• No results found

Mestproduktie en -overschotten in de provincies Noord-Brabant en Limburg voor de jaren 1993, 1994, 1995 en 2000

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mestproduktie en -overschotten in de provincies Noord-Brabant en Limburg voor de jaren 1993, 1994, 1995 en 2000"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ing. H.H. Luesink Interne Nota 440

MESTPRODUKTIE EN -OVERSCHOTTEN IN DE

PROVINCIES NOORD-BRABANT EN LIMBURG

VOOR DE JAREN 1993, 1994, 1995 EN 2000

Juli 1995

(2)
(3)

INHOUD

Biz. 1. INLEIDING 5 2. REKENMETHODE 7 2.1 Algemeen 7 2.2 Definities 7 2.3 Mestsoorten per mesteenheid 9

2.4 Toewijzingsvolgorde 9 2.5 Aggregatie en uitkomsten 9 2.6 Netto-berekeningen 10 3. UITGANGSPUNTEN 11

3.1 Mestproduktie per gemiddeld aanwezig dier per jaar 11 3.2 De ontwikkeling van de veestapel en de gewasoppervlakte 12

3.3 Acceptatiegraden 12 3.4 De maximale bemestingsgiften 13 3.5 De varianten 13 4. DE RESULTATEN 14 4.1 Inleiding 14 4.2 Studie mestcijfers 14 4.2.1 De mest-en mineralenproduktie 14 4.2.2 De mestoverschotten 15 4.2.3 De fosfaatoverschotten 16 4.2.4 Resterende plaatsingsruimte 16 4.3 Scenariostudie Noord-Brabant 17 4.3.1 De mest-en fosfaatproduktie 17 4.3.2 De mestoverschotten 18 4.3.3 De fosfaatoverschotten 19 4.3.4 Resterende plaatsingsruimte 19 4.4 Scenariostudie Limburg 20 4.4.1 De mest-en fosfaatproduktie 20 4.4.2 De mestoverschotten 21 4.4.3 De fosfaatoverschotten 22 4.4.4 Resterende plaatsingsruimte 22 5. CONCLUSIES EN DISCUSSIE 24 LITERATUUR 26 BIJLAGEN 27 1. Definities 28 2. Resultaten studie mestcijfers 29

3. Resultaten scenariostudie Noord-Brabant 32 4. Resultaten scenariostudie Limburg 39

(4)
(5)

1. INLEIDING

De omvang van de veestapel in Nederland is de afgelopen decennia fors toenomen. Vooral het aantal dieren in de intensieve veehouderij is aanzienlijk groter ge-worden. Dit heeft geleid t o t hoge mestprodukties, waarvan een deel niet meer op verantwoorde wijze lokaal kan worden afgezet. Door het Besluit Gebruik Dierlijke Meststoffen (BGDM) van de Wet Bodembescherming wordt het gebruik van dierlijke mest beperkt. Voor de provincie Noord-Brabant hebben de gebruiksnormen voor dier-lijke mest t o t gevolg dat er op bedrijfs- en regionaal niveau mestoverschotten ont-staan.

In dit kader heeft de Stuurgroep Landbouw en Milieu Noord-Brabant (LAMI) het LEI-DLO gevraagd de mestdruk in de provincie Noord-Brabant te berekenen voor de jaren 1993, 1994 en 1995 en een scenariostudie uit te voeren voor het jaar 2000 voor de provincies Noord-Brabant en Limburg. In 1993 heeft LAMI een vergelijkbare op-dracht aan het LEI-DLO verstrekt. Aan de hand van die opop-dracht is toen interne nota 424 verschenen met als titel "Mestproduktie en -overschotten in de-Provincie Noord-Brabant voor de jaren 1992-1995" (Luesink, 1994).

De berekeningen zijn uitgevoerd met het door het LEI-DLO ontwikkelde model MESTOP (Luesink en Van der Veen, 1989). De uitgangspunten voor de berekeningen zijn door LAMI aan het LEI-DLO geleverd. Het LEI-DLO heeft dan ook geen verantwoor-delijkheid voor de uitgangspunten. Met name de verwachte ontwikkeling in het aan-tal dieren en de toedieningsnormen op cultuurgrond voor het jaar 2000 wijken af van die in recente LEI-DLO-studies (De Groot et al., 1994). Ook bij de gehanteerde fosfaat-en stikstofprodukties voor de scfosfaat-enariostudie voor het jaar 2000 zijn er afwijkingfosfaat-en met de uitgangspunten zoals die door het LEI-DLO gehanteerd worden.

In dit onderzoek zijn resultaten berekend voor: a. studie mestcijfers;

1. de provincie Noord-Brabant;

2. alle CBS-landbouwgebieden in Noord-Brabant (15) en; 3. alle gemeenten in Noord-Brabant;

b. scenariostudie;

4. de provincie Noord-Brabant en Limburg en;

5. alle CBS-landbouwgebieden in Noord-Brabant en Limburg (19).

De resultaten voor de gehele provincie (1) en (4) worden in deze nota bespro-ken. Op de resultaten met betrekking t o t (2), (3) en (5) wordt in deze nota niet inge-gaan. In bijlagen zijn de resultaten van (1) en (4) opgenomen; de resultaten van (2), (3) en (5) zijn afzonderlijk aan LAMI ter beschikking gesteld.

De rekenmethode wordt besproken in hoofdstuk twee. In hoofdstuk drie wor-den de uitgangspunten behandeld, terwijl in hoofdstuk vier de resultaten op provinci-aal niveau worden gepresenteerd. In hoofdstuk vijf komen de conclusies aan de orde.

Een directe vergelijking van de resultaten over de mestafzet van deze studie met de gegevens over de afzet van mest vanaf de veehouderijbedrijven op basis van de mestafleveringsbedrijven (Uenk, 1993) is niet goed mogelijk. Dat heeft te maken met de volgende zaken:

verschil tussen forfaitaire normen en de werkelijke situatie: wanneer een boer de mest niet laat analyseren dient met forfaitaire inhoudsnormen gerekend te worden bij de afvoer van het bedrijf; deze forfaitaire inhoudsnormen zijn geba-seerd op een drogestofgehalte voor vleesvarkensdrijfmest van 8. De

(6)

vleesvar-meer fosfaat afgevoerd dan op basis van forfaitaire-inhoudsnormen wordt bere-kend. Dit kan op bedrijfsniveau t o t afwijkingen leiden van wel 30%;

de gehanteerde plaatsingsvolgorde van mest op het eigen bedrijf bij de model-berekeningen hoeft niet overeen te stemmen met de werkelijke situatie;

met de gehanteerde uitgangspunten bij de modelberekeningen is getracht om de werkelijkheid zo goed mogelijk te benaderen. Vanwege de beperkingen van het model is dit niet altijd mogelijk. De acceptatiegraden kunnen bijvoorbeeld niet per gemeente of gebied ingevuld worden. Er kan alleen maar een accepta-tiegraad voor het hele gebied ingevuld worden. In werkelijkheid zijn ze voor een gemeente in de Peel anders dan bijvoorbeeld voor een gemeente in het westen van Noord-Brabant. Dit is de reden waardoor er afwijkingen met de wer-kelijke situatie kunnen ontstaan.

(7)

2. REKENMETHODE

2.1 Algemeen

De berekeningen zijn uitgevoerd met het op het LEI-DLO aanwezige en ontwik-kelde model MESTOP. Met dit model kunnen mestprodukties en mestoverschotten berekend worden op basis van een aantal te specificeren uitgangspunten. De waarden van de benodigde uitgangspunten worden besproken in hoofdstuk drie. De modelbe-rekeningen zijn op jaarbasis uitgevoerd. Er is gerekend met gegevens die afkomstig zijn uit de landbouwtelling van 1993.

2.2 Definities 1)

De mestproduktie op een bedrijf wordt berekend op basis van het aantal aan-wezige dieren en de mestproduktienorm per dier. De totale plaatsingsruimte voor mest is de som van de plaatsingsruimte van alle gewassen. De plaatsingsruimte per gewas is het produkt van de oppervlakte van het betreffende gewas en de (wettelijk) toegestane hoeveelheid mest per hectare van dat gewas. Het (bruto-)mestoversc/jot op een bedrijf is het verschil tussen de berekende mestproduktie en de totale plaatsings-ruimte. Dat is dus de hoeveelheid mest die niet op het eigen bedrijf afgezet kan wor-den. Van een (bruto-)mesrte/rort is sprake wanneer de totale plaatsingsruimte de pro-duktie van mest op het bedrijf overtreft.

Uit de definities van mestoverschot en -tekort blijkt, dat er per gemeente c.q. gebied tegelijkertijd mestoverschotten en mesttekorten kunnen voorkomen. De op bedrijfsniveau berekende mestoverschotten en -tekorten worden opgeteld t o t

bruto-mestoverschotten en -tekorten op c.q. gebiedsniveau. Wordt op

gemeente-c.q. gebiedsniveau rekening gehouden met de plaatsbaarheid van (een deel van) de bruto-mestoverschotten op bedrijven met bruto-mesttekorten, dan resulteren

netto-overschotten en -tekorten op gemeente- c.q. gebiedsniveau. In paragraaf 2.6 wordt

daar verder op ingegaan.

Op een overschotbedrijf zal de totale plaatsingsruimte veelal maximaal worden benut, omdat de afzet van mest doorgaans met kosten gepaard gaat. Op tekortbedrij-ven zal de totale plaatsingsruimte niet steeds volledig worden benut door de aanvoer van mest van andere bedrijven. Daarbij spelen onder andere landbouwkundige, eco-nomische en psychologische overwegingen een rol. Het deel van het totale bruto-mest-tekort dat een landbouwer wenst op te vullen met mest van andere bedrijven, wordt aangeduid met de term reëel mesttekort. De verhouding tussen het reële mesttekort en het mesttekort, heet de acceptatiegraad. Met andere woorden: het bruto-mesttekort vermenigvuldigd met de acceptatiegraad, levert het reële bruto-mesttekort.

