• No results found

Illusies van een 24-uurs economie. Ontwikkelingen in gespreid werk en verschillen in zeggenschap - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Illusies van een 24-uurs economie. Ontwikkelingen in gespreid werk en verschillen in zeggenschap - Downloaden Download PDF"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Koen Breedveld

Illusies van een 24-uurs economie

Ontwikkelingen in gespreid werk en verschillen in zeggenschap

1

De nieuwe Arbeidstijdenwet en de Winkeltijdenwet hebben in het debat over arbeidstijden de aandacht gevestigd op het tijdstip van werken. Werk lijkt in toenemende mate verspreid te worden over alle 24 uren van de dag en alle zeven dagen van de week. Deze these van toenemende spreiding van arbeidstijden wordt in dit artikel onderzocht voor het tijdvak 1975-1996. Voor het jaar 1995 wordt daarbij gekeken of er zich in de verdeling van het gespreide werk verschillen voordoen naar geslacht en naar opleidingsniveau. Daarbij wordt eveneens gekeken naar de geografische dimensie van het gespreide werk: werkt men bin­ nenshuis of elders. Verschillen naar sekse en opleiding wijzen op verschillen in zeggenschap over arbeidstij­ den, welke aan het einde van het artikel ook empirisch worden getoetst. De gegevens voor dit artikel zijn afkomstig uit tijdbestedingsonderzoeken van SCP/Intomart. De resultaten worden vergeleken met uitkom­ sten uit onder meer de Enquête Beroeps Bevolking en het Arbeidsaanbodpanel van de OSA.

Inleiding

Met de nieuwe Arbeidstijdenwet en de nieu­ we Winkeltijdenwet zijn in 1996 belangrijke stappen gezet op weg naar een veranderende omgang met de tijd. De traditionele van-9-tot-5 baan lijkt plaats te maken voor een breed pallet van nieuwe arbeidstijden, waarin de zaterdag weer een gewone werkdag is en winkels 's avonds open blijven. De 24-uurs economie lijkt dichter bij dan ooit.

Als gevolg van deze 'flexibilisering van de tijd' is er in debatten over arbeidstijden een toe­ nemende aandacht voor de tijdstippen waarop gewerkt wordt (op zondag bijvoorbeeld). Nieu­ we thema's in cao-onderhandelingen zijn de voorspelbaarheid van roosters en herkenbare

vrijetijd. Leden van het FNV-panel geven nu al

te kennen dat zij meer behoefte hebben aan het zelf bepalen van werktijden en roosters, dan aan het wijzigen van de arbeidsduur via het kopen en verkopen van verlofdagen (Van Rij, 1995, zie ook Goslinga & Klandermans,

1996],

Helaas is er nog weinig bekend over de omvang van zaken als variërende roosters en avond-, nacht- en weekendwerk. Terecht stelt de econoom Delsen dat ‘de beschikbare infor­

matie over flexibele arbeidstijden in de EU beperkt is, zowel in detail als in periode’

(Delsen, 1997). Bijgevolg wordt het meest aan­ sprekende cijfer in deze - 48% van de werk­ zame beroepsbevolking zou met avond-, nacht of weekend werk te maken hebben (CBS, 1997) - te pas en te onpas geciteerd. Een dergelijk hoog cijfer roept echter vragen op: is het werkelijk zo dat een op de twee werkenden 's avonds, 's nachts of in het week­ end werkt en zo ja, om hoeveel werk gaat het dan? Is dat iets van de jaren negentig of was Nederland al langer zo flexibel ? De eerste on­ derzoeksvraag voor dit artikel luidt dan ook:

wat zijn, over de laatste twee decennia, de ontwikkelingen in het avond-, nacht- en weekendwerk (hier aangeduid als werk op ge­ spreide tijden). Voor de beantwoording van

deze vraag wordt gebruik gemaakt van een in deze context nog relatief onbekende bron van

* Koen Breedveld is verbonden aan de vakgroep Vrijetijdwetenschappen van de Katholieke Universiteit Brabant.

(2)

gegevens, het tijdbestedingsonderzoek van SCP/Intomart.

Over de waardering van genoemde ontwik­ kelingen lopen de meningen uiteen. Voorstan­ ders van spreiding van arbeids- en openingstij­ den zien dit als een mogelijkheid voor tweever­ dieners en alleenstaanden om hun drukke tijd meer naar eigen wens te kunnen indelen. Te­ genstanders vrezen dat de flexibilisering van de tijd alleen maar zal leiden tot een samenle­ ving waarin werknemers 'met draaiende mo­ tor' klaar moeten staan om naar hun werk te gaan (Van der Linden & Van den Dungen, 1987). Van verschillende kanten is aangegeven dat flexibilisering zou kunnen leiden tot een maatschappij van twee snelheden (Elchardus, 1996; Nowotny, 1989). Hoger opgeleiden wor­ den daarbij in staat geacht om hun sterkere ar­ beidsmarktpositie te vertalen in tamelijk com­ fortabele arbeidstijden, terwijl de last van de echte flexibilisering onevenredig terecht komt bij degenen met een zwakkere arbeidsmarkt­ positie: etnische minderheden, lager opgelei­ den en vrouwen.

Uit onderzoek van de FNV-Dienstenbond blijkt inderdaad dat hoger opgeleiden positie­ ver oordelen over avond- en weekendwerk dan lager opgeleiden (Warning, 1994).Verondersteld wordt dat dit samenhangt met de grotere mate van invloed of zeggenschap, die hoger opgelei­ den over hun arbeidstijden kunnen uitoefenen (Trommel, 1987). In het tweede deel van dit ar­ tikel zullen wij nader op deze materie in gaan. De tweede onderzoeksvraag luidt dan ook:

doen zich, voor wat betreft gespreid werk en voor wat betreft zeggenschap, verschillen voor naar sekse en naar opleidingsniveau en in wel­ ke mate is gespreid werk verbonden aan zeg­ genschap over arbeidstijden. Ook voor deze

vraag is gebruik gemaakt van het tijdbeste­ dingsonderzoek van SCP/Intomart. Daarbij beperken wij ons overigens tot de gegevens uit

1995.

De opbouw van het artikel is als volgt. In pa­ ragraaf twee wordt eerst het bestaande onder­ zoek naar gespreid werk besproken. Vervolgens wordt in paragraaf drie het tijdbestedingson­ derzoek toegelicht en wordt de analyse over de jaren 1975-1995 gepresenteerd. De resultaten van deze analyse noodzaken tot een methodi­ sche uitweiding in de daarop volgende para­ graaf. Daarmee is de eerste onderzoeksvraag beantwoord. In paragraaf vijf wordt gekeken in

welke mate er, naar geslacht en naar opleiding, verschillen optreden in gespreid werk. In para­ graaf zes worden deze verschillen in verband gebracht met verschillen in zeggenschap. Het artikel wordt afgerond met enige afsluitende beschouwingen.

Bestaand onderzoek, nieuwe benaming

In dit artikel staat de temporele locatie van de arbeid centraal, meer specifiek het avond-, nacht- en weekendwerk. Met temporele locatie van de arbeid wordt gedoeld op de tijdstippen waarop wordt gewerkt. Het tijdstip waarop ge­ werkt wordt is uiteraard maar één dimensie van de tijd. Andere dimensies van de tijd zijn de lengte van de arbeidstijd en de mate van va­ riatie, afwisseling of regelmaat (De Lange,

1989; Breedveld, 1996).

