IS DE ADVIESBASIS VOOR
KALIBEMESTING OP
GRASLAND JUIST?
DOOR IR. D . OOSTENDORPProefstation v. d. Akker- en Weidebouw te Wageningen
O v e r d r u k uit „ K a l i " n r . 7 1 , m a a r t 1967
Is de adviesbasis voor kalibemesting op
grasland juist?
DOOR I R . D . OOSTENDORPProefstation v. d. Akker- en Weidebouw te Wageningen Bij het kalibemestingsadvies voor grasland wordt ervan uitgegaan d a t bij
beweiding het grootste deel van de kali, door het dier m e t het gras
opgeno-m e n , weer opgeno-m e t de opgeno-mest en urine op het perceel terugkoopgeno-mt. Bij opgeno-maaien echter, d a t een belangrijke hoeveelheid kali m e t het afgevoerde gras het perceel verlaat. O p grond hiervan wordt de a a n te wenden hoeveelheid kalimest-stof afhankelijk gesteld van de gebruikswijze, m a a i e n en/of weiden. Helaas is dit uitgangspunt meer gebaseerd op theoretische beschouwingen d a n op concrete, in ons land verkregen proefveldresultaten. Door ' T H A R T (1948) werd voor veengrond alleen aangetoond d a t de maximale opbrengst, bij weiden en maaien, bij zeer uiteenlopende kaligiften w o r d t bereikt. Als uit-gangspunt voor de adviesbasis dienden proefvelden w a a r v a n uitsluitend de eerste snede in hooistadium werd geoogst (VAN DER PAAUW EN R I S , 1953). D a a r m e e bleef de v r a a g - w a t is een
optimale K-bemesting onder bewei-dingsomstandigheden? - onopge-lost. Dit bleek vooral, toen behalve de opbrengst, ook de kwaliteit van het gras in het geding k w a m en het wenselijk bleek de K-gehalten van het gras niet hoger op te voeren d a n voor een maximale opbrengst nodig is. E n terwijl er zo enerzijds een streven te bespeuren viel bij bewei-ding de K-giften te verlagen, rees er anderzijds twijfel of een groot ver-schil in bemesting tussen weiden en m a a i e n wel gerechtvaardigd was. De terugkeer v a n kali bij beweiding via de urine en de faeces vindt n.1.
pleksgewijs plaats, zodat bij een lage
K-bemesting op grote gedeelten v a n het grasland periodiek „kaligebrek" zou k u n n e n optreden, terwijl op an-dere gedeelten door vergrote uit-spoeling veel kali verloren zou kun-nen gaan.
Een en a n d e r was aanleiding om in 1959 drie proefvelden a a n te leggen waarbij het aangeduide probleem n a d e r onderzocht kon worden. Deze drie velden werden aangelegd resp.
op de proefboerderij Wielzicht te Rijperkerk op veengrond, op de proefboerderij Heino op leemhou-d e n leemhou-d zanleemhou-d en op het beleemhou-drijf v a n leemhou-de heer M . Groot te Sevenum op lichte zandgrond. I n Rijperkerk en H e i n o kon gedeeltelijk gebruik w o r d e n ge-m a a k t van de reeds bestaande kali-proefvelden van de Nederlandse K a l i - I m p o r t Maatschappij.
Elk v a n de proefvelden bestond uit een gedeelte, d a t eenmaal per sei-zoen werd gemaaid en verder be-weid (praktijkgebruik), naast een gedeelte d a t uitsluitend gemaaid werd.
O p de beweidingsproefvelden werden zes K - t r a p p e n aangelegd van resp. 0, 50, 100, 150, 150 + 50 en 150 +
100 kg K20 per h a .
E n op de maaiproefvelden zeven resp. 0, 150, 150 + 200, 250, 250 + 100 en 250 + 200 kg K20 per h a . D e proefnemingen d u u r d e n 5 j a a r en werden in 1963 afgesloten. De volledige resultaten van deze
proe-ven zijn vermeld in een onlangs ver- onder invloed van het gebruik, de
schenen publikatie van het PAW weersomstandigheden enz. Het is
daarom van groot belang het
tijd-stip van grondmonstername zodanig
te kiezen, dat het monster zijn
gel-digheid zo lang mogelijk behoudt en
dat bovendien de analyse ervan zo
goed mogelijk aansluiting geeft op
de adviesbasis. Immers op grond
hiervan wordt de aan te wenden
hoeveelheid kali bepaald.
