• No results found

Op het raakvlak van onderwijs en arbeidsbestel. Knelpunten op de stagemarkt - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Op het raakvlak van onderwijs en arbeidsbestel. Knelpunten op de stagemarkt - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Op het raakvlak van

onderwijs en arbeidsbestel

Knelpunten op de stagemarkt

De grote toeloop naar het beroepsonderwijs en de recente economische recessie hebben tot knelpunten op de stagemarkt geleid. Niet altijd kunnen goede stageplaatsen worden gevonden. De kwaliteit van de zo gewenste praktijkervaring kan dan in het gedrang komen. Het beroepsonderwijs werft zijn stage­ plaatsen echter verre van optimaal. Veel stagepotentieel blijft onbenut. Ook de starre onderwijsplan­ ning leidt tot problemen. In dit artikel worden de resultaten van een uitgebreid onderzoek naar de werking van de stagemarkt geplaatst tegen de achtergrond van trends in de Nederlandse onderwijs­ situatie.

Inleiding

Over het verschijnsel stages in het (beroepsonder­ wijs bestaat een uitbundige hoeveelheid litera­ tuur. In de inventariserende studie die De Vries (1986) voor de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) verrichtte, komen maar liefst 14 bladzijden literatuurverwijzing voor met on­ geveer 300 titels (boeken, tijdschriftartikelen, rapporten), die rechtstreeks of zijdelings met het verschijnsel stages te maken hebben.

Veel van die literatuur is opleidingsgebonden en onderwijskundig qua invalshoek bedoeld om een betere integratie van binnen- en buitenschools leren tot stand te brengen. Daarnaast is er een aantal opleidingsoverstijgende studies uitgevoerd. Hiertoe behoort zeker ook het onderzoek naar de werking van de stagemarkt in Nederland, dat door de Stichting voor Economisch Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam (SEO) in de jaren 1984 en 1985 in opdracht van de Ministe­ ries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onderwijs en Wetenschappen werd uitgevoerd (Van Puffelen, Van Paridon en Van der Ree, 1985). Deze studie bestrijkt het overgrote deel van het stagevragende middelbaar en hoger be- roepsdagonderwijs en is gebaseerd op onderzoek bij de drie betrokken partijen: scholen/oplei- dingen, stagiairs en arbeidsorganisaties.

Alvorens de resultaten van dit onderzoek te be­ spreken, is het nuttig aan de hand van de studie van De Vries na te gaan welke thema’s in de lite­ ratuur over stages aan de orde komen en hoe de

* Drs. F. van Puffelen is senior medewerker bij de Stichting voor Economisch Onderzoek van de Uni­ versiteit van Amsterdam.

SEO-studie daarin past. De Vries onderscheidt hier vijf centrale thema’s:

1. De problematiek van het leerproces. Hoe ver­ lopen leerprocessen in de praktijksituaties, door welke binnen- en buitenschoolse facto­ ren worden deze processen beïnvloed en uiter­ aard: wat zijn de leereffecten van het buiten­ schoolse leren?

2. De problematiek van de vormgeving van het buitenschoolse leren. Met vormgeving wordt niet alleen gedoeld op de tijdsvorm van de stage (bijv. onafgebroken periode of alterne­ rend: enkele dagen school/enkele dagen stage), maar op de hele organisatorische vormgeving van stages, zoals de duur van de stage, de fase van de opleiding waarin de stage valt en de voorbereiding op, en begeleiding en evaluatie van de stage.

3. De problematiek van de socialisatie. Dit aspect kan gezien worden als een specifiek onderdeel van het leerproces, namelijk over dat deel van het leren dat waarden en houdingen betreft. 4. De institutionele problematiek behandelt de

problemen die ontstaan door het uitelkaar ge­ raakt zijn van schoolsysteem en arbeidssys- teem. De vragen die onder dit thema aan de orde komen zijn o.a. waar het leerproces het beste kan worden geplaatst (zijn stages nodig?), de economische betekenis van het buiten­ schools leren en de relaties tussen onderwijs en arbeidsveld (bijv. via het duale systeem). 5. De juridische problematiek, kort samengevat

in de vraag: is de stagiair leerling of werkne­ mer? In wezen is deze vraag een uitvloeisel van de institutionele problematiek.

(2)

Omdat de socialisatie- en juridische problematiek verbijzonderingen zijn van respectievelijk de leer- en de institutionele problematiek zijn er in feite drie kernthema’s, die uiteraard sterk met elkaar te maken hebben. Zo zou de vormgeving van de stage afhankelijk moeten zijn van de gewenste leereffecten enerzijds en van de institutionele mogelijkheden anderzijds. Hierover zou men de meeste literatuur verwachten. In feite gaat vol­ gens De Vries de meeste aandacht echter uit naar de vormgevingsproblematiek. Aan leereffecten en aan de leerprocessen wordt veel minder aandacht besteed, terwijl daar toch eigenlijk alles om draait. De institutionele problematiek

Qua achtergrond hoort het SEO-onderzoek het meest thuis bij de institutionele problematiek, ook al zijn bij de uitwerking elementen van de andere problematieken opgenomen. De aanlei­ ding tot het onderzoek bestond namelijk uit steeds sterkere noodsignalen uit het stagevragen- de beroepsonderwijs dat er onvoldoende (goe­ de) stageplaatsen in het arbeidsveld te krijgen waren. Deze situatie kon alleen ontstaan door het feit dat beroepsonderwijs en arbeidsveld steeds meer uit elkaar zijn gegroeid, en waarbij met name het door de overheid gefinancierde be­ roepsonderwijs qua doelstellingen en besluitvor­ ming steeds verder van wensen en eisen van het bedrijfsleven is komen te staan. Voor een beter begrip van de stageproblematiek is het nuttig dit proces in het kort te schetsen.

In oorsprong vond de beroepsopleiding in en tij­ dens het werk plaats, of zoals Van Iersel (1986) het uitdrukt: beroepseducatie en arbeid vielen samen. Stages waren als het ware automatisch aanwezig.

Om redenen van effectiviteit en efficiency is het werkend leren al in de loop van de vorige eeuw langzamerhand zelfstandiger geworden. In eerste instantie bij het bedrijfsleven zelf in vormen die men thans ook nog in het leerlingwezen aantreft, namelijk in bedrijfsscholen en gemeenschappe­ lijke opleidingsactiviteiten.

Vanaf het midden van de vorige eeuw is echter ook de overheid zich in toenemende mate met het beroepsonderwijs gaan bemoeien, eerst voor­ al om redenen van effectiviteit, later en vooral na de Tweede Wereldoorlog uit sociale en culturele motieven (vorming tot volwaardig en kritisch lid van de maatschappij). Het is vooral in de jaren zestig dat deze tendens het sterkst tot uiting kwam en het beroepsonderwijs, bekostigd door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,

bijna geheel binnen de ‘pedagogische provincie’ werd getrokken, centralistisch bestuurd door overheid en adviesorganen waarin het arbeidsveld niet meer domineerde.

