• No results found

Theoretische reflecties bij de arbeidssociologische studies over de Rotterdamse haven - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Theoretische reflecties bij de arbeidssociologische studies over de Rotterdamse haven - Downloaden Download PDF"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Theoretische reflecties bij de arbeidssociologische

studies over de Rotterdamse haven1

De naoorlogse constellatie van arbeidsverhoudingen in de Rotterdamse haven heeft mede door het conflictueuze karakter ervan bij voortduring de aandacht getrokken van arbeidssociologen van diverse pluimage. In overeenstemming met de veranderingen in de tijdgeest betrof het begin jaren zestig voornamelijk onderzoek naar (krapte op) de arbeidsm an (Ter Hoeven 1963), eind jaren zestig en in de jaren zeventig de arbeidsverhoudingen (Ter Hoeven 1969; Teulings en Leijnse 1974; Boomgaard 1977; Heygele 1982), en in de jaren tachtig ging het vooral om arbeidsoiganüadef (Van Klaveren 1989; Hasken e.a. 1990). De studies in de eerst genoemde decennia stonden in het licht van sociologische reflectie op grotere maatschappelijke transformaties en het ‘debat’ tussen structureel-functionalisme en marxistische benaderingen. In de jaren tachtig speelt de organisatie- kundige discussie tussen aanhangers van de socio-technische school en de vertegenwoordigers van de arbeidsprocesbenadering de boventoon.

Het opvallende verschijnsel doet zich nu voor dat veel onderzoek in de havens, zowel vanuit het gezichtspunt van de arbeidsverhoudingen als vanuit organisatiekundig perspectief regelmatig aanleiding heeft gegeven tot kritiek én heroverweging van theoretische kaders.

De stelling die ik in dit artikel wil verdedigen is dat er in de havens zulke bijzondere, a-typische omstandigheden bestaan, dat allerlei verschijnse­ len die zich in het veld van de arbeidsverhou­ dingen voordoen onvoldoende verklaard kunnen worden vanuit een aantal algemene theorieën in de arbeidssociologie. Doel van het artikel is om na te gaan wat nu precies die specifieke omstan­ digheden zijn, waarom de algemeen-theoretische oriëntaties in de arbeidssociologie er geen adequaat antwoord op verschaffen en in welke richting de theorievorming zich verder zou kunnen ontwikkelen.

Om te beginnen zal ik een globaal overzicht geven van het sociologische onderzoek in de Rotterdamse haven, waarbij ik zal wijzen op de problemen en de discussies die naar aanleiding van dat werk ontstonden. Vervolgens zal ik adstrueren dat de havens een bijzondere positie innemen in het Nederlandse arbeidsbestel en

* Drs. EJ. Smit is verbonden aan de vakgroep Economi­ sche Sociologie en Psychologie (Economische Faculteit) van de Erasmus Universiteit Rotterdam.

welke verklaringen voor genoemde a-typische verschijnselen kunnen worden gegeven. Tot slot zal ik enige tentatieve conclusies trekken met betrekking tot mogelijke onderzoekswegen en theorieontwikkeling.

Sociologisch onderzoek in de Nederlandse havens

Ter Hoevens’s ‘sociologische analyse van een arbeidsmarkt’

Onder leiding van Ter Hoeven vond tussen 1959 en 1962 sociologisch onderzoek plaats naar de krappe arbeidsmarktverhoudingen in de Rot­ terdamse- en Amsterdamse havens op gezamen­ lijk verzoek van de ‘contracterende’ werkgevers- en werknemersorganisaties. Het betrof een zeer omvangrijk onderzoek, waarbij een twintigtal wetenschappelijk medewerkers was betrokken. Het heeft geleid tot een groot aantal rapporten en tussenrapporten en tot een zeer doorwrocht proefschrift van Ter Hoeven (1963). Daarnaast heeft het onderzoeksmateriaal in niet onbelang­ rijke mate bijgedragen aan de proefschriften van Van Berkel (1965) en Buiter (1968).

(2)

in genoemde steden onvoldoende belangstelling bij de beroepsbevolking bestond om in de haven te gaan werken. De bedoeling was dat het onderzoek inzicht zou geven in de oorzaken van dit verschijnsel en in mogeüjkheden nieuwe arbeidskrachten voor deze bedrijfstak te werven met name middels ‘pendelarbeid’. De verslagleg­ ging in het boek van Ter Hoeven is in vier grote thema’s verdeeld: de havenarbeid als deelmarkt van de stedelijke arbeidsmarkt; de arbeidsmobi­ liteit in de havens; de interne situatie (de ervaringen van de havenarbeiders tijdens hun werk); de organisatorische relaties (arbeidsver­ houdingen en sociaal ondernemingsbeleid). De belangrijkste conclusie van het onderzoek is dat de stedelijke arbeiders zeer negatief zijn over werk in de haven, dat in vergelijking met andere handarbeidersberoepen een uitzonderlijk karak­ ter heeft (lage scholingseisen, onregelmatige werktijden, veel nacht- en overwerk, fysiek zwaar, gevaarlijk). De heersende situatie van volledige werkgelegenheid stelt hen in staat werk te vinden van hun voorkeur. Hoewel de auteur aangeeft dat de studie, vanwege het ont­ breken van theorieën en hypothesen over ar- beidsmarktgedrag, een sterk explorerend en be­ schrijvend karakter heeft, wil ik er op wijzen dat het werk is uitgevoerd in structureel-functiona- listische traditie (de ‘school’ van Van Doorn en Lammers). Met de ‘benefit of hindsight’ zijn en­ kele observaties met betrekking tot de in dit on­ derzoek gevolgde benadering van belang. Ten eerste wordt voor een analyse van een arbeids­ markt in het boek van Ter Hoeven opvallend veel aandacht besteed aan de arbeidsorganisatie en de arbeidsverhoudingen in de havens, en de verwevenheid daarvan met de arbeidsmarkt. Dit heeft ten eerste te maken met het feit dat het een analyse betrof naar het hoe en waarom van de krapte op deze deelmarkt; een onderzoeks­ probleem vanuit de vraagzijde dus. Belangrijk lijkt mij verder dat in de havens deze drie terreinen zo nauw samenhangen dat scheiding ervan tot eenzijdige resultaten zou leiden. Blijkbaar is de specialisatie zoals die zich in de arbeidssociologie heeft voltrokken in genoemde drie subdisciplines van later datum.

Een tweede opvallend element in Ter Hoevens studie heeft betrekking op de behandeling van de ‘industriële verhoudingen’, opgevat als de arbeidsverhoudingen in een bepaalde bedrijfs­ tak. De Nederlandse traditie van onderzoek in

dit veld is lange tijd gedomineerd door het structureel-functionalistische systeemmodel (Dunlop), dat zijn aandacht richt op de wijze waarop de drie actoren binnen een systeem (werkgevers, werknemers en overheid) regels (wetgeving, procedures, contracten, afspraken) tot stand brengen met betrekking tot de wijze waarop en de voorwaarden waaronder arbeid wordt verricht. De nadruk ligt derhalve op de formele en institutionele verhoudingen tussen de verschillende partijen (Veenman en Arts 1981). Ter Hoeven hanteert echter een ruimere om­ schrijving van arbeidsverhoudingen. Hij verstaat daaronder ‘alle formele en informele relaties tussen werkgevers en werknemers’ (Ter Hoeven 1963, 347), welke zich uitdrukken in ‘institutio­ nele en niet-institutionele factoren’ (idem, 414). Zodoende schept hij ruimte om tevens aandacht te besteden aan de informele verhoudingen op ondernemings- en werkvloerniveau. Hij legt in de studie de relatie bloot tussen de aard van de havenarbeid (onregelmatige tewerkstelling, het werken in ploegen, de ‘technisch ongestructu­ reerde samenwerkingsvorm’, gevaar en zwaarte van het werk) en ‘aanvullende onderhande- lingen’ en dagelijkse conflicten op de werkvloer. Bovendien kan op deze wijze een plaats toege­ kend worden aan niet-formele en/of niet-geïnsti- tutionaliseerde organisaties (ünkse en categorale bonden, actiecomitees), die in de haven op een rijk verleden kunnen bogen en bij dit proces aanhaakten. Dit staat vervolgens weer in nauwe relatie tot de geïnstitutionaliseerde arbeidsver­ houdingen in de bedrijfstak. Een derde opmer­ king betreft het feit dat in het onderzoek veel aandacht is besteed aan de subjectieve kant van de havenarbeid. Met behulp van uitgebreide en­ quêtes en van open interviews is de ‘arbeids­ beleving’ van de verschillende groepen haven­ werkers in kaart gebracht, alsmede het beeld dat de werkgevers van de havenarbeiders heb­ ben. Het taalgebruik mag dan hier en daar wat gedateerd aandoen; Ter Hoevens boek uit 1963 bevat een aanzet tot een analyse van de uiteen­ lopende culturen zoals die in die tijd in de haven bestonden. Het past in de functionalistische tra­ ditie om het belang van cultureel-ideologische aspecten voor sociale cohesie te onderkennen. Opmerkelijk is echter ook hier dat Ter Hoeven niet vertrekt vanuit de veronderstelling van het bestaan van een dominant gemeenschappelijk normen- en waardensysteem (zoals Dunlop in

