• No results found

Lijfrente in het kader van de bedrijfsopvolging

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lijfrente in het kader van de bedrijfsopvolging"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Drs. T H . J . Snoek No. 3 . 1 0 6

LIJFRENTE IN HET KADER VAN DE BEDRIJFSOPVOLGING

Augustus 1981

4 ^ Ml HUS ^ ' SlGMl L i b - 3 . i(? b

3

B=[ 3 EX^NÖi B

» BIBLIOTHEEK j>' M L V ï

Landbouw-Economisch Instituut

Afdeling Landbouw

11,0.2 t >

(2)

Inhoud

Biz.

WOORD VOORAF 5 INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING 7

1. DE OPZET EN METHODE VAN ONDERZOEK 9 2. ENKELE OPMERKINGEN OVER HET VERSCHIJNSEL LIJFRENTE n

2.1 Algemeen 11 2.2 De levensverzekeringsmaatschappij als

verze-keraar 12 2.3 De bedrij fsopvolger als verzekeraar 13

3. VERWERVING VAN EEN LIJFRENTE IN HET KADER VAN DE

BEDRIJFSOPVOLGING 14 4. LIJFRENTE EN LENING 19 5. DE INVLOED VAN LIJFRENTE EN LENING OP DE FINANCIËLE

POSITIE 25 5.1 Algemeen 25

5.2 Verschillen in premieheffing en

inkomstenbe-lasting 26 5.3 Verschillen in FOR-aftrek 27

5.4 Variaties in omvang van lijfrente en lening

bij een gelijkblijvende totaalsom van beide 27

5.5 Verschillen in latere jaren 28 6. VERSCHILLEN IN HET JAAR VAN OVERLIJDEN 29

7. WIE KOMT DE VRIJVALLENDE RESERVE TOE? 33

SAMENVATTING EN SLOTBESCHOUWING 37

BIJLAGEN 41 APPENDIX 57

(3)

Woord vooraf

Zoals bekend vormt de financiering van de bedrijfsovername nog altijd een moeilijk probleem. Niet alleen immers moet het de opvolger mogelijk worden gemaakt op het overgenomen bedrijf z'n brood te verdienen, maar ook moet daarbij met de belangen van de vertrekkende ondernemer en zijn gezin rekening worden gehouden. Daarom verdient elk middel dat ook maar iets tot de opheffing van dit knelpunt kan bijdragen, nauwgezette overweging.

In dit verband is de vraag gerezen of gehele dan wel gedeel-telijke betaling van de overnamesom door de opvolger in de vorm van levenslange uitkeringen aan zijn voorganger - een z.g. lijf-rente dus - hierin enige verlichting zou kunnen brengen; zulks niet alleen met het oog op de spreiding die daardoor in de beta-ling zou worden verkregen, maar ook vanwege mogelijke voordelen op fiscaal en/of ander gebied.

Het is deze problematiek, die in de hier voor U liggende pu-blikatie wordt behandeld.

Veel dank is verschuldigd aan de talrijke deskundigen die bij de uitvoering van de studie werden geraadpleegd en die bij de be-spreking van het conceptrapport waardevolle opmerkingen hebben ge-maakt en adviezen hebben gegeven.

Het onderzoek is verricht door drs. Th. J. Snoek van de afde-ling Landbouw.

De Directeur,

(4)

Inleiding en probleemstelling

Eén van de - in financieel opzicht - moeilijkste perioden in het leven van de zelfstandige ondernemer is veelal de beginperiode. Dan immers beschikt hij nog over betrekkelijk weinig eigen vermo-gen zodat hij op relatief veel vermovermo-gen van anderen is aangewezen.

Geldt dit in het algemeen, in het geval van de opvolging van de vader door de zoon is dit niet anders. Ook dan heeft het heel wat voeten in de aarde om de financiering rond te krijgen. Veelal heeft de zoon immers nog niet zoveel kunnen sparen dat hij het zonder hulp van zijn vader zou kunnen stellen. Deze ziet zich dan ook vaak verplicht een kleiner of groter deel van de overnamesom in het bedrijf te laten. Hoe minder geld er daarom bij de bedrijfs-overname voor de fiscus nodig is, des te meer er voor financiële hulp aan de zoon kan overschieten.

Zoals bekend vindt er nl. bij de bedrijfsbeëindiging een af-rekening met de fiscus plaats. Deze z.g. eindafaf-rekening betreft de inkomstenbelasting over het verschil tussen de overnameprijs en de boekwaarde van elk bedrijfsmiddel. Bijna altijd immers zullen de

in de boekhouding aangehouden waarden van grond, gebouwen, voorra-den, inventaris e.d. lager zijn dan die waartegen deze door de op-volger worden overgenomen. Althans, wanneer er geen materiële be-voordeling in het spel is en daarvan gaan we uit.

Behalve deze z.g. stakingswinst zal ook de fiscale oudedags-reserve (FOR) in de eindafrekening worden betrokken. Deze oudedags-reserve is ontstaan doordat er jaarlijks een bepaald percentage van de winst uit onderneming, buiten de heffing van de inkomstenbelasting mocht worden gehouden om pas later te worden belast. De aanspraak nu die de fiscus op het totaal van de tot nu toe onbelast gebleven inkomensdelen heeft, wordt bij de eindafrekening ook meegenomen. Zo kan beëindiging van de bedrijfsuitoefening - vooral na een pe-riode van sterke prijsstijging - soms een vrij forse betaling aan de fiscus met zich meebrengen.

Nu is het mogelijk om door aankoop van een z.g. stamrecht dit bedrag te verlagen en soms tot nihil terug te brengen. Wat is een

stamrecht? Hieronder verstaat men " een recht dat periodieke uitkeringen of verstrekkingen oplevert " (art. 19 IB eerste lid) 1). Bijvoorbeeld het recht op winstuitkeringen, een kostcon-1) Art. 19 IB 1964 eerste lid: In geval in rechtstreeks verband

met en uiterlijk zes maanden na het staken van een onderne-ming een recht dat periodieke uitkeringen of verstrekkingen oplevert (stamrecht) wordt bedongen, wordt de waarde welke daaraan ten tijde van het staken in het economische verkeer kan worden toegekend, voor zover deze de winst behaald met of bij het staken niet te boven gaat, tot ten hoogste het in het tweede lid aangewezen bedrag ten laste van die winst gebracht, mits het stamrecht voldoet aan de in het derde lid omschreven

(5)

tract en het recht op alimentatie-uitkeringen. Ook valt hier het recht op lijfrente-uitkeringen onder, dat in deze studie centraal staat.

Nu heeft de wetgever - vooral om sociale redenen - de moge-lijkheid opengesteld om de koopsom van een stamrecht in aftrek te brengen op het totaal van het belaste deel van de liquidatiewinst en de FOR. Dit betekent dat de vertrekkende ondernemer, indien hij zich een recht op levenslange uitkeringen, een z.g. lijfrente dus, verwerft, hij de tegenwaarde (of koopsom) daarvan op dat to-taal in mindering mag brengen. Ofschoon de grootte van deze vrij-stelling, de z.g. stamrechtvrijstelling aan grenzen is gebonden, zal het toch in veel gevallen mogelijk zijn daardoor zowel de li-quidatiewinst als de FOR voor een groot gedeelte of zelfs geheel weg te werken. En dit is niet alleen voor de liquiditeitspositie bij de overname van belang maar ook nog lang daarna.

Uiteraard kan ook op andere manieren de financiële positie van de opvolger worden vergemakkelijkt; b.v. wanneer deze eerst de grond, eventueel met gebouwen kan pachten. In de praktijk wordt deze methode van bedrijfsopvolging veel toegepast.

Ook de rechtsvorm van de onderneming kan een bijdrage tot de financiering leveren, evenals het z.g. "doorschuiven" - de opvol-ger neemt de vermogensbestanddelen op zijn balans tegen dezelfde waarden op als zijn voorganger waardoor er van stakingswinst geen sprake kan zijn. Maar hoe belangrijk deze methoden ook mogen zijn, dit onderzoek zal zich richten op de betekenis, die het afsluiten van een overeenkomst van lijfrente in het kader van de bedrijfsop-volging heeft. Daarbij zal het niet gaan om de ethische kanten van het verschijnsel lijfrente, hoe belangrijk die ook zijn, maar uit-sluitend om het financiële aspect van de lijfrente.

Het probleem, dat moet worden onderzocht, kan dus als volgt worden geformuleerd:

welke zijn de financiële voor- en nadelen van een lijfrente in het kader van de bedrijfsopvolging?

Voor een bevredigende uitwerking van deze probleemstelling is het noodzakelijk om niet alleen met belastingen rekening te houden, maar ook met de premieheffing voor de volksverzekeringen. Ook is

er verschil of een persoon of een instelling de verplichting tot het doen van uitkeringen op zich neemt. En zo zullen zich tijdens het onderzoek nog wel meer vragen aandienen waarop een antwoord moet worden gezocht. Welke vragen dat zullen zijn zal gaandeweg blijken.

(6)

1. De opzet en methode van onderzoek

Wil men proberen vast te stellen welk verschil het in finan-cieel opzicht maakt of er al dan niet een lijfrente in het kader van de bedrijfsopvolging is overeengekomen, dan is het

noodzake-lijk eerst aan het begrip lijfrente zelf aandacht te schenken. Met name zal daarbij de aard van de lijfrente moeten worden belicht alsmede de betekenis ervan zowel voor degene, die de lijfrente-uitkeringen ontvangt als voor degene, die ze betaalt. Hiertoe zal in het volgende hoofdstuk een poging worden ondernomen.

Nadat het aldus duidelijk kan zijn geworden waarover men praat, zal pas de financiële kant aan de orde kunnen komen. Maar hoe dit te realiseren? Anders gezegd: welke methode kan ons helpen het gestelde probleem tot een oplossing te brengen?

