• No results found

Winnaars en verliezers op de arbeidsmarkt in de jaren '70 - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Winnaars en verliezers op de arbeidsmarkt in de jaren '70 - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A. de Grip*

Winnaars en verliezers op de

arbeidsmarkt in de jaren ’70

De sectorale samenstelling van de werkgelegenheid verandert doorlopend vanwege verschuivingen in de vraag naar goederen en diensten. Hierdoor ontstaan eveneens veranderingen in de beroepenstruc­ tuur van de samenleving. Naast verschuivingen in de vraag naar eindprodukten kunnen ook verande­ ringen in de produktietechniek en -organisatie van invloed zijn op de beroepenstructuur. In dit artikel zal nader worden ingegaan op de verschuivingen die zich hebben voorgedaan in de beroepenstructuur. Centraal daarin staat de vraag welke beroepsklassen de afgelopen jaren het sterkst in omvang zijn toe- of afgenomen, de zgn. ‘occupational winners & losers’.1 Daarbij is gebruik gemaakt van gegevens uit de Volkstelling 1971 (V T 71) en van cijfers uit de onlangs gepubliceerde Arbeidskrachtentelling 1981 (AKT’81).2

Inleiding

Verschuivingen in de vraag naar arbeidskrachten impliceren vaak ook veranderingen in de oplei­ dingsstructuur van de vraag op de arbeidsmarkt. Om hierin enig inzicht te krijgen, zal worden ge­ keken naar het opleidingsniveau van arbeids­ krachten in resp. de sterkst gegroeide en inge­ krompen beroepsklassen.3 Daarbij blijkt dat ar­ beidskrachten, werkzaam in de sterk gegroeide beroepsklassen relatief hoog zijn opgeleid. Men kan zich afvragen of dit laatste het gevolg is van het relatief hoge opleidingsniveau dat voor deze beroepen altijd al ‘vereist’ was, of dat dit hoge opleidingsniveau voortvloeit uit het verhogen van de aanstellingseisen in deze beroepsklassen. Geprobeerd zal worden hierin enig inzicht te krijgen.

Cijfers voor de periode na 1981 zijn jammer ge­ noeg nog niet gepubliceerd. Ongetwijfeld zijn de mutaties in de sectorale en beroepsstructuur van de werkende bevolking ook na 1981 aanzienlijk geweest. In een aantal gevallen zal het daarbij gaan om voortzettingen van de in de hier onder­ zochte periode waargenomen trends. Echter, bij enkele ‘specifiek kwartaire’ beroepsklassen (leer­ * Drs. A. de Grip is werkzaam bij de vakgroep algeme­ ne economie aan de economische faculteit van de

Vrije Universiteit. Met dank aan G.P. Janssen (docto­ raalstudent economie) voor zijn hulp bij het verwer­ ken van de gegevens en aan drs. A.W.F. Corpeleijn, dr. H. van Hulst en dr. J.M. Theeuwes voor hun com­ mentaar op een eerste versie van dit artikel.

krachten, sociale hulpverleners, e.d.), die tot de grootste winners van de jaren zeventig behoren, is er de laatste paar jaren ongetwijfeld een dui­ delijke kentering in de werkgelegenheidsontwik­ keling opgetreden. Aan het eind van dit artikel zal verder worden ingegaan op de gevolgen van een dergelijke trendbreuk in de werkgelegen­ heidsontwikkeling voor het functioneren van de arbeidsmarkt.

De opzet van dit artikel is als volgt. Eerst zal een summiere schets worden gegeven van de sectorale werkgelegenheidsontwikkelingen in de naoor­ logse periode, om daarmee enigszins het kader te schetsen, waarbinnen de groei en inkrimping van beroepsklassen zich afspeelt. Daarna zal worden ingegaan op de centrale vraag van dit ar­ tikel: Welke beroepsklassen zijn de ‘occupational

winners & losers’ van de jaren zeventig? Daarbij

zal zowel naar de absoluut, als naar de procen­

tueel het meest gegroeide of ingekrompen be­

roepsklassen worden gekeken. Bovendien zal aandacht worden besteed aan het opleidings­ niveau van de in deze beroepsklassen werkzame personen en worden geprobeerd een antwoord te geven op de vraag in hoeverre het relatief hoge opleidingsniveau van de het meest gegroeide be­ roepsklassen een ‘intrinsiek’ kenmerk van deze beroepen is, of het gevolg is van verhoogde aan­ stellingseisen. Tot slot zal, zoals gezegd, worden ingegaan op de arbeidsmarktconsequenties van het overheidsbeleid waardoor de werkgelegen­ heidsontwikkeling de laatste paar jaren in enkele

(2)

specifiek kwartaire beroepen, die in de onder­ zochte periode tot de grootste occupational winners behoorden, drastisch werd omgebogen. Verschuiving sectorale werkgelegenheid