(3)

zijn model doet), maar de uiteenlopende ar­ beidsoriëntaties van de verschillende groepen havenarbeiders (pendelaars en Rotterdammers; vasten en ‘lossen’), van de botenbazen, van de werkgevers etc. in kaart probeert te brengen. Zo wordt duideüjk welke grote rol de loongevoelig­ heid van de havenwerkers en de gespannen ge­ zagsverhoudingen op het werk speelden in het grote personeelsverloop onder de condities van een gespannen arbeidsmarkt in die tijd.

Ter Hoeven's studie over ‘klassehandelen in de verzorgingsstaat’

In ‘Arbeiders tussen welvaart en onvrede’ (1969) werkt Ter Hoeven een aantal van zijn ervarin­ gen in de haven verder uit. Hij probeert een verklaring te vinden voor het optreden van wilde stakingen in de Amsterdamse haven en analy­ seert de officiële staking in het bouwvak van 1960, maar tracht vooral het marxistische begrip klassenstrijd een plaats te geven binnen de (functionalistische) sociologie. Mijn sterke indruk is dat zijn onderzoek in de havens, waar als een van de weinige bedrijfstakken in Neder­ land ‘effort bargaining’ en georganiseerd werk- vloermilitantisme bleef voortbestaan, er sterk toe heeft bijgedragen dat Ter Hoeven de beperkin­ gen van het functionalistische systeemmodel is gaan onderkennen. De in de havens geconsta­ teerde ‘instabiliteit van het georganiseerd overleg’ (Ter Hoeven 1963) kan uitsluitend met bijkomende veronderstellingen worden ver­ klaard. In ‘Arbeiders tussen welvaart en onvre­ de’ vinden we van de heroverweging de theoreti­ sche weerslag. Voor de verklaring van de strijd­ baarheid van de Amsterdamse havenarbeiders sluit Ter Hoeven aan bij de beroemde ‘isolated mass’-hypothese van Kerr en Siegel (1954). Hierin wordt gesteld dat een grote mate van stakingsactiviteit te herleiden is op het maat­ schappelijk isolement van een relatief homogene groep arbeiders met een sterke ideologische cohesie. In combinatie met de aard en organisa­ tie van het werk leidt dit tot een ‘syndicalistisch actiepatroon’, dat wil zeggen een vorm van directe actie, die buiten het bereik van het ‘politiek-economisch beslissingssysteem’ (het systeem van arbeidsverhoudingen) valt. Ten tweede benadrukt Ter Hoeven dat het bij dit patroon gaat om een restant van pre-industriële verhoudingen die in de moderne tijd geen func­ tie (meer) heeft of zelfs dysfunctionele aspecten

in zich draagt. Hij verwacht dan ook dat dit patroon met de modernisering van het produk- tieproces en de instroom van nieuwe groepen arbeiders, die loyaal zijn ten opzichte van de erkende bonden, geleidelijk zal verdwijnen. De conclusie van Ter Hoeven luidt dat de klassenstrijd weliswaar in het systeem van arbeidsverhoudingen is geïnstitutionaliseerd, maar dat binnen dat systeem relatief autonome normen en waarden kunnen blijven voortbe­ staan, waardoor discrepanties tussen legaliteit en legitimiteit van het systeem kunnen optreden. Het systeem isoleert de arbeider van zijn pro- testmiddelen, doordat de vakbonden het sta- kingsmonopolie hebben verworven en beheer­ sing van haar achterban aanbieden in ruil voor erkenning en invloed als onderhandelingspartij. De ‘structurele zwakte’ van het systeem, zo stelt Ter Hoeven, wordt bepaald door het feit dat de arbeiders nooit volledig van hun protestmidde- len kunnen worden geïsoleerd vanwege hun deelname aan het produktieproces. De moge­ lijkheid van wilde stakingen en het optreden van ‘niet-erkende’ organisaties functioneert zodoen­ de als permanente druk op het georganiseerd overleg. Ter Hoeven komt op deze wijze tot een kritische evaluatie van het structureel-functiona- listische systeemmodel. Onder invloed van Dah- rendorf komt hij tot een conflictsociologische positie, waarin plaats is ingeruimd voor een sociologisch (dus niet politiek) gebruik van het begrip klassenstrijd. Het revolutionair perspec­ tief is aan het klassehandelen weggevallen, maar daarmee is niet alle tegenstelling en strijd verdwenen, aldus Ter Hoeven (Ter Hoeven 1969, 264). Hij komt niet tot een afwijzing van het structureel-functionalisme. Door een aantal aanvullende veronderstellingen in te voeren (onvoldoendesysteemintegratiedoorgebrekkige institutionalisering) poogt hij klassehandelen en conflict een plaats binnen dit verklaringsmodel te geven. Ik kan mij dan ook aansluiten bij auteurs (Giddens bijvoorbeeld) die de conflict- sociologie van Dahrendorf beschouwen als be­ horend tot de functionalistische traditie en de ‘theorie van de industriële samenleving’ (Kerr 1969, 1983).

De sociologische aandacht in de jaren zeventig voor de werkstaking

In de jaren zeventig kwam in het sociologisch onderzoek naar arbeidsverhoudingen de

(4)

werk-staking centraal te staan. Een werk van histo- risch-sociologische aard betreft de studie van Boomgaard (1977) naar de havenstaking in Am­ sterdam en Rotterdam in 1946, waarbij de Een­ heids Vakcentrale (EVC), alsmede syndicalis­ tisch georiënteerde oppositionelen binnen de EVC een grote rol speelden. De auteur tracht aan de hand van dit conflict een aantal conflict­ en stakingstheorieën te toetsen. Een van de belangrijkste conclusies die hij trekt heeft betrekking op het Industrial Relations System- model van Dunlop. Binnen dit model worden de werknemers en de hen vertegenwoordigende or­ ganen als één geheel (één actor) beschouwd. De mogelijke rol van ‘accelerators’ en ‘politiserende tegenelites’ (in de vorm van niet-erkende bon­ den, actiecomitees etc.) wordt onderschat (Boomgaard 1977, 305). In tegenstelling tot Ter Hoevens studie van 1963 wordt echter niet sys­ tematisch op de samenhang met de organisatie van de havenarbeid ingegaan.

Natuurlijk was de militantie in de havens een kolfje naar de hand van marxistisch georiënteer­ de auteurs in de jaren zeventig. Teulings en Leijnse zagen in de havenstaking van 1970 en de bedrijfsbezetting bij ENKA-Breda ‘Nieuwe vor­ men van industriële actie’, die een einde maak­ ten aan de pacificatiedemocratie in Nederland en de kloof bloot legden tussen meebesturende vakbondselites en het toenemende klassenbe­ wustzijn van de arbeiders. Als verslag van een belangrijke ontwikkeling in de Nederlandse ar­ beidsverhoudingen is dit werk zeker van belang. De door de auteurs gevolgde ‘journalistieke werkwijze’ verhinderde echter dat de auteurs verder kwamen dan een beschrijving van de ac­ ties en verklaring in termen van ‘toenemend klassenbewustzijn’ (Teulings en Leijnse 1974, 249). Enige verklaring waarom nu juist de

havens zo’n belangrijke rol speelden ontbreekt.