Het ligt voor de hand hierbij uit te gaan van een situatie, zoals die zich in de praktijk heel wel zou kunnen voordoen om dan aan de hand daarvan de gevolgen van het sluiten van een lijfrente-overeenkomst voor beide partijen na te gaan.

Baartoe gaan we uit van een denkbeeldig bedrijf en wel een landbouwbedrijf. Ingebed in de balanssituatie van dit bedrijf zul-len dan de financiële gevolgen worden onderzocht. Bij deze keuze moet onmiddellijk worden opgemerkt, dat men daarbij mag aannemen, dat veel van hetgeen hier naar voren zal komen, ook bij de opvol-ging in tal van middenstandszaken aan de orde zal zijn.

Ten einde de aandacht niet te zeer naar (in dit kader) minder belangrijke zaken af te leiden, die bovendien voor de te trekken conclusies van weinig of geen belang zouden zijn, gaan we uit van een eindbalans van een vertrekkende ondernemer, zoals deze balans er nä opwaardering doch vóór afrekening met de fiscus zou kunnen uitzien. Daarbij letten we niet op notaris- of andere kosten. Wil men dat echter wel dan kan men ze onder de kortlopende schuld op-genomen denken. En wat de 6% overdrachtsbelasting betreft: deze is in geval van opvolging van vader door zoon niet verschuldigd, be-halve voor zover het de woning of het woongedeelte betreft.

Tabel 1.1 Balans van de vertrekkende ondernemer na opwaardering (in 1000 gld.) woning grond erf + gebouwen inventaris debiteuren liquiditeiten 50 450 100 175 10 55 840 eigen vermogen vergoeding zoon langlopende kortlopende schuld schuld 575 150 100 15 ~84Ö

(7)

In vorenstaande balans komt de post: "Vergoeding zoon" voor. Dit betreft het totaal van de (opgerente) gelden, die er in de loop der jaren zijn ingehouden op de vergoeding, die de zoon voor zijn medewerking in het bedrijf heeft genoten. De andere posten spreken voor zich zelf. Alleen is er nog een post, die weliswaar niet op de balans voorkomt maar die toch bij dit onderzoek een voorname rol speelt, nl. de extra belastingschuld in verband met de gebleken stakingswinst en de opheffing van de FOR. Stel, dat er van de stakingswinst - na gebruikmaking van de vrijstelling van ƒ 20.000,- uiteindelijk ƒ 120.000 belast blijkt en dat de FOR in de loop der jaren tot ƒ 35.000,- is opgelopen. Indien er nu een heffing van 40% op beide bedragen wordt toegepast, beloopt de

grootte van de aan de fiscus ontstane schuld: 40% van f

155.000,-is ƒ 62.000,-. Een vrij fors bedrag, dat - zoals reeds eerder op-gemerkt - voor verlaging vatbaar is, o.a. door aankoop van een lijfrente. Maar alvorens hier dieper op in te gaan lijkt het ge-wenst eerst iets over het verschijnsel lijfrente zelf te zeggen.

(8)

2 . Enkele opmerkingen over het verschijnsel lijfrente

2.1 Algemeen

Het is wellicht nuttig er vooraf op te wijzen, dat het begrip rente wel moet worden onderscheiden van het begrip interest. Ver-staan we onder interest een vergoeding voor een lening, van een rente is er sprake wanneer het om een reeks betalingen gaat. En deze kunnen wel en zullen ook vaak een interestelement bevatten maar dat is hier niet van belang. Nu eerst de definitie:

Onder een levenslange lijfrente op het leven van een verzeker-de verstaat men een serie periodieke betalingen van een over-eengekomen grootte die elk voor zich slechts plaatsvinden zo-lang de verzekerde op de vastgestelde tijdstippen in leven is. Zodra de verzekerde derhalve komt te overlijden is er daarmee voor de toekomst aan de betalingen een einde gekomen; tenzij er natuur-lijk nog één of meer andere verzekerden overblijven. Dit is bij-voorbeeld het geval indien er is overeengekomen dat de lijfrente-uitkeringen bij overlijden van de man voor een bepaald gedeelte op diens vrouw - mits die nog in leven is - overgaan en die daarvan dan nog gedurende haar gehele verdere leven kan profiteren. In de-ze studie is ter beperking van het vele rekenwerk gekode-zen voor verzekeringen op 1 leven. In de Appendix zal iets over verzekerin-gen op 2 levens worden gezegd.

Behalve levenslange kent men ook tijdelijke lijfrenten; d.w.z. lijfrenten, waarbij de uitkeringen plaatsvinden tot het overlijden van de verzekerde(n), doch hoogstens gedurende een tevoren overeen-gekomen aantal jaren. Een andere indeling is die tussen dadelijk ingaande en uitgestelde lijfrenten; bij deze laatste vorm gaan de betalingen eerst in nadat de uitsteltijd is verstreken en de ver-zekerde(n) alsdan nog in leven is (zijn).

De positie van verzekerde is slechts één van de 4 posities, die men terzake van levensverzekering kan innemen.

Men onderscheidt hier de positie van:

a. degene, die het risico op zich neemt; de verzekeraar dus; b. diens tegenpartij bij het sluiten van de overeenkomst van

verzekering. Hij wordt verzekeringnemer genoemd en zal de koopsom en/of premies moeten voldoen;

c. degene, wiens leven of sterven beslissend is voor de uitke-ring(en) en die verzekerde wordt genoemd;

d. degene, aan wie de uitkeringen moeten plaatsvinden en die be-gunstigde heet.

Vaak verenigt één en dezelfde persoon meerdere kwaliteiten in zich. Zo kan diegene, die de verzekering sluit een lijfrente op eigen leven bedingen met uitkeringen aan zich zelf. In dit geval treft men dus in I persoon zowel de verzekeringnemer als de verze-kerde als de begunstigde aan.

(9)

Een lijfrente kan in vele gevallen van grote betekenis zijn. Temidden van de ongewisheden, die het leven meebrengt, is de ze-kerheid (bij in leven zijn) eenmaal of ook wel met onmiddellijke ingang lijfrente te gaan genieten, waaraan gedurende de rest van het leven (indien levenslang) geen einde meer zal komen, een rust-gevende factor. Op dit punt dient het verschijnsel lijfrente o.i. positief te worden beoordeeld. In elk geval blijkt de fiscus de lijfrente welgezind. Want niet alleen mag men jaarlijks de als particulier voor lijfrente betaalde premies en koopsommen tot een bepaald maximum (in 1979: ƒ 12.359,-) van het inkomen aftrekken maar ook is het toegestaan het voor aankoop van een lijfrente in het kader van de bedrijfsbeëindiging betaalde - eveneens tot zeke-re, van de omstandigheden afhankelijke maxima - via de stamrecht-vrijstelling in aftrek te brengen.

Blijkbaar staat de wetgever zo positief tegenover verwerving van rechten op lijfrente, dat men zelfs bereid is uitstel van

be-lastingbetaling, nl. tot het moment waarop de uitkeringen ingaan, te accepteren.

Maar nog verder reikt de welwillendheid van de fiscus: deze strekt zich nl. ook tot het domein van de Vermogensbelasting (VB) uit. Immers, ingegane lijfrenten zijn tot een uitkering van ƒ 16.000,- per jaar vrijgesteld van VB, indien de begunstigde

(hier dus de heengaande ondernemer) invalide dan wel 65 jaar of ouder is. Komt hij te overlijden dan geldt voor de weduwe een

vrij-stelling van f 12.000,- per jaar, ongeacht haar leeftijd.

Boven-dien behoeven nog niet ingegane lijfrenten helemaal niet te worden opgegeven. En dit niettegenstaande het feit, dat de opvolger zijn verplichting tot uitkering van lijfrentetermijnen als schuld mag opvoeren.

(Opmerking: het in deze studie vermelde is mede bepaald door het belastingregime, zoals dat in 1979 bestond en waarin per 1 jan.

1981 enkele wijzigingen zijn aangebracht.)

2.2 De levensverzekeringsmaatschappij als verzekeraar Het merendeel van de overeenkomsten van levensverzekering wordt met een levensverzekeringsmaatschappij aangegaan. Tegenover de ontvangen premies en koopsommen (dit zijn eenmalige premies) staan de uitbetalingen van de maatschappijen. De verwachting dat deze stipt op tijd zullen plaatsvinden is vrijwel algemeen. Niet alleen immers plegen de ontvangen gelden (voor zover niet benodigd ter dekking van de bedrijfskosten) op een solide wijze te worden belegd (in onderhandse leningen, hypotheken, obligaties e.d.) maar ook staan er veelal extra reserves ter beschikking, die mede door winstinhouding zijn verkregen. Hoe belangrijk dit ook is, er is een meer fundamentele reden voor dit grote vertrouwen aan te geven. Zoals bekend houdt nl. het afsluiten van slechts één verze-kering voor de verzekeraar een groot risico in. De verzekerde kan weliswaar vroeg sterven, maar ook kan hij (veel) ouder worden dan

(10)

waarop gemiddeld moest worden gerekend. In het geval van een lijf-rente moet er dan geld bij. Naarmate nu het aantal verzekerden toeneemt, zullen de goede en kwade kansen elkaar (volgens de wet van de grote aantallen) zó gaan compenseren,dat er voor het verze-kerdenbestand als geheel een gemiddelde naar voren zal komen, dat geen grote afwijkingen zal vertonen met dat, waarop de berekenin-gen zijn gebaseerd en dat ontleend is aan de bevolkingsstatistiek.

Daarmede is dan het toevalselement (praktisch) geheel verdwe-nen en een houvast verkregen, waarop het vertrouwen mede kan stoe-len.