In de landbouwtelling worden enkele tientallen diercategorieën onderscheiden. Veel van deze categorieën produceren dezelfde mestsoort en/of het komt in dezelfde kelder terecht. Een voorbeeld hiervan is jongvee voor de melkproduktie van 0-1 jaar en jongvee voor de melkproduktie van 1-2 jaar. Daarom worden de diercategorieën uit de landbouwtelling met het oog op de berekening van de mestproduktie geaggre-geerd t o t een aantal nieuwe categorieën - die in deze nota mesteenheden worden genoemd -, te weten:

(8)

Rundvee - melkvee

- vleesvee

- vleeskalveren - schapen en geiten Varkens - vleesvarkens - opfokvarkens - zeugen Pluimvee - leghennen - moederdieren vleeskuikens - vleeskuikens - kalkoenen - eenden - konijnen - pelsdieren

De aggregatie vindt plaats op basis van de forfaitaire fosfaatproduktie (Honderd en Van der Peet) per diercategorie in de landbouwtelling. De gehanteerde omreke-ning ter bepaling van de verschillende mesteenheden is dan als volgt:

1. mesteenheden melkvee

(melk- en kalf koeien x 41 + vrouwelijk jongvee ouder dan 1 jaar x 18 + stieren ouder dan 1 jaar x 22 + vrouwelijk jongvee t o t 1 jaar x 9 + mannelijk jongvee t o t 1 jaarx 12) : 41 ;

2. mesteenheden vleesvee

(mannelijk jongvee t o t 2 jaar x 13,4 + vrouwelijk jongvee t o t 1 jaar x 12 + vrou-welijk jongvee 1 jaar en ouder x 20 + mannelijk jongvee 2 jaar en ouder x 20 + overig mest- en weidevee x 41) : 20,5;

3. mesteenheden vleeskalveren vleeskalveren;

4. mesteenheden schapen en geiten

(schapen vrouwelijk x 5,1 + geiten voor de melk x 4,7)/5,1; 5. mesteenheden vleesvarkens

vleesvarkens;

6. mesteenheden opfokvarkens

(dekrijpe beren x 13,8 + fokzeugjes/beertjes 20-50 kg x 8,2 + opfokzeugen > 50 kg niet gedekt x 8,2 + opfokberen niet dekrijp x 8,1) : 8,2;

7. mesteenheden zeugen zeugen;

8. mesteenheden legpluimvee

(leghennen >= 18 weken x 0,50 + leghennen < 18 weken x 0,20) : 0,50; 9. mesteenheden moederdieren vleesrassen

(moederdieren vleeskuikens < 5 mnd x 0,27 + moerderdieren vleeskuikens >= 5 mnd x 0,81): 0,81;

10. mesteenheden vleeskuikens vleeskuikens;

11. mesteenheden kalkoenen

(jonge kalkoenen voor de slacht x 0,79 + kalkoenen voor broedeiproduktie < 7 mnd x 1,27 + kalkoenen voor broedeiproduktie >= 7 mnd x 2,0) : 0,79;

12. mesteenheden eenden

(slachteenden x 0,6 + overige eenden x 1,1) : 0,6; 13. mesteenheden konijnen

voedsters en;

14. mesteenheden pelsdieren

(blauwvossen moederdieren x 3,8 + nertsen moederdieren x 1,3)/1,3.

Bij de aggregatie naar mesteenheden worden niet-volwassen dieren omgere-kend naar volwassen dieren, met als sleutel de forfaitaire fosfaatproduktie. Voor een melkveehouderijbedrijf met de onderstaande veestapel gaat dit als volgt:

(9)

100 melkkoeien x 41 = 4 . 1 0 0 20 vrouwelijk jongvee tot 1 jaar x 9 = 180

20 vrouwelijk jongvee ouder dan 1 jaar x 18 = 360

1 stier ouder dan 1 jaar x 22 = 2 2

Totaal 4.662 Het aantal mesteenheden melkvee is op dit bedrijf 4.662 : 41 = 113,7. De

mest-eenheden worden vermenigvuldigd met de mest en mineralenproduktie per gemid-deld aanwezig dier per jaar om te komen t o t totale mest- en mineralenprodukties.

Een gemiddeld aanwezig dier per jaar is een dier dat in de landbouwtelling ge-teld wordt en waarvan verondersge-teld wordt dat het gedurende het hele jaar aanwezig is.

2.3 Mestsoorten per mesteenheid

Alleen voor de mesteenheid legpluimvee worden er twee mestsoorten onder-scheiden, namelijk natte en droge mest. Bij de overige mesteenheden wordt van één mestsoort uitgegaan. Het totale aantal mestsoorten dat in MESTOP kan worden onder-scheiden, is vijftien. Met de splitsing van legpluimvee in natte en droge mest w o r d t bij deze berekeningen het maximale aantal van vijftien mestsoorten onderscheiden. Om deze reden is de mest van schapen en geiten bij elkaar geteld.

2.4 Toewijzingsvolgorde

Bedrijven waar meer dan één mestsoort wordt geproduceerd, zien zich voor de vraag gesteld welke mestsoort op het eigen bedrijf moet worden afgezet en welke - in geval van overschot - moet worden afgevoerd. Ook wanneer er meerdere gewassen op een bedrijf voorkomen, moet worden bepaald op welke gewassen er wel en op welke er geen - in geval van een tekort - mest wordt gebracht. Op bedrijven waar meerdere mestsoorten en meerdere gewasgroepen voorkomen, is het probleem nog ingewikkel-der. Dit probleem wordt voor de berekening van de mestoverschotten en de mestte-korten op de volgende wijze opgelost: MESTOP bepaalt een optimale toewijzingsvolg-orde door de hoeveelheid af te voeren mest (volume) te minimaliseren. Dat wil zeggen dat de mestsoorten met de hoogste fosfaatgehalten het eerst worden afgevoerd.

In alle gevallen stelt MESTOP de voorwaarde, dat de mestproduktie van melkvee in de weideperiode aan het grasland wordt toegewezen (50% van de jaarproduktie), onder de voorwaarde dat dit niet leidt tot mestoverschotten.

Op mesttekortbedrijven met meerdere gewassen wordt bij de optimale toewij-zing, de totale plaatsingsruimte op de gewasgroepen in onderstaande volgorde benut:

snijmais; grasland; consumptie- en fabrieksaardappelen; suikerbieten en pootaardappelen; tarwe; overige gewassen. 2.5 Aggregatie en uitkomsten

Alle berekeningen vinden op bedrijfsniveau plaats. Nadat deze berekeningen hebben plaatsgevonden worden de uitkomsten geaggregeerd t o t gemeenteniveau. Vervolgens vindt aggregatie plaats naar:

(10)

Van de uitkomsten die met behulp van MESTOP worden verkregen, worden on-der anon-dere de volgende gegevens in standaardtabellen vermeld:

a. de oppervlakte in hectaren voor de onderscheiden gewasgroepen (totale plaat-singsruimte);

b. de mestproduktie in tonnen mest van de onderscheiden diersoorten;

c. de bruto- en netto-mesttekorten. Deze gegevens worden verstrekt in hectaren van de onderscheiden gewasgroepen. Dit lijkt wat vreemd, maar hierdoor kun-nen limieten voor meerdere mineralen op een noemer worden gebracht, name-lijk hectare. Een uitgebreide beschrijving hiervan is te vinden in Luesink en Van der Veen (1989);

d. de bruto- en netto-mestoverschotten uitgedrukt in tonnen mest per mestsoort. Ten behoeve van deze berekeningen is een module ontwikkeld, die van meer-dere varianten de uitkomsten uit de standaardtabellen per gemeente c.q. gebied groe-peert. Bovendien berekent deze module uit de standaardtabellen de hoeveelheid stik-sof (N), fosfaat (PjOj) en kali (K20). In bijlage 2 staan de resultaten van die groepering.

2.6 Netto-berekeningen

Netto-berekeningen zijn berekeningen die op een hoger aggregatie-niveau plaatsvinden dan het individuele bedrijf, en waarbij mesttekorten van het ene bedrijf kunnen worden opgevuld door mestoverschotten van het andere bedrijf. De basisgevens bij deze berekeningen zijn de bruto-mestoverschotten en -tekorten op ge-meente- c.q. gebiedsniveau. Bij de studie mestcijfers hebben de netto-berekeningen op twee aggregatieniveaus plaatsgevonden, namelijk op het niveau van gemeenten en het niveau van CBS-gebieden. Bij de scenariostudie hebben de netto-berekeningen alleen plaatsgevonden op het niveau van de CBS-gebieden.

De resultaten van de netto-berekeningen geven inzicht in de regionale mest-overschotsituatie, nadat de bruto-mesttekorten op gemeente- c.q. gebiedsniveau zijn benut. Daarbij doet zich het probleem voor dat bekend moet zijn in welke mate de bruto-mesttekorten benut kunnen worden. Daartoe moeten de bruto-mesttekorten vermenigvuldigd worden met de geschatte acceptatiegraad (zie ook paragraaf 2.2). De toewijzingsvolgorde van het bruto-mestoverschot aan de bruto-mesttekorten is iden-tiek aan die op bedrijfsniveau.

Bij de resultaten op een hoger aggregatieniveau dan dat waarop de netto-bere-keningen hebben plaatsgevonden zijn de resultaten van de netto-berenetto-bere-keningen optel-lingen van resultaten op een lager berekeningsniveau. De hierbij ontstane mestover-schotten worden netto-mestovermestover-schotten genoemd; de ontstane mesttekorten worden netto-mesttekorten genoemd. Het woord "tekort" moet daarbij geïnterpreteerd wor-den als "nog aanwezige ruimte om mest af te zetten".