Avond-, nacht- of weekendwerk wordt door­ gaans getypeerd als het onregelmatige werk. De term onregelmatig is echter niet zonder problemen. Een deel van het avond-, nacht- of weekendwerk vindt plaats binnen ploegen­ diensten en ploegendiensten kennen juist een bijzonder sterke regelmaat. Bovendien zijn er diverse onregelmatige arbeidstijdpatronen wel­ ke niets met avond- of nachtwerk van doen hebben (oproep-arbeid bijvoorbeeld). Het lijkt daarom goed om de twee dimensies van tijd die hier door elkaar lopen - locatie en regelmaat - duidelijker van elkaar te scheiden. Evenzeer lijkt het goed om niet te spreken van flexibele

werktijden. Met alle discussie rond dit onder­

werp raakt de term flexibilisering steeds meer beladen. De waarde van dit concept als lei­ draad voor wetenschappelijke analyses neemt daarmee navenant af. Het lijkt daarbij van een wel erg optimistische visie op de werking van de arbeidsmarkt te getuigen om avond- of weekendwerk per definitie te vereenzelvigen met flexibiliteit. Wij komen hier later nog op te­ rug.

Avond-, nacht- en weekendwerk wordt ook vaak gevat onder de noemer a-typische, onge­

wone, afwijkende of nieuwe arbeid. Deze aan­

duidingen zijn in zoverre minder gelukkig, dat wat nieuw is of afwijkend in toenemende mate ter discussie lijkt te staan. De vrije zaterdag komt ons wellicht vertrouwd en bekend voor; historisch gezien is een vrije zaterdag eerder een a-typische uitzondering. Ook de aandui­

(3)

Illusies van een 24-uurs economie

ding inconveniënte uren is niet bijster geluk­ kig. Ook wat inconveniënt is en wat niet lijkt in toenemende mate ter discussie te staan.

In dit artikel wordt daarom, waar het gaat om avond-, nacht- en weekendwerk, gesproken van werk op gespreide arbeidstijden of ge­

spreid werk. Daaruit blijkt duidelijk waar het

in de kern om gaat: in een toename van de hoe­ veelheid tijdseenheden die beschikbaar komt voor de arbeid. Tegenover gespreide arbeidstij­

den staan de geconcentreerde of compacte ar­

beidstijden (maandag-vrijdag, 'van-9-tot-5'). Over de omvang van het werken op ge­ spreide tijden zijn meerdere gegevens in om­ loop. Zonder daarbij uitputtend te willen zijn, zal ik hier drie landelijke onderzoeken bespre­ ken. Achtereenvolgens zijn dat: de Enquête Be­ roeps Bevolking van het CBS, het OSA-arbeids- aanbodpanel-onderzoek en het CBS onderzoek naar Werkgelegenheid en Lonen.

In de EBB wordt sedert 1992 gevraagd naar werken in ploegendiensten, naar het aantal ge­ werkte avonden en nachten en naar werk op zaterdag- en/of op zondag-overdag (de laatste met als antwoordcategorieën regelmatig/

soms/nooit). Wat in de EBB het werk op 'onre­

gelmatige tijden' heet, vormt een optelling van deze vragen. Dubbeltellingen - mensen die en 's avonds werken en in het weekend - worden daarbij geëlimineerd. De EBB schat het aantal mensen dat soms of regelmatig op 'onregelma­ tige werktijden' werkt, op 48% van de werk­ zame beroepsbevolking (CBS, 1997).

In het twee-jaarlijkse OSA-onderzoek naar het aanbod van arbeid wordt expliciet gevraagd naar 'werk met onregelmatige werktijden' (met sinds 1994 de toevoeging dat het hier gaat om 'door werkgever bepaalde werktijden'), naar 'werk in ploegendienst of wisselende diensten' en - separaat - naar werken op zaterdag en op zondag (al dan niet overdag). De antwoordcate­ gorieën die hierbij worden gehanteerd (ja/ neen) wijken af van die van de EBB. De OSA vraagt verder niet naar avond- of nachtwerk. 27% van de respondenten in het OSA onder­ zoek vond in 1994 de term 'onregelmatig werk' op zijn of haar werk van toepassing.

De derde bron, tot slot, is het Jaarlijks On­ derzoek Werkgelegenheid en Lonen van het CBS (JWL). In het JWL wordt het aantal banen met 'onregelmatige arbeid of ploegendiensten' op 14% geschat. Dat is minder dan bij het OSA- onderzoek en fors minder dan bij de EBB.

Deels is dit een gevolg van het feit dat het JWL als enige een bedrijvenenquête is. Als gevolg hiervan blijven zelfstandigen — per definitie een groep die veel op gespreide tijden werkt - buiten schot. Daarnaast speelt ook hier een de- finitie-kwestie. In het JWL worden onregelma­ tige diensten omschreven als 'dienst op voor dag-arbeid ongebruikelijke tijdstippen'. Week- end-werk overdag valt daar deels buiten. Na­ dere precisering van 'gebruikelijk' ontbreekt echter en zal deels afhangen van de betreffende sector. Dientengevolge mag verwacht worden dat er in het JWL sprake is van een onderrap- portage van werk op gespreide tijden in secto­ ren als de horeca en de detailhandel.

Resumerend: genoemde onderzoeken laten duidelijk verschillende uitkomsten zien. Deze uitkomsten laten zich moeilijk vergelijken van­ wege de vaak subjectieve en onderling nogal verschillende definities en antwoordcategorie­ ën. Methodisch wordt er vertrouwd op onder­ zoek met behulp van vragenlijsten. Op deze methode voor tijdregistratie is de nodige kri­ tiek gekomen. De kritiek heeft zich daarbij toe­ gespitst op de sterke afhankelijkheid van het - al dan niet selectieve - geheugen van de res­ pondent. Vooral bij vragen omtrent tijdsbeste­ ding zou dit tot ernstige vertekeningen kun­ nen leiden (Niemi, 1993; Knuist & Van Beek, 1990). Een ander probleem in het bestaande onderzoek is dat er uitsluitend gerapporteerd wordt over het aantal personen. Over de hoe­ veelheid werk die op gespreide tijden wordt ver­ richt is weinig tot niets bekend. Tot slot gaat de meest uitvoerige en meest betrouwbare bron in deze, de EBB, niet verder terug dan 1992. Langere termijn analyses zijn daarmee uitge­ sloten.

Gespreide tijden in het tijdbestedings- onderzoek

Onderzoek dat aan een aantal van de ge­ noemde bezwaren tegemoet kan komen, is het tijdbestedingsonderzoek (TBO) van SCP/Into- mart. In het TBO van SCP/Intomart houden 3.000 respondenten een week lang per kwar­ tier bij wat ze doen en waar ze dat doen. Daar­ naast wordt er een uitgebreide vragenlijst afge­ nomen. De data-vergaring vindt plaats in de eerste helft van oktober. Het onderzoek is voor het eerst gehouden in 1975, en is sedertdien ie­

(4)

dere vijf jaar in vrijwel ongewijzigde vorm her­ haald2. De meest recente peiling was in okto­ ber 1995, drie maanden voor de invoering van de nieuwe Arbeidstijdenwet.