Daarnaast is het van groot belang om ook de ontwikkeling zo-wel van rentestand als bedrijfskosten goed te voorspellen. Het gaat hier immers om contracten met een vaak lange looptijd. Maar dit is niet bepaald gemakkelijk. Daarom blijft men aan de veilige kant: men houdt bijvoorbeeld een rekenrente van 4% aan bij een al-gemene rentestand, die daarvan het dubbele is. Eventuele extra iwinsten kunnen dan altijd nog worden teruggesluisd; bijvoorbeeld

door bijschrijving op de verzekerde bedragen.

Ten slotte zij in dit verband nog het toezicht van de Verze-keringskamer vermeld, waaraan de hier te lande werkzame levensver-zekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen zijn onderworpen.

2.3 De bedrij fsopvolger als verzekeraar

Treedt in plaats van een levensverzekeringsmaatschappij de bedrij fsopvolger als verzekeraar op, dan gaat in dat geval het recht op gebruikmaking van de stamrechtvrijstelling niet, de gun-stige werking van de wet van de grote aantallen daarentegen wél teloor. Immers, het gaat nu om een verzekeringsmaatschappij met slechts één verzekerde. Dit houdt natuurlijk een groot risico in voor de bedrijfsopvolger: de verzekerde kan nl. blijken langer te

leven dan gemiddeld moest worden verwacht. Maar hier staan ook en-kele andere punten tegenover. Ten eerste kan zich ook het omgekeer-de, nl. een korter leven voordoen. Verder kan de bedrijfsopvolger zoals we nog zullen zien, een deel van de last op de fiscus afwen-telen. Ten derde: een eventueel nadeel doet zich pas gevoelen in een periode van het ondernemersbestaan, waarin de vermogenspositie van de bedrijfsopvolger veelal reeds een aanmerkelijke verbetering heeft ondergaan.

Misschien zou men zich nog de vraag kunnen stellen in hoever-re de totstandkoming van een lijfhoever-rente-ovehoever-reenkomst tussen vader en zoon in ethisch opzicht valt toe te juichen. Zou men over het antwoord op deze vraag van mening kunnen verschillen, dan toch niet over de gunstige gevolgen voor de liquiditeit, die het in ei-gen hand houden van de lijfrenteverplichting met zich meebrengt. Maar deze kant van de zaak zal in de volgende hoofdstukken aan de orde komen.

(11)

3 . Verwerving van een lijfrente in het kader

van de bedrijfsopvolging

Zoals reeds werd vermeld zit de vertrekkende ondernemer met de vraag of hij al of niet een lijfrenteverzekering zal sluiten en zo ja, bij wie. In het voorbeeld van het eerste hoofdstuk gaat het om een belastbaar bedrag van ƒ 155.000,-; nl. ƒ 120.000,- per saldo aan stakingswinst en ƒ 35.000,- uit opheffing van de FOR.

Zonder gebruikmaking van de stamrechtvrijstelling zou hij - bij een heffingspercentage van zeg 40% - dus binnen vrij korte tijd ƒ 62.000,- aan de fiscus moeten betalen. Dit bedrag heeft zuiver het karakter van een schuld, zodat daarmee alsnog het eigen vermogen in tabel 1.1 moet worden verminderd. Dit komt dus netto uit op ƒ 513.000,-.

Gesteld nu dat de heengaande ondernemer van de stamrechtvrij-stelling gebruik zal willen maken en daartoe bij een levensverze-keringsmaatschappij een lijfrente zou kopen ter waarde van ƒ . Hij kan daardoor het belastbare bedrag van ƒ 155.000,-geheel wegwerken en dus ook de daarop drukkende ƒ 62.000,- belas-ting. Maar er wordt dan wel ƒ 93.000,- per saldo méér betaald dan wanneer er van de vrijstelling geen gebruik zou worden gemaakt.

Tabel 3.1 Becijfering extra betaling in geval van verwerving van een stamrecht Waarde stamrecht Geheven over stakingswinst + FOR In totaal te betalen Geen stamrecht Wel stamrecht Extra betaling ƒ 62.000 155.000 ƒ 62.000 " 155.000 ƒ 93.000

Wil men echter aan elke betaling ontkomen, dan dient de lijf-rente bij de opvolger te worden gesloten; dan immers gaat er geen cent naar derden. Wel is dit later het geval, wanneer de uitkerin-gen komen, die dan belast worden. Maar thans, ten tijde van de overname zelf heeft men door deze handelwijze de omvang van de aan derden te betalen bedragen tot nihil teruggebracht. En dat zal veelal op dat moment ook heel goed van pas komen.

Verwerft men zich overigens niet zo'n grote lijfrente dat daarmee het gehele belastbare bedrag kan worden weggewerkt, dan vindt belastingheffing uiteraard nog slechts over het restant . plaats. Maar wat men ook doet: de thans uitgespaarde belasting kan men - gelet op de belastbaarheid van de toekomstige

(12)

lingen - als een latente fiscale claim beschouwen; als een bedrag, dat men heeft gereserveerd om daarmee t.z.t. de inkomstenbelasting op lijfrente-uitkeringen op te vangen.

Daarmee heeft men zij het geen afstel, dan toch wel uitstel van belastingbetaling verkregen. Maar daarbij blijft het veelal niet. Daar die uitkeringen ni. in de na-aktieve periode vallen, een periode, waarin het inkomen in veel gevallen toch al (bedui-dend) lager ligt dan voorheen het geval was, is het heffingsper-centage over deze inkomsten veelal ook niet hoog.

Zo kan de heengaande ondernemer - indien de opvolger althans bereid is mee te werken - dus uit 3 mogelijkheden kiezen: géén lijfrente, een lijfrente bij een verzekeringsmaatschappij of bij zijn opvolger. De hiermee samenhangende balansposten zijn - voort-bouwend op de balans in tabel 1.1 - opgenomen in de tabellen 3.2, 3.3 en 3.4.

De in tabel 3.2 voorkomende balanscijfers betreffen het geval, dat een ondernemer door zijn zoon wordt opgevolgd maar in andere gevallen ligt de zaak principieel niet anders. Wordt er geen lijf-rente aangekocht, dan gaat het om de kolommen 1 en 3 ; gebeurt dat wel dan is kolom 2 van toepassing. Daarbij behoort kolom 4 indien

de lijfrente wordt aangekocht bij een verzekeringsmaatschappij of kolom 5, indien de zoon als verzekeraar optreedt. Uit deze opstel-ling laat zich de nieuwe balans van de ex-ondernemer zonder veel moeite afleiden. Zie daartoe tabel 3.3.

Zoals de lezer makkelijk kan nagaan is hier verondersteld, dat de grond, het erf en de gebouwen alsmede de inventaris door de zoon worden overgenomen evenals de langlopende schuld. De kortlo-pende schuld wordt voldaan terwijl het tegoed van de zoon bij de vader tegelijkertijd wordt verrekend. Gemakshalve gaan we ervan uit, dat de vader de door hem niet benodigde geldmiddelen aan zijn

zoon uitleent. Deze bedragen ƒ 305.000,- resp. f 398.000,-,

afhan-kelijk van het al of niet aankopen van een lijfrente. Het verschil hiertussen - ƒ 93.000,- - kwamen we reeds eerder tegen. In bijla-ge 1 is de afleiding van deze bedrabijla-gen bijla-gebijla-geven.

Uiteraard moet de hier veronderstelde gang van zaken ook op de balans van de opvolger zijn terug te vinden. Tabel 3.4 laat zien, dat dit inderdaad het geval is.

De door de vader afgestoten zaken, nl. de grond, het erf met de gebouwen alsmede de inventaris vinden we inderdaad op balans van de zoon weer terug, evenals de langlopende schuld van

ƒ 100.000,-. De financiële situatie, voorafgaande aan de overname wordt nu in de kolommen 1 en 3 weergegeven; die van daarna is in de overige kolommen te vinden. Tegenover de kolommen met de num-mers 4, 5 en 6 staat kolom 2.

Indien de vertrekkende ondernemer de door hem niet benodigde geldmiddelen ten volle aan zijn opvolger uitleent, dus 398 resp. 305 mille, zal deze hieraan nog niet genoeg hebben, maar elders nog moeten bijlenen; nl. al naar de omstandigheden 77, 170 of 15 mille. In bijlage 2 wordt de afleiding van deze bedragen gegeven.