(11)

3. UITGANGSPUNTEN

3.1 Mestproduktie per gemiddeld aanwezig dier per jaar

De uitgangspunten voor de mestproduktie per gemiddeld aanwezig dier per jaar (tabel 3.1) voor de jaren 1993, 1994 en 1995 zijn afkomstig van de werkgroep uni-formering berekening mest- en mineralencijfers (Van Eerdt, 1994). Voor het jaar 2000 zijn deze data aangeleverd door LAMI (Deenen, 1994).

Tabel 3.1 Mest- en mineralenproduktienormen per mesteenheid in kg per gemiddeld aan-wezig dier per jaar (Deenen, 1994 en Van Eerdt 1994)

Mesteenheid Melkvee Vleesvee Vleesvarkens Opfokvarkens Zeugen Leghennen(nat) Leghennen(droog) Moederdieren vl. Vleeskuikens Vleeskalveren Schapen+geiten Kalkoenen Eenden Konijnen Pelsdieren 1993 23.000 10.000 1.300 1.300 5.200 63,5 22,5 25,3 10,0 3.500 2.325 37,9 86,3 377 103,7 Mest 2000 22.000 9.500 1.000 1.300 4.000 59 20 28 7.5 3.500 2.325 38 52 138 50

PA

1993 37,00 15,50 5,80 7,90 19,40 0,51 0,51 0,78 0,23 4,30 5,30 0,92 0,63 4,85 2,84 2000 45,00 20,50 4,80 5,70 14,20 0.40 0,40 0.59 0,17 5,20 5,10 0.79 0,60 1,80 1.30 K20 1993 143,60 44,60 9,80 9,60 22,30 0,46 0,46 0,67 0,35 11,20 28.10 0,94 0,57 4.14 0,32 N-totaal 1993 132,20 48,10 14,40 14,00 31,80 0,87 0,87 1.47 0,64 10,60 23,60 1,98 1.12 8,70 4,08

In de berekeningen wordt ervan uitgegaan dat op elk bedrijf 55% van de leg-hennen de mest in natte vorm produceert en 45% in droge vorm voor de jaren 1993, 1994 en 1995. Voor het jaar 2000 zijn deze cijfers 20% voor mest in natte vorm en 80% voor mest in droge vorm. Voor het model MESTOP is dit de enige mogelijkheid om de produktie van vaste mest en drijfmest van leghennen te schatten. Uit de data van de landbouwtelling is immers niet bekend of een bedrijf de mest in natte dan wel droge vorm produceert. Daarom is de provinciale verdeling voor Noord-Brabant (Deenen,

1994) genomen en op elk bedrijf toegepast. Voor de scenariostudie voor het jaar 2000 is bij een aantal varianten de fosfaatproduktie (zie paragraaf 3.5) met 15% verhoogd en voor een zelfde aantal varianten met 15% verlaagd. Verderop in de tekst zal bij de fosfaatproduktie in het jaar 2000 worden gesproken over de basis fosfaatproduktie (staat in tabel 3.1) en bij de overige over basis+15 en basis-15.

(12)

3.2 De ontwikkeling van de veestapel en de gewasoppervlakte

Bij de studie mestcijfers is verondersteld dat het aantal dieren en de gewasop-pervlakte in de jaren 1994 en 1995 niet wijzigt ten opzichte van de aantallen die ge-teld zijn in het landbouwtellingsjaar 1993.

Voor het jaar 2000 (scenariostudie) is uitgegaan van een daling van de veestapel en de oppervlakte cultuurgrond ten opzichte van het Meitellingsjaar 1993. Deze da-lingen in aantal dieren (tabel 3.2) lopen op t o t 50%. Hierbij is voor de varkenshouderij uitgegaan van twee situaties, een waarbij de varkensstapel met 10% is verminderd (basis varkensstapel) en een waarbij de varkensstapel met 20% is verminderd (kleine varkensstapel). Het areaal cultuurgrond is voor alle gewassen met 2% verlaagd ten opzichte van het landbouwtellingsjaar 1993. De uitgangspunten over dieraantallen en gewasoppervlakten zijn aangeleverd door LAMI (Deenen, 1994).

Tabel 3.2 Dieraantallen in percentage ten opzichte van het landbouwtellingsjaar 1993 in het jaar 2000 voor twee varianten (Deenen, 1994)

Diersoort Variant basisvarkensstapel kleine varkensstapel

Melk- en kalfkoeien 81 81 Jongvee melkvee 58 58 Vleesvee 50 50 Vleeskalveren 75 75 Varkens 90 80 Leghennen 90 90 Overige 100 100 3.3 Acceptatiegraden

Voor de berekening van de netto-mestoverschotten dienen acceptatiegraden te worden vastgesteld voor alle in dit onderzoek (studie mestcijfers en scenariostudie) gehanteerde gewasgroepen. Voor alle gewassen zijn die door de grote mestdruk in Noord-Brabant en Limburg naar verwachting hoog. Ze zijn daarom vastgesteld op 100%.

De acceptatiegraden van 100% worden alleen bereikt wanneer er op het niveau waarop de netto-berekeningen plaatsvinden voldoende mest aan te wenden is. In een groot aantal gevallen zal de werkelijke mestgift lager zijn dan mogelijk is op basis van de acceptatiegraden, omdat er onvoldoende mest voorhanden is. Voor veel gemeen-ten en gebieden in het wesgemeen-ten van Noord-Brabant en het zuiden en oosgemeen-ten van Lim-burg gaat dit op.

De gewassen/gewasgroepen die in de berekeningen meegenomen worden be-slaan niet de totale oppervlakte cultuurgrond in Noord-Brabant en Limburg. Een aan-tal gewassen/gewasgroepen is niet meegenomen, of omdat die gewassen dierlijke mest niet of nauwelijks kunnen verdragen of omdat het technisch gezien niet of nau-welijks mogelijk of gewenst is om op die gewassen dierlijke mest toe te dienen. Deze uitzondering betreft situaties waarin handelsgewassen verbouwd worden, glastuin-bouw plaatsvindt of braakland aanwezig is.

(13)

3.4 De maximale bemestingsgiften

De mestdoseringsnormen voor de jaren 1993 en 1994 (tabel 3.3) zijn afkomstig uit het Besluit Gebruik Dierlijke Meststoffen en hebben betrekking op fosfaat. Voor het jaar 1995 is de norm gehanteerd die vermeld staat in het rapport over het mestbe-leid in de derde fase (Tweede Kamer, 1993). De normen (hoog en laag) voor het jaar 2000 zijn aangeleverd door LAMI (Deenen, 1994).

Tabel 3.3 Maximale mestgiften in kg P205 per hectare per jaar naar gewasgroep en jaar

Gewasgroep Grasland Bouwland Maisland 1993 200 125 200 1994 200 125 150 Jaar 1995 150 110 110 2000 hoog laag 150 125 110 95 110 95 3.5 De varianten

Niet alle combinaties van mogelijkheden die in de paragrafen 3.1 t o t en met 3.4 zijn aangegeven worden doorgerekend. Er is een selectie van varianten gemaakt. Voor het jaar 1993 zijn twee varianten doorgerekend waarbij bij de ene variant de netto-berekeningen op gemeenteniveau hebben plaatsgevonden en bij de andere variant op gebiedsniveau. Voor de jaren 1994 en 1995 is voor elk jaar een variant doorgegere-kend waarbij de netto-berekeningen op gebiedsniveau hebben plaatsgevonden. Bij alle vier de bovengenoemde varianten is gerekend met de excreties van de WUM-werkgroep van het jaar 1993. De doorgerekende varianten voor het jaar 2000 worden weergegeven in tabel 3.4.

Het totale aantal varianten is dan zestien. Bij vijftien van de zestien varianten hebben de netto-berekeningen op gebiedsniveau plaatsgevonden. Van deze varianten is een volledig overzicht van alle uitkomsten aan LAMI verstrekt op gebiedsniveau en een aggregatie hiervan op provinciaal niveau.

Bij de resterende variant (1993) hebben de netto-berekeningen op gemeenteni-veau plaatsgevonden. Van deze variant is een beperkt overzicht van de uitkomsten aan LAMI verstrekt op gemeenteniveau en een aggregatie hiervan op het niveau van de provincie Noord-Brabant.

7abe/ 3.4 Doorgerekende varianten voor het jaar 2000 voor zowel de provincie

Noord-Bra-bant als Limburg

Aanwendi Hoog Hoog Laag Laag ings- Dieraantallen basisvarkensstapel kleine varkensstapel basisvarkensstapel kleine varkensstapel Fosfaatnorm basis+15 X X X X per gemiddeld basis X X X X aanwezig dier basis-15 X X X X

(14)

4. DE RESULTATEN

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de hoofdlijnen van de resultaten van de uitgevoerde berekeningen besproken. Daarbij worden alleen de resultaten op provincieniveau besproken. In paragraaf 4.2 komen de resultaten van de studie mestcijfers aan de orde en in de paragrafen 4.3 en 4.4 die van de scenariostudie voor respectievelijk de provin-cie Noord-Brabant en Limburg. Van de produkties en overschotten aan mineralen wor-den alleen de totalen vermeld. In bijlagen zijn deze resultaten uitgesplitst naar 15 mestsoorten. Bij de bespreking van produkties en overschotten zijn deze - uit het oog-punt van handzaamheid en overzichtelijkheid - gegroepeerd t o t vijf mestsoorten. De aangegeven mestoverschotten bij de scenariostudie hebben betrekking op de basis fosfaatproduktie per dier per jaar. Voor de mestoverschotten bij de twee andere fos-faatprodukties (basis-15 en basis+15) wordt verwezen naar de bijlagen. Bij de varian-ten van de scenariostudie zal de nadruk liggen op de variant met de basis-fosfaatpro-duktie, de lage aanwendingsnormen en de variant met de kleine varkensstapel voor de dieraantallen.