Voor de definities van gespreid werk is zo­ veel mogelijk aansluiting gezocht bij het be­ langrijkste andere onderzoek in deze, de EBB. Dat betekent dat avondwerk het werk is dat valt tussen 19 uur en 24 uur (over alle dagen van de week), nachtwerk het werk is van 00-06 uur (eveneens alle dagen van de week) en dat weekend-werk staat voor werk in het weekend

overdag dat wil zeggen tussen 06-19 uur. Teza­

men vormt dit het werken op gespreide ar­ beidstijden. De tijdspanne die overblijft, maan- dag-vrijdag 06-19 uur, staat voor het compacte of Fordistische arbeidspatroon. De werkende beroepsbevolking is gedefinieerd als diegenen die in de betrokken week tenminste 12 uur werkten en tussen de 15 en 65 jaar oud waren. Alle gepresenteerde data zijn gewogen naar ge­ slacht, leeftijd, urbanisatiegraad, aantal perso­ nen per huishouden, positie van de respondent in het huishouden en de voornaamste dage­ lijkse bezigheid. Reistijd van en naar het werk is buiten beschouwing gelaten. Betaald werk dat thuis werd verricht is wel meegenomen, evenals 'overwerk'. Op dit laatste punt wijkt het design overigens af van dat van de EBB, maar gezien de geringe omvang van de catego­ rie overwerk in het tijdbestedingsonderzoek heeft dit geen ernstige gevolgen (Breedveld,

1996).

Als eerste is de totale in de betreffende week verrichte hoeveelheid arbeid verdeeld over de tijdvakken nacht, avond, weekeinde- overdag (tezamen het gespreide werk) en de restcategorie het compacte werk. De resultaten laten vooralsnog een tamelijk stabiel en ortho­

dox beeld zien van de Nederlandse arbeids­ markt (zieTabel 1).

In 1995 vond 85.8% van alle arbeid plaats op de zogenaamde compacte of Fordistische ar­ beidstijden. Veertien procent van alle arbeid vond plaats op de gespreide tijden ('s avonds, 's nachts of in het weekend), terwijl dit tijdvak toch ruim zestig procent van alle tijd van een week uitmaakt. Vergelijking met eerdere jaren leert dat dit twintig jaar geleden niet veel an­ ders was (zie Figuur 1).

Uit Figuur 1 blijkt dat de hoeveelheid arbeid op gespreide tijden tot aan 1990 met enige re­ gelmaat is toegenomen, alvorens in 1995 terug te keren tot het peil van 1985. Die teruggang be­ treft vooral het avondwerk, maar ook het nachtwerk. Alleen het werken tijdens het weekeinde is in 1995 nog even groot als in

1990.

Bovenstaande cijfers hebben betrekking op de hoeveelheid werk op gespreide tijden. Aan de hand van het TBO kunnen echter ook uit­ spraken worden gedaan over het aantal perso­ nen dat op gespreide tijden werkt. De vraag is dan niet hoeveel arbeid op gespreide tijden wordt verricht, maar hoeveel personen op ge­ spreide tijden werken. Het werken op gespreide tijden wordt hierbij opgevat als een continuüm dat loopt van 0 tot 100%, van mensen die hele­ maal geen arbeid op gespreide tijden verrichten tot degenen die alleen maar op gespreide tijden werken. Dit continuüm is voor 1975, 1990 en

1995 afgedrukt in Figuur 2.

De lijnen in de figuur kennen een sterk ver­ loop. Dit duidt erop dat er weliswaar veel men­ sen zijn die een klein percentage van hun ar­ beidstijd op gespreide tijden werken, maar dat het aantal mensen met vrijwel uitsluitend ge­ spreid werk gering is. Bijvoorbeeld: in 1995 Tabel 1 Arbeidstijden naar lokatie in de week, 1995

Tijdsinterval Aantal klok-uren

in tijdvak Aandeel van tijdvak in totale tijd Aandeel van tijdvak in totale arbeid

Nacht 42 25.0% 1.8% Avond 35 20.8% 6.3% Weekeinde overdag 26 15.5% 6.1% Gespreide tijden 103 61.3% 14.2% Compacte tijden 65 38.7% 85.8% Totaal in één week 168 100.0% 100.0% Bron: TBO 1995

(5)

Illusies van een 24-uurs economie 16 14 <D

5

12

a> ra ra 8 co 0) U) „ « 6 c <D O

Nacht Avond Weekend Totaal

Bron: TBO (Tijdbestedingsonderzoek SCP/Intomart) 1975-1995

1995

Figuur 1 Arbeidstijden naar locatie in de week, 1975-1995

60

Bron: TBO (Tijdbestedingsonderzoek SCP/Intomart) 1975,1990,1995

Figuur 2 Personen met gespreide arbeidstijden, 1975,1990,1995

1995 Q -1990 1975

(6)

werkte 55% van de werkzame beroepsbevol­ king (y-as) tenminste 1% (x-as] van zijn of haar arbeidstijd op gespreide tijden. In 1975 was dat nog 49%. Maar het aantal mensen dat tenmin­ ste 40% van zijn arbeidstijd op gespreide tijden werkte, bedraagt slechts 10%. Deze resultaten zijn vergelijkbaar met de EBB in zoverre uit bei­ de onderzoeken blijkt dat omstreeks de helft van de werkzame beroepsbevolking te maken heeft met gespreide arbeidstijden, zij het dat dit heel goed een relatief gering deel van hun arbeidstijd kan zijn3. Vijftien procent van de werkende beroepsbevolking verricht 1-9% van zijn of haar werk op gespreide tijden, een vrij­ wel even groot percentage werkt 10-19% en 20- 39% op gespreide tijden, en zoals gezegd ver­ richt een tiende van de werkzame beroepsbe­ volking 40% of meer van zijn of haar werk op gespreide tijden. De groep met de grootste groei is de groep die 20-39% van zijn arbeids­ tijd op gespreide tijden werkt. Door de tijd heen is die groep gegroeid van 9.6% in 1975 naar 15.4% in 1995 (van de werkzame bevol- king|. De andere groepen bleven relatief con­ stant.

Tot slot van deze paragraaf, zoals gezegd zijn de begrenzingen van gespreide uren over­ genomen uit de EBB. Nadere analyse leert ech­ ter dat een deel van de veranderingen in ar­ beidstijden zich afspeelt binnen deze begren­ zingen. Concentreren wij ons op het door-de- weekse werk, dan blijkt het werk op de late middag - tussen 17 en 19 uur - sedert 1975 te zijn toegenomen van 4.2% naar 5.6% van alle arbeid. Het werk tussen 6 en 9 uur 's morgens blijkt daarentegen juist licht af te nemen (van 11.8% naar 11.2%).Vooral tussen 8 en 9 uur doet zich een daling voor (van 8.4% naar 7.4%). Deze latere aanvangstijden doen zich overigens uit­ sluitend bij de hoger opgeleiden voor (hbo/wo). Tezamen wijst dit erop dat er - binnen de stan­ daard definitie van het compacte of 'regelma­ tige' werk - een relatieve verschuiving van het werk heeft plaats gevonden van de vroege och­ tend naar de late middag. Het sociale leven lijkt daarmee wat op te schuiven naar een later tijdstip van de dag, een trend die recent ook door het SCP is geconstateerd (Van den Broek,

1997).

Discussie

De veranderingen in het werken op gespreide tijden lijken nog niet dusdanig dat gesproken kan worden van een revolutionaire omwente­ ling. Er werken veel - en steeds iets meer - mensen op gespreide tijden, maar de hoeveel­ heid werk op gespreide tijden is nog tamelijk beperkt. Dit roept de vraag op naar de kwaliteit van de gebruikte data: kunnen de gevonden patronen het product zijn van de gehanteerde methode?