Buitelaar e.a. (1980) volgen in grote lijnen de ‘arbeidsprocesbenadering’ met hun betoog dat de staking van 1979 geen toevallig incident was, maar het resultaat van een structurele onvrede, zoals die gegroeid was onder de havenwerkers over de verandering in het arbeidsproces. De introductie van nieuwe overslagtechnieken, de containerisering en de schaalvergroting van de ondernemingen brachten de kwalificatie van de arbeid, bureaucratisering van de organisatie en een toenemende druk tot (interne) flexibiliteit met zich mee, hetgeen zich uitte in de onvrede

die zich ontlaadde in de staking. De bonden hadden zich gebonden aan het matigingsbeleid, zodat zij zich er niet achter konden stellen. Ook hier wordt dus de verbinding gelegd tussen arbeidsverhoudingen en arbeidsorganisatie. Ge­ noemde elementen hebben zeker een rol ge­ speeld als aanleiding tot het conflict; over de structurele stakingsgevoeligheid van de bedrijfs­ tak laten de auteurs zich niet uit.

Heygele (1982) analyseert eveneens, vanuit een voluntaristisch marxistische positie (het zoge­ naamde operaïsme), de samenhang tussen de organisatie van de havenarbeid en ‘dagelijkse strijd’ van de havenarbeiders. In feite steunt haar analyse van het arbeidsproces en de in­ formele arbeidsverhoudingen voor een niet on­ belangrijk deel op het werk van Ter Hoeven (1963). Ze geeft ook ruiterlijk toe dat deze ‘burgerlijke’, maar ‘gedegen’ studie een ‘vrij realistische weergave’ biedt van de situatie in de haven. Zij kiest echter onvoorwaardelijk partij voor de ‘autonome strijd’ van de arbeiders tegen de pogingen hen te ‘disciplineren’. Haar werk laat duidelijk zien hoe nauw de verbinding is tussen de dagelijkse wrijvingen op de werkvloer (over werktijden, toeslagen, werkindeling etc.), informeel leiderschap en wilde stakingen.

De haven als sodo-technische proeftuin

Mede naar aanleiding van de conflictueuze periode in de haven in de jaren zeventig zijn in de loop van de jaren tachtig bij een aantal bedrijven in de Rotterdamse haven op de socio- technische systeembenadering geïnspireerde veranderingsprojecten gestart (onder meer bij Unitcentre BV, Frans Swarttouw, ECT). Naast betrokkenheid van socio-technici (De Sitter, Den Hertog, Hasken) bij deze projecten, traden ook representanten van de arbeidsprocesbena­ dering als betrokkene op, namelijk in de vorm van adviseurs van vakbonden en ondernemings­ raden (Bouwman, Van Klaveren, Vreeman). De haven leek wel een soort socio-technische proeftuin te worden en speelde een niet onbe­ langrijke rol als empirische referentiebron in de uitvoerige discussie tussen de ‘socio-techneuten’ en ‘arbeidsprocesbenaderaars’ aan het einde van de jaren tachtig.

Door de aanhangers van de arbeidsprocesbena­ dering is nogal wat munitie ontleend aan de (advies)praktijk in de havens om de socio- techniek onder vuur te nemen. De

(5)

onderschat-ting van machtsprocessen en de oriëntatie op blauwdrukken zou voor de veranderingspraktijk dramatische effecten hebben. Bovendien wordt onvoldoende de tegenstelling tussen kwaliteit van de organisatie en kwaliteit van de arbeid onderkend en wordt de arbeidstaakbeheersing (‘regelcapaciteit’) losgekoppeld van de arbeids- voorwaardenbeheersing(‘werkgelegenheidsver- houding’) (Van Klaveren 1989; Van Klaveren en Vreeman 1990). Hoewel de grote lijn van de kritiek als ‘te ideologisch’ wordt verworpen (De Sitter 1990), erkent men in socio-technische kring dat deze ‘techniek’ met name in de havens op zijn grenzen stuit, vanwege de antagonisti­ sche arbeidsverhoudingen in de havenbedrijven en de specifieke ontwikkelingen in de bedrijfs­ tak (Hasken e.a. 1990). Onderzoek vanuit de­ zelfde traditie bij massagoedoverslagbedrijf Swarttouw leidt tot de conclusie dat de organi­ satiecultuur op gespannen voet staat met de voorgenomen socio-technische veranderingen (Farkas 1988). Opvallend is overigens dat geen enkel project bij een stukgoedbcdx\)i is gereali­ seerd. Zoals een bedrijfsleider van een stuk- goedstuwadoor al bij de introductie van zijn cursus socio-techniek uitriep: ‘Autonome taak­ groepen? Het probleem dat ik heb is dat die gasten die bij ons in ploegen werken juist veel te autonoom zijn!’

De bijzondere positie van de Rotterdamse haven

De recente stakingen in de Rotterdamse haven en de manier waarop die gevoerd werden, geven al een belangrijke indicatie van het exceptionele karakter van de verhoudingen aldaar. Elders heb ik geargumenteerd dat er sprake is van een

syndicalistische onderstroom, die bij tijd en wijle

de kop opsteekt in de vorm van wilde stakingen of in de vorm van sterke druk vanuit kaderleden van de grootste van de ‘erkende’ vakbonden (de Vervoersbond FNV) om tot staking over te gaan (Smit 1990). Kenmerkend voor de situatie in de haven is dat bij de typering van de bonden het adjectief ‘erkend’ wordt gebruikt. In moderne arbeidsverhoudingen klinkt dit sterk anachronis­ tisch in de oren, maar in de haven is het vereist, omdat, naast bij tijd en wijle zich manifesteren­ de actiegroepen, een tweetal tamelijk invloedrij­ ke radicale bonden actief is. Het betreft de Fe­ deratieve Haven Vakvereniging (FHV) en het Onafhankelijk Verbond van Bedrijfsorganisaties

(OVB). Genoemde onderstroom manifesteerde zich bij het ontstaan van de arbeidersbeweging door de populariteit van het syndicalistische Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS) in Rot­ terdam. Kort na de oorlog gold hetzelfde voor de Eenheids Vakcentrale (EVC), die in 1945 en 1946 betrokken was bij stakingen in de haven. In 1948 scheidde de afdeling Rotterdam zich van de EVC af uit protest tegen de te overheer­ sende rol van de CPN, met medeneming van het overgrote deel van de leden in de haven, en vormde het OVB. Deze bleef de syndicalistische lijn volgen en was betrokken bij tal van werkon­ derbrekingen in de vijftiger jaren en bestaat tot de dag van vandaag. Omdat de OVB niet erkend is, is de toegang tot de onderhande­ lingstafel afgesloten. Door de arbeiders wordt het OVB gewaardeerd omdat deze bond te allen tijde een stakingsuitkering verschaft (dus ook bij wilde acties). In de jaren zeventig von­ den enige grote wilde stakingen plaats, waar de invloed van maoïstische comités het vermelden waard is. In de jaren tachtig wist de Vervoers­ bond FNV zich te herstellen door stakingsacties tegen gedwongen ontslagen in het stukgoed op te zetten, met gebruikmaking van (voormalige) actievoerders en syndicalistische tactieken. Tijdens de acties van juni en juli 1991 was de invloed van de radicale achterban op het beleid van de bond zo mogelijk nog sterker.

De verwachting die Ter Hoeven in 1969 uitsprak is niet uitgekomen. Zoals gezegd zag hij het voortduren van het syndicaal patroon in de Amsterdamse haven als een residu van voor-mo- derne verhoudingen en wees daarbij op de mili­ tante traditie van het Amsterdamse proletariaat en de invloed van de CPN en daaraan gelieerde organisaties. Aan Rotterdam hoefde hij niet zo­ veel woorden te besteden, omdat het daar in de jaren zestig betrekkelijk rustig was. Zoals Binneveld (1977) heeft geconstateerd is in de jaren zeventig de verhouding tussen Amsterdam en Rotterdam met betrekking tot stakingsactivi- teit omgekeerd. Het syndicale patroon is dus veel hardnekkiger dan Ter Hoeven had veron­ dersteld, en noch door centralisatie, noch door modernisering aangetast geraakt. Vermeldens­ waard is wel dat het patroon zich hoofdzakelijk beperkt tot de zogenoemde stukgoedsector in de haven. Met de introductie van de container in het transport is deze sector in omvang sterk afgenomen. Bovendien is het sociale beleid van

(6)

Tabel 1. Totaal aantal stakingsdagen in enkele bedrijfstakken (1970 t/m 1979) Bedrijfstak (SBI-code) Havens (733) 443.750 Industrie (2/3) 347.215 w.v. metaalindustrie (33/38) 247.053 Bouw (51) 105.367

Totaal (alle bedrijfsklassen) (1/9) 991.5632

Brotr. Eigen berekening op basis van data-set Flier en Van Kooten (1981).