Bij de bespreking van de resultaten worden de diercategorieën (mesteenheden) als volgt gegroepeerd:

1. melkvee, blijft melkvee;

2. vleesvee, hierbij worden opgeteld de mestprodukties c.q. -overschotten van vleeskalveren, schapen en geiten;

3. varkens, dit zijn de mestprodukties c.q. -overschotten van vleesvarkens, opfok-varkens en zeugen;

4. pluimvee nat, blijft natte pluimveemest;

5. pluimvee droog, dit zijn de mestprodukties c.q. -overschotten van alle overige mestsoorten.

Per studie en per provincie worden achtereenvolgens besproken: de mest- en mineralenprodukties;

de bruto- en netto-mestoverschotten; de bruto- en netto-fosfaatoverschotten; de bruto- en netto-mesttekorten.

Bij de bespreking van de mesttekorten worden alleen de totalen vermeld. In bijlagen zijn ze uitgesplitst naar zes gewasgroepen.

4.2 Studie mestcijfers

4.2.1 De mest- en mineralenproduktie

Omdat er bij deze studie geen variatie is aangebracht in het aantal dieren en de mest- en mineralenexcreties zijn de mest-, fosfaat-, kali- en stikstof-produkties voor alle drie de jaren gelijk. Uit tabel 4.1 blijkt dat het melkvee voor bijna 45% aan de mest-produktie in de provincie Noord-Brabant bijdraagt; vleesvee bijna 15% en varkens en pluimvee respectievelijk bijna 40% en bijna 5%. In 1993 was de totale oppervlakte cultuurgrond in Noord-Brabant 270.040 hectare. Per hectare cultuurgrond is de fos-faatproduktie 219 kg. De stikstof- en kaliprodukties per hectare cultuurgrond in de provincie Noord-Brabant zijn respectievelijk 556 en 452 kg.

(15)

Tabel 4.1 De mest- en mineralenproduktie in de provincie Noord-Brabant in 1993, 1994 en 1995 Omschrijving Produktie Mest (x 1.000 ton) - melkvee - vleesvee - varkens - pluimvee nat - pluimvee droog Totaal 8.371 2.592 7.224 344 354 18.885 Mineralen (x min. kg) - P A - Stikstof - K20 59 150 122 4.2.2 De mestoverschotten

M e l k v e e h e e f t h e t g r o o t s t e aandeel i n d e m e s t p r o d u k t i e , maar mestoverschot-t e n o n mestoverschot-t s mestoverschot-t a a n v o o r a l v o o r varkensmesmestoverschot-t (mestoverschot-tabel 4.2). In 1995 onmestoverschot-tsmestoverschot-taan er o o k aanzienlijke r u n d v e e m e s t o v e r s c h o t t e n . Het bruto-overschot aan rundveemest is d a n r u i m 1 m i n . t o n en d i t is 1 4 % van h e t t o t a l e bruto-mestoverschot.

Tabel 4.2 De mestoverschotten (x 1.000 ton) in de provincie Noord-Brabant voor driejaren, uitgesplitst naar mestsoort

Omschrijving 1993 Jaar 1994 1995 Bruto-mestoverschotten - melkvee - vleesvee - varkens - pluimvee (nat) - pluimvee (droog) 85 487 5.258 278 330 Totaal Netto-mestoverschotten (gebiedsniveau) - melkvee - vleesvee - varkens - pluimvee (nat) - pluimvee (droog) 6.438 0 0 1.976 239 303 123 536 5.499 283 332 6.773 403 648 6.027 300 338 7.716 Totaal 2.518 0 0 2.636 253 312 3.201 0 0 4.295 267 325 4.887 Netto-mestoverschotten (gemeenteniveau) Totaal 2.965

(16)

Tussen de netto-mestoverschotten berekend op gemeenteniveau en die die berekend zijn op gebiedsniveau zit een verschil van ruim 400.000 ton in 1993. Het ver-schil is gering, omdat de meeste andere gemeenten in hetzelfde gebied ook een net-to-overschot hebben. Daardoor kan maar een gering deel van de netnet-to-overschotten die op gemeenteniveau zijn berekend afgezet worden in buurgemeenten. Bij de bere-keningen van de netto-overschotten op gebiedsniveau wordt er namelijk van uitgaan dat transport tussen buurgemeenten plaatsvindt. Het netto-mestoverschot op ge-biedsniveau berekend is in 1993 2,5 min. ton. In 1995 loopt dit op t o t 4,9 min. t o n .

4.2.3 De fosfaatoverschotten

Bij de fosfaatoverschotten (tabel 4.3) is hetzelfde beeld waar te nemen als bij de mestoverschotten. In 1993 kan van het bruto-overschot van bijna 34 min. kg fosfaat, 40%, afgezet worden in de omgeving (gebied) van het mestproducerende bedrijf, waardoor het netto-overschot bijna 19 min. kg fosfaat is.

Na 1993 neemt het bruto-fosfaatoverschot toe t o t 35 min. kg in 1994. In 1995 stijgt het fosfaatoverschot fors bij het begin van de derde fase van de mestwetgeving. De bruto-overschotten zijn dan al ruim 38 min. kg fosfaat en dit resulteert in een netto-overschot op gebiedsniveau van ruim 29 min. kg fosfaat. Het netto-overschot op gebiedsniveau is daarmee in twee jaar tijd met bijna 60% gestegen.

Dat de problematiek in Noord-Brabant ernstig is blijkt ook uit het feit, dat in 1993 van alle geproduceerde fosfaat al 57% overschot was (op bedrijfsniveau), terwijl dit voor het jaar 1995 oploopt t o t 65%. Voor het netto-fosfaatoverschot berekend op gebiedsniveau zijn deze cijfers respectievelijk 32% en 50%.

Tabel 4.3 laar 1993 1994 1995 De P2Os-overschotten in de provincie Bruto-mestoverschot 33,8 35,1 38,1

Noord-Brabant in min. kg. naarjaar Netto-mestoverschot gemeente 19,8 gebied 18,7 21,9 29,4 4.2.4 Resterende plaatsingsruimte

In 1993 was er bij de berekeningen op bedrijfsniveau voor 23 min. kg P205

plaat-singsruimte (bruto-mesttekorten) voor mest aanwezig, nadat de eigen mest is benut (tabel 4.4). In 1995 is hiervan - bij het ingaan van de derde fase van de mestwetgeving - nog ruim de helft van over.

In alle jaren zijn er in Noord-Brabant nog gemeenten en gebieden die mest uit andere gemeenten c.q. gebieden kunnen accepteren (netto-mesttekorten). In 1993 kan er nog zo'n 8 min. kg P205 aan mest in "tekortgebieden" in Noord-Brabant

ge-plaatst worden. Daarna neemt het langzaam af t o t er in 1995 nog maar zo'n 60% van over is. In 1995 zijn de resterende "tekorten" 4,7 min. kg P2Os, wat overeen komt met

ruim 1 min. ton vleesvarkensdrijfmest. Dat er nog netto-mesttekorten zijn, wil niet zeggen dat de provincie Noord-Brabant als geheel een mesttekortgebied is. Er zijn namelijk in de provincie Noord-Brabant ook nog netto-mestoverschotten (zie para-graaf 4.2.3). Deze netto-mestoverschotten en netto-mesttekorten dienen nog op el-kaar in mindering te worden gebracht om te beoordelen of Noord-Brabant als provin-cie mestoverschotten of mesttekorten heeft. In hoofdstuk vijf wordt daarop ingegaan. Het mesttekort van 4,7 min. kg fosfaat is maar 16% van het aanwezige netto-mestoverschot in de provincie Noord-Brabant. Dat er binnen de provincie Noord-Bra-bant netto-mestoverschotten en netto-mesttekorten naast elkaar voorkomen heeft te

(17)

maken met de definitie van netto-mestoverschotten en netto-mesttekorten (zie para-graaf 2.6).

Tabel 4.4 Bruto- en netto-mesttekorten (omgerekend naar min. kg PzOJ in de provincie Noord-Brabant, naar jaar

Jaar Bruto-tekort Netto-tekort(gebied)

1993 23,0 7,9 1993 20,4 7,3 1994 13,3 4,7

4.3 Scenariostudie Noord-Brabant

4.3.1 De mest-en fosfaatproduktie

Uit tabel 4.5 blijkt dat het melkvee bij de variant met een kleinere varkensstapel (variant 2) in het jaar 2000 voor 50% aan de mestproduktie in de provincie Noord-Bra-bant bijdraagt; vleesvee ruim 10% en varkens en pluimvee respectievelijk bijna 35% en bijna 5%. Bij een grotere varkensstapel in het jaar 2000 (variant 1) neemt de totale mestproduktie met ruim 600.000 ton toe. Het aandeel van de varkensmest in de totale mestproduktie is dan bijna 40%. In het jaar 2000 is de totale geschatte oppervlakte cultuurgrond in Noord-Brabant 264.641 hectare. Per hectare cultuurgrond is de fos-faatproduktie 166 kg P2Os bij de variant met de kleine varkensstapel en de

basis-fos-faatproduktie per dier per jaar. Bij de overige varianten varieert de fosbasis-fos-faatproduktie per hectare in Noord-Brabant in het jaar 2000 van 140 t o t 200 kg P205.