Wel werd, als antwoord op de steeds verder gaan­ de differentiatie in beroepen en de zwaardere kennis- en vaardigheidseisen, ook het beroepson­ derwijs steeds verder gedifferentieerd. Er kwa­ men steeds meer specifieke opleidingen, soms in aparte schooltypen (bijv. het mdgo), soms als specialisatie van bestaande schooltypen, maar dit heeft de kloof onderwijs-arbeidsmarkt niet ge­ dicht.

Door optrekking van de leerplichtige leeftijd en de naoorlogse geboortegolf nam ook het aantal leerlingen in het beroepsonderwijs steeds verder toe. Samen met de genoemde differentiatie is dit één van de redenen voor de massale toename van de stagevraag van het beroepsonderwijs.

Daarnaast zijn er andere redenen. Door de grote afstand tussen leef- en werkmilieu, het grote aan­ tal nieuwe beroepen en de veelheid van reguliere beroepsopleidingen werd het maken van een ver­ antwoorde beroepskeuze steeds moeilijker. Voor zover beroepsvoorlichting hier geen voldoende antwoord op was, introduceerde het beroepson­ derwijs oriënterende stages in het begin van de opleiding, die vooral tot doel hadden de leerlin­ gen bekend te maken met de praktische inhoud van werk en beroep waarvoor zij zouden worden opgeleid. Voor schoolverlaters en drop-outs uit het algemeen onderwijs, die geen keuze konden maken, werden vormen van participerend onder­ wijs opgezet, die uit een aaneenrijging van dat soort oriënterende stages bestonden. Voor drop- outs uit het lager beroepsonderwijs en het alge­ meen voortgezet onderwijs werd een nieuwe, korte beroepsopleiding met een lage drempel in de vorm van het kmbo ontworpen, dat ook een groot aantal stages kende. Omdat ook de nieuwe beroepsopleidingen in het middelbaar en hoger beroepsonderwijs een groot aantal stages kende, vormde ook deze ontwikkeling aanleiding tot een toenemende vraag naar stageplaatsen.

Stages vormen echter niet de enige vraag naar praktijkervaringsplaatsen in het arbeidsveld. Ook wat Van Hoof en Van Wieringen (1986) de inter­ mediaire sector noemen — namelijk alle trainings- en bijscholingsprogramma’s, grotendeels gefinan­ cierd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid — doet een beroep op praktijk- ervaringsplaatsen in het arbeidsveld. Dit geldt uiteraard ook voor het leerlingwezen, dat de beide auteurs, volgens henzelf enigszins arbi­ trair, tot de intermediaire sector rekenen.

(3)

Ten slotte doet een derde door de auteurs ge­ noemde sector — de eigen trainings- en oplei­ dingsprogramma’s van bedrijven en bedrijfstak­ ken — voor zover niet uitbesteed aan particuliere instituten, een beroep op de opleidingscapaciteit van het arbeidsveld. En zelfs in toenemende mate omdat deze sector groeit.

Dit laatste behoeft enige toelichting, omdat men zou kunnen verwachten dat door de groei van de eerste sector — het reguliere, door Onderwijs en Wetenschappen bekostigde beroepsonderwijs — de noodzaak van eigen scholing door het bedrijfs­ leven zou verminderen. Dit is echter niet het ge­ val. Voor een deel komt dit omdat slechts een minderheid van de schoolverlaters (regulier) be­ roepsonderwijs heeft genoten. Veel jongeren ko­ men op de arbeidsmarkt vanuit het algemeen voortgezet onderwijs of na een afgebroken be­ roeps- of universitaire opleiding. Voor een ander deel komt dit echter omdat het beroepsonderwijs niet naadloos op de arbeidsmarkt aansluit. Dit is niet alleen een gevolg van de veralgemening van dit beroepsonderwijs — het zich mede richten op sociale en culturele doeleinden — maar ook van het gegeven dat beroepsonderwijs nooit maatwerk kan zijn (gericht op de eisen van een concrete functie). De voornaamste oor­ zaak van de groei van de ‘eigen’ opleidings­ noodzaak ligt echter in de technologische ont­ wikkeling, die door het beroepsonderwijs niet kon worden bijgehouden, een time-lag die door de bureaucratische besluitvorming in de ‘onder- wijsprovincie’ nog versterkt wordt. Additionele training na het beroepsonderwijs bleek dus nodig. De laatste jaren hebben de werkgevers zich inten­ sief met de onderwijspolitiek beziggehouden. In het ‘open overleg’ is een platform gecreëerd waar­ bij naast de werkgevers- ook de werknemersorga­ nisaties zich met het beroepsonderwijs konden gaan bemoeien. Beide sociale partners hadden hiervoor duidelijke motieven. Voor de werkne­ mers was dit de sterk toegenomen jeugdwerk­ loosheid, met name van die groepen die geen of weinig beroepsopleiding hadden genoten, en die door de werkloosheid ook geen aanvullende trai­ ning in het bedrijfsleven zelf kregen. Voor de werkgevers was dit naast de toegenomen kloof tussen formele beroepsopleiding en beroepseisen (‘ze kunnen geen hamer meer vasthouden’) hun slechter geworden economische situatie en de relatief hoge arbeidskosten als gevolg van het minimumjeugdloon.

Dit laatste heeft ook effect gehad op de bereid­ heid tot het verschaffen van stageplaatsen. Aan het eind van de jaren zeventig was de status van

de stagiair namelijk een politiek strijdpunt. Was deze werknemer — zoals de vakorganisaties voor­ stonden — stagiair, dan was op hem het mini­ mumloon van toepassing. Was deze leerling, dan was geen honorarium of vergoeding nodig. Aan­ vankelijk maakte dit punt onderdeel uit van de vragen waarop het SEO-onderzoek antwoord moest geven. Deze vraag werd echter achter­ haald door een gerechtelijke uitspraak die de stagiair definitief tot leerling verklaarde.

Al met al kan de stageproblematiek, met name het (dreigend) gebrek aan stageplaatsen, gezien worden tegen de hiervoor geschetste achtergrond. Aan de ene kant een bureaucratisch geregeerd schools systeem van beroepsopleidingen met toe­ nemende specialisaties en een snel stijgend aantal leerlingen, aan de andere kant een bedrijfsleven met een toenemende opleidingslast en een — mede door de economische recessie — afgenomen opleidingsbereidheid.

Stand van zaken qua kennis

Na deze schets van achterliggende ontwikkelin­ gen keren we terug naar de inventarisatiestudie van De Vries. Het blijkt nu dat zijn vijf hoofd­ thema’s sterk worden beheerst door de verzelf­ standiging van het beroepsonderwijs, waarin dit manhaftige pogingen doet het praktijkleren te integreren in het schoolse systeem, overigens zonder veel succes. Wat het leerproces betreft komen volgens De Vries weinig harde gegevens naar voren — ook niet per opleiding — waaruit een ideale stagevorming kan worden afgeleid. Het leerproces tijdens een stage blijkt sterk af te han­ gen van de aard van het praktische werk en hier­ op heeft de school maar weinig invloed. Volgens de geanalyseerde studies hebben ‘school-factoren’ (voorbereiding, begeleiding en evaluatie) weinig invloed op het leerproces. Dit zou betekenen dat alle vormgevingsmodellen waarin aan de school een grote rol wordt toebedacht, niet erg realis­ tisch zijn.