Een evident punt van het TBO is dat er slechts data worden verzameld over één speci­ fieke week in het jaar, waar andere onderzoe­ ken het gehele jaar door data verzamelen. Hoe­ wel feitelijk juist doet deze constatering weinig af aan de kracht van bovenvermelde histori­ sche vergelijkingen. In alle TBO-data-sets werd met hetzelfde onderzoeksontwerp ge­ werkt. Het onderzoek weerspiegelt iedere keer dezelfde doorsnede uit de arbeidsmarkt en is daarmee juist bijzonder geschikt om verande­ ringen door de tijd te meten.

In welke mate zijn de gevonden verschillen — in de tijd en tussen de diverse onderzoeken — terug te voeren op verschillen in de steekproe­ ven? Een vergelijking tussen EBB en TBO leert dat beide onderzoeken wat betreft de samen­ stelling van de beroepsbevolking goed verge­ lijkbaar zijn. Weliswaar zijn er in de laatste tweeTBO's 4% meer mannen dan in de bijbe­ horende EBB's, maar aangezien mannen en vrouwen verhoudingsgewijs evenveel op ge­ spreide tijden werken, maakt dit geen verschil. Daarnaast is er een licht overschot aan studen­ ten in het TBO (4% in 1990, 3.4% in 1995, te­ gen 2% in de EBB's van die jaren), maar dit wordt deels gecompenseerd doordat er in de EBB meer zelfstandigen zijn (resp. 11.1% en 11.6% in de EBB's tegen 8% in beide TBO's). Qua leeftijdsverdeling en qua verdeling over de CBS-beroepsklassen zijn er slechts geringe ver­ schillen (Dekker, 1996). Verder lijken mensen die meer dan 35 uren werken op het eerste oog ondervertegenwoordigd in het TBO (58% te­ gen 72% in de EBB 1995), maar nadere inspec­ tie leert dat het hier zuiver een methodisch ar­ tefact betreft zonder inhoudelijke gevolgen4. De enige substantiële discrepantie betreft het opleidingsniveau: in het TBO 1995 was sprake van een oververtegenwoordiging van personen met een hbo/wo opleiding (35% in het TBO

(7)

Illusies van een 24-uurs economie

versus 25% in de EBB). De hier gepresenteerde data zijn echter voor dit verschil gecorrigeerd.

Ook tussen deTBO's onderling blijken trou­ wens geen grote verschillen te bestaan. Het enige verschil tussen 1990 en 1995 betrof het eerder gememoreerde verschil in opleidingsni­ veau, maar zoals gezegd is hiervoor gecorri­ geerd. Wel zijn er verschillen naar geslacht en naar leeftijd, maar vergelijking met de EBB laat zien dat het hier om structurele verschillen gaat - vergrijzing en feminisering van de ar­ beidsmarkt - en niet om incidentele verschil­ len in de steekproef. Verder blijken er tussen 1990 en 1995 lichte verschillen te bestaan waar het gaat om de verdeling van de beroepsklas­ sen, maar dit verschil verklaart slechts een deel van de daling in het werk op gespreide tij­ den (0.2% tegen een daling van 1.0 %). De lich­ te daling die na 1990 in het werken op ge­ spreide tijden optrad, kan dus niet worden toe­ geschreven aan steekproeffouten.

Het TBO blijkt dus een betrouwbare genera­ tor van informatie over de ontwikkelingen in

het gespreide werk. Die betrouwbaarheid wordt eens te meer onderstreept indien we de trends uit de tijdbestedingsonderzoeken afzetten te­ gen de trends volgens de eerder genoemde bronnen (EBB, OSA, JWL) (Figuur 3):

Ongeacht welke informatiebron men erop naslaat, steeds blijkt dat er zich ten aanzien van het gespreide werk geen grote revoluties hebben voorgedaan. De enige lijn die consis­ tent omhoog wijst is lijn zes, de lijn die aan­ geeft hoeveel mensen volgens het TBO ten­ minste 1% van hun werk op gespreide tijden verrichten. Weliswaar laat ook de EBB sedert 1993 een stijging zien in het aantal werkenden met onregelmatige arbeidstijden, maar de om­ vang van die verandering is vooralsnog be­ perkt: het niveau van 1996 is slechts 4 procent­ punten hoger dan in 1992. Mede met het oog op de korte periode dat de EBB met deze vraag in het veld is, lijkt het nog te vroeg om nu reeds te kunnen spreken van een trend.

Overigens mag bij het raadplegen van deze fi­ guur niet uit het oog worden verloren dat alle

60 C<D ~ o c <D50 0 5 40 i — 0 $ 0O) (13 30 8 20 0 CL

10

o CD— 75 77 79 81 83 85 87 89 91 93 95 76 78 80 82 84 86 88 90 92 94 96 1 : CBS-JW L 2: C B S-EB B 3: OSA-ONR 4: OSA-PLD 5: TBO-W ERK — a — 6: TBO-W ERKENDEN

Figuur 3 Gespreid werk 1975 -1996 volgens zes methoden

Legenda Figuur 3. Lijn 1 (JWL), % banen met onregelmatige werktijden; lijn 2 (EBB), % werkenden dat soms of regelmatig 's avonds, 's nachts of in de weekeinden werkt; lijn 3 (OSA-ONR), % werkenden met 'onregelma­ tige werktijden' (andere definitie dan in lijn een, definitie in 1994 licht gewijzigd); lijn 4 (OSA-PLD) % werken­ den met ploegendienst; lijn 5 (TBO-WERK), % van het werk dat tijdens een week in oktober op gespreide tijden verricht wordt; lijn 6 (TBO-WERKENDEN), % werkenden met tenminste 1% gespreid werk in een week in okto­ ber.

Bron: Tijdbestedingsonderzoek SCP/Intomart 1975-1995, CBS Enquête Beroeps Bevolking 1992-1996, OSA Ar- beidsaanbodpanel 1985-1996, CBS Onderzoek Werkgelegenheid en Lonen 1982-1994.

(8)

tot op heden gepresenteerde cijfers zijn uitge­ drukt in percentages van 'de arbeidsmarkt'. Ten opzichte van de totale hoeveelheid werkenden neemt het aandeel gespreid werkenden niet of slechts nauwelijks toe. Daarmee is echter niet gezegd dat er geen groei zit in het aantal ge­ spreide werkers of in de hoeveelheid gespreid werk. Met name door de toenemende arbeids­ marktparticipatie van vrouwen is het aantal werkenden de laatste jaren belangrijk geste­ gen. Alleen al tussen 1987 en 1996 nam de werkzame beroepsbevolking met 930.000 mensen toe (CBS, 1997]. Het feit dat het aan­ deel gespreid werkenden in de totale arbeids­ markt echter nauwelijks is toegenomen, geeft aan dat deze werkgelegenheidsgroei in vrijwel gelijke mate heeft plaats gevonden in het 'nor­ male' werk als in het gespreide werk. Er zijn, met andere woorden, gewoon steeds meer mensen aan het werk, of dat nu overdag is of 's avonds, in de weekeinden of doordeweek.

Wat evenmin blijkt uit de grafiek, is dat er zich binnen het gespreide werk een verande­ ring voordoet in de organisatie van de arbeids­ tijd. Volgens het JWL is er geen sprake van groei in het aantal banen met onregelmatige (dat wil zeggen op voor dagdienst ongebruikelijke) werktijden. Deze constantie blijkt echter het product van twee tegengestelde ontwikkelin­ gen: enerzijds nam het aandeel banen met ploegendiensten af en anderzijds steeg het aan­ deel banen met onregelmatig werk dat juist niet in ploegendiensten georganiseerd is (poli­ tie, gezondheidszorg, dienstverlening). Als ge­ volg hiervan daalde het aandeel ploegendienst- werk in het totale onregelmatige werk van 32.2% in 1986 naar 26.9% in 1994 (eigen bere­ kening op fWL data). Nemen wij aan dat ploe­ gendiensten vooral een industriële aangelegen­ heid zijn, dan onderstreept dit de vaak ge­ hoorde opvatting dat onze samenleving een transitie doormaakt van een industriële naar een post-industriële, of post-Fordistische eco­ nomie.