Tabel 2. Jaarlijks gemiddelde aantal stakingsdagen per 1000 werknemers (1970 t/m 1979) in enkele bedrijfstakken Bedrijfstak (SBI-code) Havens (733) 2196 Metaalindustrie (33/38) 52 Industrie (2/3) 32 Bouwnijverheid (51) 27

Brotr. Eigen berekening op basis van data-set Flier en Van Kooten (1981) en Sociale Maandstatistiek 1980/3.

de Containerterminals gericht geweest op het buiten de deur houden van de ‘stukgoedmentali- teit’ en hebben ook de massagoedoverslagbedrij- ven een aparte ontwikkeling doorgemaakt. Hoe­ wel het erop lijkt dat het syndicalistische pa­ troon zich op deze bedrijven niet heeft gewor­ teld is het te vroeg om te constateren dat dit op afzienbare tijd zal ‘afsterven’.

De omvang van de stakingen in de havens

Wordt er in de Rotterdamse haven nu eigenlijk inderdaad meer gestaakt dan in de andere be­ drijfstakken in Nederland? Het antwoord hierop is: ja. In elk overzicht van de naoorlogse ar­ beidsconflicten in Nederland speelt de Rotter­ damse haven een hoofdrol: de haven- en zeelie­ denstakingen van 1945 en 1946; de wilde stakin­ gen in 1970 en 1979; de deelname van de havens aan de acties voor behoud van de prijscompen­ satie in 1977; de acties voor behoud van werkge­ legenheid in 1984 en 1987; de wilde acties naar aanleiding van het gerechterlijk stakingsverbod tijdens de WAO-Ziektewetstakingen in septem­ ber 1991. De pieken in de stakingsstatistiek (met name die van wilde stakingen) vallen voor een

groot deel samen met havenstakingen. De sta- kingscijfers van jaren zeventig zijn wat dit be­ treft illustratief. In absolute termen namen de havens in dat decennium bijna de helft van alle stakingsdagen (ook wel aangeduid als het aantal door staking verloren arbeidsdagen) voor hun rekening, zoals blijkt uit tabel 1. Als we de omvang van de bedrijfstak in aanmerking ne­ men, en het aantal stakingsdagen relateren aan het aantal werkzame personen wordt het beeld nog veel sterker (zie tabel 2). Hoewel ik op dit moment niet over een soortgelijke berekening over de jaren tachtig beschik, is het zeer waar­ schijnlijk dat ook in dat decennium de havens een grote uitschieter zullen vormen, gezien de langdurige stakingen in 1982 bij de massagoed- overslagbedrijven en in 1984 en 1987 in het stukgoed. Het mag dan ook niet verwonderen dat de invloed van de havens op de arbeids­ verhoudingen in Nederland in zijn algemeenheid aanzienlijk is. Het conflict rond de erkenning van de EVC werd voor een belangrijk deel in de haven uitgevochten; het bekende Panhonlib- co-arrest uit 1960 was het rechtstreekse gevolg van de door de bonden uitgeroepen staking in

(7)

de havens van Rotterdam en Amsterdam tegen het behandelen van schepen onder goedkope vlag; de werf- en havenstaking van 1970 zette de ommekeer in, die een einde maakte aan de har­ monieuze arbeidsverhoudingen van daarvoor en gaf aanleiding tot de befaamde loongolf. De wilde staking in 1979 was een uitzondering op de algemene trend in de arbeidsverhoudingen in die periode, maar bezegelde wel het einde van het ‘centraal gecoördineerd arbeidsvoor­ waardenbeleid’ van de FNV. Dat de haven van groot belang is voor de arbeidsverhoudingen en voor de Nederlandse economie moge ook blij­ ken uit de betrokkenheid van diverse over­ heidsinstanties, met name het ministerie van sociale zaken, bij het oplossen van conflicten in de haven in de jaren tachtig.

De specifieke kenmerken van de havenarbeid

De ‘isolated mass’-hypothese

Blijkbaar is er in de havens wat bijzonders aan de hand. Om te komen tot een nadere aandui­ ding van wat nu specifieke omstandigheden zijn die van de haven een bijzondere bedrijfstak maken, kunnen we beginnen met de beroemde ‘isolated mass’-hypothese van Kerr & Siegel (1954). Volgens deze hypothese vormen haven­ werkers (evenals beroepsgroepen als mijnwer­ kers en houtkappers) hechte gemeenschappen met eigen codes, mythes en sociale maatstaven. Door hun geografische isolement zijn deze groepen, in tegenstelling tot de ‘integrated individual’, niet in het normen- en waardensys­ teem van de maatschappij opgenomen. Institu­ tionele arrangementen van bemiddeling tussen werkers en management ontbreken en de ar­ beidsverhoudingen worden gekenmerkt door voortdurend conflict. Als aanvullende verklaring wijzen Kerr & Siegel op de aard van het werk en het soort arbeiders: zwaar, gevaarlijk en onregelmatig werk bevordert een onafhankelijke geest, trekt avontuurlijke en strijdvaardige mannen aan, die relatief snel tot staking over­ gaan.

Op het eerste gezicht lijkt deze verklaring uitstekend te passen bij het strijdbare optreden van havenwerkers. Naast methodologische en logische bewaren die tegen de ‘isolated mass’- hypothese zijn aangevoerd, heeft empirisch onderzoek echter slechts beperkte ondersteu­ ning voor de verklaring opgeleverd (Edwards 1977). In sommige zeer stakingsgevoelige be­

drijfstakken blijken de arbeiders in het geheel niet de kenmerken van een ‘isolated mass’ te vertonen (bijvoorbeeld de Britse autoindustrie). Verder blijkt de stakingsfrequentie van mijnwer­ kers internationaal sterk uiteen te lopen. Dit geldt eveneens voor havenwerkers: in Antwer­ pen en in de Duitse zeehavens wordt veel min­ der gestaakt dan in Rotterdam. Verder heeft historisch onderzoek uitgewezen dat de haven­ werkers in Rotterdam niet bepaald een geïso­ leerde groep vormden. De stad werd rond de haven gebouwd en er bestonden veel familie- en andere banden met mensen die in andere be­ drijfstakken werkten (Nijhoff 1988). Shorter & Tilïy (1974) concludeerden hetzelfde met be­ trekking tot Frankrijk. In feite ligt de zaak andersom, zo redeneren zij; kernen van arbei- dersmilitantisme ontwikkelden zich in bepaalde steden juist vanwege de centraliteit van strijd­ vaardige groepen arbeiders (waaronder dokwer­ kers). We moeten dus tot het besluit komen dat de functionalistische benadering om a-typisch arbeidersgedrag (hoge stakingsfrequentie) te verklaren uit maatschappelijk isolement niet bevredigend is. Als algemene benadering geeft ze ook een te weinig gedifferentieerd en te deterministisch beeld van arbeidsverhoudingen. Het handelen van arbeiders en managers zou eenvoudigweg ‘bepaald’ worden door de om­ standigheden. Gegeven bepaalde omstandighe­ den hebben actoren, zoals we gezien hebben, diverse handelingsopties. Welke opties daadwer­ kelijk gebruikt worden, en wat de diverse actie- logica’s die hieruit resulteren zijn, hangt af van de respectievelijke taxaties van de situatie, de historische traditie en van het ‘repertoire van actiemiddelen’ (Tilly 1974) dat zich ontwikkeld heeft. Gelijksoortigestructurele omstandigheden leiden niet noodzakelijkerwijs tot identieke handelingspatronen. In de analyse van de ar­ beidsverhoudingen in de Britse staalindustrie stuitte Eldridge op het grote contrast in militan- tisme tussen Zuid-Wales en Noord-West Enge­ land. Hij probeert dit verschil te verklaren met het ‘cumulatieprincipe’: een opeenvolging van kleinere gebeurtenissen kan een zelfversterkend effect hebben dat leidt tot een specifiek patroon van arbeidsverhoudingen (Eldridge 1968).