(13)

•-H eo o o o cd 3 (U •o M (U

I

c u 01 •a ß o ai

'S

ai ai u 4-1 ai > ai a > a 01 o 10 c ni i - i cd « es en ai H 01 4-1

c

ai l-i M-J •f-] • H • J •1-1 • H . Q 'i—1 •r-l -O ß ai ai ß ß 01 •o •-H 3 - C O c/i a o o A ! 4-1 ß ai ai S a) P . u o ai o •a ^ a a o cd c-j cd ß ai M C • H 4-1 4J • H N ai PQ ß o o N 1 N • U •<-! ai -H > s 1 0 ) MH 4-1 •r-, a •i-l 01 .-H u 1 01 >4-l 4J ••"> ß • H Ol i-H M en i o o m CM i — m o — vo i n — — c i i o o m CM m •— m o « \ o m m — — — en CM o o m i i — vo m o — m

e

• H • CO CO • ! - ! 3 T J T J H T I O i-H i-H CJ g co 3 3 •H ß x .ß Ol N ß l*H O CJ O i-H I H a) o co co cd ai 00 ß N o > o cd ai ai co S cd 60 TS -O -H ß fi ß ß ß <4H Cd ai ß . H ai o) cd > Ol -O 0 , 0 , 0 ) T3 ai o o 4J -a ß i-H O i-H i-H ß i-H 0) 3 00 6 0 ' U 4) 3 60.C M C I J U £ •.H o 0) cd o cd o CU CO > i-H M i-H CO o o o m o m m Ln m o r^ — i n i n -<}* ^— t—t _ • o o o m o m i m Ln o r-* ~ i n -3- — — we n e n jfrent e 3 4J -iH O CO ß - H ,-H J 3 - H 01 01 a) u u -u o. 60 cd 3 -H o so 4J m u ß T3 + C 4 J . H U • H ß a) -H 3 .C ß O UH > .O O* CJ o fi (H ß a) - H ai S t>o a) - H - o i-H >J m m

l l ß o o N

a

cd cd T3 i-H 3 X I O co m a \ o> m o\ Os o <r oo m ai CT\ o < t oo m <r en CM

_~

fi

CU g 9 3 H g o i-H o tA T3 I—I M O O O ai ß •iH u tu e cu ß IH 01 T3 ß o I X 01 CU •a ß cd > 60 ß • H ß 01 A ! Ol fi o cd eu ,o cd H CU 4-1 ß OJ u UH • i - l • i H hJ ß • r - l O • H O j n N l N • " - > fi " - I •H 0) -H HO > e ß ai ai ß ß Ol T3 i-H 3 .fl O 00 P . o Q 1 CU M UH 4J 4-1 ß -1-1 ß CU Cd ' H CU g « H M a , fi o ai o i ai T ) ^ UH 4J B S ' n C o cd - H eu N H H l ( ß eu 60 ß • H j-J 4J • H N 01 M en CM — vO m en CM — kO m en i

—~

m

e

• H cd !-H O eu ß -H a) cd 60 o O co ft <4H ai > 01 4-1 ß ß ai ai 60 4J • H cd O) rH o m m m o m m m o -— — en o m i oo o m m cri — en e n jfrent e tverlenin g 4-1 - H a) u • H i-H - H cd ß CU T3 Cd CU 4-1 O J CU , û U •H o fi ,M 3 60 TJ J Ü ' r l 01 ß - H 4-1 J3 JJ •H 3 ,ß fi O ' H ß D* CJ O CO J3 o - H ai o ai ai ÎS ,-H fi > 43 XI m r^ m m r^ m en ,—, m m r^ m en

_~

m m

-*

en CM

_^

fi

01 n p ß

a

o i H O

w

16

(14)

*—\

T j I-l 00 O O O

~

C • H CU 0 cd e M 01

>

O CU • o G c CU

^

VO

^

>

tJ CU M i—1 O

>

P. O CU TJ e cd

>

e 0) J-l co o a, co G co .—< cd pa • j -m ,-1 Ol X cd H eu B «S G V4 CU

>

o VS 2 M

^

»o

>

c cu • o • - I 3 .fi u C/2 13 is VJ * 0

^

>

G O) c • •-f 4-1 • H N CU CQ CU 4J G cu

^

M-l •r-i •r-l r-H 1 CU

>

O 1 l-l 0)

>

o 1 1-1 CU

>

o G • n O • H O , û N 1

N • •r-j J-t ' r - l • H CU - H X I > e C CU CU c cu S

S

CU S ci) C CU

s

n) G CM o o m m m o m o m o — CN — — CO CM o o l m o o in o o r-~ CN — c o — <N o o l oo r-» o m o c^ r» CM .— CO CM O 1 1 1 1 O m CM M 60 CU G TJ • H ni T ) 4-> > 3 O • X I - r l > C M CJ r-4 TJ eu G co CX G C 6 0 - H ^ CU CU o C t l « C al g cu T J > cu i-i I J H C «1 H « CU CU -U 60 > • ft G CU p, o cu -p co G F. r-l h M CU X 6 0 U-l ' C U 60 G - i - l * T ) • H CU Cd - H cd r-l CU — i H i - l g OJ o I CM o o m o m o r-^— <J- — —i O O CM 1 1 1 o m —-• .—i i-i eu c •o cu cd C 3 > eu G * J o G -H X « cd eu eu -H cd 4-> 6 0 I-i • M cd 6 0 b0 T J G •>-> G G -H x l eu G • H >H 3 C <U G G er o iH > O Cl) - H I-l I-l C > r—1 t—1 00 <U - H r~ CN 0 0 r-. CM 0 0 CM co CM m CM r--CM 0 0 CM m CM \o m s t CO CM

~-l-l eu

1

1

s

o I - l Q Ui

(15)

In totaal neemt de zoon blijkens zijn balans voor ƒ 725.000,-aan waarde over. Daar hij tegenover zijn vordering van ƒ 150.000,-kan inbrengen, zal hij zich dus nog voor ƒ 575.000,- in de schuld moeten steken. Inderdaad moeten er voor dat bedrag nieuwe leningen worden aangegaan, indien er van de stamrechtvrijstelling geen ge-bruik zou worden gemaakt of - indien wel - het stamrecht bij een levensverzekeringsmaatschappij zou worden aangekocht. Zou de op-volger echter zelf de lijfrenteverplichting op zich nemen, dan moet er nog voor ƒ 420.000,- (nl. ƒ 100.000,- + ƒ 305.000,- + ƒ 15.000,-) een beroep op anderen worden gedaan. Maar hiertegen-over staat dan wel de lijfrenteverplichting.

Zou men van mening zijn, dat de opvolgende ondernemer bij de-ze gang van zaken weleens voor liquiditeitsmoeilijkheden kan komen te staan (hetgeen natuurlijk niet ondenkbaar is), dan zou hij voor-alsnog ook kunnen pachten. Deze, in de praktijk vrij vaak voorko-mende oplossing brengt immers een aanmerkelijk geringere financie-ringsbehoefte met zich mee en daarmee dus ook lagere aflossings-en interestlastaflossings-en.

Te meer wordt de aankomende ondernemer deze weg opgedreven, omdat de grond in tegenstelling tot andere produktiemiddelen -tijdens de gebruiksduur geen vermogen meer loslaat, waardoor de liquiditeit allengs zou kunnen verbeteren.

Ook fiscaal behoeft voorafgaande verpachting geen nadelen op te leveren. Wanneer de vertrekkende ondernemer eerst gaat verpach-ten, verdwijnen de verpachte zaken immers ook uit zijn bedrijfs-balans. Het alsdan aan de dag tredende verschil tussen de nieuwe waarde van het indertijd vrij van pacht aangekochte onroerend goed op zijn privébalans en de oude boekwaarde ervan op zijn bedrijfs-balans, is dan nl. - voor zover het de grond (inlusief de onder-grond van gebouwen) betreft - krachtens de landbouwvrijstelling onbelast, terwijl de waardestijging, die dat onroerend goed daarna nog mocht vertonen, eveneens onbelast blijft. Nu vanwege de omstan-digheden, dat dit verschil fiscaal niet als een voordeel uit be-drijf kan worden aangemerkt. Evenmin als dit het geval is bij voor-delen, door een particulier behaald bij de verkoop van een huis, effecten en dergelijke.

Een ander gevolg van voorafgaande verpachting is nog, dat daardoor de prijs daalt, hetgeen voor de verpachter een nadeel en voor zijn opvolger een voordeel betekent. Dit z.g. pachtersvoor-deel, dat de pachter in de schoot wordt geworpen, is aan belasting onderworpen. Indien de opvolger nl. later tot verkoop overgaat, zal hij alsnog over dit deel van het alsdan blijkende verschil

tussen verkoopprijs en aankoopprijs inkomstenbelasting moeten be-talen. De rest van dit verschil is dan - voor zover het op de

grond betrekking heeft - krachtens de landbouwvrijstelling onbe-last en valt - voor zover het op de gebouwen slaat - onder de sta-king sw ins t.

(16)

4 . Lijfrente en lening

Inmiddels kan de vraag gerezen zijn in hoeverre een lijfrente en een lening voor een schuldenaar over één kam zijn te scheren; met name of een lijfrente ook aflossingen kent zoals een lening. Aan de ene kant lijkt dit wel waarschijnlijk, aan de andere kant ook weer niet.

Het is daarom interessant te proberen over deze zaak wat meer helderheid te verkrijgen.

Zoals bekend blijft bij een lening, die geen tussentijdse af-lossingen kent, de grootte daarvan onveranderd indien de overeen-gekomen interest op de overeenovereen-gekomen tijdstippen wordt voldaan. Gebeurt dit niet dan wordt het bedrag van deze interest bij de hoofdsom bijgeschreven, zodat daarmee de schuld is toegenomen. Wordt er dus niets betaald, dan is het verschil tussen de grootte van de lening aan het begin en het einde van een periode gelijk aan de interest over die periode.

Hoe ligt dat nu bij een lijfrente? Om dat te achterhalen gaan we van een voorbeeld uit.

Stel, dat een 45-jarige man op eigen leven een lijfrentever-zekering afsluit, die hem bij zijn in leven zijn na 20 jaar een uitkering toekent van ƒ 1.000,- per jaar, te betalen op het einde van elk jaar, mits hij alsdan in leven is; een z.g. postnumerando rente dus. Op basis van de sterftetafel, zoals deze uit waarnemin-gen van mannen uit onze gehele bevolking over de periode 1971-1975

(de meest recente en aangeduid als GBM 1971-1975) volgens de me-thode Makeham 1) is afgeleid, kan de waarde van zo'n verzekering bij een interestvoet van 7% per jaar, op dat moment gesteld worden op ƒ 1.555,54. Een jaar later is de waarde van deze z.g. uitge-stelde lijfrente opgelopen tot ƒ 1.670,80; een verschil derhalve van ƒ 115,26. Dit is meer dan de 7% interest over ƒ 1.555,54 het-geen immers op ƒ 108,89 uitkomt. Hier blijkt de toeneming van de schuld dus groter te zijn dan met het interestbedrag overeenkomt. Dit in tegenstelling met hetgeen we bij een lening zagen. De vraag rijst dus hoe die extra ƒ 6,37 verklaard moet worden.