De integratie van binnen- en buitenschools leren blijkt buitengewoon moeilijk te zijn en De Vries trekt de conclusie dat ‘tien jaar van pogingen om theoretisch en praktisch onderwijs op elkaar af te stemmen vrijwel mislukt zijn’. Dit geldt ook bij het zoeken naar de ‘ideale’ duur en vorm van sta­ ges. Vanuit de wens tot integratie van theorie en praktijk wordt vaak gepleit voor alternerende stages, waarbij per week een aantal stagedagen wordt afgewisseld met dagen op school. De stagebieders blijken in het algemeen echter veel meer te voelen voor ononderbroken stages (blok- stages) omdat zij dan de stagiairs beter bij de

(4)

normale arbeidsgang kunnen betrekken en er een hechtere band ontstaat. De ogenschijn­ lijke betere beheersbaarheid van het leerproces (door de school) bij alternerende stages gaat daar­ om in veel gevallen ten koste van de diepgang van de praktijkervaring.

Wat de andere vormgevingsaspecten, zoals voor­ bereiding, begeleiding en evaluatie door de school betreft, tekent zich eenzelfde tendens af. Voorbe­ reiding in de zin van programmering lukt maar zeer ten dele. Begeleiding door de school op de stageplaats blijkt van marginale betekenis. Van meer belang lijkt een vorm van supervisie, waarbij de school de stage-ervaringen niet in detail tracht te regelen, maar de stagiair wordt geleerd te re­ flecteren op alle ervaringen die hij tijdens de stage opdoet.

Ten aanzien van evaluatie blijkt het een probleem te zijn de grote ‘breedte’ aan stage-ervaringen te vangen in schoolse beoordelingsmethoden. De Vries suggereert hier dat het beter zou zijn eva­ luatie te zoeken in een methodiek van beoorde­ lingsgesprekken zoals die in het bedrijfsleven voorkomen.

Dit alles lijkt een direct gevolg van de institutio­ nele problematiek, waarbij school- en arbeids- systeem ver uit elkaar gegroeid zijn, een eigen ‘cultuur’ hebben en eigen doelstellingen na­ streven.

Over de institutionele problematiek zelf blijkt weer veel literatuur aanwezig. De problemen die hier gesignaleerd worden hangen alle samen met het feit dat de opleiding verantwoordelijk is voor het bereiken van de eindtermen (onderwijsdoel­ stellingen), maar daarvoor voor een deel afhanke­ lijk is van arbeidsorganisaties die zich daarbij niet betrokken voelen. In extreme situaties leidt dit zelfs tot een absoluut gebrek aan stageplaatsen. Dit basisprobleem leidt tot vele strategieën (bin­ ding stageplaatsen aan opleidingen, gebiedsaf- spraken tussen scholen, stagebanken, bemidde­ ling door COA’s). Een fundamentele strategie is die van de gedeelde verantwoordelijkheid voor de beroepsopleiding tussen scholen en bedrijfsleven (het voorstel van de Commissie-Wagner).

De conclusies die uit dit (zeer summiere) over­ zicht kunnen worden getrokken zijn, dat voor de meest fundamentele vragen van het buitenschools leren nog geen duidelijke antwoorden bestaan. Het leerproces is weliswaar geen volledige ‘black box’ meer, maar onvoldoende doorzichtig om er een eenduidige vormgeving van het buitenschools leren op te baseren. De vraag is zelfs of deze uit de cultuur van het onderwijs — plannen, beheer­ sen en programmeren — stammende wens wel

reëel is, gezien de betrekkelijke onveranderbaar- heid van de arbeidssituatie. Moet het onderwijs niet veel meer energie steken in goede (globale) afspraken met arbeidsorganisaties en een ‘vol­ gend’ beleid voeren ten aanzien van inhoud, voor­ bereiding, begeleiding en evaluatie van stages? Met andere woorden uitgaan van een feitelijke of afgesproken situatie van gedeelde verantwoorde­ lijkheid en het schoolse leren via onderhandelin- gen afstemmen op wat haalbaar is?

Doel en methode van het SEO-onderzoek

Het SEO-onderzoek had tot doel de werking van de stagemarkt, als ontmoetingsplaats van vraag en aanbod van stageplaatsen, te onderzoeken voor het gehele middelbaar en hoger beroepsonderwijs. Dit tegen de al genoemde achtergrond van toe­ nemende noodsignalen van het onderwijs over het gebrek aan voldoende (goede) stageplaatsen, klachten van het bedrijfsleven over een over­ stroomd raken met stage-aanvragen en de (toen nog levendige) discussie over de status van de stagiair.

De voornaamste vragen waar het onderzoek ant­ woord op diende te geven, waren:

— op grond van welke overwegingen bieden ar­ beidsorganisaties stageplaatsen aan? Is er spra­ ke van een plafond en in welke mate is de ruimte in het aanbod al in beslag genomen? Zijn er duidelijke voorkeuren voor bepaalde stagevormen en de duur van de stage?;

— hoe zorgen scholen voor voldoende stage­ plaatsen? Kan de werving worden verbeterd? Zijn er in de schoolsituatie bepaalde hinder­ palen om dit te realiseren?;

— welke maatregelen van overheidszijde zijn te overwegen om de werking van de stagemarkt te verbeteren?

Deze vragen zijn duidelijk kwantitatief van aard. Omdat een verband tussen problemen om aan voldoende stageplaatsen te komen en de kwali­ teit van de stage echter plausibel leek, zijn in het onderzoek ook vragen opgenomen over leereffec­ ten in relatie tot de stage-inhoud, de begeleiding en de evaluatie.

Ook de door stagebieders geprefereerde stage- vorm, stageduur en stageperiode zijn in het on­ derzoek betrokken. Hierdoor zijn bijna alle the­ ma’s van de stageproblematiek, zoals De Vries die schetst, gedekt.

De noodzaak representatieve uitspraken te kun­ nen doen over de stagemarkt van het middelbaar en hoger beroepsonderwijs heeft het enquêteren

(5)

van representatieve steekproeven opleidingen, stagiairs en arbeidsorganisaties nodig gemaakt. Gegevens uit bestaand onderzoek waren namelijk onvoldoende, te fragmentarisch of soms geheel afwezig.