Tabel 4.5 De mest- en fosfaatproduktie in de provincie Noord-Brabant in het jaar 2000

Omschrijving Produktie Mest (x 1.000 ton) - melkvee 6.390 - vleesvee 1.503 - varkens 4.544 - pluimvee nat 104 - pluimvee droog 353 Totaal kleine varkensstapel 12.894

Totaal basisvarkensstapel 13.514 Fosfaat (x min. kg) Varkensstapel fosfaatproduktie kleine basis 44 kleine basis+15 50 kleine basis-15 37 basis basis 46 basis basis+15 53 basis basis-15 40

(18)

4.3.2 De mestoverschotten

Melkvee heeft het grootste aandeel in de mestproduktie, maar mestoverschot-ten ontstaan vooral voor varkensmest (tabel 4.6). Van de totale mestoverschotmestoverschot-ten is het aandeel varkensmest bij alle varianten zo'n 75%. Het bruto-overschot aan rund-veemest schommelt rond de 1 min. ton en dit is, afhankelijk van de variant, 14% t o t 23% van het totale bruto-mestoverschot.

Het netto-mestoverschot, op gebiedsniveau berekend, varieert in het jaar 2000 van een maximum van ruim 4 min. t o n t o t een minimum van 1,4 min. ton. Bij de vari-anten met de kleine varkensstapel is het netto-mestoverschot in alle situaties zo'n 0,5 min. t o n kleiner dan bij de basisvarkensstapel. De hoge of lage aanwendingsnorm van mest op cultuurgrond veroorzaakt een effect op het netto-mestoverschot van zo'n 800.000 t o n . Het verschil in netto-mestoverschot tussen de varianten met de hoogste en laagste fosfaatexcretie is bij alle varianten zo'n 1,5 min. ton. De basisvariant zit hier net tussen in.

fa6e/ 4.6 De mestoverschotten (1.000 ton) in de provincie Noord-Brabant voor het jaar

2000 voor twaalf varianten, uitgesplitst naar mestsoort voor de varianten met de kleine varkensstapel en de lage aanwendingsnorm

Omschrijving

basis

Fosfaatproduktie per dier

basis-i-15 basis-15 Bruto-mestoverschotten - melkvee - vleesvee - varkens - pluimvee (nat) - pluimvee (droog) 438 518 3.685 89 338 738 596 3.846 91 344 220 440 3.464 86 335 Totalen Varkensstapel Aanw.norm klein klein basis basis laag hoog laag hoog 5.068 4.532 5.652 5.101 5.615 4.974 6.203 5.555 0 38 3.233 86 329 4.545 4.113 5.115 4.663 0 0 1.858 77 311 Netto-mestoverschotten - melkvee - vleesvee - varkens - pluimvee (nat) - pluimvee (droog) 0 0 2.620 80 316 Totalen Varkensstapel Aanw.norm klein klein basis basis laag hoog laag hoog 3.015 2.224 3.544 2.713 3.684 2.893 4.247 3.414 2.245 1.433 2.737 1.862

(19)

4.3.3 De fosfaatoverschotten

Bij de fosfaatoverschotten (tabel 4.7) is hetzelfde beeld waar te nemen als bij de mestoverschotten. In het jaar 2000 kan van het bruto-overschot van bijna 25 min. kg fosfaat (variant met lage normen, kleine varkensstapel, basis fosfaatexcretie), 25% af-gezet worden in de omgeving (de gemeente) van het mestproducerende bedrijf, waardoor het netto-overschot zo'n 19 min. kg fosfaat is. Bij de overige varianten va-rieert dit van zo'n 35% (varianten met de laagste fosfaatprodukties) t o t zo'n 18% (va-rianten met de hoogste fosfaatprodukties). Afhankelijk van de variant varieert het bruto-mestoverschot van 34 min. kg t o t 19 min. kg. Het niveau van het fosfaatover-schot in het jaar 2000 wordt dus in belangrijke mate bepaald door: de ontwikkeling van de veestapel, de mogelijke aanwendingsnorm in het jaar 2000 en het fosfaatge-halte in het voer.

Bij het netto-mestoverschot zijn de verschillen nog groter, die variëren in het jaar 2000 van 28 t o t 10 min. kg P205.

Dat de problematiek in Noord-Brabant ernstig is blijkt ook uit het feit, dat in het jaar 2000 van alle geproduceerde fosfaat bij de variant met de lage normen, de kleine varkensstapel en de basis fosfaatexcretie, al 57% overschot is (op bedrijfsniveau). Voor het netto-fosfaatoverschot berekend op gebiedsniveau is dit 43%.

Tabel 4.7 De P2Os-overschotten in de provincie Noord-Brabant in min. kg, voor het jaar 2000 bij twaalf varianten

Aanw. norm Laag Hoog Laag Hoog Varkens-stapel klein klein basis basis Bruto-fosfaatoverschot Fosfaatproduktie basis 25 24 28 26 basis+15 basis-15 31 29 34 32 20 19 22 21 Netto-fosfaatoverschot Fosfaatproduktie basis 19 16 21 18 basis+15 25 21 28 24 basis-15 13 10 15 12 4.3.4 Resterende plaatsingsruimte

In het jaar 2000 is er bij de berekeningen op bedrijfsniveau afhankelijk van de variant voor 9 tot 16 min. kg P2Os plaatsingsruimte (bruto-mesttekorten) voor mest

aanwezig, nadat de eigen mest is benut (tabel 4.8).

Bij alle varianten zijn er in Noord-Brabant nog gebieden die mest uit andere gebieden kunnen accepteren (netto-mesttekorten). Afhankelijk van de variant kan er nog ruim 3 t o t bijna 7 min. kg P2Os aan mest in "tekortgebieden" in Noord-Brabant

geplaatst worden. Deze tekorten komen overeen met 0,8 t o t 1,8 min. t o n vleesvar-kensdrijfmest. Dat er nog netto-mesttekorten zijn, wil niet zeggen dat de provincie Noord-Brabant in het jaar 2000 als geheel een mesttekortgebied is. Er zijn namelijk in de provincie Noord-Brabant ook nog netto-mestoverschotten (zie paragraaf 4.3.3). Deze netto-mestoverschotten en netto-mesttekorten dienen nog op elkaar in minde-ring te worden gebracht om te beoordelen of Noord-Brabant als provincie mestover-schotten of mesttekorten heeft. In hoofdstuk vijf wordt daarop ingegaan. Dat er bin-nen de provincie Noord-Brabant netto-mestoverschotten en netto-mesttekorten naast elkaar voorkomen heeft te maken met de definitie van netto-mestoverschotten en netto-mesttekorten (zie paragraaf 2.6).

(20)

Tabel 4.8 Bruto- en netto-mesttekorten in de provincie Noord-Brabant (omgerekend naar min. kg P2OJ voor het jaar 2000 bij twaalf varianten

Aanw. Laag Hoog Laag Hoog Varkens-stapel klein klein basis basis Bruto-tekort fosfaatproduktie basis 10,5 14,3 10,4 13,9 basis+15 9,5 12,6 9,5 12,5 basis-15 11,8 15,8 11,7 15,5 Netto-tekort fosfaatproduktie basis 4,0 5,6 3,9 5,5 basis+15 3,4 4,8 3,3 4.7 basis-15 4,8 6,5 4,6 6,3 4.4 Scenariostudie Limburg 4.4.1 De mest-en fosfaatproduktie

Uit tabel 4.9 blijkt dat het melkvee bij de variant met een kleine varkensstapel in het jaar 2000 (variant 2) voor ruim 40% aan de mestproduktie in de provincie Limburg bijdraagt; vleesvee ruim 10% en varkens en pluimvee respectievelijk bijna 40% en bij-na 10%. Bij een wat grotere varkensstapel in het jaar 2000 (variant 1) neemt de totale mestproduktie met 200.000 ton toe. Het aandeel varkensmest in de totale mestpro-duktie is dan ruim 40%.

Tabel 4.9 De mest- en fosfaatproduktie in de provincie Limburg in het jaar 2000

Omschrijving Mest (x 1.000 ton) - melkvee - vleesvee - varkens - pluimvee nat - pluimvee droog

Totaal kleine varkensstapel Totaal basisvarkensstapel Fosfaat (x min. kg) Varkensstapel fosfaatproduktie Produktie 1.525 462 1.394 98 220 3.697 3.887 klein basis 15 klein basis+15 18 klein basis-15 13 basis basis 16 basis basis+15 18 basis basis-15 14

In het jaar 2000 is de totale geschatte oppervlakte cultuurgrond in Limburg 106.350 hectare. Per hectare cultuurgrond is de fosfaatproduktie 141 kg bij de variant met een kleine varkensstapel en de basissituatie van de fosfaatproduktie per dier per jaar. Bij de overige varianten varieert de fosfaatproduktie per hectare in het jaar 2000 in Limburg van 122 t o t 169 kg P205.

(21)

4.4.2 De mestoverschotten

Melkvee heeft het grootste aandeel in de mestproduktie, maar mestoverschot-ten ontstaan vooral voor varkensmest (tabel 4.10). Van de totale mestoverschotmestoverschot-ten is het aandeel varkensmest bij alle varianten ruim 70%. Het bruto-overschot aan rund-veemest is, afhankelijk van de variant, maar 100.000 t o t 150.000 ton en dit is slechts 6 t o t 10% van het totale bruto-mestoverschot.