De genoemde verschuivingen in ogen­ schouw nemend, lijkt het erop dat de belang­ rijkste veranderingen zich aan het oog onttrek­ ken indien wij ons beperken tot de meest op­ pervlakkige waarnemingen. In de officiële ver­ houding compact/gespreid werk is er in het tijdvak 1975-1996 niet veel veranderd. Anno 1996 heeft ruim de helft van de beroepsbevol­ king te maken met gespreid werk, maar nog al­

tijd vindt ruim 85% van al het werk op 'norma­ le' tijden plaats. Voor zover er sprake is van een veranderende omgang met de tijd, dan laat die verandering zich vooral zien in de toename van het aantal werkenden (ongeacht de ar­ beidstijden), in een verschuiving van werk van de vroege ochtend naar de late middag, en in de organisatie van het gespreide werk (van ploegendiensten naar andersoortig gespreid werk).

Polarisatie: voor de buis, achter de pc of achter de balie

Vooralsnog lijken wij in een nog tamelijk tradi­ tionele tijdsorde te leven. Maar ook zonder een 24-uurs economie blijft het een belangrijke vraag hoe gespreid werk over de beroepsbevol­ king verdeeld wordt. Verwijzingen naar moder­ ne arbeidsverhoudingen suggereren soms dat voor een ongelijke verdeling van de lasten van flexibilisering niet bevreesd hoeft te worden, aangezien de nieuwe werknemer mondig ge­ noeg zou zijn om zich tegen zijn of haar werk­ gever te verweren. Anderen waarschuwen ech­ ter dat zeggenschap over roosters en werktij­ den de belangrijkste inzet is in een nieuwe strijd om tijd (Hinrichs, 1991; Elchardus, 1991). In die optiek komen de lasten van het ge­ spreide werk vooral terecht bij degenen met een zwakke positie op de arbeidsmarkt (lager opgeleiden, vrouwen, minderheden).

Onderzoek van Gringhuis (1994) geeft ge­ deeltelijke ondersteuning aan die laatste ge­ dachte. Van de hoger opgeleiden werkt een klei­ ner deel op gespreide tijden dan van de lager opgeleiden: in de EBB-enquête van 1992 gaf 39% van de hoger opgeleiden (hbo/wo) aan met gespreide tijden te maken hebben, tegen 51% voor mensen met havo/vwo/mbo of min­ der. Opvallend is dat er zich tussen mannen en vrouwen nauwelijks verschillen voordeden in het werken op gespreide tijden6. Werkte in 1992 53% van de vrouwen soms of regelmatig op ge­ spreide tijden, bij de mannen was dit 51%. Ver­ der blijkt werken op gespreide tijden vooral va­ ker voor te komen onder zelfstandigen, onder studenten en onder personen met een werk­ week van meer dan 45 uur. Naar leeftijd en et­ niciteit werden nauwelijks verschillen gerap­ porteerd.

(9)

Illusies van een 24-uurs economie

Tabel 2 Werk op gespreide tijden in de werkzame beroepsbevolking, naar geslacht en naar opleiding, 1995

% werk op gespreide tilden, bij alle betrokkenen (n = 1362)

Personen met tenminste 1% werk

op gespreide tijden

% werk op gespreide tijden, bij personen met tenminste

1% gespreide tijden (n = 760) Mannen 13.9% 57.9% 24.0% Vrouwen 13.2% 48.3%** 27.3% Opleiding hbo /w o 13.1% 63.1% 20.7% Opleiding havo/vwo/mbo 13.7% 52.3% 26.0% Opleiding bo/lbo/mavo 14.3% 51.3%** 27.9% ** * = p < 0.05. ** = p < 0.01. Bron: TBO 1995

conclusies uit de EBB in eerste instantie te on­ derschrijven: weliswaar werken mannen een iets groter deel van hun arbeid op gespreide tij­ den, maar dit verschil is niet significant (zieTa­ bel 2, linker kolom, p=0,5). Verder lijkt er een licht negatief verband te bestaan tussen oplei­ dingsniveau en het percentage gespreid werk, maar ook dit verschil blijkt niet significant te zijn (p=0,7).

Nadere analyse wijst echter uit dat er zowel naar sekse als naar opleiding sprake is van een interactie tussen twee tegengestelde effecten, die versluierend werkt op het overall-effect. Zo zijn er weliswaar meer hoger opgeleiden die te maken te hebben met gespreide tijden (mid- den-kolom in de tabel), maar in vergelijking met lager opgeleiden is het aandeel gespreid werk in hun totale werk geringer (rechter ko­ lom7).Het netto-effect hiervan is dat hoger op­ geleiden per saldo evenveel of iets minder op gespreide tijden werken dan lager opgeleiden. Een vergelijkbare situatie doet zich voor bij mannen en vrouwen. Bij mannen wordt de grotere proportie met gespreid werk echter slechts ten dele gecompenseerd door een - niet significant (p=0,06) - lager percentage ge­ spreid werk onder mannen met gespreide tij­ den.

Binnen de categorie gespreid werk is even­ eens gekeken of er verschillen optreden naar de verdeling van het gespreide werk over het avond-, weekend- en nachtwerk. Als maatstaf hiervoor is gekozen voor het aantal uren nacht­ werk of het aandeel van nachtwerk in het tota­ le of gespreide werk. Hiervoor is gekozen, om­ dat er consensus lijkt te bestaan over het feit dat nachtwerk een sociale en fysieke risicofac­ tor vormt (Klein Hesselink et al., 1995; Meij- man et al., 1989). Er mag dus verwacht worden

dat het gros van de mensen nachtwerk zal trachten te vermijden. Nachtwerk vormt daar­ mee een indicatie voor de zeggenschap van mensen over hun arbeidstijd: zij die dat kun­ nen, zullen nachtwerk vermijden.

De analyse wijst uit dat hoger opgeleiden in­ derdaad minder nachtwerk verrichten dan la­ ger opgeleiden. De correlatie tussen opleiding en nachtwerk als percentage van het totale ge­ spreide werk bedraagt -0.11 (p < 0.000; -0.18 bij een selectie van alleen personen met gespreide tijden). Bij hbo/wo'ers bedraagt nachtwerk ge­ middeld 2% van hun gespreide werk, bij mbo/ havo/vwo'ers 4.9% en bij mensen met en bo/ lbo/mavo opleiding 7,4% (p < 0.000). Nacht­ werk gaat overduidelijk samen met een lage opleiding.Verder blijkt nachtwerk meer voor te komen onder mannen dan onder vrouwen, hetgeen ongetwijfeld een uitvloeisel is van het vroegere verbod op nachtarbeid voor vrou­ wen.