De steekproeven zijn als volgt getrokken:

a. Het middelbaar en hoger dagberoepsonderwijs telt ongeveer 200 opleidingstypen waarin ver­ plichte stages voorkomen. Sommige typen ko­ men veel voor; anderen slechts weinig. Van dit feit is bij de steekproefbepaling gebruik ge­ maakt. Gekozen is voor een steekproef uit de 60 qua stagebeslag grootste opleidingen. Stage- beslag staat hier voor het beroep, in tijd ge­ meten, dat een opleiding op de stagemarkt doet (aantal leerlingen X aantal stages in de opleiding X gemiddelde stageduur). Deze 60 opleidingen vertegenwoordigen 90% van het stagebeslag. Uit deze populatie zijn per oplei­ ding vier scholen getrokken waar deze oplei­ ding voorkwam.

b. Stagiairs. Hierbij bestond de onderzoekspopu­ latie uit leerlingen die recent een stage hadden voltooid bij 30, qua stagebeslag, grootste op­ leidingen. De steekproef werd getrokken door een random opgave van enkele leerlingen van de opleidingensteekproef (zie onder a). c. Arbeidsorganisaties. Hierbij is gekozen voor

een representatief beeld van de hele Neder­ landse populatie van bedrijven en instellingen, zowel stagebieders als niet-stagebieders. Hier­ toe werden, op basis van het adressenbestand van een commercieel adressenbureau, voor vier grootteklassen random steekproeven getrok­ ken. De vier beginsteekproeven telden in totaal 4000 adressen.

De respectieve steekproeven zijn alle benaderd met schriftelijke vragenlijsten, nadat per onderzoeks­ populatie tien mondelinge probleem-inventarise- rende vraaggesprekken zijn gevoerd en nog eens tien vraaggesprekken om de vragenlijsten op be­ grijpelijkheid en logica te testen.

Per saldo zijn vijf vragenlijsten ontworpen: 1. voor beroepsopleidingen met een groot aantal

vragen over problemen, wervingsmethoden en de wijze van kwaliteitsbewaking;

2. voor stagiairs over een breed scala van aspec­ ten van de laatst gevolgde stage (soort werk, beloning en leereffecten);

3. een beperkte voorenquête voor alle arbeids­ organisaties over het al dan niet stagebieden in de afgelopen acht jaar, het bieden van an­ dere praktijkleerplaatsen en de bereidheid om (meer) stageplaatsen te bieden;

4. een uitgebreide vervolgenquête voor de stage­ bieders over motieven, voorkeuren, regelingen en de stagecapaciteit;

5. een beperkte enquête voor arbeidsorganisaties die in de periode 1980-1983 wel waren bena­ derd, maar geen stageplaatsen hebben willen verschaffen (de zgn. weigeraars).

De response op de schriftelijke enquêtes was voor bijna alle groepen hoog, variërend van 52 tot 70%; alleen de weigeraars respondeerden minder (32%). Door deze hoge respons is afgezien van non-respons-analyse. Alleen op de voorenquête onder arbeidsorganisaties is ook een telefonisch non-respons onderzoek uitgevoerd in verband met de vrees dat stagebiedende organisaties meer zouden hebben gerespondeerd dan niet-stagebie- dende. Dit bleek echter niet significant gebeurd te zijn.

Bij de analyse werden de opleidingen ingedeeld in zes opleidingstypen, namelijk:

— technische; — agrarische; — bedrijfseconomische; — (para-)medische; — sociale en culturele; — pedagogische.

De arbeidsorganisaties werden onderscheiden naar grootte in werknemers (1-5, 6-20, 21-100 en 100 en meer) en naar bedrijfstak; agrarisch, industrie, openbaar nut, bouw, handel, transport, banken en verzekeringen, zakelijke dienstverlening, open­ baar bestuur, onderwijs, gezondheidszorg, medi­ sche dienstverlening en overige dienstverlening. De stages werden onderscheiden naar doel, oriën­ terend en opleidend en naar vorm; alternerend versus ononderbroken.

Knelpunten

Een belangrijke aanleiding tot het onderzoek was, zoals gezegd, de klacht over gebrek aan stage­ plaatsen. Dit blijkt nu in de praktijk mee te val­ len. Slechts een kwart van de beroepsopleidingen kent een sterk problematische stagesituatie: voor 17% van de opleidingen was het verkrijgen van voldoende stageplaatsen moeilijk en voor 9% zeer moeilijk (ten aanzien van oriënterende stages). Voor beroepsstages, die meestal later in de oplei­ ding zijn gesitueerd, waardoor de stagiairs beter inzetbaar zijn, is het beeld iets gunstiger. Daar komt twee derde van de opleidingen zonder veel moeite aan voldoende stageplaatsen.

De problematische stagesituatie blijkt overigens

(6)

geconcentreerd te zijn in twee van de zes onder­ scheiden opleidingssoorten; met name de oplei­ dingen in de gezondheidssector en de sociale en culturele opleidingen kennen veel problemen. Meer dan de helft van de onderzochte opleidin­ gen aan het mdgo, de Sociale Academie en het Jeugdwelzijnswerk kent ernstige tot zeer ernstige problemen. Daarnaast hebben ook diverse kmbo’s en meao’s een weinig florissante stage situatie. Daarentegen heeft het agrarisch en technisch on­ derwijs maar weinig problemen.

Problemen bij het verkrijgen van voldoende stageplaatsen blijken voornamelijk opleidings­ gebonden. Regionale verschillen zijn wel gecon­ stateerd, maar verklaren de problematiek niet. Als oorzaken noemen de scholen in volgorde van belangrijkheid:

— het toegenomen aantal leerlingen (= meer sta- gevraag);

— toenemende concurrentie met andere oplei­ dingen bij bestaande stagebieders;

— het wegvallen van stagebieders;

— gebrek aan arbeidskracht om nieuwe stage­ plaatsen te werven;

— de onaantrekkelijkheid van de stagevorm (te kort of alternerend);

— de relatieve onbekendheid van de opleiding bij arbeidsorganisaties.

Al deze factoren blijken bij nadere analyse in­ vloed uit te oefenen. De belangrijkste factor is echter de situatie aan de aanbodkant.

Bij de bestudering daarvan blijken vooral scholen die voor hun stages zijn aangewezen op de kwar- taire sector met problemen te zijn geconfron­ teerd. Deze sector blijkt niet alleen al veel stages te verschaffen (meer dan de helft van de onder­ zochte arbeidsorganisaties in deze sector biedt stages tegen 20% gemiddeld), maar ook geplaagd te worden door bezuinigingen waardoor de mens­ kracht om stagiairs te begeleiden vermindert. De andere aanbodsectoren — met name het parti­ culiere bedrijfsleven — zijn veel minder stagebie- dend en zouden, objectief gezien, veel meer stagi­ airs kunnen opnemen. Kleine en middelkleine be­ drijven (1-5 en 6 tot 20 personeelsleden) zijn zelfs in meerderheid nog nooit voor stages benaderd. Veel bedrijven zijn in principe echter bereid stage­ plaatsen te verschaffen. Ook de bestaande stage- biedende organisaties in het bedrijfsleven zouden voor een aanzienlijk deel bereid zijn meer stagiairs op te nemen indien daarom zou worden gevraagd. Wel bleek dat in de jaren 1980-1982 ongeveer 15% van de stagebieders was opgehouden stages te bieden, vermoedelijk onder invloed van de eco­

nomische recessie (reorganisatie, inkrimping), hetgeen bij de scholen extra wervingsproblemen heeft veroorzaakt. Deze inzinking was echter tijdelijk.