Daar er bij een lijfrente sterftekansen in het geding zijn en bij een lening niet, ligt het voor de hand hier allereerst aan te denken. En inderdaad: hier ligt ook de verklaring. Door zich nl. op een sterftetafel te baseren, neemt men daarbij automatisch ook het optreden van sterfgevallen aan. Blijkt nu dat er zich in de afgelopen periode geen sterfgeval heeft voorgedaan, hetgeen het

1) Deze praktisch algemeen toegepaste methode gaat er vanuit, dat de verschillen in de z.g. sterfte-intensïteit van de op-eenvolgende leeftijden een meetkundige reeks vormen.

(17)

m r-s ON fi -OJ i <u — ON p. o o o • o m o co • ON o — o — -rJ 1-1 1 - . cd 3 u-i C fi - 3 cij cd *> > 'I-IVD oo 0 — CM o fi - 3 eu NO O "H 1 CU CU O M 4J « c 4J « 01 m ü h fi g iw fi •.-< a) fi i - i eu eu eu eu •»-) co • w fi j<! , o cd «i-î > - H f-H T3 fi M • eu cd eu > cd eu • • - ) fi r-4 eu 4 J 4-1 4-1 co eu co O Ä a eu • O 4J fi fi eu eu -i-i 4J 4J co fi 6-s o eu r-s O. u CO »4-4 • * C • cd • »-H cd fi ed > o. o o i - i u eu > <-H J 2 eu O . * ! T3 cd fi S cd l-i oo eu fi S - H 3 - o fi C 4J O CO U O <4-t a . cd 1 CO C fi •i-i cd 60 r-l eu cd m x> i m -o eu -i-i eu -H • J J-> 1-4 eu . o cd H

fi

ed • • - î

I eu co • 4J (U > CH T 4 M , - 1 fr-S eu u • u eu C W > - H C I eu U 4-1 cd co cd o "-1AS C > I co I eu C fi M u o« -H cd cd co öo i—) cd o fi eu cd 1-1 . Ü - H X I ,43 00 C a-M CU CU 3 O . W > T3 CO I fi •o cd C r-l • H ed W . O fi l cu Vi 4J cd co cd o i CU co 4-1 CU »4-4 - H U r - l CU U 4-1 CU C/l > fi CO • H CU S-S CU r - 4-1 m — oo m I A vD vO r N co CM — — — e s en oo —• r-s r-s r-s co — o\ ~ NO — r-s - 3 ~3 m i n V O C O O N ^ CM N en m m o -3- — — co in r* o co NO m PN ON N -a- ~a- -* m N O CM - 3 — r~- c o O N N O r-s O N ~ NO NO r-s NO co m N O — r-s CM CO CO ON ON ON O NO 00 r^ is- r^ r-s O N O N O O O CM co c o -3-o m CM oo o o — co sa-o — CM NO oo r~ co -a- co CM — —• co -3 CM CM CM ON NO 00 in o co co o vo « — co — o — O N r-~ co co •st CO f-s -a- co m i n i n m i n i n m m C O C O C M N O N O N O o — CM NO — CN O N 00 -3 <r o <f CM ON ON -3 CM — in r-s r-s r-s ON -a- CM ON m o ON r^ NO ON o co o CM NO 0 0 CO CM 0 0 r-~ r^ o O r-s - 3 sa- o co o r-. — r-s m -3 co o — CM co NO o m ON sa-st ON r-~ m -3 <r -3 -3 -a-I -a-I NO NO NO oo oo oo CM CM CM F— — NO — NO m co CM co co co co NO N O NO NO oo oo oo oo CM CM CM CM — oo N O CM O ON CM CM — NO NO NO oo oo oo CM CM CM r~ o sa-in m -a-NO N O N O oo oo oo CM CM CM o — — <t — — r~ O N ~a- o N O co -a- <r <r NO N O N O O M C - - Î r~ <r o oo oo rs in - O N oo <r <r-cr<t NO NO NO NO \o m <r in CM o — m oo ON o — -3 sr -3-NO N O N O N O C O CM oo -a-ON CM NO -3 -3 sd-NO sd-NO sd-NO ON CO CO co m " oo O N r-> p~ oo oo ON O CM CM 00 — ON ON O -a- -a- m r~ o ON ON NO o " r- oo o m o NO oo co ON oo oo

co -a- ~a- -a- st

O C i s t - N O

o N O r-s — co

C M C M r-s r-s N O

0 0 00 O N O N

st

sa-r~- O N -a-sd- o ON o o CM co NO o — — m m in — O N r s r~ m co sa- r»s o r-s r-s r-s m o »a r^ NO NO co ON — o CM -3 m N O o si- CM o oo rs oo co r-s ON in CM co CM — CM co -3 m CM CM CM CM ON NO O — r-s O N CM in r-s N O NO in -3 m r-s co co co vo — — in CM — -3- m N O co co -3 m m m •I Cl ON sf O N s t -a- ON m r-s r-~ o o o o o o — CM O " CM ON o -3 -3 o 00 — - 3 CO CM CM CO CO CO CO CM CM ON ON -<r -j- r- in r^ rs-^- ON st CM ON NO m -a- co CM CM CM CM o o ON r~ m ON o co m o r-s <f ND UN sr st co co — CM N O ON CO CM o r~ r» r-s o r~s oo -3 o -a- o r-s o r-s m -a-o -a-o — CM m NO rs oo sa- <r -3- -3 oo N O O in O N o -3 ON r-s m -3- -a- -3 -3 -3 co st m NO r-^ NO NO NO NO NO CM r-s — N O oo N O in co co co co co C M co -3 m rs- r^ i-s r^ m — oo co CM o CM CM CM co r-s o NO m m CM CO -3 o. o — oo oo oo ON o o O — C N C O oo ON o — CM co co oo CO O N O N O O O O N O N O N O N O N O N O O O _ ^ , „ „ _ C N J C N C M P S O O O N O r - s o o o N - 3 i n N O o o o ~ „ _ _ _ COCOCO o o o o o o o o o o C M C M C M C M C M C M C M C M C M C M 20

(18)

geval is wanneer de desbetreffende enige verzekerde op het einde van die periode nog in leven is, dan moet er dus voor de toekomst met grotere betalingsverplichtingen rekening worden gehouden. En dit eist een extra voorziening en wel over elke periode, aan het einde waarna de verzekerde nog in leven blijkt. De grootte van de-ze suppletie is niet constant maar neemt van periode tot periode toe teneinde in de pas te blijven met de ontwikkeling van de con-tante waarde van de toekomstige betalingen.

Boven de interest zal er dus - zolang de verzekerde in leven is - steeds een extra bedrag wegens z.g. sterfteverlies nodig zijn om de toekomstige uitkeringen te kunnen opvangen. Hieraan komt pas een einde bij het overlijden van de verzekerde. Dan immers slaat de balans om en blijkt de sterfte juist groter dan in de bereke-ning werd aangenomen. Ontstond er telkenjare bij in leven zijn een verlies, bij het overlijden ontstaat er eenmaal een extra winst omdat de betalingsverplichting voor de toekomst dan geheel is weg-gevallen. "Geheel", en dit niet alleen vergeleken met een lening, maar ook vergeleken met de gang van zaken bij een levensverzeke-ringsmaatschappij . Want sterft er daar in een bepaalde periode een deel van de verzekerden, bij een verzekerdenbestand van zegge en schrijve één persoon, is dat of 0% of 100%. Een tussenweg is er niet. Met behulp van tabel 4.1 is het wellicht mogelijk het hiervoor gestelde nog enigszins te verduidelijken.

In deze tabel zijn voor een aantal jaren de uitkomsten opgeno-men van berekeningen, die betrekking hebben op een op 1 januari

1935 geboren mannelijke verzekerde, die op 1 januari 1980 een koop-som stort van ƒ 100.000,- ter verkrijging van een 20 jaar uitge-stelde postnumerando lijfrente. Ziet men af van dekking van de kosten van huisvesting, arbeid e.d. (hetgeen wij wel, maar verze-keringsmaatschappijen natuurlijk niet kunnen doen), zodat we met netto-koopsommen kunnen rekenen dan kan er bij een interestniveau van 7% per jaar een lijfrente worden verkregen van ƒ 64.286,45 per jaar, uit te betalen ultimo 2000, 2001, 2002 en zo vervolgens, zo-lang de verzekerde alsdan in leven is. Op het einde van 1980 is de

waarde van deze verzekering gestegen tot f 107.410,-; d.w.z. de

contante waarde van de verplichtingen is met ƒ 7.410 toegenomen. Hiervan kan 7% van ƒ 100.000,- = ƒ 7.000,- óp rekening van het niet betalen van interest worden gesteld, zodat het sterfteverlies dit eerste jaar ƒ 410,- bedraagt. Op 1 januari 1981, op welk moment de uitsteltijd met 1 jaar is af- en de leeftijd van de verzekerde met

1 jaar is toegenomen, bedraagt de contante waarde van de verplich-tingen dus ƒ 107.410,- en op het einde van 1981 ƒ 115.421,-. Van de hierin besloten toeneming komt 7% van ƒ 107.410,- op rekening

van de interest, terwijl de rest, nl. f 492,- de grootte van het

sterfteverlies aangeeft.

Op dezelfde wijze zijn - uitgaande van de contante waarde van de verplichtingen aan het begin en op het einde van elk jaar -ook voor een aantal andere jaren de belangrijkste grootheden be-rekend.