De universele ‘dockworker’s subculture’

Hoewel er dus het nodige is af te dingen op de ‘isolated mass’-hypothese van Kerr & Siegel,

(8)

blijft wel staan dat de havenwerkers in Rotter­ dam een zeer sterke onderlinge solidariteit ken­ nen. Miller (1969) heeft met name het tweede element van de verklaring van Kerr & Siegel verder uitgewerkt. Hij stelt dat de specifieke werkomstandigheden in havens een universele ‘dockworker’s subculture’ voortbrengen. De belangrijkste omstandigheden die hij noemt zijn: - de onregelmatigheid van het werk en het

losse dienstverband;

- het zware, gevaarlijke en afwisselende karak­ ter van het werk;

- ontbreken van beroepshiërarchie en van verticale mobiliteit;

- ontbreken van een vaste arbeidsverhouding met de werkgever;

- noodzaak dicht bij de havens te wonen. De ‘dockworker subculture’ wordt volgens Mil­ ler gekenmerkt door:

- sterke onderlinge solidariteit;

- wantrouwen tegen het management en te­ genover buitenstaanders;

- strijdbare vakorganisaties en charismatisch leiderschap;

- een conservatieve houding tegenover techni­ sche vernieuwing;

- linkse poütieke gezindheid;

- sterke hang naar ongebondenheid.4

Hoewel je je kan afvragen of er een rechtlijnig verband tussen werkomstandigheden en subcul­ tuur mag worden verondersteld, biedt Millers theorie wel een bruikbare bouwsteen om het specifieke karakter van de arbeidsverhoudingen in de Rotterdamse haven te begrijpen. Uit eigen onderzoek is gebleken dat deze havenwerkers- cultuur, die ik heb aangeduid als ‘syndicalisti­ sche onderstroom’ ook in de Rotterdamse haven is aan te treffen (Smit 1992).

Als het gaat om de condities die genoemde subcultuur zouden veroorzaken, blijkt dat een aantal door Miller opgesomde kenmerken niet van toepassing is voor Rotterdam. In de Britse literatuur wordt veel nadruk gelegd op het losse karakter van de havenarbeid (‘casual work’) als verklarende factor voor de onrust in de havens: onregelmatige en sterk fluctuerende inkomsten, conflicten met bazen bij de aanwerving etc. In Rotterdam hebben de havenwerkers sinds de oorlog echter al een vaste aanstelling en een gegarandeerd inkomen. De noodzaak om dicht bij de haven te wonen doet zich in Rotterdam dan ook niet voor. Met betrekking tot het twee­

de punt dient opgemerkt te worden dat het ‘iso- lated mass’-aspect van het ontbreken van hori­ zontale mobiliteit niet voor de Rotterdamse ha­ ven geldt. Het gegeven dat er in de jaren ze­ ventig een sterke uitwisseling van arbeidskrach­ ten met de bouwnijverheid bestond toont aan dat dit aspect voor de havenarbeid niet opgaat.

Structurele kenmerken van het arbeidsproces

Een tekortkoming van Millers’ stellingname is

dat hij niet dieper ingaat op de structurele

kenmerken van het arbeidsproces in havens, maar de arbeidssituatie uitsluitend ziet als de bron van een bepaalde cultuur waarvan militan­ tisme onderdeel uitmaakt. Mijns inziens zijn er een tweetal structurele factoren die met zich meebrengen dat het arbeidsproces in de havens zeer conflictgevoelig is.

De eerste hangt samen met de technologie. Ter Hoeven heeft terecht gewezen op het funda­ mentele verschil tussen de ‘technisch gestruc­ tureerde’ versus de ‘technisch ongestructureerde samenwerkingsvorm’. In het eerste geval dicteert de machine arbeidsverdeling en werktempo; bij de tweede vorm bestaat er een zekere mate van autonomie; de arbeiders hebben veel meer ‘re­ gelcapaciteit’ in sociotechnische termen. Een essentieel kenmerk van het werk in het stukgoed is dat het in ploegen van zo’n 10 tot 13 man werd uitgevoerd, waarbinnen een grote mate van speelruimte bestond. Naast de sterke informele sociale banden die om die reden binnen de ploeg kunnen ontstaan, heeft een dergelijke ar­ beidsorganisatie tot gevolg dat er een voortdu­ rende spanning bestaat tussen de bazen en de relatief autonome ploegen, hetgeen tot ‘effort bargaining’ en voortdurende conflicten leidt. Men neme er wel nota van dat het hier gaat om een wederzijds spel: het zogenoemde ‘afkopen’ door werkgevers en bedrijfsleiders (in de vorm van loonsverhoging, allerlei toeslagen, ‘klaar naar huis’ etc.) is niets meer of niets minder dan het spiegelbeeld van de syndicalistische onder­ stroom. Nauw met de technologie hangt het re­ latief zware en gevaarlijke karakter van het werk samen. In de haven gebeuren meer ongelukken dan in welke andere bedrijfstak ook; bovendien zijn deze dikwijls van ernstige aard. Ook deze zaken zijn voortdurend voorwerp van conflict: ploegsterkte, het naleven van veiligheidsvoor­ schriften, gezondheidsproblemen etc. Ze bieden zodoende onderhandelingsmomenten in de

(9)

‘ef-fort bargaining’. Daarbij wordt door de arbei­ ders, als het ze uitkomt ook op veiligheid in­ geleverd, zoals bij het ‘klaar naar huis’ werken. De baas heeft bij een dergelijk informeel arran­ gement als voordeel dat klachten over onderbe­ manning kunnen worden weggewuifd.

Een tweede structurerende factor is de aard van de produktmarkt. Havenbedrijven zijn dienst­ verlenende schakels in de transportketen. Ze zijn afhankelijk van en dienen zich te richten naar de vraag naar diensten van de rederijen. In de havens moet om die reden een oplossing ge­ vonden worden voor het intervalkarakter van het werkaanbod als gevolg van de onregelmatige aankomst van zeeschepen. Allerlei varianten van flexibele arbeidsinzet zijn gepraktizeerd. In Rotterdam bestaat, zoals gezegd, tegenwoordig geen losse arbeid meer, maar wordt er gewerkt met een ‘arbeidspool’, waardoor blijft staan dat de werkers in die pool (SHB) geen vaste band met een bedrijf hebben, maar bovenal een band met elkaar (de beroepsgroep). Ook het voortdu­ rend terugkeren van vraagstukken rond ‘inhuur van derden’, de ‘koppelbazen’ en dergelijke, zijn hierop terug te voeren. Verder is door deze aard van de produktmarkt de onderneming bui­ tengewoon kwetsbaar. De grote druk die er op de ondernemers staat om een schip zo snel mo­ gelijk ‘af te werken’ biedt de havenwerkers uitgekiende onderhandelingsmomenten. Daar­ naast kan in de industrie op voorraad geprodu­ ceerd worden; in de haven heeft een staking on­ middellijke repercussies voor de dienstverlening. Deze onzekerheid in de ‘omgeving’ van de ha­ venbedrijven verschaft aan de havenarbeiders een aanzienlijke machtsbron. Deze kan ten volle worden uitgebuit als er sprake is van krapte op de arbeidsmarkt (jaren zestig), of van een de facto gesloten arbeidsmarkt (jaren tachtig). De conclusie moet zijn dat de specifieke ken­ merken van de havenarbeid niet alleen een ha- venwerkersmentaliteit voortbrengen, maar ook op zichzelf conflictueuze aspecten in zich dra­ gen. Genoemde kenmerken hebben geen ondub­ belzinnige effecten op de arbeidsverhoudingen op de werkvloer, maar leggen als het ware de mogelijkheden en beperkingen vast van de han­ delingsopties van management en werknemers.