Het onderscheid tussen hoger en lager opge­ leiden wordt aanschouwelijker indien we ook de vraag stellen waar er gewerkt wordt. Het lijdt geen twijfel dat het een wereld van verschil uit­ maakt of men op een verloren zondagmiddag in de achterkamer wat achterstallige post weg werkt, of dat men het huis verlaat om een be­ drijfspand te bewaken. Tussen acht-uur-jour- naal en Nova nog even een rapportje doorlezen is niet hetzelfde als tot na middernacht een tochtige bus besturen. Verondersteld mag wor­ den dat het met name hoger opgeleiden zijn die, wanneer ze 's avonds werken of in het weekend, dat doen in de behaaglijke context van hun eigen huis. Nadere analyse op de TBO-data wijst uit dat dit inderdaad het geval is. De correlatie tussen opleidingsniveau en het percentage gespreid werk dat thuis wordt

(10)

verricht, bedraagt 0.27 ( 0.34 indien werkne­ mers zonder gespreid werk uit de analyse wor­ den weggelaten). Hoger opgeleiden die op ge­ spreide tijden werken, doen dat voor 43% thuis, terwijl lager opgeleiden gemiddeld slechts 13.8% van hun avond-, nacht of week­ endwerk thuis verrichten (p < 0.000%)8. Klaar­ blijkelijk weten hoger opgeleiden niet alleen het gespreide werk beter binnen de perken te houden en werken ze minder vaak 's nachts; daarbij hoeven hoger opgeleiden significant minder vaak van huis om 's avonds of in het weekend te gaan werken dan lager opgeleiden. Naar sekse werden hier trouwens geen ver­ schillen gerapporteerd.

Zeggenschap

Bovenstaande waarnemingen suggereren op verschillende wijzen dat hoger opgeleiden meer armslag hebben in de vormgeving van hun arbeidspatroon, dan mensen met een la­ gere opleiding. Dit is in overeenstemming met de constatering van de Belgische socioloog El- chardus (1996) dat ‘grotere soevereiniteit is

voorbehouden voor de hogere beroepsgroepen’.

Indien wij minder gespreid werk buitenshuis en minder nachtwerk interpreteren als een (ruwe) indicatie voor verschillen in zeggen­ schap over arbeidstijd, dan is zeggenschap in ons onderzoek vooral geconcentreerd onder personen met een hbo/wo opleiding. Deze these kan ook rechtstreeks getoetst worden aan de hand van het antwoord op een vraag in de vragenlijst, in welke mate men in staat was om zijn of haar arbeidstijden zelf te bepalen. Deze maat is afgeleid uit eerder werk van El- chardus (1991, 1996) en drukt één dimensie uit van het begrip zeggenschap. Zeggenschap gaat ook over verlofmogelijkheden, over korter of langer willen en kunnen werken, en over het vinden van een baan die aansluit bij privé-om- standigheden. In de breedste zin van het woord

staat zeggenschap voor het vermogen van indi­ viduen om invloed uit te oefenen op hun om­ geving. Zeggenschap is daarmee inherent aan de definitie van actor of van burgerschap (vgl. Giddens, 1981).

In dit artikel beperken wij ons zoals gezegd tot zeggenschap over begin- en eindtijden. In Tabel 3 staan de scores van werknemers op deze vraag vermeld. (Aangezien zelfstandigen vele malen gunstiger op deze vraag scoren dan werknemers, hebben de navolgende analyses alleen betrekking op werknemers (n = 1171).

Ongeveer de helft van de werknemers heeft geheel geen zeggenschap over zijn of haar werktijden. De andere helft van de werkne­ mers heeft wel enige mate van zeggenschap, en is naar de diverse gradaties daarvan ongeveer gelijk verdeeld. In onderstaande figuur 4 zijn de werknemers verdeeld naar sekse, naar oplei­ ding en naar het aandeel van gespreide arbeids­ tijden in hun werk.

In lijn met de verwachting beschikken werk­ nemers met een hbo/wo diploma over aanmer­ kelijk meer zeggenschap dan mensen met la­ gere opleidingen: terwijl van de lager opgelei­ den 58% geen enkele zeggenschap heeft, is dat bij hoger opgeleiden slechts 35%.Van de hoger opgeleiden hoeft 29% het niet te melden als ze wat later beginnen (12% bij lager opgeleiden), en 20% is vrijwel autonoom in het bepalen van zijn of haar werktijden (10% bij lager opgelei­ den). Deze resultaten zijn uiteraard significant (p < 0.01). Niet verwonderlijk blijken mannen verder over meer zeggenschap te beschikken dan vrouwen: 49% van de mannen heeft enige mate van zeggenschap over zijn tijden tegen 43% van de vrouwelijke werknemers. Vooral op de twee niveaus met de meeste zeggenschap (meest rechter kolommen) scoren mannen ho­ ger (p < 0.01). Het verband tussen sekse en zeg­ genschap is echter minder geprononceerd dan tussen opleidingsniveau en zeggenschap.

Via een variantie-analyse kan verder worden aangetoond dat werken op gespreide tijden ne-Tabel 3 Werknemers naar mate van zeggenschap, 1995

Vraag: in welke mate kunt u de begin- en eindtijden van uw werk zelf bepalen?

Geheel niet of zeer moeilijk 53%

Binnen grenzen; ik moet dat wel vooraf melden 18%

Binnen grenzen; ik hoef dat niet vooraf te melden 16%

Ik kan zelf bepalen op welke tijden ik werk, mits ik mijn werk verricht en mijn afspraken nakom 13% Bron: TBO 1995.

(11)

Illusies van een 24-uurs economie

Naar sexe, opleiding en gespreid werk

Geen zeggenschap

Begrensd, niet melden

Autonoom

Begrensd, melden

Bron: TBO

(Tijdbestedingsonderzoek S C P / Inlomart) 1995

Figuur 4 Zeggenschap van werknemers over werktijden, 1995 gatief gerelateerd is aan zeggenschap: werkne­ mers met enige mate van zeggenschap werken gemiddeld 9% op gespreide tijden, tegen 13% voor werknemers zonder enige mate van zeg­ genschap (p < 0.000). In Figuur 4 valt boven­ dien af te lezen dat het aantal werknemers zon­ der zeggenschap het hoogst is (64%) onder werknemers die meer dan een vijfde van hun werk op gespreide tijden verrichten, en het laagst (50%) onder werknemers die geheel niet op gespreide tijden werken. De categorie werk­ nemers met hooguit één vijfde gespreid werk neemt hier een tussenpositie in. Tegelijk komt het juist in deze groep het vaakst voor dat men geheel vrij is in het bepalen van werktijden: 17% van de werknemers met 1-19% gespreid werk is vrij in het bepalen van werktijden, te­ gen zowel 10% voor mensen met meer als met minder gespreid werk (p=0.01). Werknemers die maximale vrijheid rapporteren in het bepa­ len van hun werktijden blijken ofwel niet op gespreide tijden te werken, of hooguit 1-19%. Dit lijkt erop te wijzen dat mensen liever niet, of hooguit met mate, 's avonds, 's nachts of in het weekend werken. Een dergelijk verband doet zich zowel voor bij hoger als bij lager opge­ leiden, zij het dat het negatieve verband tussen

gespreid werk en zeggenschap sterker is bij la­ ger opgeleiden dan bij hoger opgeleiden. Klaar­ blijkelijk is werken op gespreide tijden bij ho­ ger opgeleiden van andere factoren afhankelijk dan van zeggenschap. Anders gesteld: ge­ spreide tijden zijn bij hoger opgeleiden eerder element van een vrije keuze dan bij lager opge­ leiden. Dit bevestigt de gedachte, geponeerd in de inleiding, dat de betekenis van het werken op gespreide tijden voor hoger opgeleiden we­ zenlijk anders is dan voor lager opgeleiden.