(19)

Wat kan men daarbij opmerken? Allereerst ziet men de verplich-tingen in omvang toenemen zolang het tijdperk van de uitkeringen nog niet is aangebroken en afnemen, zodra de eerste betaling heeft plaatsgevonden. Een zelfde verloop vertonen uiteraard de interest-bedragen; ook deze slaan na de eerste lijfrentetermijn een dalende richting in. De sterfteverliezen daarentegen vertonen geen maximum maar nemen steeds toe. De som van beide, de jaarkosten, nemen

(al-thans bij deze combinatie van sterftekansen en interestniveau) eerst toe om - zodra de uitkeringen een aanvang nemen - weer af te nemen; later echter stijgen ze weer.

Stel nu, dat de verzekerde begin januari 1983 overlijdt. Hij is dan juist 48 jaar geworden terwijl de uitsteltijd nog 17 jaar bedraagt. Door dit overlijden komt de verplichting om t.z.t. uit-keringen te moeten doen, geheel te vervallen. Daardoor kan de ge-vormde reserve, die op dat moment ƒ 124.092,- groot is, eveneens vervallen.

Rest thans nog het antwoord op de in het begin van dit hoofd-stuk gestelde vraag: nl. of een lijfrente ook aflossingen kent. Uit de aard der zaak tijdens de uitstelperiode niet: vinden er geen uitkeringen plaats dan kan er immers ook van aflossingen geen sprake zijn. Maar hoe daarna? Blijkens de tabel is elk jaar de uit-kering groter dan de jaarkosten van dit jaar. Zo bedragen de jaar-kosten van het eerste jaar van uitkering ƒ 49.106,- terwijl de uitkering zelf ƒ 64.286,- groot is. Het verschil, ƒ 15.180,- is nu precies gelijk aan de in dat jaar opgetreden schuldvermindering. En deze vermindering zou men als het gevolg van aflossing kunnen zien. Niet alleen in de eerste uitkering, ook in alle volgende ligt - blijkens de tabel - een aflossingsbedrag verscholen.

In dit opzicht blijkt een lijfrente dus wel wat weg te hebben van een gewone lening. Maar er zijn ook verschillen. Zo kan de schuldenaar bij een lening de vrijheid hebben bedongen om - al naar het hem financieel uitkomt - reeds tussentijds grotere of kleinere bedragen te mogen aflossen. Bij een lijfrente kan dat niet, omdat elke lijfrente-uitkering uit de aard der zaak reeds een aflossingsgedeelte omvat, waarvan de grootte bovendien vast-ligt. Kan men dus bij een gewone lening via de grootte van de be-taling invloed uitoefenen op de omvang van de nog resterende schuld, bij een lijfrente gaat dat niet, omdat dââr de resterende schuld verankerd ligt in en dus in omvang bepaald is door ener-zijds het sterfteverloop, zoals dat onder de aan de gekozen sterf-tetafel ten grondslag liggende populatie is voorgekomen en ander-zijds door de verzekerde bedragen van het desbetreffende verzeker-denbestand en het gehanteerde interestniveau. En dit houdt in dat men niet vervroegd aan zijn verplichtingen zal voldoen, maar - om

niet te veel te betalen - elke keer het in leven zijn van de ver-zekerde zal hebben af te wachten.

En wat verder de omvang van de aflossing betreft: bij een le-ning is er van aflossing sprake indien de betaling aan het einde van een periode meer bedraagt dan de interest over die periode; bij een lijfrente echter voor zover de betaling groter is dan in-terest + sterfteverlies te zamen.

(20)

Kort samengevat luidt derhalve het antwoord op de eerder ge-stelde vraag: in een betaling bij een lening kan, maar bij een

(gelijk blijvende) lijfrente móet aflossing begrepen zijn. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat er alleen door betaling schuldvermindering kan optreden, neen, dit gevolg treedt ook op, telkens wanneer er zich een sterfgeval voordoet. Aan deze kant van de zaak zal in de Appendix overigens nog aandacht worden besteed.

Tot slot van dit hoofdstuk nog enkele woorden over het ge-bruik van tabel 4.1.

a. Een andere koopsom. Zou de koopsom i.p.v. ƒ 100.000,- slechts ƒ 10.000,- bedragen, dan zakt daardoor niet alleen de aan te kopen lijfrente tot op een tiende deel (dus tot ƒ 6.428,65) terug, maar ook worden daardoor alle absolute waarden in de opgenomen kolommen tot op een tiende van de huidige terugge-bracht. Zo zullen b.v. de jaarkosten over het jaar 2002 dan

ƒ 4.888,40 belopen. De relatieve waarden daarentegen - de ge-vonden percentages dus - blijven uiteraard onveranderd. b. Een andere lijfrente. Indien er een lijfrente van b.v.

ƒ 15.000,- per jaar zou worden bedongen, dan moeten niet al-leen de koopsom maar ook alle overige grootheden in de diver-se kolommen met (15.000 : 64.286,45) vermenigvuldigd worden. Zo zal dan de aflossing over het jaar 2008 op ƒ 3.588,86 moe-ten worden gesteld.

c. Een andere leeftijd van afsluiting, Stel, dat onze verzekerde op z'n 65e verjaardag (1 januari 2000) een dadelijk ingaande, levenslange lijfrente zou bedingen met als koopsom ƒ 100.000,-Daar een lijfrente van ƒ 64.286,45 dan ƒ 490.459,- kost (zie de tabel), zou hij voor een koopsom van ƒ 100.000,- dus een lijfrente kunnen verwerven van ƒ 13.107,40,- per jaar. In de-zelfde verhouding zouden dan ook de overige waarden in de ko-lommen worden verlaagd. De interest over het jaar 2010 b.v. zou dan bedragen:

(100.000 : 490.459) maal f 23.551,- = ƒ 4.801,83.

d. Een andere verzekerde. De gebruiksmogelijkheden van deze ta-bel beperken zich niet tot onze, op 1 januari 1935 gekozen mannelijke verzekerde. Neen, ook voor mannen van andere

leef-tijden is hij bruikbaar. Zou men b.v. de contante waarde van de verplichtingen willen weten aangaande een mannelijke ver-zekerde, die zojuist 75 jaar is geworden en die een lijfrente van ƒ 10.000,- 's jaars geniet, dan valt ook voor hem deze waarde uit de tabel af te leiden. Op basis van dezelfde

sterf-tetabel en interestvoet bedraagt deze:

(10.000 : 64.286,45) maal ƒ 336.437 = ƒ 52.334,05.

e. Terwille van de overzichtelijkheid is gekozen voor perioden ter lengte van een jaar, maar ook andere - bijvoorbeeld van een maand - zijn mogelijk.

(21)

13 c e CU o CU ( j CU U 00 O MH cd o > I m O a\ O — O I in r— m cr> 2 pa o oo t-l NO ni — o) en o o m CM o N O cd > I o 4-1 CU 0 K-l ß - H CU t - l •i-I C 01 > " - I • H • CU iJ a) > ta ai cd C i H ' n CU 4 J 41 • -CO CU 4-1 O . C CO CU P . M CO N H cd Ö cd > a o o —I u

>

O O a > CU , a H I H cu CU r-l I cu 4J CU > I H cu 4-1 C/l u cu ß _ . 10 a a • i - I Cd t>0 i-H cu cd l - l fr« V4 eu d e i <u u u cd co cd o • • - 1 . M c > l cu U 4J fî-S cd ai cd o e _ . >-> X - H JD J3 I CO e a >H Cd 0 0 T-l tu cd J3 O c/3 > - ö CU CU co I C • o cd a r-l • H cd W . O C I CU l-l 4J cd co cd o 'T, A i I CU co 4J CU M-l T - l U r - l CU IJ 4-1 CU c/> > C co • H CU V4 B-S CU I co a n •l-l cd 00 i - l <u cd pq x i — — C l NO CM -tf NO en t n O NO 0 0 o e n N D r*- e n er* N O — r-* — * • . c n c o c o i n N O NO - ^ N O r-* < r cr\ o oo — — — — CM i n oo r^ r^ r-~ en — ex» r o co e n m o c n v o m r-. O N < r -a- < f N O N Or— o> — r-~ o i n m o\ cr\ CTN l O CM - Î r^ e n er» vo en m oNO — r-- — * N O oo M .. « . „ ., „ „ „ en c M c n r n — en -<t — o — — — —• CM CM CM CJN — — r ^ r ^ o o N D o r-~ N O < t oo — r^ er« en N O oo N O CM CM — er» en o r-. r-~ oo oo o o o o o o CM — a \ O O O »J ~3" -tf ^ • - ^ • ^ -d" --d- en CM CM CM en NO oo — — -^ -J--3-0 NO in 00 O NO ON — in CM r ^ v O P ^ CM CM -tf es n - < f o — en o CTN O N o o o \ O u~j O NO — NO m -3- -a- — — o o m — oo N O en r^ vo vo — — — vo ^o r-. CO CO f ) \ O ^ N ro co co r*. \£> r -co -co -co ^O vO <>o co co co O O O O O O O O O O O O CM N N CM CM CM CM N CM CM CM CM CTN cr\ a \ o N O o m N D en co m » — r-~ ^ e n m e r * O N o CM r^ — en m - * ~ * - a - - * - * o c M c n CM n CM m m t o i n i n m V O M O V D o o o o o o c y i i n e n v D i n c r i - a - - ^ m - a - e n r ^ * D \ o i s r ^ e n o O N O O r ^ i n ^ V O C J X C M o \ e n h . co n r s c o o -^ • -^ • i n v o r -^ r -^ o — — l o r -^ r -^ O ~ * v o e n — — — m oo - 3 - C M C M m ^ - r ^ \ O C M O O OO '^ O I O C M o o i n ^ ^ ^ r ^ . CM o> N O ^ c s ^ -O O O o o o o r ~ i n - a - - a - — — — O c n v o r — — \ o d 3 -O -O v D c r v ^ ^ i n C T \ P ^ I £ > O C M e n 0 0 O — C M O C T i -* VD m NO CM CM O O O m o m m m -a- o vo — CM — — <r o m r-~ r^ N O o oo vo CM — — m i o i N . c M e n - j - c M c n - 3 - o \ o — N O N O N O r ^ r ^ r ^ o o o o o o o \ O O 24

(22)

5. De invloed van lijfrente en lening op de financiële positie

5.1 Algemeen

Vraagt men zich af welk verschil het in de volgende jaren maakt of er nu van een lijfrente dan wel van een lening sprake is,

dan moet men daarbij wel aangeven wiens financiële positie men op het oog heeft.