De algemene conclusie ten aanzien van kwantita­ tieve problemen is dat er geen sprake is van een absoluut tekort aan stageplaatsen (vanwege het grote onbenutte potentieel). Door een betere af­ stemming van vraag en aanbod, zou een flink deel van de problemen zijn op te lossen. Alleen in de gezondheidssector en sociaal-culturele sector die­ nen zwaardere maatregelen te worden genomen. Voor we nu het wervingsbeleid van scholen be­ zien, gaan we eerst in op de aanbodsituatie. Het stagebeleid van arbeidsorganisaties

Een belangrijk deel van het onderzoek is gewijd aan het achterhalen van de motieven op grond waarvan arbeidsorganisaties stageplaatsen ter be­ schikking stellen en de factoren die invloed heb­ ben op deze bereidheid.

Overziet men de antwoorden dan kan men de motivering van arbeidsorganisaties schetsen als ‘verlicht eigenbelang’. Het nut van een goede op­ leiding, sociale motieven en de betekenis voor personeelsvoorziening op lange (en soms ook op korte) termijn blijken te domineren. Het feit dat stagiairs meestal produktief worden ingezet — in de meeste gevallen doen zij ‘normaal’ werk — speelt volgens de stagebieders slechts een geringe rol, omdat de produktiviteit in het algemeen laag is. Wel speelt vermoedelijk het motief ‘personeels- selectie’ een vrij grote rol. De helft van de stage­ bieders heeft ex-stagiairs in dienst. Verder kosten stagiairs weinig; slechts een minderheid van de ondervraagde stagiairs ontving een (geringe) ver­ goeding. Dit betekent dat stages, met name de langer durende, wel enig profijt voor de stagebie­ ders opleveren en — afgezien van de begeleiding — weinig kosten.

Een expliciete kosten/baten-overweging wordt door de meeste stagebieders echter niet gemaakt. De meesten gaan er vanuit dat de kosten van sta­ giairs (zelfs als er van een stagevergoeding sprake is) wel ongeveer tegen de baten opwegen.

Een technisch-organisatorisch bepaald plafond aan de stagecapaciteit van arbeidsorganisaties blijkt zelden bereikt te zijn, behalve in de ge­ zondheids- en sociaal-culturele sector. Het con­ crete aantal op te nemen stagiairs wordt volgens de stagebieders bepaald door de vraag of er vol­ doende werk of zinvolle projecten aanwezig zijn en of er voldoende begeleidingscapaciteit is, maar dit wordt zelden goed uitgezocht. Een planning

(7)

van het aantal op te nemen stagiairs is dan ook nauwelijks aanwezig. In de praktijk reageren de directie of de personeelschef ad hoe op aanvragen en proberen dan de stagiairs aan de afdelingen te ‘verkopen’. Het stagebeleid bij de stagebieders is dus zwak ontwikkeld, hetgeen ook blijkt uit de geringe bereidheid langdurige contracten met scholen af te sluiten over aantallen op te nemen stagiairs. Het kernwoord is hier: welwillende vrijblijvendheid.

Onderzocht is ook of arbeidsorganisaties onder een aantal met name genoemde gunstiger voor­ waarden (meer) stageplaatsen zouden aanbieden. Het blijkt nu dat slechts een minderheid van ar­ beidsorganisaties gevoelig zegt te zijn voor het afschaffen van de stagevergoeding, het zelf kun­ nen bepalen van de duur van de stage en het ver­ goeden van een deel van de begeleidingskosten. Bovendien blijkt deze minderheid geconcentreerd in de bedrijfstakken waar zich nauwelijks knel­ punten in het verschaffen van stageplaatsen voor­ doen. Met andere woorden: gunstiger voorwaar­ den zijn niet nodig. En in de bedrijfstakken waar zich wél knelpunten voordoen — de maatschap­ pelijke dienstverlening en de gezondheidszorg — is de gevoeligheid voor gunstiger voorwaarden nauwelijks aanwezig. Daar is men best bereid stagiairs op te nemen maar het kan daar niet. Mede door de bezuinigingen voelt men zich niet goed in staat de stagiairs te begeleiden.

De beleidssituatie van scholen

De situatie van vrijblijvendheid van stagebieders is een direct gevolg van de scheiding van de ver­ antwoordelijkheid voor de beroepsopleidingen. De school is verantwoordelijk, maar is voor de uitvoering van het leerprogramma afhankelijk van de welwillendheid van de arbeidsorganisaties. Door deze afhankelijke positie kunnen de scholen niet al te hoge eisen stellen en doen ze dat dan ook niet. Zo is de bemoeienis van de school op de stageplaats zelf gering; de begeleiding vindt voor­ al plaats door gesprekken tijdens de zogenaamde terugkomdagen en naar aanleiding van door de stagiairs vervaardigde verslagen.

Ook de voorbereiding door de opleiding van de stage is niet erg specifiek; concrete, inhoudelijke afspraken over de stage worden niet vaak ge­ maakt. Veel scholen, met name die welke proble­ men ondervinden bij het vinden van voldoende stageplaatsen, zeggen expliciet huiverig te zijn (hoge) eisen aan de stagebieder te stellen.

De vrijblijvendheid aan de kant van stagebieders heeft ook gevolgen voor de manier waarop scho­

len aan stageplaatsen komen. Dit is in het SEO- onderzoek uitgebreid onderzocht en daarna, in een speciaal onderzoek ten behoeve van de COA- Rijnmond (Van Puffelen en Van Paridon, 1985) nog verder uitgediept. Het blijkt nu dat het ideaal van de school een stabiele, vertrouwde relatie met een niet al te groot aantal stagebieders is, waarbij werving niet of nauwelijks nodig is. Dit ideaal wordt echter zelden gerealiseerd. Onder in­ vloed van toenemende aantallen leerlingen, de opkomst van vele nieuwe studierichtingen en het regelmatig wegvallen van stageplaatsen moeten scholen jaarlijks aanzienlijke aantallen nieuwe stageplaatsen werven. Dat wil zeggen adressen van potentiële stagebieders opsporen, contacten leggen, overtuigen en afspraken maken over de gewenste inhoud van de stage.

Dat het hier niet om een marginaal verschijnsel gaat blijkt uit het feit dat in 1983 11% van de op­ leidingen 41% of meer nieuwe adressen moest werven en 33% meer dan 20% nieuwe adressen (percentages slaan op het bestand aan adressen nodig om alle stageleerlingen onder te brengen). Met andere woorden: werving is een structurele activiteit van scholen.

Dit nu gebeurt verre van optimaal. In de eerste plaats door een mentaliteit van ‘ieder voor zich’; samenwerking tussen scholen vindt weinig plaats. In de tweede plaats door een weinig systema­ tische zoekactie; eerst tracht een school nieuwe plaatsen bij bestaande stagebieders los te praten en als dat niet lukt, nieuwe adressen te vergaren via bekenden en relaties. Vooral de grote en be­ kende arbeidsorganisaties worden hierdoor over­ stelpt met aanvragen, vooral ook omdat scholen, soms uit nood, soms uit opvoedkundige overwe­ gingen, de leerlingen zelf stageplaatsen laten zoe­ ken. Een uitwas bij dit alles is dat scholen de nei­ ging hebben steeds vroeger te werven (om ande­ ren voor te zijn).