Tabel 4.10 De mestoverschotten (1.000 ton) in de provincie Limburg voor het jaar 2000 voor twaalf varianten, uitgesplitst naar mestsoort voor de varianten met de kleine varkensstapel en de lage aanwendingsnorm

Omschrijving

basis

Fosfaatproduktie per dier

basis+15 basis-15 Bruto-mestoverschotten - melkvee - vleesvee - varkens - pluimvee (nat) - pluimvee (droog) 40 75 1.031 84 213 80 91 1.079 86 214 18 63 971 82 210 Totalen

Varkensstapel Aanw. norm klein klein basis basis laag hoog laag hoog 1.443 1.344 1.614 1.510 1.549 1.427 1.724 1.597 0 0 576 67 191 1.344 1.262 1.510 1.423 0 0 316 64 169 Netto-mestoverschotten - melkvee - vleesvee - varkens - pluimvee (nat) - pluimvee (droog) Totalen 0 0 455 66 174

Varkensstapel Aanw. norm klein klein basis basis laag hoog laag hoog 694 548 814 657 834 673 967 791 548 381 658 488

Het netto-mestoverschot op gebiedsniveau berekend varieert in het jaar 2000 van een maximum van bijna 1 min. ton t o t een minimum van bijna 400.000 t o n . Bij de variant met de kleine varkensstapel is het netto-mestoverschot in alle situaties zo'n

120.000 ton kleiner dan bij een wat grotere varkensstapel. De hoge of lage toedie-ningsnormen van mest op cultuurgrond veroorzaakt een effect op het netto-mestover-schot van zo'n 150.000 ton. Het verschil in netto-mestovernetto-mestover-schot tussen de varianten met de hoogste en de laagste fosfaatexcretie is bij alle varianten zo'n 290.000 t o n . De

(22)

4.4.3 De fosfaatoverschotten

Bij de fosfaatoverschotten (tabel 4.11) is hetzelfde beeld waar te nemen als bij de mestoverschotten. In het jaar 2000 kan van het bruto-overschot van bijna 10 min. kg fosfaat (variant met lage normen, kleine varkensstapel en de basisfosfaatexcretie), 40% afgezet worden in de omgeving van het mestproducerende bedrijf, waardoor het netto-mestoverschot zo'n 6 min. kg fosfaat is.

Bij de overige varianten varieert dit van zo'n 50% (varianten met de laagste fosfaatprodukties) t o t zo'n 25% (varianten met de hoogste fosfaatprodukties). Af-hankelijk van de variant varieert het bruto-fosfaatoverschot van 12 tot 8 min. kg P205.

Hoe de situatie in het jaar 2000 is ten aanzien van het aantal dieren de fosfaatexcretie en de aanwendingsnormen, is bepalend voor de hoogte van het fosfaatoverschot.

Bij het netto-fosfaatoverschot zijn de verschillen nog groter. Ze variëren in het jaar 2000 van 4 tot 9 min. kg P2Os. In Limburg lijkt de mestproblematiek nog ernstiger

dan in Noord-Brabant. Van de geproduceerde fosfaat is in Limburg 67% overschot (variant met de lage normen, kleine varkensstapel en de basis fosfaatexcretie), terwijl dit in Noord-Brabant 57% is. Voor het netto-fosfaatoverschot op gebiedsniveau bere-kend is dit percentage voor de provincie Limburg 40; dit is net iets lager dan voor de provincie Noord-Brabant, waar dit percentage 43% is.

Tabel 4.11 De P20,-overschotten in de provincie Limburg in min. kg, voor het jaar 2000 bij twaalf varianten Aanw. norm Laag Hoog Laag Hoog Varkens-stapel klein klein basis basis Bruto-fosfaatoverschot Fosfaatproduktie basis 10 9 10 10 basis+15 basis-15 12 11 12 12 8 8 8 8 Netto-fosfaatoverschot Fosfaatproduktie basis 6 5 7 6 basis+15 8 7 9 8 basis-15 5 4 5 4 4.4.4 Resterende plaatsingsruimte

In het jaar 2000 is er bij de berekeningen op bedrijfsniveau afhankelijk van de variant voor 8 t o t 5 min. kg P205 plaatsingsruimte (bruto-mesttekorten) voor mest

aan-wezig, nadat de eigen mest is benut (tabel 4.12).

Tabel 4.12 Bruto- en netto-mesttekorten (omgerekend naar min. kg P2Os) voor het jaar 2000

bij twaalf varianten voorde provincie Limburg Aanw. norm Laag Hoog Laag Hoog Varkens-stapel klein klein basis basis Bruto-tekort fosfaatproduktie basis 5,7 7,3 5,6 7,2 basis+15 5,2 6,7 5,2 6,7 basis-15 6,2 7,9 6,1 7,8 Netto-basis 2,2 3,3 2,1 3,1 •tekort fosfaatproduktie basis+15 1 2,6 1,7 2,5 basis-15 2,8 4,1 2,7 3,9

(23)

Bij alle varianten zijn er in Limburg nog gebieden die mest uit andere gebieden kunnen accepteren (netto-mesttekorten). Afhankelijk van de variant kan er nog bijna 2 t o t ruim 4 min. kg P2Os aan mest in "tekortgebieden" in Limburg geplaatst worden.

Deze tekorten komen overeen met 0,4 tot 1,1 min. ton vleesvarkensdrijfmest. Dat er nog netto-mesttekorten zijn, wil niet zeggen dat de provincie Limburg in het jaar 2000 als geheel een mesttekortgebied is. Er zijn namelijk in de provincie Limburg ook nog mestoverschotten (zie paragraaf 4.4.3). Deze mestoverschotten en netto-mesttekorten dienen nog op elkaar in mindering te worden gebracht om te beoorde-len of Limburg als provincie mestoverschotten of mesttekorten heeft. In hoofdstuk vijf wordt daarop ingegaan. Dat er binnen de provincie Limburg netto-mestoverschotten en netto-mesttekorten naast elkaar voorkomen heeft te maken met de definitie van netto-mestoverschotten en netto-mesttekorten (zie paragraaf 2.6).

(24)

5. CONCLUSIES EN DISCUSSIE

In 1993 werd er in Noord-Brabant bijna 19 min. ton mest geproduceerd, dit is 59 min. kg fosfaat, wat neer komt op ongeveer 219 kg P2Os per hectare cultuurgrond.

In 1993 is het bruto-mestoverschot in Noord-Brabant 6,4 min. t o n . Van deze hoeveelheid kan 3,9 min. ton afgezet worden binnen de gebieden waar het bruto-mestoverschot wordt geproduceerd, waardoor er een netto-bruto-mestoverschot (op ge-biedsniveau) resulteert van 2,5 min. ton (tabel 4.2). Deze 2,5 min. ton bevat 18,7 min. kg fosfaat (tabel 4.3). De netto-mesttekorten (plaatsingsruimte) op gebiedsniveau zijn bij deze situatie 7,9 min. kg fosfaat (tabel 4.4). In 1993 kunnen de mestoverschotten -bij een goede benutting van de plaatsingsruimte - dus niet binnen de provincie afzet worden. Daarbij moet er voor zo'n 11 min. kg fosfaat uit dierlijke mest afafzet ge-zocht worden buiten de provincie Noord-Brabant.

In 1995 is het bruto-mestoverschot in Noord-Brabant 7,7 min. t o n . Van deze hoeveelheid kan 2,8 min. ton afgezet worden in de gebieden waar het bruto-mest-overschot wordt geproduceerd, waardoor er een netto-mestbruto-mest-overschot (op gebiedsni-veau) resulteert van 4,8 min. ton (tabel 4.2). Deze 4,8 min. ton bevat 29,4 min. kg fos-faat (tabel 4.3). De netto-mesttekorten op gebiedsniveau zijn bij deze situatie 4,7 min. kg fosfaat (tabel 4.4). In 1995 kan dus van het totale overschot op gebiedsniveau (in fosfaat gemeten) maar 16% in de provincie Noord-Brabant zelf worden afgezet. Voor 24,7 min. kg fosfaat dient er in 1995 afzet gezocht te worden buiten de provincie Noord-Brabant. Deze 24,7 min. kg is ruim 40% van de totale fosfaatproduktie in de provincie.

Afhankelijk van de variant wordt in het jaar 2000 12 t o t 13 min. ton mest gepro-duceerd; dit is 44 t o t 53 min. kg fosfaat. De fosfaatproduktie per hectare varieert daar-mee van 140 tot 200 kg P2Os. In het jaar 2000 varieert het bruto-mestoverschot in

Noord-Brabant van ruim 4,5 t o t 6 min. ton. Bij de variant met een kleine varkensstapel, lage toedieningsnormen en de basisfosfaatexcretie kan 2 min. t o n afgezet worden binnen de gebieden waar het bruto-mestoverschot wordt geproduceerd, waardoor er een netto-mestoverschot resulteert van 3 min. ton mest (tabel 4.6). Deze 3 min. ton bevat 19 min. kg fosfaat (tabel 4.7). Het netto-mesttekort (plaatsingsruimte) op ge-biedsniveau is bij deze situatie 4 min. kg fosfaat (tabel 4.8).

In het jaar 2000 kunnen bij deze variant de mestoverschotten - bij een goede benutting van de plaatsingsruimte - dus niet binnen de provincie afgezet worden. Daarbij moet er voor 15 min. kg fosfaat uit dierlijke mest afzet gezocht worden buiten de provincie Noord-Brabant. Bij de variant met de laagste overschotten dient er 3,5 min. kg fosfaat buiten de provincie Noord-Brabant te worden afgezet.

Afhankelijk van de variant wordt in het jaar 2000 in de provincie Limburg 3,6 t o t 3,9 min. t o n mest geproduceerd; dit is 18 t o t 13 min. kg fosfaat. De fosfaatproduktie per hectare varieert daarmee van 122 tot 169 kg P205. In het jaar 2000 varieert het

bruto-mestoverschot in Limburg van 1,3 t o t 1,7 min. ton. Bij de variant met een lagere varkensstapel, lage toedieningsnormen en de basisfosfaatexcretie kan 750.000 ton afgezet worden binnen de gebieden waar het bruto-mestoverschot wordt geprodu-ceerd, waardoor er een netto-mestoverschot resulteert van 700.000 ton mest (tabel 4.10). Deze 700.000 ton bevat 10 min. kg fosfaat (tabel 4.11). Het netto-mesttekort (plaatsingsruimte) op gebiedsniveau is bij deze situatie 2,2 min. kg fosfaat (tabel 4.12).