Conclusie

In dit artikel is geanalyseerd in welke mate het werken op gespreide tijden ('s avonds, 's nachts en in het weekend) sedert 1975 is toege­ nomen en in welke mate er ten aanzien van het werken op gespreide tijden verschillen op­ treden tussen mannen en vrouwen en tussen hoger en lager opgeleiden. Het standaard ar- beidsonderzoek bleek bij het beantwoorden van deze vragen om uiteenlopende redenen te­ kort te schieten. Om die reden wordt in dit arti­ kel vertrouwd op het tijdbestedingsonderzoek van SCP/Intomart.

(12)

Uit de analyses kwam naar voren dat er, anno 1995, allerminst sprake is van een 24- uurs economie. Het werken op gespreide tijden is tussen 1975 en 1995 slechts licht toegeno­ men (van 12.7% van al het werk in 1975 naar 14.2% in 1995). Ook in 1996 is hier nog weinig in veranderd, maar wellicht moeten wij tot het TBO 2000 wachten al eer wij de effecten van veranderde wetgeving echt kunnen meten. Vooralsnog leven we echter eerder in een ' 16 uurs economie' (Rijntjes & Oren, 1997) dan in een 24-uurs economie. Wel lijkt er sprake te zijn van een geleidelijke stijging van het aantal personen dat op gespreide tijden werkt. Hier­ door had, in 1995, inmiddels 55% van de werk­ zame beroepsbevolking in enige mate te ma­ ken met gespreide tijden. Daarnaast bleek er een verschuiving plaats te vinden van werk in de vroege ochtend naar werk laat in de middag en van werk in ploegendiensten naar ander­ soortig werk op gespreide tijden. Tezamen lij­ ken de ontwikkelingen de conclusie te recht­ vaardigen dat de belangrijkste veranderingen sedert 1975 niet zozeer betrekking hebben ge­ had op de omvang van het werken op gespreide tijden, als wel op de verdeling en organisatie van het gespreide werk.

Verder lijkt er zich in het werk op gespreide tijden met name een polarisatie voor te doen naar opleidingsniveau: weliswaar zijn er meer hoger opgeleiden dan lager opgeleiden die met gespreide tijden te maken hebben, tegelijk we­ ten hoger opgeleiden de omvang van dit werk beter te beperken, werken zij minder vaak in de zwaar belastende nacht, werken zij indien zij 's avonds of in het weekend werken vaker thuis en beschikken zij over meer zeggenschap over hun begin- en eindtijden. Onderschei­ dend hierin lijkt met name te zijn of men be­ schikt over een hbo of wo opleiding. Het zijn de mensen met een hbo/wo opleiding waar men kan spreken van actieve flexibiliteit’, van

‘individualisering van arbeid’of van ‘tijdsoeve­ reiniteit / flexibilisering voor de werknemer’

(de termen zijn respectievelijk van De Haan et al. (geciteerd in Goslinga, 1996), De Lange en Van Lemt (1994) en Elchardus (1991). Tot slot bleek uit de analyses dat werken op gespreide tijden op negatieve wijze samenhangt met zeg­ genschap over begin- en eindtijden. Werkne­ mers die rapporteren dat zij bijna geheel vrij zijn in het bepalen van hun werktijden lijken vooral niet of slechts met mate op gespreide tij­

den te werken. Gespreide tijden lijken daarmee acceptabel tot op zekere hoogte en onder ze­ kere voorwaarden. Wordt die drempel over­ schreden, dan ontaardt gespreid werk in een inconveniëntie (vgl.Van Limborgh, 1996). Waar die drempel precies ligt, onder welke voorwaar­ den spreiding van arbeidstijden acceptabel kan zijn en vooral hoe die voorwaarden (zeggen­ schap!) verdeeld zijn over de arbeidsmarkt, dient nog nader onderzocht te worden. Uit dit onderzoek bleek dat de toename van het aantal gespreide tijdarbeiders geconcentreerd is in de groep die 20 tot 40% 's avonds, in weekeinden en tijdens de nacht werkt. Dat is niet de groep met de meeste zeggenschap, noch de groep waar de meeste werknemers uit eigen bewe­ ging voor kiezen.

Vanzelfsprekend dienen de ontwikkelingen in het gespreide werk nauwlettend gevolgd te worden. Wellicht dat 1998 het jaar van de om­ mezwaai wordt. De eerste tekenen, zoals zichtbaar in het terughoudende gebruik van avondopenstelling en koopzondagmiddagen, lijken daar nog niet op te wijzen. Onderzoek naar gespreide arbeidstijden staat echter nog in de kinderschoenen. Hopelijk is met dit arti­ kel aangetoond dat tijdbestedingsonderzoek hier een nuttige rol kan vervullen. Tegelijk moet worden erkend dat ook tijdbestedings­ onderzoek beperkingen kent. Het feit dat res­ pondenten gedurende een beperkte tijd een dagboek bijhouden, maakt het onderzoek niet altijd geschikt voor registratie van arbeidspa­ tronen die deze tijdshorizon overstijgen (sei- zoens-arbeid bijvoorbeeld). Uitbreiding van de dagboekperiode is hiervoor een oplossing, maar stuit op evidente bezwaren bij zowel geldschieters als respondenten. Een deel van die bezwaren zou kunnen worden weggeno­ men door te werken met een vereenvoudigd dagboekje, zoals onder andere is toegepast in het Verenigd Koninkrijk (Gershuny, 1995). Nog beter zou het zijn om een in omvang be­ perkt tijdbestedingsonderzoek te laten meelo­ pen in bijvoorbeeld de Enquête Beroeps Bevol­ king. De voordelen van beide onderzoeken kunnen zo worden gecombineerd. Met het huidige tijdbestedingsonderzoek beschikt Ne­ derland reeds over een solide basis om de ef­ fecten van Winkeltijdenwet en Arbeidstijden­ wet in kaart te brengen. Integratie van EBB en tijdbestedingsonderzoek vormt echter een be­ langrijke stap op weg naar een adequate

(13)

moni-Illusies van een 24-uurs economie

toring van nieuwe, en wellicht steeds meer ge­ spreide arbeidstijden.

Noten

1 Dit artikel is gebaseerd op onderzoek uitgevoerd in het kader van het NWO-werkprogramma Fu- tro (Fundamenteel Onderzoek naar Tijd en Ruimte), project 510-41-021. De auteur dankt Theo Beckers, Ruud Luijkx, Pascale Peters, Juliet Schor en drie anonieme referenten voor hun waardevolle suggesties bij een eerdere versie van dit artikel.

2 Hetgeen het TBO nog niet tot een panel-onder- zoek maakt: voor iedere jaargang worden andere respondenten aangezocht.

3 Een goed voorbeeld hiervan is afkomstig uit on­ derzoek van Tijdens naar de invoering van de 36- urige werkweek bij de banken (Tijdens 1997). Ruim 40% van de bank-employees werkt wel eens 's avonds! Gemiddeld doet men dit vier keer per maand, ofwel voor hooguit 10% van hun ar­ beidstijd.