Systematische benadering, laat staan systemati­ sche inventarisatie van bruikbare stage-adressen, vindt nog nauwelijks plaats, hetgeen mede de grote aantallen nog nooit benaderde bedrijven en instellingen verklaart. De enige vorm van regule­ ring, die vooral bij de paramedische en sociale opleidingen werd aangetroffen is een gebiedsaf­ bakening.

De noodzaak grote aantallen nieuwe stageplaat­ sen te werven, legt veel beslag op de arbeidstijd van docenten, die niet voor acquisiteur zijn op­ geleid. Veel scholen klagen dan ook over gebrek aan wervingscapaciteit en bijna één derde vindt dit een belangrijke reden voor problemen bij het vinden van voldoende stageplaatsen.

(8)

De wervingssituatie vraagt dus duidelijk om een andere, meer gestructureerde aanpak. Bij diverse COA’s (contactcommissies onderwijs-arbeids- markt) die stagebevordering in hun takenpakket hebben, ziet men dan ook experimenten met sta- gebanken en het creëren van overlegsituaties waaruit eventueel afspraken of gezamenlijke wer­ ving kunnen voortkomen. Problemen die zich hierbij voordoen is de angst van scholen ‘hun’ adressen via een stagebank kwijt te raken en een starre onderwijsplanning, waarbij stagevorm en stageperiode geen onderwerp van onderhandeling met potentiële stagebieders kunnen worden. Ook dit is weer een rechtstreeks gevolg van de verzelf­ standiging (en bureaucratisering) van het onder­ wijs.

Dat meer flexibiliteit meer stageplaatsen en een betere relatie school-stagebieder kan opleveren, is op verschillende plaatsen in het onderzoek geble­ ken. Een flexibele stageperiode in het jaar zal vele stagebieders doen besluiten meer stagiairs op te nemen; onderhandelingsvrijheid over stage­ vorm en stageduur eveneens. Uiteindelijk zou dit kunnen leiden tot een zogenaamd duaal systeem, zoals voorgesteld door de Commissie-Wagner in Op weg naar een gezamenlijke verantwoordelijk­ heid (1984). Uit het SEO-onderzoek blijkt dat stagebieders graag meer betrokken willen worden bij doel en inrichting van de opleidingen.

Kwaliteit en kwaliteitsbewaking van de stage Zoals opgemerkt was het hoofddoel van het on­ derzoek de werking van de stagemarkt te onder­ zoeken en na te gaan onder welke voorwaarden deze markt beter zou functioneren. Uiteindelijk gaat het echter niet om het vinden van voldoen­ de, maar van goede stageplaatsen (waar veel wordt geleerd) en in nog ruimer verband, om de kwaliteit van de beroepsopleiding. Dit laatste nu is niet in het onderzoek betrokken. Wel is een aantal kwaliteitsaspecten van stages onderzocht, zij het niet in termen van specifiek door de op­ leiding nagestreefde leereffecten. Aan de stagiairs zelf is gevraagd wat zij tijdens hun laatste stage globaal hebben gedaan, hoe tevreden zij over de stage waren en hoe hun stage ‘scoorde’ op een tiental veel voorkomende stagedoelstellingen. Ten slotte is ook nog gevraagd op welke punten hun stage beter had kunnen verlopen.

De doorsnee stage blijkt nu in de ogen van de stagiair geslaagd te zijn; 85% is er tevreden over. Op vier aspecten hebben zij veel geleerd; de bete­ kenis van een beroep in de praktijk, hun eigen geschiktheid daarvoor, het omgaan met mensen en het aanpakken van problemen in de praktijk.

Vaktechnische vaardigheden komen slechts in de helft van de stages goed aan bod, sociale vaardig­ heden (zich handhaven in een groep, gedrag tegen­ over een chef) daarentegen meer. Het laagst scoort ‘het toepassen van schoolkennis’.

Wat de activiteiten tijdens de stage betreft blijkt het overgrote deel van de stagiairs ‘normaal werk’ te hebben gedaan. Wel is daar door de stagebie­ ders vaak variatie in aangebracht, in die zin dat de stagiair op meerdere bedrijfsactiviteiten mee­ draait. 15% van de stagiairs is ingezet op speciale projecten, terwijl 5% klusjes te doen kreeg of al­ leen rondkeek. Opvallend is nu dat de stagiairs zeggen het meest te hebben geleerd als zij nor­ maal werk deden. De leereffecten van speciale projecten zijn beduidend lager.

Interessant is ook dat de aaneengesloten stage met terugkomdagen ten aanzien van bijna alle leerdoelen hoger scoort zowel ten opzichte van geheel ononderbroken stages als van alternerende stages. Dit zou kunnen betekenen dat de alterne­ rende stage, die juist door de opleidingen is ge­ kozen om meer greep op het leerproces te heb­ ben, zijn doel voorbij schiet.

Ondanks de hoge mate van tevredenheid stelt toch nog 40% van de stagiairs dat de stage beter had gekund. Dit met name ten aanzien van het soort werk, de begeleiding (door de stagebieder) én de introductie door de school. Over de bege­ leiding door de school tijdens de stage zijn de sta­ giairs redelijk te spreken. Slechts 12% vindt die onvoldoende, terwijl 16% zegt dat er in het ge­ heel geen begeleiding had plaats gevonden, maar die niet heeft gemist.

De helft van de stagiairs vindt zich zeer uitge­ breid begeleid door de stagebieder en 36% vol­ doende; slechts enkelen zijn in het geheel niet (vooral bij speciale projecten) of te weinig be­ geleid.

Ten aanzien van de evaluatie van de stage lijkt de stagebieder belangrijker dan de school; in 70% van de stages zijn evaluatiegesprekken met de stagebieder gevoerd tegenover slechts 50% met de school.

Al met al lijkt de situatie rond de kwaliteit van de stages als volgt te worden gekenmerkt: rede­ lijk maar het kan beter. Deze uitspraak dient echter met een zeker voorbehoud te worden ge­ maakt, aangezien hij berust op kwaliteitswaarne- mingen door de stagiairs. De indruk bestaat nu dat stagiairs zich tijdens de stage niet sterk met de school verbonden voelen en zich meer richten naar het sociale systeem van de stagebieder.

(9)

Naar een betere werking van de stagemarkt Over hoe de kwaliteit van stages verbeterd kan worden zijn in het rapport geen expliciete uit­ spraken gedaan. Wel over een verbetering van de werking van de stagemarkt. Het is echter duide­ lijk dat beide aspecten niet los van elkaar staan. Waar het verkrijgen van voldoende stageplaatsen een probleem vormt, moeten noodoplossingen worden gezocht die de kwaliteit van stages kun­ nen aantasten. Met name kan hier worden ge­ dacht aan stageplaatsen zonder behoorlijke be­ geleiding door de stagebieder en aan stages ge­ vuld met klusjeswerk, situaties die in het onder­ zoek zijn waargenomen. Bij gebrek aan stage­ plaatsen zal de opleiding minder eisen aan de stagebieder durven stellen. Ook bestaat bij een moeizame wervingssituatie het risico dat te wei­ nig tijd in voorbereidende afspraken met de stagebieder kan worden gestoken.