In het jaar 2000 kunnen bij deze variant de mestoverschotten - bij een goede benutting van de plaatsingsruimte - dus niet binnen de provincie afgezet worden. Daarbij moet er voor 7,8 min. kg fosfaat uit dierlijke mest afzet gezocht worden buiten de provincie Limburg. Bij de variant met de laagste overschotten kan het totale mest-overschot net binnen de provincie Limburg worden afgezet.

(25)

Bij de uitkomsten van deze berekeningen moeten de volgende kanttekeningen worden geplaatst:

bij de uitgangspunten voor de studie mestcijfers is alleen variatie aangebracht in de toe te dienen hoeveelheid mest op cultuurgrond;

in 1994 en 1995 zijn lagere fosfaat- en stikstofprodukties per gemiddeld aanwe-zig dier per jaar te verwachten dan bij de berekeningen voor de studie mestcij-fers zijn gehanteerd;

de veestapel is bij de studie mestcijfers stabiel gehouden. Onder invloed van de superheffing en de kosten ter oplossing van de mest- en ammoniakproblema-tiek, lijkt het niet waarschijnlijk dat de veestapel stabiel zal blijven;

bij alle berekeningen is niet gekeken naar de ammoniakproblematiek en de economische aspecten van de mestproblematiek;

bij de scenariostudie is in tegenstelling t o t de studie mestcijfers wel rekening gehouden met lagere fosfaatexcreties en een vermindering van de veestapel. LEI-DLO (De Groot et al., 1994) gaat uit van andere cijfers dan bij dit onderzoek zijn gehanteerd.

(26)

LITERATUUR

Deenen, P(1994)

Mestcijfers Noord-Brabant 1994; Tilburg, Stuurgroep Landbouw en Milieu

Noord-Brabant; brief 30 juni Eerdt, M.M. (1994)

Uniformering berekening mest- en mineralencijfers; Standaardcijfers pluimvee, pelsdieren en konijnen, 1990 tlm 1992; Ede, IKV-Veehouderij

Eerdt, M.M. (1994)

Uniformering berekening mest- en mineralencijfers; Standaardcijfers rundvee, schapen en geiten, 1990 t/m 1992; Ede, IKV-Veehouderij

Eerdt, M.M. (1994)

Uniformering berekening mest- en mineralencijfers; Standaardcijfers varkens, 1990 tlm 1992; Ede, IKV-Veehouderij

Groot, de N.S.P., C.P.C.M. van der Hamsvoort en H. Rutten (1994)

Voorbij het verleden, drie toekomstbeelden voor de Nederlandse; agribusiness, 1990-2015; Den Haag, LEI-DLO; Onderzoekverslag 127

Luesink, H.H. (1993)

Verkenning infrastructurele voorzieningen in 2000 voor mestafzet, Den Haag,

LEI-DLO; Onderzoekverslag 103 Luesink, H.H. en M.Q. van der Veen (1989)

Twee modellen voor de economische evaluatie van de mestproblematiek; Den

Haag, LEI; Onderzoekverslag 47 Uenk, J.H. (1993)

Afzet van dierlijke mest in 1992; Rapportage op basis van de geregistreerde

afleveringsbewijzen; Nijkerk, Mestbank Tweede Kamer (1993)

(27)
(28)

Bijlage 1 Definities

Bedrijfsniveau:

GEMIDDELD AANWEZIG DIER PER JAAR

Een dier dat in de Landbouwtelling geregistreerd w o r d t en waarvan verondersteld w o r d t dat het gedurende het hele jaar aanwezig is.

MESTPRODUKTIE PER BEDRIJF

Som van de mestprodukties per diersoort, waarbij de mestproduktie per diersoort w o r d t bere-kend als het aantal gemiddeld aanwezige dieren vermenigvuldigd met de mestproduktie per gemiddeld aanwezig dier.

TOTALE PLAATSINGSRUIMTE PER BEDRIJF

Som (over de gewassen) van de plaatsingsruimte per gewas, waarbij de oppervlakte per gewas vermenigvuldigd wordt met de toegestane maximale mestgift per gewas.

BRUTO-MESTOVERSCHOT PER BEDRIJF

Het verschil van de mestproduktie op bedrijfsniveau en de totale plaatsingsruimte op bedrijfs-niveau (voor zover positief).

BRUTO-MESTTEKORT PER BEDRIJF

Het verschil (uitgedrukt in hectare) van de mestproduktie op bedrijfsniveau en de totale plaat-singsruimte op bedrijfsniveau (voor zover negatief).

ACCEPTATIEGRAAD

Het deel van het bruto-mesttekort dat een bedrijf wenst op te vullen met mest van andere bedrijven.

REËEL MESTTEKORT PER BEDRIJF

Het bruto-mesttekort vermenigvuldigd met de acceptatiegraad. Gemeen tenivea u:

BRUTO-MESTOVERSCHOT OP GEMEENTENIVEAU

De som van de bruto-mestoverschotten per bedrijf van alle bedrijven binnen een gemeente. BRUTO-MESTTEKORT OP GEMEENTENIVEAU

De som van de bruto-mesttekorten per bedrijf van alle bedrijven binnen een gemeente. REËEL MESTTEKORT OP GEMEENTENIVEAU

De som van de reële mesttekorten per bedrijf van alle bedrijven binnen een gemeente. NETTO-MESTOVERSCHOT OP GEMEENTENIVEAU

Het verschil van het bruto-mestoverschot op gemeenteniveau en het reële mesttekort op ge-meenteniveau (voor zover positief).

NETTO-MESTTEKORT OP GEMEENTENIVEAU

Het verschil (uitgedrukt in hectare) van het bruto-mestoverschot op gemeenteniveau en het reële tekort op gemeenteniveau (voor zover negatief).

(29)

<u CU E V TJ 3 +•< i/i C (V +; i/i CU fM CU O) *-c ra j a m 00 •g en • * o o o w .c .* •c -v 3 t> O v. a c n> ^ QJ C È c ai c o *«• O o o •fc .c .* - V a T j O w Q . ** ei Ol S Ol w 'S 4-< u Ol -c c QJ -* -2 ra * * • -O t ; ^ V* tfl ra ra H -t/1 O u_ 01 r o o l / > +J l / l 01 ai i _ ra t! 0) X Q . 0) O 5? ra r M i n N f f l n > - V 9 m O N ^ u i o B ( N « * i n a > « - ; p ^ l ; i q o i i D » - < N r\i tn m «-o> oo m o i n r M N t - a i m ' - r - t o o m i n m r - i n < f i - i N i O ' - i O f M m M D ' - ^ e o r ; r - m o r s M I > ; U ) q i f l ( ( 1 0 ) T T C O C O O I ^ f M O O m ^ f i l O * » — *~ >* 3- *-o ó i n « f O i ^ i n c o n j r v c O N i o » - ' » rs uj m oi od «^ ö (N IN «- rn o oi i n , i N « « r \ i o g : * ' ( x > r ^ ; ï . « -l - » O O -l O U 5 0 « t -l O T O 00 (N m o j m N O r m r m « -oo *— m ro LD oo oo £S "D C 01 "» 5: ra c e a> ai en «= £ ^ J 2 3 a i a i o i = J 2 S " • " " * ' - - S « 5 5 s « g ë . a -= U« w ~ W U 1 h_ 01 oi ra N 3 c c C 01 42 _ 2 2 ; ä o £ ? * ? "D' £ " £ ° a . - £ . E . ; ö • * m » ° S - E - S , " » « - i f "> r E « ro u o j f t - K O i D l O f l i f l i - r C t - «^ oi ai ai "o - * C n ö i o oi ai ^ ^ r r S - O Oi O i ^ ^ ^ r a u O _ V o . O N T n o v m r-» r- oi o m is r\| a ie oo is

tri oS * - i/i oó oo i-. • - « - « - m

o O

(30)

e O) t o _*: ai •#-/ o Z

I?

O > > a i ca UJ O i n O l O I N r^ i n e*i 1 0 I D r-._ i/i 00 t «— 1 0 o r-v •er r^ a i i-~ o co o m N i s t • -ID N U) lO « r» co f m o ai id r» (^ t-1

5

en N >D «- IN m m oo r» ID uj oq *r in o IN Ifi IN N » -oo «- *- -oo . - m « N O « o o m m m co o ia m <o vo r» r«^ r>i « - IM IN O O IN lO c o <u v. <0 * J <J QJ -C . C c t O l * a. ai o O) ro S <D 13 « l O W N H I K I Ifl lO Ol M N i -O <» V » -O J N IN N 00 O N O T- n v- m m co o O I O I N O S O m oi m m m o iv >j oo m o v i/i ni co «- cö T^ » - i n «— m oo rg o ID oo ID m |v. ^ io v oi m N oo vo ai *r o in Oi N (O t - CO r r- m «- m I N VI 'Sj 'c l / ï T3 C J2 rt) i -u c (U &-S a. m <TÏ m

-

2-U m

1

ro h-C eu 1/1 1/1 5 aj O l ai ai ou > O c •a 3.Si m x> ai ai .S oi f »* oj co s» 3 ai m oj . 2 en c a a o o c c ai ai c i c i c ç 'c 'c ai ai ai ai k _ %_ ai ai xi xi 6 à ai a> c c u il S c o U J LU o o

(31)