Aangezien het K-bemestingsadvies
gebaseerd is op monsters, genomen
in het voorjaar (vóór de bemesting),
(OOSTENDORP
en
HARMSEN,1966).
In dit artikel zal op de belangrijkste
aspecten van dit onderzoek worden
ingegaan.
Het m e e s t gewenste tijdstip van
de grondmonstername
Allereerst iets over de
betrouwbaar-heid van het grondonderzoek. Het
is bekend dat de kalitoestand van
een perceel grasland voortdurend
aan veranderingen onderhevig is:
K-getallen 36 p PAW 380 veen 32 28 2« 20 16 • standaardafwijking
*--*•*.
febr. maart april mei juni juli aug. sept. o k t . 44 40 36 32 -28 24 20 16 P A W 382 zand J _
febr. maart apriL mei juni 36 r- PAW 384 zand 32 28 24 20 16 juli _ l _ I
sept. okt. nov.
febr. maart april mei juni juli aug. sept. okt. nov. _ L
Fig. 1. Het verloop van de K-getallen en de standaardafwijkingen, gemiddeld over 1959 t/m 1963.
zou het voor de h a n d liggen ook bij de advisering uit te gaan van voor-jaarsmonsters. O p economische
gronden streeft m e n er echter n a a r ook in andere delen van het j a a r grondmonsters te laten nemen, om-d a t m e n om-d a n tot een betere beom-drijfs- bedrijfs-bezetting v a n het betreffende labo-r a t o labo-r i u m kan komen. En aangezien m e n bovendien de boer de uitslag graag vóór de voorjaarsbemesting wil toesturen, neemt m e n in de regel juist bij voorkeur de grondmonsters
niet in het voorjaar, m a a r in de
voor-afgaande zomer of herfst. O p de proefvelden werden n a elke sneden en in voorjaar en in herfst grondmon-sters genomen. Deze gegevens vindt m e n in figuur 1, waarin het verloop van de K-getallen en v a n de stan-daardafwijkingen tijdens het weide-seizoen, gemiddeld over 1959 t / m
1963, van de beweidingsproefvelden is weergegeven.
Hieruit blijkt, d a t de K-getallen d a n a a n sterke schommelingen onder-hevig zijn en wel in zeer sterke m a t e op de zandgrond. D e K-getallen in de zomer zijn aanzienlijk hoger d a n in de herfst en in het voorjaar. Zij vormen dus „zonder m e e r " beslist geen goed uitgangspunt voor een be-mestingsadvies. Bovendien is het verloop van de K-getallen d e r m a t e onregelmatig, d a t het ook niet m o -gelijk is deze getallen - bijv. door een bepaalde correctie - tot het niveau v a n de voorjaarsmonsters o m te re-kenen. Ook de standaardafwijking v a n de zomergrondmonsters blijkt duidelijk groter te zijn d a n in voor-en najaar. M e n moet zich bij de be-oordeling van de grafieken realise-ren, d a t door het middelen over 5 j a a r het beeld al enigszins is afge-vlakt. Variaties in de zomergrond-monsters van 10-15 eenheden van het K-getal, behoren niet tot de uit-zonderingen.
O p grond van deze gegevens blijkt het dus niet verantwoord te zijn om bij de advisering voor K-bemesting uit te gaan van zomergrondmonsters Dit komt overeen m e t het onderzoek van VAN DER PAAUW (1957) op bouw-land, die tot de conclusie k w a m d a t grondonderzoek voor de bepaling van het kaligetal uitsluitend toelaat-b a a r is in de periode tussen oogst en de volgende bemesting. H e t b e s t e t i j d s t i p o m g r o n d m o n s t e r s v o o r e e n k a l i b e -m e s t i n g s a d v i e s t e n e -m e n l i g t t u s s e n n o v e m b e r e n f e b r u a r i / m a a r t .
