat Geastrum jlarifarme was doorgestuurd naar het
Rijksherbarium, en dat het, wat deze soort betrof, de tweede vindpiaats in Nederland was.
Amolds ( 1984) stelt het voorkomen van Geastrum campest re vast in het
duin-en waddduin-endistrict, zodat voorzichtig geconcludeerd mag wordduin-en dat voor deze soort de eerste vindplaats in het binnenland is vastgesteld. Op 21 october 1985
1
Fig. I. Gtostromjlon'jórme in uir,espreide, halfdro,e en
oompest re.
2
vond ik deze soort in hetzelfde terrein, maar op ongeveer 500 m afstand aan de overzijde van de plas, nu zonder Geastrum floriforme.
LITERATUUR
Amold~ E.J.M. (1984). Standaardlüst van Nederlandse Maerofungi. Supplement Coolia 26: Nederlandse Mycologische Vereniging.
Jolich, W. (1984). Die Niehtblltterpilze, Gallenpilze und Bauchpilze. Gams, Kleine Krypto&amen-nora ll(b/1). Gustav Fiseher Verlaa, Stuttgart · New Vort.
Coolia 29(2) april 1986
RUSS
U
LA RHODOPODA IN NED
E
RLA
N
D
A.F.M. REIJNDERS, Schuilenburgerplein 1·872. 3816 TD Amerûoort SUMMARY
A description of Ru.ssufa rhodopoda. new to the mycoflora of lhe Ne-therfand$ is Jiven and its taxonomîc status is discussed.
Op de excursie van de Nederlandse Mycologische Vereniging van 31 augustus 1985 werd in het Roderveld tussen Oldenzaal en Denekamp in een vrij oud sparrenbos Russula rhodopoda Zvara gevonden. Deze Russula is blijkens de Standaardlijst(Amolds, 1984) en de checklist vanRussula (van Vuure, 1985) nog niet van ons land vermeld. Hier volgt de beschrijving:
Macroscopische kenmerken: Hoed diameter tot 4,5( -5) cm, eerst met neergebogen rand, later convex of vlak, glanzend, bloedrood, in het midden wat donkerder (Sègui 156, rand 151 ). Lamellen dicht opeen (ongeveer 80), bij de steel vaak gevorkt, lamellulae minder talrijk maar aanwezig, tamelijk donker creme. Stee120-40 x 7-13 mm, aan de basis soms verbreed, soms versmald, glad, geheel
Fig. I. R11ssula rhodqpodn - Habitus: ware grootte: sporen.
rood aangelopen, evenwel plaatselijk niet even sterk ( Ség. 64, 65, 97), aan de basis vuilbruin, gevuld. Vlees wit, sponzig, met FeS04 donker. Smaak flink scherp (Romagnesi, 1967: 454: eerst zoet, vrij spoedig scherp, daarna duidelijk zoutig). Guaiac op steeloppervlak met sterke reactie, in vlees minder sterk. NH40H
negatief. Geur zwak. Sporefiguur donker creme (Romagnesi 1967 code 2d). Microscopische kenmerken: Sporen 8.9-10.5( -11.8) x 6.7-7.7 p.m, breed ellipsoïd, met stompe wratten die door lijnen verbonden zijn, met vrij compleet net, de weinig geïsoleerde stekels tot I p.m lang. Basidii!n 41 x 12 p.m. Cheilocystiden 40-60 x 6.5-10 p.m, spoelvormig met afgerond boveneinde, soms spits.
Pleuro-cystiden talrijk, minder ver uitstekend. Hoedhuid met dermatocystiden aan het eind van lange hyfen, 22.5-50 x 3-7 p.m, plaatselijk zeer talrijk, soms met spitsje (Volgens Romagnesi, 1967: 455-456, bestaat de hoedhuid uit drie lagen, die we in grote trekken konden terugvinden). In het exsiccaat is de hoedhuid nog sterker glanzend, "als gelakt", wat een opvallend kenmerk van deze soort is.
Vergelijking: Deze soort lijkt het meest op RussuJa persicina. De spore-ornamentatie van deze laatste is verschillend, met meer geïsoleerde stekels. Ook is de sporefiguur lichter, de hoed minder glanzend, de steel minder roze, en deze soort heet alleen onder loofhout voor te komen.( De standplaatsopgaven in de literatuur zijn echter niet altijd betrouwbaar). Volgens Romagnesi ( 1967) staat RussuJa
rhodopoda het dichtst bij R. sanguinea, maar die is forser, heeft sporen met meer
geïsoleerde stekels, de lamellen staan wijder uiteen en lopen min of meer op de steel af, en het hoedoppervlak is minder glanzend.
Er
is
nog een soort die dicht bij
R. rhodopodastaat, maar die geen rode
steel
heeft:
R. helodesMelzer. Vo
l
gens de afbeeldingen
en
maten in Romagnesi
(1967:
45 5, 457,
fig.
412, 414)
komen
de sporen
van mijn
exemplaar méér overeen met die
van
R. he/odes. UTERATUURAmolds, E.J.M. (1984). Standaardlijst van nedertandse Macrofu~. Supplement bij Coolia 26.
Nederlandse Mycologische Vereniging.
RomlliJlesi, H. ( 1967). Les Russules d'Europe et
er
Afrique du Nord. Paris.Vuure, M. van (198S). Checklist van Rus.sulo in Nederland. Rijksherbarium, Leiden.