Een betere werking van de stagemarkt zal dus niet alleen de kwantitatieve problemen van de scholen doen afnemen, maar eveneens de kwali­ teit van de stages kunnen bevorderen. Hoe kan die werking worden verbeterd? Zowel in het rapport ‘De werking van de stagemarkt in Ne­ derland’ als in het rapport over de stageproble- matiek in Rijnmond (dat in zekere zin als een uitdieping van het landelijke rapport kan wor­ den gezien) zijn hierover suggesties gedaan. Deze vallen uiteen in maatregelen die het aanbod van stageplaatsen kunnen vergroten en maatregelen om de vraag efficiënter te maken. Sommige maatregelen kunnen door scholen in de huidige context worden genomen; voor anderen is er flexibilisering van de onderwijsplanning en lan­ delijke en/of regionale samenwerking nodig. Voor sommige maatregelen ten slotte is direct overheidsingrijpen noodzakelijk.

a. Vergroting van het potentiële aanbod

Geconstateerd is dat met name kleinere arbeids­ organisaties vaak in het geheel niet benaderd wor­ den, terwijl zij voor een aanzienlijk deel wél be­ reid zijn stageplaatsen te verschaffen. Verder is geconstateerd dat de onbekendheid met vele nieuwe vormen van beroepsonderwijs voor de betreffende opleidingen een probleem vormt om aan voldoende stageplaatsen te komen. Op grond hiervan is een gerichte voorlichtingscampagne over inhoud en niveau van de vele beroepsoplei­ dingen en hun stagewensen gesuggereerd. Als hulpmiddel daarbij is het idee geopperd van een losbladig handboek ‘Stages in het Beroepsonder­ wijs’, geschreven vanuit de informatiebehoeften van de stagebieder. COA’s zouden verder behulp­

zaam kunnen zijn door het opbouwen van rele­ vante adressenlijsten van potentiële stagebieders in hun regio.

In beide onderzoeken is geconstateerd dat het stagebeleid bij arbeidsorganisaties zwak ontwik­ keld is of geheel ontbreekt. Op grond hiervan is gesuggereerd stageplanning bij bedrijven en in­ stellingen te bevorderen door de systematische inventarisatie van stagemogelijkheden. Als instru­ ment hiervoor is het aanstellen van stageconsu- lenten per branche en/of regio bepleit die bij de grotere en middelgrote arbeidsorganisaties zo’n stageplanning helpen opzetten.

Eveneens is geconstateerd dat door de starre leer­ plannen stages in gelijksoortige opleidingen allen in dezelfde periode zijn gepland, terwijl de stage­ plaatsen in de andere perioden van het jaar ‘on­ benut’ zijn. Ook is geconstateerd dat afwijzing van een aanvraag soms ligt aan het feit dat het bedrijf in de gevraagde periode geen mogelijk­ heid ziet, maar wel in een andere periode. Dit heeft geleid tot de suggestie gelijksoortige oplei­ dingen per regio afspraken te laten maken om hun stageperiodes nâ elkaar te plannen.

Ten slotte is geconstateerd dat arbeidsorganisa­ ties moeite hebben met alternerende en erg korte stages. Op grond hiervan is gesuggereerd de stagevorm en stageduur in (georganiseerd) over­ leg vast te stellen en de opleidingen een zekere vrijheid te bieden om de vorm van de stages af te stemmen op de wensen van de potentiële stage­ bieders.

b. Meer efficiënte werving

De voor de scholen ideale wervingssituatie is die waarbij de school nauwelijks hoeft te werven, maar voor zijn stagebehoefte kan terugvallen op een aantal vertrouwde adressen en vertrouwde bedrijfsfunctionarissen, het liefst in de regio van de school (i.v.m. reistijd van stagiairs en stage- docenten). Dan kan ook de voorbereiding op de stage — het uitleggen van het stagedoel en het af­ spreken van de stagecondities — tot een mini­ mum worden beperkt. Er is dan meer tijd voor begeleiding van de stagiair en het onderhouden van tussentijdse contacten met de stagebieder. Zoals gezegd bestaat deze ideale situatie nauwe­ lijks. De opleidingen moeten elk jaar grote aan­ tallen nieuwe stageplaatsen werven, maar doen dit verre van optimaal. Systematische werving, aan de hand van adressenlijsten van mogelijk in aanmerking komende bedrijven en instellingen, komt bijvoorbeeld nog maar weinig voor.

Elke school — en soms zelfs elke opleiding

(10)

nen een school — werft voor de eigen behoefte. Gemeenschappelijke werving komt nauwelijks voor. Scholen beschermen hun adressen angst­ vallig (zeker bij de zwakker in de markt liggende opleidingen).

De oplossingen, die in beide onderzoeken worden gesuggereerd, liggen dan ook op de volgende ter­ reinen:

— samenwerking van scholen bij het inventari­ seren van nieuwe stagemogelijkheden (bij ar­ beidsorganisaties die tot dusverre in het ge­ heel niet of niet voor het betreffende school­ type stagebiedend waren);

— het opzetten van stagebanken, waar zowel de adressen die door de stageconsulenten (zie on­ der d) als de niet gebruikte mogelijkheden van de gezamenlijke werving worden aangemeld; — het maken van gebiedsafspraken waardoor de

stageplaatsen rond de vestigingsplaats van de school worden geconcentreerd;

— het terugdringen van werving door leerlingen, het afspreken van vaste wervingsperiodes (zo­ dat arbeidsorganisaties de aanvragen gecon­ centreerd binnenkrijgen);

— het trainen van docenten in wervingstechnie- ken;

— het opzetten van een programma van goede relaties met de stagebieder om onnodig verlies van stageplaatsen te voorkomen.

Voor een aantal segmenten van de stagemarkt — met name de gezondheidssector en de sociale en culturele sector — zijn de gesuggereerde maatre­ gelen echter onvoldoende, omdat daar nauwe­ lijks meer onbenut potentieel aan stageplaatsen aanwezig is. Hier dient de overheid in te grijpen met maatregelen om vraag en aanbod met elkaar in evenwicht te brengen; vermindering van het aantal leerlingen (bijv. door een studentenstop), het verminderen van het aantal stages in de oplei­ ding, casu quo vervanging door binnenschoolse praktijksimulaties of het kunstmatig vergroten van de stagecapaciteit door de betrokken instel­ lingen toe te staan extra praktijkbegeleiders aan te stellen. Hier dient dus de centrale overheid in beweging te komen, zowel als subsidiënt van de genoemde knelpuntsectoren als in haar kwaliteit van regelende instantie van het onderwijs.