U i t e r a a r d , de monsters altijd ne-m e n vóór een bene-mesting w o r d t aan-gewend, hetzij m e t stalmest, gier of kunstmest. Dit heeft als consequen-tie, d a t de uitslag vaak niet m e e r in hetzelfde voorjaar k a n worden ge-bruikt. W a n n e e r echter de winter-bemesting niet te hoog w o r d t ge-mikt, kan later in het seizoen altijd nog een correctie worden toegepast. H e t K-getal in het volgend voor-j a a r zal d a n weinig afwivoor-jken v a n het reeds bepaalde. M e t als grote voor-deel, d a t m e n voor de bemesting in volgende j a r e n een beter uitgangs-p u n t heeft, d a n m e t een monsterna-m e tijdens het weideseizoen. O m een te grote toevloed van mon-sters in een zelfde periode bij het Be-drijfslaboratorium tegen te gaan, zou m e n aldaar een deel v a n de m o n -sters k u n n e n drogen en opslaan voor later onderzoek. Voor het laborato-r i u m heeft dit het voolaborato-rdeel d a t de werkzaamheden k u n n e n w o r d e n ge-spreid; de boer b e h o u d t het voor-deel van een gereduceerd tarief, ter-wijl voor h e m het langer wachten op de uitslag weinig bezwaar heeft, d a a r de bemesting toch reeds is a a n -gewend voordat de analyseresulta-ten bekend k u n n e n zijn.
H e t belangrijkste is d a t de boer een zo goed mogelijke indruk krijgt v a n de K-toestand v a n zijn grond - m e t minder kans op K-gebrek of over-m a a t in de eerstkoover-mende j a r e n - hetgeen door een dergelijke werk-wijze zou k u n n e n worden bereikt.
T o e t s i n g v a n d e a d v i e s b a s i s
W a n n e e r m e n op de juiste wijze een grondmonster heeft genomen en ge-analyseerd, d a n komt de v r a a g : welke hoeveelheid kalimeststof m o e t ik jaarlijks geven voor een maximale opbrengst. O m hierop een antwoord te k u n n e n geven werd door h e t Rijkslandbouwconsulentschap voor Bodem- en Bemestingsvraagstuk-ken in overleg m e t h e t Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, h e t Bedrijfs-laboratorium voor Grond- en Gewas-onderzoek en enige andere institu-ten een Adviesbasis (1962) voor kali-bemesting op grasland opgesteld.
Voor grasland is daarbij onderscheid g e m a a k t tussen grasland op zand- en dalgrond op zeeklei, rivierklei, veen-grond en lössveen-grond. D e schema's zijn als volgt :
Als uitgangspunt voor deze advies-basis diende h e t onderzoek v a n VAN DER P A A U W en Ris (1953), waarbij uitsluitend de opbrengst v a n de eer-ste snede was bepaald en wel in hooistadium. Zoals in d e inleiding reeds gesteld, bleven d a a r m e e vele vragen ten aanzien v a n een „opti-male kalibemesting onder bewei-dingsomstandigheden" onopgelost. H e t hoofddoel v a n h e t hier beschre-ven onderzoek was d a n ook juist over d i t p u n t beter ingelicht te wor-den en n a te gaan of er soms een correctie op d e adviesbasis nodig was. D a a r t o e zijn de gevonden d r o -ge-stofopbrengsten en de KaO g e -halten v a n h e t gras vergeleken m e t het bemestingsadvies. Voor de g a n g van zaken bij deze berekening en d e volledige resultaten, wordt nog-maals verwezen n a a r publikatie n r . 29 v a n h e t P A W .
Gezien h e t feit d a t de strekking v a n de uitkomsten o p alle proefvelden vrijwel gelijk is, zijn ter illustratie van dit artikel uitsluitend de resul-taten v a n h e t proefveld Heino weer-gegeven. Figuur 2 heeft betrekking op h e t beweidingsproefveld, figuur 3 o p h e t proefveld d a t uitsluitend gemaaid wordt.