Beginnen we daartoe met de begunstigde, die tevens de verze-kerde is, ni. de vertrekkende ondernemer. Deze ziet zich zoals we zagen, zonder aankoop van een stamrecht - i.e. een lijfrente - tot onmiddellijke betaling over de stakingswinst en de inmiddels ge-vormde oudedagsreserve (FOR) verplicht. Deze betaling kan door aan-koop van een lijfrente worden verminderd (en bij een voldoende grote lijfrente zelfs worden voorkomen) waartegenover de uitkerin-gen t.z.t. onder het (progressieve) tarief van de IB vallen, zodat er dus een verschuiving naar later is opgetreden. Daarmee kan zowel een verandering in het heffingspercentage gepaard gaan als

-in tijden van -inflatie - betal-ing -in guldens met lagere koopkracht; en dit is een voordeel. Zo ook het feit, dat de uitkeringen - al-thans voer zover die na het bereiken van de 65ste verjaardag plaatsvinden - niet tot een verhoging van premieheffing leiden. Dan immers is er aan de premieheffing een einde gekomen en is de periode van de uitkeringen ingegaan.

Zou er t.b.v. de vertrekkende ondernemer echter geen lijfren-te maar een gewone schuldverplichting zijn overeengekomen, m.a.w. zou hij (een deel van) de overnamesom aan zijn opvolger hebben ge-leend, dan zou er volgens het bijzonder tarief over de stakings-winst en de FOR zijn afgerekend, waartegenover de ontvangen

inte-rest over die lening in de loop der jaren belast zou zijn gewor-den; niet ook de aflossingsbedragen.

Behalve voor de vertrekkende is het ook voor de aantredende ondernemer van belang te weten welk verschil het maakt of er in het kader van de bedrijfsovername een overeenkomst van geldlening dan wel van lijfrente wordt afgesloten. Daartoe zullen we het reeds eerder gegeven voorbeeld van bedrijfsovername thans verder gaan uitwerken. Het gaat daar om een bedrag van ƒ 155.000,-, waar-voor een dadelijk ingaande, achteraf betaalbare (postnumerando) lijfrente op het leven van de vertrekkende ondernemer die juist 65 jaar is geworden zal worden gekocht. Met behulp van tabel 4.1 kan worden berekend, dat voor dit bedrag een jaarlijkse uitkering van

ƒ 20.316,- kan worden verkregen; nl. (155.000 : 490.459) maal ƒ 64.286,45. Dit bedrag (ƒ 155.000,-) is netto, d.w.z. geheel be-steed aan lijfrente (zodat niets daarvan is afgegaan voor kosten-dekking) en berekend op basis van 7% interest en de volgens Makeham afgeronde meest recente sterftetafel GBM 1971-1975.

(23)

Interessant is het nu om te weten welke jaarlijkse bedrijfs-kosten deze lijfrentelast voor de opvolger meebrengt; niet in het minst, omdat deze kosten in zijn geheel fiscaal aftrekbaar zijn.

In tabel 5.1 zijn daartoe enkele uitkomsten van berekeningen opge-nomen .

Tabel 5.1 laat nog eens zien, dat de contante waarden van de verplichtingen bij een dadelijk ingaande lijfrente steeds kleiner worden. En daardoor ook het interestbedrag. Het sterfteverlies blijkt daarentegen steeds groter te worden terwijl de som van bei-de (bei-de jaarkosten) bei-de eerste tijd af- en daarna toeneemt 1 ) .

Bij de bepaling van het voor de IB aftrekbare bedrag gaat de fiscus als volgt te werk: aftrek van de uitkering en bijtelling van de schuldvermindering. En dit is vanuit actuarieel gezichts-punt gezien, volkomen juist. Immers, tegenover de uitkering bij-voorbeeld van het eerste jaar ad ƒ 20.316,- staat een

schuldvermin-dering in datzelfde jaar van ƒ 155.000,- minus ƒ 150.203,- = ƒ 4.797,-, zodat er per saldo ƒ 15.519,- mag worden afgetrokken, en dit is exact gelijk aan het bedrag van de jaarkosten.

Opmerking verdient nog dat de fiscus bij de bepaling van de schuldvermindering genoegen neemt met een benaderingsmethode, nl. het lineair afnemen van de schuldverplichting. Bij deze methode deelt men de waarde van de verworven lijfrente door de gemiddelde levensverwachting van de verzekerde en met dit bedrag laat men de schuld jaarlijks afnemen.

5.2 Verschillen in premieheffing en inkomstenbelasting Om te weten welk verschil het voor de financiële positie

maakt of er van een lening dan wel van een even grote lijfrente-verplichting sprake is moet men naar de grootte van het sterfte-verlies kijken. Want dat werkt door op IB en (meestal) ook op de premieheffing en zo dus op de liquiditeitspositie. De grootte van deze gevolgen kan aan de hand van een voorbeeld berekend worden.

Indien we ervan uitgaan dat de winst uit onderneming ƒ 43.000,- groot is en dat het huurwaardeforfait ƒ 1.170,- be-draagt, verkrijgen we voor het eerste jaar - ons baserende op een aantal aftrekposten als vermeld in bijlage 3 - de volgende ver-schillen in uitkomsten.

Tabel 5.2 Verschillen in IB en premieheffing in het eerste jaar

Premieheffing IB To taal Zonder lijf-rente 5.722 2.856 8.578 Met lijf-rente 4.989 1.972 6.961 in Verschil guldens in % van sterf

te-verlies (4.669) 733 16 884 19 1.617 35 1) Uiteraard wederom bij deze combinatie van sterftekansen en

interes tniveau. 26

(24)

Uit tabel 5.2 blijkt, dat wanneer een schuld uit lijfrente-verplichtingen bestaat er soms vrij forse besparingen op premie-heffing en inkomstenbelasting worden verkregen. In het onderhavige geval belopen deze besparingen zelfs meer dan een derdedeel van het gehele sterfteverlies. En dit is niet alleen bij ingegane lijfrenten het geval; ook bij uitgestelde worden er op beide ter-reinen besparingen verkregen.

5.3 Verschillen in FOR-aftrek

Daarnaast kan er nog op een ander voordeel van de aanwezig-heid van een sterfteverlies worden gewezen: blijkens bijlage 3 loopt de FOR-rekening bij zo'n verlies minder snel op en daarmee ook de fiscale claim. Het verschil bedraagt in dit geval en in dit jaar ƒ 4.945,- minus ƒ 4.408,- is ƒ 537,-. Dit is 11,5% van het sterf teverlies van het desbetreffende jaair.

De vraag kan rijzen of dit percentage ook bij een andere

grootte van het bedrijfsresultaat hetzelfde zou zijn. Dit is inder-daad het geval zolang het tarief van 11,5% maar van toepassing is. En dit is tot ƒ 43.137,- het geval. Daarboven neemt de jaarlijkse FOR-aftrek slechts met 10% van het meerdere toe, zodat de stijging langzamer gaat. Daarmee wordt dan ook het verschil tussen wel of geen sterfteverlies kleiner om geheel te verdwijnen bij die groot-te van de door het sgroot-terfgroot-teverlies gedrukgroot-te winst waarbij de maxi-male aftrek van ƒ 12.243,- wordt bereikt. En dit is - blijkens de volgende berekening - bij ƒ 115.967,- het geval:

11,5% van ƒ 4 3 . 1 3 7 , - = / 4.960,-10% van " 72.830,- = "

7.283,-ƒ 115.967,- = 7.283,-ƒ

12.243,-Ter verduidelijking van een en ander zijn er in bijlage 4 en-kele voorbeelden opgenomen. Bedacht moet daarbij worden, dat de daar becijferde verschillen geen verschillen in te betalen geldbe-dragen voorstellen zoals bij de IB en premieheffing, maar in als-nog te belasten (want tot nu toe onbelast gebleven)inkomensdelen. Vandaar een afzonderlijke behandeling niettegenstaande het feit, dat de FOR-regeling een onderdeel vormt van de wetgeving op de in-komstenbelasting.

5.4 Variaties in omvang van lijfrente en lening bij een gelijk blijvende totaalsom van beide

Tot nu toe hebben we de invloed nagegaan van een verwerving van een lijfrente van een zodanige grootte, dat daardoor het gehe-le alsnog belastbare bedrag (ƒ 155.000,-) kon worden weggewerkt. Maar wat gebeurt er wanneer men niet zover wil gaan en slechts een

(25)

kleiner bedrag aan lijfrente wil besteden? Dan zal er een bedrag overblijven, waarover direct moet worden afgerekend. En dit zal weer van invloed zijn op de liquiditeit van de vertrekkende onder-nemer .

Hoe belangrijk dit punt ook is, het lijkt toch beter de lo-gische vooruitgang van het onderzoek niet te verbreken en daarom deze kant van de zaak in de bijlagen uit te werken.

Daartoe wordt in de bijlagen 5a en 5b becijferd hoe een en ander in 4 gekozen situaties (waaronder de 2 reeds behandelde, nl. A en D) voor het Ie jaar uitpakt. In bijlage 5e wordt vervolgens - eveneens voor die 4 situaties - het verband blootgelegd tussen hetgeen de opvolger betaalt en de oud-ondernemer ontvangt.