O) J * o o c 2 o § J? O > CU > CU O l ca UJ i n en O l (0 fl> 4 ^ V I +•« 4-» O e m > O 6 <u z m UJ 13 «sr o i o> 00 UJ 13 m O l en « j <o V I o »4-4-< l / l 0) E «-» 01 O **-Ol E 13 O 0 1 0 1 0 1 en 01

e

c: <u + -o -c o

e

ï< & t o o O O f m r M i o o u > o o < N o r « c n m r s i N v o f N i e o c n i n UJ >- oi r* m r- ip r» i*. en T- I N m «» «^ ir» ei »^ r\i o o * o m O N o o o o » < - o i i o o> m m * IN 0 0 » T -f * I N « - I N o © c o i o o i c o f » i o o o © « - o r s . r * . o m » <f • " •» N >- io o o o c i m vo m fs, r^ co «- M i n o O M t n m N i s o o m Ol co m en in I N m • - • - rr*. O « <o « -0 -0 > - U l N n i O O \ O O O O N O H D V l O T - r - O l O l 00 l O O l N i s m r - v lO i o r« «— T - m co' f i « - r>j O O ^ O N i - M f l co U3 rr> i n co i n fM eo « i © o r» o o in * -«* o « - I N U3 00 I N o « - m t " » i o m i N o o o o r » o m * u> co oo r- N rs 10 c o m o i m i o o \ o u > 4 «- » - i n o o m m t i o i o m o o r s . v o i o i n N i n > -O l N W -O M D i - -O B U i m i -O N m N ff(v»i-»ONNNiDOioo m o l O ' O - o i i n r s i o i c o c o p ' a - t - » - ( N i o i n «-^ co i*i « - n i m M o o i r j u i o i o i m o M O ^ D O N O M i i v ^ N O m m m * » - I N >*• I N ^ I N f > » - » - « - m O O l O l O I N f l O O O ' - O i m ' J - r - r - N f i n 0 1 i - 0 0 l 0 ( V r M I > l O 0 1 I O l D 0 0 N Ol T - m r ^ ^ t m c n c o i ^ e n n T - INI m «» »^ r^ ni »^ rsi n ^ r ^ T — T - r r i c r i o o i N O c o f i s - p - o i n m c n r N r I M O t - r n i r i i l o r> i o T- N fM m « - I N « - I N l O O l O l O ' J ' W I M M l l O N M » ' -n O O K I I O O i - U l l l ^ l O N » — O l t - N m » j o q o i o o s o i m » - I N m f ' «- ici m «^ IN' m 1 N U ) 0 ( M » - N 0 1 0 1 l » » f i - N c o r ^ c o m t r ^ o i n i N r - . m «— I - O N O l r - I - » - I N m co ni O l o o £ S "S S Dl C Ç _ ^ D ai ai « -ç (U en c 4) 10 N 3 C ro c c 01 C ai

si

oj ai > > .* U CJ ir" c ai + j 'ai o i c ai C - t <U tw — g. t_ tv S r ûi c ai XI 3 . ï m J 3 ai ai . > o i

ai 3 ai ni E £ a> . 2 Oi C a. a. 0 o c c ai ai 0 1 a i c ç ' c ' c ai ai j* - * : a i a i aj tu - Q X I ó ó ai ai c c Il II

(32)

c ra ra i— m o o z <u TJ 3 ra c CL» u l/t C <u ra + ; u oc: m O) 01 _ra S O)

1

e

s-IJ ..m C 0i c o o o o dl +3 Ol u X +-* ID ITJ 01 o. ra + -tn VI C m <TJ > <u Ç 'S .*

6

o> c ê Ol a J l n O I N m M B O I O r N ^ Ç31 9 ) TT t^ *> IN I«. i u m i / ) « 0 | » ' - i > i K l r l O r U l O O

S

O Cl 1/1 O <f » -m i n © 10 <N 00 uS I N rr> «-^ r» ra m O N C O O O N « - i n r-» o 00 rvi co 10 • - m N U I O c n m o o m c o ^ o u J c i m i n i ^ e n m M i i i o O N ' - o m o i i o » r n < » o o p a t c q c n \ o o o rs ' » r o i n « ' j -c i «^ «^ vó I N »^ I N IN IN O * Û I N N l D » - ^,C 0 l O f f t h C 0 * C \ ' PI O U T N » > t -u> rsi . - rr\ wci « * -IN l < m o d o p » IN » ï i D M j i m i / i m N m M D O i o i - N o a i <— m r a* a i «- 1». rv rsi r» « - V l - i D i n o o ^ i r i i n r M c n ^ - r - m CM I N *-^ . - ' «-^ 10 I N »^ «^ m c - o w o i o o i » o i O N 9 M i O N

S

o m c n m * i - « - « 3 - » - u " i i ^ o OOIN O l ' f ' - k O I N O O l O O O l O T - i n fMIV) u i r j i n «-' 0 0 « i r ^ r s i 3 • 0 p a •c^ w i 01 5 t O 0 1/) +-* l / l tu 2 10 t3 X a o ra O O i i r i < N U > e o > * O i o n ï C i i n r ^ c > r ^ c n o o c o i N ^ p r n c i i o ^ - r n o m v ö i n a S t t m i f l ^ TT 0 0 IN IN m cS m p m m i n 10 o i û m m o i - ^ o o i o a i N i o i - o i o i o j o m i N « » o i o o r » a> »-m Ol CO N r - » r - r - »-m , ~ u> r<i IN Dl o o £ * Ol C c _ . 3 01 0> 01 01 1- 01 01 c 01 oi ra N 3 c > > > . * 55 01 i w « û ï r r r o» o» •• N - ^ Ol Ol Ol ra c 0> ra c c c Ï S î C 11 t i 11 c c S .3.3 « 1/1 v* o Ol OJ - 01 Ol - o -C 01 c ai *•> '53 Ol c o> c Ol Q . . 01 0! ai t L - * 0 1 0 1 o 01 o i - j r c J= — _ O- O Ol OJ «r r - ^ ^ u Ol c C OJ

4-» O 1 ^ m T -*r r»-1»« 0 0 0 0 1 0 <r» >* n 1 0 « J *" ai r^ m i n ^* • * IN IO 00 C I r^ 0 i».' <n x-t 1 0 ^ KO IN C 01 • Q . CL •2 "O TD " 9-c 01 m ro 01 D l Ol Ul 2 5 S i « .? râ t — ™ oi 3 s- ra :=< ra IL. • = C OJ ^ c 1= + -R ra iï o m O U m h- O H m ni 01 en <n en r- ^ C C m ra > > ai ai 'H 'N a a. 0 o c c ai ai +^ • -c -c 01 01 01 01 TJ T3 Ç c ' E l # ^ o o » - fV M II 01

I

s

"

si

£ Ol o> u JU ra IA C !S!2

(33)

a i CL «J c Ol • Ï OJ 3'S Qj b C X E * • k_ o c Ol O l (0 c c 10 Ol c « j c Ol E o c 1A O l c '•E c O l g c m < Cl o . ra « IA C S s -D % c >5 <U T A E o o c OJ en O J3i O m a i Oj -c c t o 01 a 0) o vo » r s oo * « -o i < f ( M N i n m a i a i i o « - a i I N a i 0 3 oo a i •q- m m i s o oo J t - T- m ( n h ; o n i w o « - "» oô c i i»; Ö « - (N r - m

S

oo o n oo i n r« u j » ï i oo r» m i s oo I D «^ «^ oo' o is' Ö ^- IV) r - m o f m r - oo i o O r» a i m r - I N * r | I V m o i i n ^ a i oo «— r* » -« - ^ - T- m o (N m IN 00 «J- O d S N > » O l D < t co i o m i s oo "» ^ N f f l ó r ^ ' ó •r- m . - m I N r s m m m i n o I N oo >— IN I s 0 0 «-; I A O O l O l N O o o V r v ' ö c Q . lü .2 "2 'S O. ~ C ID + C O) «A IA ID 5 <u o» Ol O l •c c

o ai C 10 10 <u TÎ c OJ c o c lA O l c c ai 5 c «0 < ai a . 10 c ai i f <u S-« ai h c x E * -i_ o c ai en 10 ai a m C (U

11

c <o § • ? o c ai a i o a ai O o i A i n m o i i o r\i r - i n « - m N l O r - s f ^ i ó 10 r» i s d IN lO

5

O i n o i i - m N c o o i M o m a i i n i e a i m »^ ^ i n I D ici o i n I N 10 r- m m o i u s m N O S N m co m' i/i u j is" i s O O i n i * « - CM 1«. 00 00 I D I M 0 0 N 1 -ai rs m «* oo d «> is is d r- fN O i s no ni m o t o i n i s o o 00 5 vO ID T-m a \ i o ivi oq mi u i i ö i s i s o i s o ID r - IS » < - m o i o rsj I D «-; •* a i vd i d i s is' o i c clP Q. re t; a c OJ tA IA ; ai O) ai o> 00 sO 1r— 5 ls' 1-"A oi ai ai ai c c •o ra > > ai ai +-J : +-JZ .y Ü ' N 'Î3 a. a . o o c c ai ai 4-* 4-» «A tA C C ai « j * ^ L L-ia m > > u ai c c 'Ë'Ë «££ o o * - IN H II • « J T . Q. K «

Si

S ai c _* ai •-J^ re i - > > ï

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Two themes emerged from the emotion coding of the teacher-students’ experiences with personal computers, the Internet, mobile phones, or other new mobile learning

The following points illustrate that the movement of DNA transposons in the human genome, within and between cells, is very possible: (i) Several cases of their horizontal

Het onderzoek naar het management tijdens een verlengde gustperiode en de productieresultaten van de zeugen daarna is uitgevoerd met zeugen die in de periode van juni tot en met

Het naeffect van de IBA concentratie (0 -14,7 uM) op het afharden van Acer platanoides 'Royal Red', Acer platanoides 'Cleveland' en Acer platanoides 'Columnare' kon niet worden

De bemesting met kunstmest wordt in de praktijk dan vaak uitgesteld tot na het bemesten met dierlijke mest, ook al is de optimum Tsom bereikt. Dit is af

Bij belasting van sediment met PAK zal de adsorptie wel groter kunnen worden naarmate er meer organische stof aanwezig is, maar de hoeveelheid organische stof zal niet bepalend

Keywords: Make History fun; Teaching tools; Teaching ideas; Methodology; Best practice; Didactics; Graphic organisers; Visual learning.. In October 2018, the South