Adviesbasis voor kalibemesting op grasland
Grondsoort Zand- en dalgrond Zeeklei, rivier-klei, veen- en lössgrond Waardering Laag Goed Hoog Te hoog Veel te hoog Laag Goed Hoog Te hoog Veel te hoog K-getal < 16 16/25 26/35 36/45 > 45 < 13 13/20 21/28 29/36 > 36 Bemesting in kg KäO per ha alleen weiden 100 60 0 0 0 80 20 0 0 0 1 X maaien daarna weiden 180 140 80 40 0 160 100 60 30 0 per snede extra maaien 80 80 60 40 0 80 60 30 0 0
Fig. 2. Droge-stofop-brengsten en de K2 Ö-gehalten in verband met het bemestings-advies. % K,0 Beweidingsproefveld op zandgrond PAW-382. •>--60 Jaaropbrengst kg ds/are % R E • voorjaarsmonsters 14,8 + zomermonsters 14,4 x herfstmonsters 17,7 0 60 +120 +180 +240 K-gift minus K-advies in kg K2O
R= 0,888
Y = 99 + 0,05 X-0,0002 X2
Fig. 3. Droge-stofop-brengsten en de K20 -gehalten in verband met het bemestings-advies. Maaiproefveld op zandgrond PAW-383. % K2O 100
{^
% R E • 1e snede 16,4 + 2= •• 15,6 * 3e •• 16.2 o 4e •• ig,s -300 -150 0 +150 +300 +450K-gift minus K-advies in kg K2O
80 L Jaaropbrengst
In de beide figuren hiernaast is
op de horizontale as afgezet de
wer-kelijk gegeven hoeveelheid K
20 ,
verminderd met de gift die volgens
de adviesbasis nodig zou zijn. Op
het punt 0 is dus bemest volgens het
advies. Links van het O-punt is per
jaar het genoemde aantal kilo's
minder verstrekt dan de adviesbasis
aangeeft, rechts resp. meer dan het
advies voorschrijft.
Uit de beweidingsproeven kwam naar
voren (fig. 2) dat bij een
ruw-eiwitge-halte van 18% en een geruw-eiwitge-halte van
3,50% K
2Ó, een
droge-stofop-brengst mag worden verwacht die
0 - 3 % onder de maximale opbrengst
ligt. Wanneer men bemest volgens
de adviesbasis, uitgaande van
grond-bemonstering in het voorjaar, zal
men deze - geringe -
opbrengst-derving voor lief nemen. Uit het
oogpunt van de graskwaliteit is het
n.1. niet wenselijk bij de
K-bemes-ting hoger te gaan, dan de
advies-basis aangeeft. De kans op het
ver-storen van de minerale
samenstel-ling van het gras zou daarbij snel
toenemen, terwijl uit het oogpunt
van de opbrengst geen belangrijke
voordelen meer zijn te behalen.
Uit de resultaten van de
maaiproef-velden blijkt (fig. 3) dat een
bemes-ting volgens de adviesbasis ruim
voldoende is om een maximale
op-brengst te garanderen. Op de
proef-velden werd het gras steeds in
kuil-stadium geoogst. Dit betekent dat
per jaar 4 à 5 sneden werden
ge-maaid. In overeenstemming met de
adviesbasis is voor elke snede
maai-en emaai-en bepaalde K-bemesting
toege-past. De hoeveelheid kali, per snede
afgevoerd, is echter mede
afhanke-lijk van het stadium waarin het gras
geoogst wordt. Wanneer, zoals in de
praktijk vaak voorkomt, een kleiner
aantal sneden met niettemin in
to-taal een hogere opbrengst geoogst
wordt, zal in totaal minder kali
aan-gevoerd worden bij vrijwel
een-zelfde onttrekking. Een bemesting
volgens de adviesbasis zal dan juist
zijn.
Een praktische conclusie hieruit is,
dat wanneer men bij
zomerstalvoe-dering overgaat tot maaien in een
korter stadium en dus tot meer
sne-den per jaar komt, men misschien op
de kalibemesting zal kunnen
bezui-nigen.