5.5 Verschillen in latere jaren

Inmiddels kan de vraag gerezen zijn hoe groot nu de besparin-gen in latere jaren zullen zijn. Omdat te achterhalen zijn er in bijlage 9 een aantal becijferingen verricht, waaruit als voorlopi-ge conclusie naar voren komt, dat ook dan de grootte van het inko-men (binnen zekere grenzen) van weinig invloed is op de hoogte van de financiële voordelen, die uit de aanwezigheid van een lijfrente-verplichting voortvloeien.

Of - en zo ja in hoeverre - hierin wijziging komt, indien het sterfteverlies of de sterftewinst zélf veel groter is, zoals dat bijvoorbeeld bij het vrijvallen van de reserve het geval is, zal evenwel nog nader onderzocht dienen te worden.

(26)

6. Verschillen in het jaar van overlijden

Komt de verzekerde te overlijden dan komt daardoor aan de ver-plichting tot uitbetaling van lijfrente-uitkeringen een einde, zo-dat de daarvoor bestaande voorziening alsdan kan vervallen. Dit betekent een voordeel, dat dan ook - althans in bedrijfsverband zoals hier het geval is - bij het inkomen moet worden geteld. Te-genover de soms gedurende tal van jaren genoten voordelen als ge-volg van het bestaan van een lijfrenteverplichting op het gebied van IB, premieheffing en FOR-ontwikkeling staan dus eenmalige na-delen in het jaar van overlijden van de desbetreffende verzekerde. Niettemin ondergaat de vermogenspositie van de uitkeringsplichtige in dat jaar per saldo een flinke verbetering: tegenover het weg-vallen van een bestaande schuld staat het ontstaan van een daarmee samenhangende maar kleinere, nieuwe schuld. Hoe groot deze is zal uit berekeningen moeten blijken. Daartoe nemen we aan dat de ver-zekerde (hier dus de vader van de zoon, die het bedrijf heeft over-genomen) sterft in de eerste week van het tiende verzekeringsjaar. Hij is dan zojuist 74 jaar geworden. De contante waarde van de vrijvallende verplichtingen (de bestaande voorziening of ook wel de wiskundige reserve genaamd) bedraagt op dat moment volgens ta-bel 5.1 ƒ 111.151,-. Dit bedrag valt door het overlijden vrij en wordt dus opgeteld bij de winst uit onderneming 1). Deze wordt - evenals het huurwaardeforfait - geacht inmiddels met 4,5% per

jaar gestegen te zijn en aldus f 63.902,- te bedragen. In bijlage

10 zijn de desbetreffende berekeningen uitgevoerd waarbij een al-gemene prijsstijging van 5% per jaar is aangenomen. Welk verschil het maakt als de onderhavige lijfrente-overeenkomst in de veronder-stelde situatie (4,5-4,5-5) niet zou hebben bestaan, wordt in ta-bel 6.1 becijferd.

Tabel 6.1 Verschillen in IB, premieheffing en FOR in het jaar van overlijden op basis 4,5-4,5-5

Premieheffing

IB

Totaal

FOR

Zonder

l i j f

-r e n t e

8.424

5.472

13.896

7.349

Met

l i j f

-r e n t e

12.932

55.075

68.007

18.507

V

in guldens

4.508

49.603

54.111

11 .158

ers< c h i l

in % '

winst

van s t e r f t e

-0 1 1 .151)

4,1

44,6

48,7

10,0

1) Ofschoon er soms successierecht kan zijn verschuldigd (zie

het slot van dit hoofdstuk) wordt daarmee gemakshalve geen rekening gehouden.

(27)

Ook de situatie, waarin de winst (+ huurwaardeforfait) met 5% per jaar is gestegen (de situatie 5-5-5) is onderzocht en de uit-komsten daarvan zijn neergelegd in bijlage 11 en tabel 6.2.

Tabel 6.2 Verschillen in IB, premieheffing en FOR in het jaar van overlijden op basis 5-5-5 Premieheffing IB Totaal FOR Zonder lijf-rente 8.877 6.145 15.022 7.671 Met lijf-rente 12.932 56.740 69.672 18.788 in guldens 4.055 50.595 54.650 11.117 Versi chi > in % winst

1

van sterfte-dll.151) 3,6 45,5 49,2 10,0

Vergelijking van de tabellen 6.1 en 6.2 leert, dat het ver-schil in premieheffing tussen wel of geen lijfrente bij het hogere inkomen geringer is, nl. ƒ 4.055,- tegenover ƒ 4.508 "bij het lage-re. Voor de inkomstenbelasting geldt a.g.v. het progressieve ta-rief echter juist het omgekeerde. In tabel 6.3 worden de totalen met elkaar vergeleken.

Tabel 6.3 Verschillen in het totaal van premieheffing en IB bij uiteenlopend inkomen in het jaar van overlijden Situatie Winst uit

onder-neming + huur-waardeforfait 5-5-5 68.522 4,5-4,5-5 65.641 Verschil 2.881 Meer te betalen aan premieh. en IB a.g.v. sterftewinst 54.650 54.111 539 Verschil in % van sterftewinst (111.151) 49,2 48,7

Uit deze tabel blijkt dat de extra te betalen bedragen a.g.v. het vrijvallen van de reserve ƒ 539,- verschillen op een inkomens-verschil van ƒ 2.881,-; d.w.z. 18,7%. En dit is meer dan de hier-voor gevonden 2%, hetgeen samenhangt met de grotere omvang van het lijfrentebedrag, dat bij de vaststelling van het inkomen in aanmer-king moet worden genomen. In het negende jaar ging het immers om

een sterfteverlies van f 7.335,-, in dit tiende jaar (het jaar van

overlijden) om een sterftewinst van ƒ 111.151,-.

Evenals de verschillen in premieheffing blijken ook de ver-schillen in FOR-aftrek bij hogere inkomens kleiner te zijn. De oorzaken hiervan zijn echter verschillend. Is het bij de premie-heffing het overschrijden van het daarvoor geldende plafond van

(28)

het premie-inkomen (ƒ 43.950,-), bij de FOR-aftrek is het percen-tageverschil de oorzaak; nl. aanvankelijk 11,5% tot ƒ 43.137,- in-komen en daarna 10% over maximaal ƒ 72.830,- inin-komen.

Rechtvaardigen deze uitkomsten nu de conclusie, dat de groot-te van het inkomen in het jaar van overlijden er niet zoveel toe doet?

Het antwoord op deze vraag zal wederom door berekening moeten worden verkregen. Stel daarom, dat de reserve vrijvalt bij een in-komen, dat ƒ 100.000,- hoger ligt dan dat, waarvan bij de bereke-ning in bijlagell is uitgegaan. De op deze situatie betrekking hebbende becijferingen staan vermeld in bijlage 12 terwijl de uit-komsten ervan in tabel 6.4 zijn opgenomen.

Tabel 6.4 Verschillen in IB, premieheffing en FOR in het jaar van overlijden op basis 5-5-5 plus ƒ

100.000,-Premieheffing IB Totaal FOR Zonder lijf-rente 12.932 50.317 63.249 17.673 Met lijf-rente 12.932 124.170 137.102 18.993 Vers< chi in guldens in % winst 73.853 73.853 1.320

1

van sterfte-(111.151) 66,4 66,4 1,2

Op dit inkomensniveau blijkt het vrijvallen van de reserve geen verhoging van premieheffing meer mee te brengen: zowel zonder als met lijfrente wordt het maximum bereikt. Wel ondergaat de IB een verhoging en nog wel een forse: van de ƒ 111.151,- sterfte-winst moeten ƒ 73.853,- (tarief 1979) of 66,4% naar de fiscus wor-den gebracht. Daartegenover neemt op dit inkomensniveau de in de

FOR verankerde fiscale claim niet véél meer toe, nl. f 1.320,-,

hetgeen 1,2% is van de sterftewinst. In tabel 6.5 wordt een verge-lijking getroffen met het inkomensverschil.

Tabel 6.5 Verschillen in het totaal van premieheffing en IB bij uiteenlopend inkomen in het jaar van overlijden Situatie

5-5-5 + 100.000 5-5-5 Verschil

Winst uit onder-neming + huur-waardeforfait 168.522 68.522 100.000 Meer te betalen aan premieh. en IB a.g.v. sterftewinst 73.853 54.650 19.203 Verschil in % van sterftewinst (111.151) 66,4 49,2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Figuur 2: Aantalpercentages van de gevangen vissen in de Dommel tijdens de campagne april 2007 paling 30% riviergrondel 23% baars 11% blankvoorn 8% zonnebaars 7% snoek 7

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

Het beleid van de overheid dient gericht te zijn op het zoeken naar nieuwe mogelijkheden om deze bevolkingsgroep actief betrokken te doen zijn bij de

De Europese gemeenschappen wor- den uitgebreid met Groot-Brittan- nie, Ierland, Noorwegen en Dene- marken en andere demokratische Europese landen die de doelstel- lingen van

Als je nu het aantal schakers deelt door de fractie schakers (0,01 maal het percentage schakers), dan kun je het totale aantal sporters vinden.. 1, 85% van deze sporters

Op dergelijke momenten vliegen roofvogels ook regelmatig tot op meer dan 100 m hoogte (Cramp et al., 1980).. 30,31) geeft men aan dat het tijdelijk stilleggen van de

The literature review that follows focuses on issues that are central to the development of a work unit performance measurement questionnaire, namely organizational

Uitgangspunt voor de samenwerking tussen boeren en natuurbeschermers moet zijn dat niet alle natuur in natuurgebieden gestopt hoeft te worden, net zo min als alle landbouw in het