4 Het is een bekend feit dat mensen bij het invul­ len van een dagboekje minder uren blijken te werken dan op grond van hun antwoord op de vragenlijst mocht worden geloofd (Niemi 1993; Knuist & Schoonderwoerd 1983). Alhoewel de verdeling over de categorieën daardoor veran­ dert, blijft het wel over dezelfde personen gaan. 5 Tussen 1990 en 1995 deden zich de grootste ver­

anderingen voor bij de managers (+3.7%), leer­ krachten (+4.1%), bij rubriek 99 (arbeiders n.e.g., -5.2%) en bij de boekhouders (-2.9%). De overige wijzigingen waren aanmerkelijk geringer (in per­ centages van de steekproef niet meer dan 1.2%). Het effect van deze verandering is vastgesteld door de uitkomsten uit 1990 te her-wegen naar de gewijzigde verdeling van de beroepsklassen in 1995. Het percentage gespreide arbeidstijden is daarbij binnen iedere beroepsklasse op het ni­ veau van 1990 gehouden. Hierdoor kon worden bepaald welk deel van de verandering veroor­ zaakt werd door veranderingen in de samenstel­ ling van de beroepsbevolking, en welk deel ver­ klaard werd doordat binnen sommige beroepen de arbeidstijden zijn veranderd.

6 Wel zijn er verschillen binnen de categorieën van werk op gespreide tijden (avond-, nacht en weekendwerk).

7 Anders dan in de voorgaande, zijn de percenta­ ges werk op gespreide tijden hier berekend op in­ dividuele basis. Dat wil zeggen dat alle indivi­ duele percentages zijn getotaliseerd en dat dit to­ taal vervolgens is gedeeld op het aantal cases. In de voorgaande zijn de groepsgemiddelden bere­ kend door zowel het aantal uren op gespreide tij­ den als het totale werk over de individuen te tota­ liseren, en deze twee totalen vervolgens op elk­ aar te delen. Deze laatste methode geeft een cor­

recter beeld van het gemiddelde percentage werk op gespreide tijden, doch staat geen statistische toetsing toe. Om die reden is voor deze tabel ge­ bruik gemaakt van de individuele methode. 8 De - toetsbare - cijfers in de tekst zijn wederom

gebaseerd op de optelling van individuele per­ centages.

Literatuur

Breedveld, K. (1996), 'Gespreide tijden: is Nederland wel zo flexibel?', in: CBS, A. Dickmann (Ed), De

Nederlandse arbeidsmarktdag 1995. Flexibilise­ ring: het Nederlandse antwoord op internationa­ lisering ? Voorburg/Heerlen, pp. 43-55.

Broek, A. van den (1997), The family agenda. Social

aspects of fam ily life in the Netherlands, 1975- 1995, Paper voor het jaarlijkse Iatur-congres, Oc­

tober 8-10-1997, Stockholm.

CBS (1997), Enquête Beroepsbevolking, jaargangen 1992-1996, 's Gravenhage.

CBS (1981-1995), Statistiek Werkgelegenheid en Lo­

nen. In: Regionale gegevens over arbeid, Den

Haag.

Dekker, R. (1996), Beroepenstructuur in het Tijdbe-

stedingsonderzoek 1995 (ongepubliceerd werkdo­

cument), Tilburg.

Delsen, L. (1997),'Flexibilisering van de arbeid in Eu­ ropa', Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg.

13, nr. 1, pp. 23-35.

Elchardus, M. (1996), De gemobiliseerde sam enle­

ving. Tussen de oude en een nieuwe ordening van de tijd, Brussel.

Elchardus, M. &. P. Heyvaert (1991), Soepel, flexibel

en ongebonden. Een vergelijking van twee laat- moderne generaties, Brussel.

Gershuny, J. (1995), 'A short form of diary for existing survey instruments', Paper voor de conferentie

Methodological Issues of Time Use Surveys. Euro­

stat / Iatur: Warsaw, Juni 1995.

Giddens, A. (1981), A contemporary critique of h is­

torical materialism, Berkeley.

Goslinga, S. St B. Klandermans (1996), Flexibilise­ ring en individualisering van arbeidsvoorwaar­ den, Tijdschrift Voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 12, nr. 2, pp. 155-164.

Gringbuis, G. (1994), 'Regelmatig en onregelmatig werken in Nederland', in: CBS, Enquête Beroeps

Bevolking 1993, Heerlen, pp. 48-59.

Hinrichs, K. (1991), 'Working-time development in West Germany: departure to a new stage', in: K. Hinrichs, W. Roche, C. Sirianni (Ed), Working time

in transition, Philadelphia, pp. 27-60.

Kalfs, N. (1993), Effects of the data collection m e­

thod in time use research (diss.), Amsterdam.

Knuist, W. St P.Van Beek (1990), Tijd komt met de ja-

ren (soc/cult studie 14). Rijswijk.

Knuist, W. St L. Schoonderwoerd (1983), Waar blijft

de tijd, Den Haag.

(14)

Lange, W. de. (1989), Configuratie van arbeid, Zutp- hen.

Lange, W.A.M. de &. C.M.E.P. van Lent (1994), Ver­

nieuwingen in het arbeidsbestel. Inspelen op ver­ anderende wensen van werknemers en werkge­ vers, Den Haag.

Limborgh, C. van (1996), Waardering van ongewone

werktijden, Deventer.

Linden, P. van der &. J. van den Dungen (1987), Het grootwinkelbedrijf: grenzen aan flexibilisering,

Tijdschrift voor Arbeid en Bewustzijn, jrg. 11, nr.

2, pp. 175-190.

Meijman, T.F., A.H.G, de Vries-Griever & R. Kamp­ man (1989), Rhythm and blues. Afwijkende werk­

en rusttijden als arbeids- en leefomstandigheid,

Amsterdam.

Klein Hesselink, D.J., F.C. Verboon & T. van den Berg (1995), Arbeidstijden en ziekteverzuim, Den Haag.

Niemi, I. (1993), 'Systematic error in behavioural me­ asurement: Comparing results from interview and time budget studies', Social Indicators Research, vol. 30, no. 2/3, pp. 229-244.

Nowotny, H. (1989), Time. The modern and postm o­

dern experience, Cambridge.

OSA (1993, 1995), Trendrapport aanbod van arbeid

1993,1995 OSA, Den Haag.

Rij, C. van. (1995), Flexibilisering van arbeid, Am ­ sterdam.

Rijntjes, G.J.P. & G. Oren (1997), Tijd, geen tijd voor

de 24-uurs economie, Den Haag.

Tijdens, K. (1997), De 36-urige werkweek bij de ban­

ken, Amsterdam.

Trommel, W. (1987), Flexibele arbeid: een werkne-

merstypologie, 's-Gravenhage.

Warning, }. (1994), Voorkeuren voor andere wertkij-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

accuracy or longer response times Congruent trial performance Incongruent trial performance - - Isolated trial performance Isolated trial performance Expression Task

We explored the use of DHβE as a neuroprotectant following ischemic stroke induced in freely moving and anaesthetized mice. Treatment with DHβE at 90 minutes but not 3 hours

Splitting of individual rotational lines may be observed in atomic and molecular spectra due to hyperfine coupling, the interaction of the nuclear magnetic dipole moment operator

59 (a) Department of Modern Physics and State Key Laboratory of Particle Detection and Electronics, University of Science and Technology of China, Hefei, USA; (b) Institute of

1998 ) from (c) and (d) using the carbonic acid dissociation constants of Mehrbach et al. Annual mean sea surface temper- ature, salinity, phosphate and silicate fields from World

The purpose of this research was to explore the possibility of SRL transfer by using case study to (a) extend Winne and Hadwin’s (1998) model of self-regulated studying to

The purpose of the following resource is to support teachers in implementing inquiry-based learning (IBL) in elementary classroom settings and guide students in gaining the

However, the large-scale deployment of wave energy devices is hampered by the high costs of physical testing, which has led to a lack of long-term test deployments and uncertainty in