BOEKBESPREKINGEN
BIOLOGISCH ONDERZOEK VOOR MENS EN MAATSCHAPPIJ. Uitpve van de Bioloaische
Raad van de K.N.A.W., onderredactie van K. Verhoeff e.a. 215 pp. 1985. Prijs:/22,--: te bestellen bij
de Biologische Raad, Amsterdam, poslgjro 79250.
Dit boek werd op 3 februari j.l. aangeboden aan minister Oeetman. Het belicht "het belang van
biologisch onderzoek als basis van de recente ontwikkelingen in de biotechnolo&ie.. ceneeskunde~
landbouwwetenschap en het milieu· en natuurbeheer, endaarmee hetbelang voorde samenleving''. Het is een bundel met bijdragen van een
aroot
aantal deskundigen op velerlei gebied. Het boek behandeltgeen specifiek myc:olog.îsche onckrwerpen: die zijn recentelijk uîtvoeriJbelieht in de bundel"Leven met Schimmels" ( 1985), die in dezelfde reeks is verschenen en in Coolia 28/4 besproken werd. Toch vind ik hetjammer dat. nu de biolog.îe in dit maatschappelijk kader wordt g<:plaatst. een aantal bijdragen van de
mycologie aan het toegepaste bioloa:i.sche onderzoek buiten beschouwing worden ge-laten. Wel wordt in passages over biotechnologie, plantenziektenkunde en milieubeheer de bijdrage van de mycoloa,ie
terloops genoemd of meegenomen. Maar in een hoofdstuk over de betekenis van het bioJogisch onderzoek voor natuur en milieu, komt het onderzoek m.b.t de mycorrhiza, het lopende inventarisatie-.
prouamma en de belangrijke bijdragen van onze mycocotnolog.en niet aan de orde. Ook de inspann'lngen van onze specialisten om het s.uocesproduct "de eetbare paddestoel" te verbeteren en te verbreden komen niet ter sprake.
Het z.ün maarenkele voorbeelden, die gemakkelijk met meerdere zijn aan te vullen, maaroverigens
niet bedoeld zijn als kritiek op een m.i. geslaagde bundel. Het is eerder een uiting van teleurstellingover het feit dat de samenstellers van ditovenicht van maatschappijrelevant biologischonderzoek in ons land voor de mycologie maar zo'n bescheiden plaats inruimen. H.A. van der Aa.
WEED A. E.J~ WESTRA. R., Ch. AT. NEDERLANDSE OECOLOGISCHE FLORA. WILDE PLANTEN EN HUN RELATIES. I. UitpveJVN .• in umenwortloa111<t de VARA en de VEWIN.
1986. Fonnaat 29x24 cm: 304 pp.; Prijs voor leden van IVN en Natuurmonumenten/ S9.SO.
Dil eerste deel van de Nedertandse oecologische flora behlndelt een poot aantal inheemse planten
in relatic.s tot hun omaevi.ng. De reden van een besprekin& in Coollallat in het feit,. dat oot de relatie van
die planten tot de rungi wordt behandeld, zij het summier en noaal selectief. Een untal myconbiz.a
paddestoelen en enkele houtbewoners zijn besproken en afpbceld. Ikvrug me overi&ens af of er voor enkele minder ae~laa&<(e opnamen geen betere beschikbaar waren (wat b.v. te denken van een paarse
Tondenwam!). Ook de J)l.rasitaire schimmels komen aan bod, zoals opvallende roesten. branden, een
aantal discomyceten en Tophri11a's. De gekoren voorbeelden belrt.R'en naast aJaemcne soorten oot
zelduamheden, terwijl in het veld toch opvallende aantutlngen van b.v. wilgen en popul'eren
ontbreken. Buiten &enoemde g.roepen komen nog enke~ andere schimmels aan de orde. waar het
btkende ziekten betreft. zoals de iepenz.iekte. Het is j&mmer dat bij de conireren
or
bepaalde andereboomsoonen eeen aetuele ziekten. die i.. v.m. het ''Waldsltrbt-n~· de aandacht hebben getrot:ten. bt:handtld tijn (Spltaeropsis. Pnir11la e.d.). Ptaa\jes van opvallende liek.ebeelden zijn schaars en de
toch z.ecr kleurrijke en rotosenieke TOeSten en Tapltrina•sonttnken aebeel
Dil de sehlmmelbnt maar «:n van de bijkonuti&heden van het boet is blijkt oot uit de vrij
uitvoerlee ''tennen1üst ... waarde schimmels maar Un keer aenoemd wonie-a bijde-allhans voor deze
orpnismen • nietjuiste omsçbrijvi"& van het be&rip sport(n).
Dit z.ijn overip:ns kantttkeningen van een mycolooa, bij een boek dat op de eerste plaats voor een &f'OOC publiek een aantal andere asp«1en van de Nederlandse Flora onder de aandacht wil brengen en daar m.L &OOd in is geslaaad H.A. van der Aa.
VAN DE REDAKTIE
Drs. Marüke Nauta is toe&etreden 101 de Baarnse Redaklie van Coolia. Zij neem1de plaats in van
Dr. J.A. S&alpers. d~ aan hel eind van de \'Origejaarpn.& afscheid nam. Marijke Nauta werkt sinds
medio J98S op het CBS in Baarn en ui-naas1 haar pro(e-ssione~ werk met discomyett.en-o.a. een