Theoretische overwegingen

De verdiensten van Ter Hoeven

Een eerste algemene conclusie is: ‘de ouwetjes

doen ‘t nog best’. Want, als we de zaak over­ zien, blijkt het werk van Ter Hoeven weinig aan zeggingskracht en inzichtelijkheid te hebben ingeboet. Ra, ra, hoe kan dat? Drie redenen lij­ ken mij hiervoor aan te wijzen. Ten eerste is de sociologiebeoefening sedert het begin van de jaren zestig (de periode waarin Ter Hoeven onderzoek deed) sterk verkokerd. Er is een spe­ cialisme opgekomen dat arbeidssociologie heet en dit specialisme is op zijn beurt onderverdeeld in diverse subdisciplines (de leer der arbeidsver­ houdingen, de organisatiesociologie en de ar- beidsmarktsociologie). Het is in dit verband illustratief dat Van Hoof in zijn ‘De arbeids­ markt als arena’ teruggrijpt op Ter Hoevens definitie van de arbeidsmarkt (Van Hoof 1987, 14), teneinde een eenzijdig op aanbodzijde ge­ richte benadering ervan te voorkomen. Ten tweede was bij Ter Hoeven sprake van een po­ ging tot geïntegreerde sociologiebeoefening, waarin een nauwe verbinding tussen algemene theorieën en empirisch onderzoek bestond. Het specialistische sociologische onderzoek van de laatste jaren ontbeert een algemene theoretische reflectie. De toenemende druk om te komen tot ‘beleidsgerichtheid’ heeft geleid tot de opkomst van de ‘kundes’. Zo zou ik de socio-techniek van De Sitter c.s. willen rekenen tot de bedrijfs­ kunde, maar ook de ontwikkeling van de ar­ beidsprocesbenadering is in Nederland sterk de richting van organisatieontwerp opgegaan en de studie van de arbeidsverhoudingen heeft zich al­ tijd zeer dicht tegen het beleid aangeschurkt. De derde suggestie die ik wil doen is dat het de kwaliteit van Ter Hoeven is geweest dat hij de structureel-functionalistische theorievorming niet tot dogma heeft verheven en er in is geslaagd deze creatief te gebruiken en waar nodig aan te passen.

De beperkingen van structureel-functionalisme en systeembenadering

De sterk door het structureel-functionalisme beïnvloedde Nederlandse traditie van onderzoek naar arbeidsverhoudingen kent een aantal te­ kortkomingen, die met name in het onderzoek in de havens in het oog springen. Ten eerste concentreert genoemde traditie zich op de formele en institutionele regulering van de arbeidsverhoudingen. Dit heeft de informele arbeidsverhoudingen op de werkvloer en interne besluitvormingsprocessen en conflicten binnen

(10)

de partijen die tezamen verantwoordelijk zijn voor de totstandkoming van die regels aan het zicht onttrokken. Kenmerkend voor de situatie in Nederland is het feit dat de institutionele positie van de studie naar arbeidsverhoudingen zeer zwak is en over het algemeen onder de noemer ‘sociaal-economisch beleid’ valt. Hiermee hangt het tweede aspect nauw samen: in de Nederlandse traditie wordt vrijwel alle aandacht gericht op het macro- en mesoniveau (respectievelijk nationaal en bedrijfstakniveau). Er is weliswaar aandacht voor zaken als OR en bedrijvenwerk, maar de inhoudelijke verbinding tussen de collectieve arbeidsverhoudingen en de arbeidsverhoudingen binnen de ondernemingen (interne arbeidsmarkt, functieclassificatiesyste- men, beloningssystemen, informele praktijken, etc.) is afwezig. Dit beperkte domein van de leer der arbeidsverhoudingen kan als volgt worden weergegeven:

Formeel Informeel

Meso/macro Arbeidsverh Micro OR

Ten derde tonen de arbeidsverhoudingen in de haven de zwaktes van het systeemkarakter van de studie der arbeidsverhoudingen. Dunlop’s model richt zich op de wijze waarop de (offici­ ële) partijen binnen dat systeem wijzigingen in de context van het systeem reguleren. Ideologi­ sche eenheid over de wijze waarop conflicten dienen te worden behandeld, het cement van het systeem, wordt als assumptie geponeerd. De onderzoekingen in de havens hebben aange­ toond dat de cultureel-ideologische factor van groot belang is, maar dat van cohesie op dit vlak volkstrekt geen sprake is. Endemisch conflict in het domein van het systeem kan in dit model, evenals mogelijke veranderingen van het systeem zelf, alleen met aanvullende variabelen worden verklaard. Diverse auteurs hebben geprobeerd om een dynamiserend element in het model te brengen door de interveniërende variabele ‘strategische keuze’ toe te voegen, waarmee uiteenlopende beleidsopties van actoren in kaart kunnen worden gebracht, alsmede de effecten daarvan op de context van het systeem. Hoewel

genoemd model mijns inziens in het algemeen gesproken aan kracht zal winnen, blijft onduide­ lijk hoe de informele verhoudingen op micro­ niveau, waar geen (formele) actoren te onder­ scheiden zijn, in het model passen. De oplossing van Ter Hoeven was in eerste instantie (1963) om ze buiten het systeem te plaatsen (autonome normen en waarden die binnen het systeem blijven voortbestaan) en als ‘politieke context’ (‘de pressie van links’) werkzaamheid op dat systeem toe te kennen. Gezien de enorme invloed van de informele werkvloerpraktijken in de Rotterdamse haven op het officiële systeem, is het theoretisch buitengewoon onbevredigend om deze als ‘omgevingsvariabele’ te kenmerken. Ter Hoeven schuift in zijn latere werk (1969) dan ook op naar een positie waarin een ‘perma­ nente spanning’ erkend wordt, die verandering van het ‘systeem’ zelf tot gevolg kan hebben. Zoals reeds vermeld weten de aanhangers van de socio-technische systeembenadering geen raad met de antagonistische arbeidsverhoudin­ gen in de Rotterdamse haven. Het optimistische mensbeeld dat aan de benadering eigen is houdt onvoldoende rekening met de realiteiten van macht en beheersing. In het algemeen gespro­ ken lijkt een ‘partijenperspectief een veel bruikbaarder benadering van de arbeidsorgani­ saties in de haven dan het ‘systeemperspectief, om de tweedeling van Lammers te hanteren. In de tweede plaats richt de socio-techniek zich op blauwdrukken voor alternatief organisatieont- werp en wordt het daarvoor noodzakelijke ver­ anderingsproces als het ware achteraf toege­ voegd. Zodoende worden de gegroeide praktij­ ken en machtsverhoudingen op werkvloerniveau en de daarmee verbonden arbeidsoriëntaties (de cultuur) zwaar onderschat. Ten derde lijkt het er op dat de socio-techniek, doordat ze vooral in de industrie in reactie op Tayloristische organisatiepraktijken is ontwikkeld, onvoldoen­ de overweg kan met de specifieke kenmerken van de arbeidsorganisatie in de haven. De discontinuïteit in het produktieproces vereist vooral flexibiliteit van de arbeidsinzet (de arbeidspool), hetgeen leidt tot een relatief losse en wisselende band met de havenwerkers. Dit spoort niet met het socio-technische streven naar semi-autonome taakgroepen, waarin diver­ se functionele disciplines samenwerken. Vanwe­ ge onder meer deze redenen zijn de socio- technische projecten geen doorslaand succes

(11)

geweest in de haven. Opgemerkt dient te wor­ den dat genoemde projecten werden geënta­ meerd met het oog op de verbetering van de arbeidsverhoudingen in de haven. Enige actoren in het ‘systeem’ (directies van diverse overslag­ bedrijven; de Gemeente Rotterdam) meenden dat op deze wijze een gespreksbasis zou kunnen ontstaan tussen werkgevers en werknemers om een door hen gewenste organisatievernieuwing op gang te brengen. Dit illustreert nogmaals de nauwe verbinding tussen de arbeidsverhoudin­ gen in de bedrijfstak en organisatieverandering. Het toont bovendien dat de socio-techniek partij werd in dit krachtenveld, net als adviseurs van ondernemingsraden en vakbonden die met een op de arbeidsprocesbenadering geïnspireerde aanpak betrokken waren. Hoewel de kritiek van de arbeidsprocesbenaderaars op de sociotech- niek dus in grote lijnen onderschreven wordt, zijn de adviseurs in de haven zelf niet tot nieuwe theoretische inzichten gekomen. De con­ clusie is derhalve dat de oriëntatie op organisa- tieontwerp en organisatieadvies (op zichzelf na­ tuurlijk volstrekt legitiem) weinig heeft bijge­ dragen aan sociologisch inzicht in de conflictpo- tentie van de sociale verhoudingen in de haven.