Nabeschouwing

Welke inzichten dragen beide SEO-onderzoeken nu aan over de achterliggende institutionele pro­ blematiek, zoals geschetst in het begin van dit artikel?

In de eerste plaats dat de verzelfstandiging van

het beroepsonderwijs met in principe vrije in­ stroom van leerlingen en vrijheid van het bedrijfs­ leven om al dan niet stagiairs op te nemen een potentieel probleem vormt bij het verkrijgen van voldoende stageplaatsen. Het onderwijs verplicht zich naast onderwijs ook stages aan de leerlingen te verschaffen, maar is voor die stageplaatsen af­ hankelijk van de bereidheid van het bedrijfsleven. Als door een sterke aanwas van het aantal leerlin­ gen in combinatie met een economische recessie (de situatie ten tijde van het onderzoek) de grens van die bereidheid wordt bereikt, geeft dit voor een aantal sectoren aanleiding tot knelpunten. De verzelfstandiging heeft bovendien tot gevolg dat het bedrijfsleven zich enigszins vrijblijvend opstelt ten opzichte van stage-aanvragen, vooral ten aanzien van die uit de nieuwere vormen van beroepsonderwijs, waarin men zich niet herkent. Het onderzoek leert echter ook dat de kwantita­ tieve problematiek (dreigend gebrek aan stages) voor een belangrijk deel oplosbaar is binnen de context van een zelfstandig beroepsonderwijs. Betere werving door scholen en bevordering van een stagebeleid bij het bedrijfsleven kan hier veel verbeteren.

De specifieke vorm die de verzelfstandiging van het beroepsonderwijs in Nederland heeft aange­ nomen, namelijk het opgenomen worden in de ‘onderwijsprovincie’ met een eigen cultuur en eigen normen en waarden, schept echter wel pro­ blemen. De starre onderwijsplanning die daarvan het gevolg is, maakt het moeilijk stagevorm en stagevoorwaarden af te stemmen op de wensen van het bedrijfsleven. Ook qua inhoud van de stage ontstaan in dit opzicht knelpunten in die zin dat stage en onderwijs twee vrij ver van elkaar verwijderde werelden worden. In het landelijke SEO-onderzoek blijkt dat het ‘toepassen van schoolkennis’ bij de leereffecten het laagst scoort en de stage-inhoud slechts in bescheiden mate door de scholen kan worden beïnvloed. Dit onderstreept de mening van De Vries dat de pogingen van de opleidingen praktijk en onder­ wijs te integreren schipbreuk hebben geleden en wel omdat dit niet geprobeerd is via de weg van het betrekken van bedrijven bij het onderwijs. Een ander, niet noodzakelijk, maar wel feitelijk gevolg van de verzelfstandiging is de veralgeme­ ning van het beroepsonderwijs. Voor het ver­ schijnsel stages heeft dit twee typen consequen­ ties. Voor zover de indruk juist is dat het onder­ wijs de nadelen van de veralgemening heeft trachten op te vangen met meer stages (dit is in de onderzoeken niet specifiek onderzocht) vergroot dit de druk op het bedrijfsleven. Een

(11)

ander gevolg van de veralgemening (zij het niet alleen daarvan) is de noodzaak voor het bedrijfs­ leven schoolverlaters verder op te leiden. In het SEO-onderzoek is nagegaan of deze ‘eigen’ op­ leidingsactiviteiten ten koste gaan van de stage- capaciteit. Dit blijkt nu in de huidige situatie niet het geval te zijn. Wel is in het tweede SEO- onderzoek in Rijnmond diverse malen de klacht van scholen vernomen (met name de kmbo’s) dat praktijkleerplaatsen uit de intermediaire sec­ tor (de scholingsprogramma’s van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) vaak oneigenlijk concurreerden met stageplaatsen, om­ dat de praktijkleerplaatsen geheel naar de wen­ sen van de bedrijven werden ingericht, terwijl bij stageplaatsen nog leereisen werden gesteld. Voor het oplossen van de kwantitatieve proble­ matiek is een harde noodzaak van een systeem van gedeelde verantwoordelijkheid, zoals de Com- missie-Wagner voorstaat, niet uit het onderzoek gebleken. Met een zekere onderhandelingsruimte en flexibiliteit bij het onderwijs (ook op regio­ naal niveau) zou al veel gewonnen zijn. Dat ge­ deelde verantwoordelijkheid wel kan is echter ook gebleken. Aan de kant van arbeidsorganisa­ ties is een duidelijke bereidheid geconstateerd mee te denken over doel en inrichting van het beroepsonderwijs. Bij dit alles moet echter wor­

den bedacht dat dit alleen een partiële verzach­ ting van de aansluitingsproblematiek betekent, namelijk voor die leerlingen die het beroepson­ derwijs doorlopen. Het grotere vraagstuk van de schoolverlaters die zonder specifieke beroepskwa­ lificaties op de arbeidsmarkt komen, is hiermee

niet opgelost. □

Literatuur

- H oof, J.J. van en A.M.L. van Wieringen, ‘Coopera­ tion, com petition and corporatism, the emergence o f a new pattern o f relations between education, in­ dustry and the State o f the Netherlands’. In: Educa­ tion/training and Labour Market Policy, vol. 2, SVO, Den Haag 1986.

- Iersel, J. van, ‘Ontwikkelingen in beleid met betrek­ king tot de aansluiting tussen educatie en arbeid’. In:

Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2 (1), blz. 5 2 -5 9 ,1 9 8 6 .

- Puffelen, F. van en W.C. van Paridon, Stagemarkt in het Rijnmondgebied: problemen en oplossingen,

SEO, Amsterdam 1985.

- Puffelen, F. van, W.C. van Paridon en K. van der Ree,

De werking van de stagemarkt in Nederland, SEO, Amsterdam 1985.

- Vries, B. de, De stand van het buitenschools leren,

ITS, Nijmegen 1986.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In Exqieriment 2, further dissociations were detected between claustrum and amygdaloid kindling by changes in molecular products linked with neural plasticity. Claustrum kindling

University of Science and Technology of China, Anhui; (b) School of Physics, Shandong University, Shandong; (c) Department of Physics and Astronomy, Key Laboratory for

Because their legitimacy as decision makers depends on the nature of courts, judges have to tailor their decision making to situations where their institutional

Placed on permanent loan with University of Victoria Libraries in 1976, this unique collection is the legacy of the Catholic Diocese of Victoria and bears the name of its

The single-use optical fiber tips are inexpensively fabricated, easily coupled to a simple photodiode, and are sensitive at fluo- ride concentrations ranging from 0 to 5 mg L

The paper is an accomplishment of a new 3-variable 4-parameter generating function for Humbert matrix polynomials with an approach of unifying several classes of matrix

In addition, it has been shown that the spatial and temporal persistence of snow cover has a significant impact on climate and atmospheric processes (e.g. Thus, climate

Many successful predecessors of this Special Issue happen to be the Special Issues of the MDPI’s journal, Axioms, on the subject-areas of “q-Series and Related Topics in