In het algemeen kan men echter wel
stellen dat zowel onder
beweidings-als onder maaiomstandigheden de
adviesbasis een goed uitgangspunt
vormt voor de kalibemesting. Deze
uitkomst rechtvaardigt dus volledig
het direct afhankelijk stellen van de
kalibemesting aan het gebruik van
het grasland.
Naarmate er meer gemaaid wordt,
moet er dus ook meer kali worden
aangevoerd.
Opbrengstreactie in het voorjaar
Een ander aspect, dat in dit opzicht
de aandacht verdient, is het
volgen-de. Het bleek mogelijk te zijn op
grond van gegevens, die uitsluitend
betrekking hadden op de eerste
sne-de, een zodanige adviesbasis op te
stellen dat deze voor het hele
groei-seizoen geldigheid behield. Dit zou
kunnen betekenen, dat de
K-behoef-te in het voorjaar maatgevend is voor
het hele seizoen. Interessant is, dat
de maaiproefvelden inderdaad een
duidelijke aanwijzing voor deze
stelling gaven.
Op alle proefvelden treedt n.1. bij de
eerste snede de grootste K-reactie
op. Bij latere sneden is de reactie
veel kleiner. V a n het object 150 kg K20 in het voorjaar, is bij twee van de drie proefvelden bij de eerste snede niet de maximale opbrengst bereikt. D e kalibemesting van dit object was echter ruim voldoende o m de onttrekking bij deze eerste snede te dekken. Bij de volgende sneden was de opbrengst v a n het ob-j e c t 150 kg K20 zeker niet meer
ver-laagd t.o.v. de r u i m m e t kali be-meste objecten. H e t kleiner worden van de verschillen in droge stofop-brengsten tussen de objecten n a de eerste sneden, terwijl de tekorten steeds groter worden, wettigen het s t a n d p u n t , d a t d e K - b e h o e f t e v a n h e t g r a s i n h e t v o o r j a a r b e l a n g r i j k g r o t e r is d a n i n d e z o m e r .
Dit h o u d t het volgende in : wanneer bemest is beneden het K-advies, zul-len het tekort a a n kali en d a a r m e d e de opbrengstverlaging, het grootst zijn in het voorjaar.
Dit is in overeenstemming met het
onderzoek van ' T H A R T en VAN DER
PAAUW (1942) waarbij ook bleek d a t een lage bemesting in alle ge-vallen direct bij d e e e r s t e s n e d e een belangrijke opbrengstdepressie gaf.
Volgens de adviesbasis 1962 dient bij weiden van de eerste snede en d a a r -n a maaie-n, de kaligift die -nodig is gesplitst te worden in een hoeveel-heid voor de eerste en voor de twee-de snetwee-de. Maar voor twee-de eerste snetwee-de
wordt dusdoende minder kali gegeven dan voor een maximale opbrengst noodzake-lijk is.
Helaas is zonder grondanalyse en bemestingsgegevens het kaligebrek in het voorjaar moeilijk vast te stel-len en denkt m e n vaak a a n koude-verschijnselen of a a n slechte stik-stofwerking, wanneer de grasgroei d a n niet al te goed is.
L i t e r a t u u r
1. 'T HART, M. L. Een kalibemestingsproef bij weiden en maaien. Verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen nr. 54. 7 (1948).
2. 'T HART, M. L. en F. VAN DER PAAUW. Kalibemesting op grasland. Mededeling Landbouwvoorlichtingsdienst nr. 30 (1942).
3. OOSTENDORP, D. en H. E. HARMSEN. Kalibemesting en gebruikswijze van gras-land. Proefstation voor de Akker- en Weidebouw Publikatie nr. 29 (1966). 4. VAN DER PAAUW, F. Het tijdelijk verloop van uitkomsten van grondonderzoek op
zand- en dalgrond in verband met de voor de monsterneming geschikte periode. Landbouwvoorlichting 14 (1957) 259.
5. VAN DER PAAUW, F. en J. Ris. Toetsing van grondonderzoek naar kalitoestand op Nederlands grasland. Verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen nr. 59.2 (1953).
6. ADVIESBASIS voor de bemesting van landbouwgronden aan de hand van resulta-ten van grondonderzoek. Ministerie van Landbouw en Visserij, 1962.