Aanzetten voor een nieuwe benadering van de arbeidsverhoudingen

Om de verbinding tussen de arbeidsverhoudin­ gen op micro-niveau en die op meso/macroni- veau vast te leggen, biedt het voorstel van Huiskamp (1991) om naast de begrippen indivi­ duele en collectieve arbeidsverhoudingen het begrip ‘arbeidsruilrelatie’ te introduceren goede aanknopingspunten. Huiskamp baseert zich hier­ bij op het uit de Britse literatuur afkomstige begrip ‘employment relationship’, maar grijpt ook terug op Ter Hoeven, die, aldus de auteur, ‘één van de weinigen onder zijn generatiegeno­ ten was die zich als onderzoeker niet liet mislei­ den om de Nederlandse praktijk van institutio­ nele arbeidsverhoudingen als uitgangspunt te nemen voor theoretische analyse’ (Huiskamp 1991, 18). Bij individuele arbeidsverhoudingen gaat het om persoonlijke betrekkingen tussen werkgever en werknemer (met name het ar­ beidscontract en de daaraan verbonden ver­ plichtingen). Collectieve arbeidsverhoudingen betreffen de geïnstitutionaliseerde relaties tussen vakverenigingen en werkgevers, respectievelijk werkgeversorganisaties, en overheid, alsmede

die tussen management en ondernemingsraad. Met behulp van het analytische begrip ‘arbeids­ ruilrelatie’ kan volgens Huiskamp aandacht besteed worden aan de structurele kenmerken van de relatie tussen werkgevers en werknemers in termen van ruil van arbeid (inzet en kwalifi­ catie) en loon. Daarbij kan gedacht worden aan beloningssystemen, interne arbeidsmarkten, aanwezigheid van ‘effort bargaining’, etc. Dit begrip kan op deze wijze geformuleerd de schakel vormen tussen arbeidsverdeling en beheersssystemen binnen de onderneming enerzijds en de arbeidsmarktpositie van werkge­ vers en werknemers anderzijds. Bovendien kan een direct verband gelegd worden met de collectieve betrekkingen tussen werkgevers en werknemers, waar de formele regulering van de arbeidsruilrelatie plaats vindt.

Belangrijk voordeel van Huiskamps voorstel is dat de bijna waterdichte schotten tussen de drie thematische specialisaties in de Nederlandse arbeidssociologie verwijderd worden. Nadeel blijft mijns inziens dat de analyse in sterke mate een ‘structuur’-karakter blijft dragen. Dit zou kunnen worden ondervangen met de uitwerking van een nauw aan de ‘employment relationship’ gerelateerd begrip, dat eveneens aan de Angel­ saksische literatuur is ontleend: het ‘impliciet contract’. Hiermee worden de wederzijdse (sub­ jectieve) verwachtingen van werkgevers en werk­ nemers in de onderlinge ruilrelatie aangeduid en kunnen handelingsmotieven van actoren in het veld van de arbeidsverhoudingen worden geana­ lyseerd (Watson 1987; Barrington Moore 1978). Een andere benadering van arbeidsverhoudin­ gen die probeert te ontsnappen aan de ‘institu­ tionele school’ en het systeemmodel zou de ana­ lyse van in het veld opererende actoren en strategieën in het middelpunt van de analyse kunnen zetten; de arbeidsverhoudingen als arena dus. Dit zou een politieke benadering van ar­ beidsverhoudingen zijn, waarbij de orde (res­ pectievelijk het ontbreken- van orde) die in het krachtenveld bestaat de resultante is van de uiteenlopende strevingen van de partijen die daarbinnen opereren en daar invloed op uit oefenen. Het Ugt overigens in dit kader voor de hand veel aandacht te besteden aan arbeidscon­ flicten. Bij werkstakingen en andere vormen van conflict treden het duidelijkst de strategieën en handelingslogica’s van partijen aan het licht, evenals de machtsbronnen die aangeboord

(12)

wor-den, bondgenoten die gemobiliseerd worden etc. Er zijn enige aanzetten om te komen tot een ‘interorganisationeel p erspectief (Lammers 1981; Teulings 1984) van de arbeidsverhoudin­ gen, maar daar is het echter spijtig genoeg bij gebleven. Nadeel van deze aanzetten is dat de arbeidsverhoudingen op micro-niveau en de re­ latie daarvan met het interorganisationeel krachtenveld op meso- en macro-niveau afwezig is.

Met het oog op de analyse van niet-geïnstitutio- naliseerde arbeidsverhoudingen op micro-niveau kan aangesloten worden bij het voorstel om te komen tot de ontwikkeling van een ‘sociology of informal work arrangements’ (Finlay 1990). Een belangrijke aanzet hiertoe is gegeven door Gouldner, die in zijn studie Wild Cat Strike beschrijft hoe de schending van een informele sociale code (‘indulgency pattern’) door het management (strakker toezicht) tot een wilde staking leidt (voor meer loon). Verder kan voortgeborduurd worden op de variant van de arbeidsprocesbenadering die er speciaal op is gericht informele onderhandelingen op de werk­ vloer (‘shop floor politics’), ‘quota restriction’, ‘effort bargaining’ etc. te analyseren (Burawoy 1979a, 1979b; Edwards 1988). Nadeel is wel dat de verbinding met de geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen theoretisch niet uitgewerkt is. Aanknopingspunten kunnen wat dit betreft wellicht gevonden worden bij Stark (1980), die op grond van zijn kritiek op Braverman’s deter­ minisme pleit voor een relationele analyse, waarin de vorm waarin het arbeidsproces zich ontwikkelt bepaald wordt door de uiteenlopende strategieën en handelingen van meerdere acto­ ren binnen en buiten de onderneming.

Een tweede variant om de informele verhou­ dingen op werkvloerniveau in kaart te brengen is meer interpretatief van aard. Het begrip ‘occupational culture’ bleek een tamelijk vrucht­ baar concept om het referentiekader en de mentaliteit van de havenwerkers te analyseren. Er zijn twee problemen met de manier waarop Kerr & Siegel dit concept hanteren. Ten eerste gebruikten ze het om het isolement ten opzichte van het maatschappelijk systeem van normen en waarden te benadrukken, om zodoende het a-ty- pische (onmaatschappelijke) handelen van de havenwerkers te verklaren. Empirisch onderzoek heeft geen bevestiging van de ‘isolated mass’- hypothese opgeleverd. Daarnaast wordt een der­

gelijke benadering in sterke mate gekenmerkt door een sterke status-quo ‘bias’. In de tweede plaats is de benadering sterk deterministisch van aard, waarbij de cultuur als het ware het gedrag van mensen ‘bepaalt’ omdat het de normen en waarden verschaft voor het handelen.

Swidler (1986) verschaft een meer dynamisch model, waarin cultuur zowel mogelijkheden ver­ schaft tot handelen, als beperkingen daaraan oplegt, zowel bron als resultaat van handelen is. De in de Rotterdamse haven gesignaleerde ‘syn­ dicalistische onderstroom’ is te beschouwen als een subcultuur in deze zin. De cultuur verschaft daarbij geen algemeen en vaststaand waarden­ systeem, maar vormt een repertoire of ‘gereed­ schapskist’ van gewoonten, praktijken en vaar­ digheden met behulp waarvan mensen hande­ lingsstrategieën construeren. In Nederland wordt een dergelijke antropologisch georiënteer­ de aanpak naar mijn weten niet beoefend. Aan­ gesloten zou kunnen worden bij de Chicago- school in de sociologie en de ‘Anthropology of work’ (Applebaum 1981, 1984). Zoals in de be­ spreking van het werk van Miller is aangegeven dient echter wel gewaakt te worden voor een onderschatting van structurele factoren.

Besluit

Tot slot rest de vraag of het gerechtvaardigd is, om zoveel gewicht toe te kennen aan de ervarin­ gen in de havens. Ik denk van wel, om een aan­ tal redenen. Ten eerste neemt deze bedrijfstak kwantitatief gezien een zeer groot aandeel van de stakingen in Nederland voor zijn rekening en is hij van zo’n grote invloed op de arbeidsver­ houdingen, dat de verklaring hiervan van niet geringe betekenis is voor een goed begrip van de arbeidsverhoudingen in Nederland in zijn geheel. Ten tweede is er, zoals bekend, sprake van decentralisering in de arbeidsverhoudingen. Dit betekent een afnemend belang van de cen­ trale instituties, en een toenemende betekenis van de verhoudingen op bedrijfstak- en onder­ nemingsniveau. Dit impliceert dat een traditio­ neel op het macro-systeem georiënteerde ‘leer’, zich aan de nieuwe omstandigheden dient aan te passen. Tot besluit wil ik opmerken dat het type ‘effort bargaining’ zoals dat in het stukgoed bestond wellicht in deze vorm zal verdwijnen. Informele verhoudingen op werkvloerniveau zullen echter van belang blijven, ook in andere bedrijfstakken, mogelijk in een andere vorm.

(13)

Noten

1 Dit artikel is een enigszins gewijzigde versie van een op de WESWA-onderzoeksdagvan november 1991 gepre­ senteerde paper ‘Arbeidsverhoudingen in de Rotter­ damse haven en de Nederlandse arbeidssociologie’. 2 Stakingen die meerdere bedrijfstakken tegelijk troffen

(zoals die in 1977 rond de prijscompensatie) zijn hier buiten beschouwing gelaten. Aangenomen wordt dat die proportioneel over de bedrijfstakken zijn verdeeld. 3 Zie noot 2. Bij de berekening is uitgegaan van het

aantal werkzame personen in 1977.

4 De door Miller gebezigde term ‘casual frame of mind’ kan vertaald worden als trotse onafhankelijkheid, maar ook als wispelturigheid en gebrek aan discipline.

Literatuur

- Applebaum, H.A. (1981), Royal Blue: the culture o f

construction workers. New York, Holt, Rinehart &

Winston.

- Applebaum, H.A. (1984), Work in market and industri­

al societies. Albany, SUNY Press.

- Barrington Moore Jr. (1978), Injustice. The social basis

o f obedience and revolt. White Plains (NY), M.E.

Sharpe.

- Berkel, P. van (1965), Spanningen op de arbeidsmarkt. Meppel, Boom.

Boomgaard, P. (1977), ‘De havenstaking van 1946 in Amsterdam en Rotterdam’. In: Economisch- en Sociaal-

Historisch Jaarboek. Den Haag.

- Buitelaar, W. et al (1980), ‘Werken in de Rotterdamse haven’. In: Intermediair, 29/8/1980.

Buiter, J.H. (1968), M odem salariaat in wording. Rotterdam, Universitaire Pers.

- Burawoy, M. (1979a), Manufacturing consent. Chicago, University of Chicago Press.

- Burawoy, M. (1979b), “The anthropology of industrial work’. In: Annual Review o f Anthropology, 1979, 8. - Dunlop, J.T. (1958), Industrial relations systems. New

York, Holt.

- Edwards, P.K. (1977), ‘A critique of the Kerr-Siegel hypothesis of strikes and the isolated mass: a study of the falsification of sociological knowledge’. In: Sociolo­

gical Review, Vol. 25.

- Edwards, P.K. (1988), ‘Conflict and accomodation at work’. In: Duncan Gallie (cd.), Employment in Britain. Oxford, Basil Blackwell.

- Eldridge, J.E.T. (1968), Industrial disputes; essays in

the sociology o f industrial relations. London.

- Farkas, F. (1988), Organisatiecultuur een mythe ?. Rot­ terdam (scriptie).

- Finlay, W. (1988), Work on the waterfront. Worker

power and technological change in a West Coast Port.

Philadelphia. Temple University Press.

- Flier, H. en G. van Kooten (1981), Stakingen; statistiek

en dynamiek. Rotterdam.

- Gouldner, A.W. (1954), Wild Cat Strike. Antioch, Antioch Press.

- Heygele, Yvonne (1982), Meer loon voor minder werk.

Arbeidersstrijd in de Rotterdamse haven 1960-1980.

Rotterdam, Uitgeverij Ordeman.

Hoeven, PJ.A . ter (1963), De havenarbeiders van Amsterdam en Rotterdam. Een sociologische analyse van een arbeidsmarkt. Leiden, Stenfert Kroese. Hoeven, PJ.A . ter (1969), Arbeiders tussen welvaart en onvrede. Alphen aan de Rijn.

- Van Hoof, J.J. (1987), De arbeidsmarkt als arena. Amsterdam, SUA.

- Huiskamp, M.J. (1991), Een nieuwe visie op arbeidsver­ houdingen. Rotterdam, RISBO.

- Kerr, G , J.T. Dunlop et al. (1964), Industrialism and industrial man. Oxford University Press.

- Kerr, C. (1983), The future o f industrial societies: convergence or continuing diversity. Harvard University Press.

- Kerr, C. and A. Siegel (1954), ‘The interindustry propensity to strike - an international comparison’. In: A. Komhauser, R Dubin, A.M. Ross (eds.), Industrial conflict New York, McGraw-Hill.

- Klaveren, M. van (1989), ‘Hoe integraal is de socio- techniek?’. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 5 (3).

- Klaveren, Maarten van en Ruud Vreeman (1990), ‘Vak­ bond tussen socio-techniek en arbeidsproces’. In: Zeggenschap, 1 (2).

- Kochan, Thomas A., Robert B. McKersie and Peter Cappelli (1984), ‘Strategie choice and industrial rela­ tions theory1. In: Industrial Relations, Vol. 23. - Lammers, CJ. (1981), ‘Arbeidsverhoudingenvanuit een

interorganisationeel perspectief. In: M & O, 1981/3. - Miller, R C . (1969), T h e dockworker subculture and

some problems in cross-cultural and cross-time genera­ lizations’. In: Comparative Studies in Society and History, 1969, XI.

- Sitter, U . de (1990), ‘Het sociotechnisch perspectief. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 6 (3).

- Smit, Evert (1990), ‘Einde van de "syndicalistische onderstroom"?’. In: Zeggenschap, 1 (5).

- Smit, Evert (1992), ‘Het mobilisatieproces bij wilde stakingen in de Rotterdamse haven’. In: J.C. Visser (red.), Sociaal protest in Rotterdam, 1880-1980. (te verschijnen in 1992).

- Stark, D. (1980), ‘Class struggle and the transformation o f the labor process: a relational approach’, Theory and Society, 9 (1).

- Swidler, A. (1986), ‘Culture in action: symbols and strategies’. In: American Sociological Review, Vol. 51 (april).

- Teulings, Ad en Frans Leijnse (1974), Nieuwe vormen van industriële aktie. Nijmegen, SUN.

- Teulings, A.W.M. (1984), ‘Ontwikkelingen binnen werknemersorganisaties, een organisatiesociologische benadering’. In: Sociaal Maandblad Arbeid, november 1984.

- Veenman, J. en W.A. Arts (1981), ‘Op zoek naar een functionalistische theorie van de arbeidsverhoudingen’. In: E S R , 22/7/1981.

- Watson, Tony J.(1987), Sociology, work & industry. London, Routledge & Kegan Paul.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op basis van de bestaande kennis wordt herhaald dat er een betekenisvolle impact kan optreden door de meeste geplande windturbines ten westen van het zuidelijk kanaaldok, zeker

payments for verified or certified emission reduction. Another one of the most relevant treaties is the CBD, which protects forests as habitats of biological diversity. The last

Zorgboerderij A biedt zorg aangepast op het individu en door middel van veel persoonlijke aandacht wordt er geprobeerd zo goed mogelijk op de cliënt in te spelen.. Zorgboerderij

nadelige gevolgen voor je gezondheid die je kan oplopen door meer dan 6 gram zout per dag in te nemen / meer dan twee keer per maand fastfood te eten, zijn behoorlijk groot’..

Dit is niet opvallend aangezien uit eerder onderzoek (Skakon et al., 2010; Kelloway & Barling, 2010) al blijkt dat de relatie tussen de leidinggevende en zijn of haar

A helicopter is said to exhibit positive manoeuvre stabili·ty when an aft cyclic input is required to cause an increase in normal acceleration during

Figure 3 presents the load factor envelope stabilized In level flight or descent as a function of Indicated airspeed.. The points presented on Figure 3 are the load factors