De verschuiving van de werkgelegenheid in de primaire en secundaire sector naar de tertiaire en vooral ook de kwartaire sector is de meest in het oog lopende verandering in de afgelopen decen­ nia. Echter ook binnen deze vier sectoren vallen er sterk uiteenlopende ontwikkelingen te consta­ teren. Tabel 1 geeft een beeld van de ontwikke­ ling van het aandeel van 14 verschillende sectoren in de totale werkgelegenheid in Nederland. Deze cijfers illustreren het trendmatig teruglopen van het aandeel van de primaire sectoren in de totale werkgelegenheid en de groei van tertiaire en kwartaire bedrijfstakken. Het aandeel in de totale werkgelegenheid neemt echter niet in alle dienst­ verlenende sectoren toe. Bij de reparatiebedrijven daalt het werkgelegenheidsaandeel, terwijl het aandeel van de — heterogene — sector transport/ communicatie stabiel blijft. Het aandeel van de bouwsector in de werkgelegenheid stijgt tot 1970 en neemt daarna af. Hetzelfde patroon doet zich voor in de metaalindustrie. Andere industriële sectoren, zoals de textiel-, kleding-, en schoeisel- industrie en de voedings- en genotmiddelenindu­ strie hebben een sterk teruglopend aandeel in de totale werkgelegenheid. De (petro)chemische sec­ tor is daarentegen de enige industriële bedrijfstak met een toenemend werkgelegenheidsaandeel, hoewel ook hier de groei na 1970 stagneert.

Occupational winners & losers 1971-1981

De vraag welke beroepsklassen de afgelopen jaren het sterkst in omvang zijn toe- of afgenomen kan zoals gezegd slechts worden beantwoord voor de periode tot 1981, vanwege het nog niet beschik­ baar zijn van gegevens over de meest recente ja­ ren.

Bij de vergelijking van de cijfers uit de VT’71 met die van de AKT’81 is uitgegaan van een opdeling van de werkzame personen naar be­ roepsklasse (2-cijfercode). Er zijn ook meer gedetailleerde gegevens bekend van de ont­ wikkeling naar beroepsgroepen (3-cijfercode). Bij een dergelijke opdeling hebben verschillende beroepsgroepen echter een vaak erg geringe om­ vang, waardoor de statistische betrouwbaarheid van de mutaties klein is. Om deze reden is niet voor deze verdergaande opdeling gekozen. Wel zal — indien de werkgelegenheidsontwikkelingen binnen een beroepsklasse nogal uiteenlopen — worden aangegeven welke beroepsgroepen (3-cij­ fercode) binnen een sterk toe- of afgenomen be­ roepsklasse (2-cijfercode) voor deze stijging of daling verantwoordelijk zijn. De indeling in beroepsklassen is natuurlijk enigszins arbitrair. Met name beroepsklassen als ‘administratieve functies n.e.g.’ (n.e.g. = niet eerder genoemd) en ‘arbeiders n.e.g.’ zijn minder bevredigend. Maar ook verschillende andere beroepsklassen hebben een duidelijk heterogeen karakter. Bovendien zijn er belangrijke verschillen in omvang tussen de verschillende beroepsklassen. Het is evident dat

Tabel 1. Procentueel aandeel van bedrijfstakken in totale werkgelegenheid

Sector 1950 I960 1970 1980 1983 Landbouw/visserij 15,4 11,1 7,0 5,8 6,0 Delfstoffenwinning 1,4 1,4 0,4 0,1* 0,1* Textiel/schoeiselindustrie 6,7 5,6 3,4 1,4 1,0 Voeding/genotsmiddelenindustrie 5,5 5,0 4,3 3,6 3,6 Olieraffinage/chemische industrie 1,7 2,4 2,8 2,6* 2,7* Metaalindustrie 8,2 9,5 10,1 9,0 8,4 Overige industrie 5,0 5,1 5,0 4,1 3,7 Bouwnijverheid 8,1 9,0 10,8 9,3 7,3 Openbare nutsbedrijven 0,9 0,9 0,9 0,9 1,0 Handel/horeca 14,4 15,5 17,6 18,1 17,8 Reparatiebedrijven 1,9 2,1 2,4 1,5 1,4 Transport/communicatie 7,0 7,1 6,5 6,7 6,9 Overige diensten 13,1 13,6 16,7 22,1 23,9 Overheid 10,4 11,7 12,1 14,9 16,1

* Aardoiiewinning valt nu onder Olieraffinage/chemische industrie. Bron: CBS (Nationale Rekeningen).

(3)

de ranglijsten van de beroepsklassen met de grootste absolute mutaties worden beïnvloed door deze verschillen in om vang. Daarnaast zul­ len ook verschillen in heterogeniteit van de be­ roepsklassen van invloed zijn op de ranglijsten.

Groeiende beroepen

Welke beroepen zijn de occupational winners & losers tussen 1971 en 1981? Tabel 2 geeft een ranglijst van de twaalf beroepsklassen waarin de toename van de werkgelegenheid tussen 1971 en 1981 absoluut gezien het grootst is geweest. De top vijf wordt gevormd door een drietal kwar- taire beroepsklassen — leerkrachten, genees- en verpleegkundigen en sociale wetenschappers,maat­ schappelijk werkers e.d. — en twee min of meer tertiaire beroepsklassen: diverse administratieve beroepen en boekhouders en kassiers. De enige twee beroepsklassen op de winnerslijst die grotendeels tot de industriële sector kunnen worden gerekend zijn de beroepsklasse ingeni­ eurs, tekenaars en verwante technici op de acht­ ste plaats en de beroepsklasse monteurs en repa­ rateurs e.d. op de twaalfde plaats.

Tabel 2. Grootste occupational winners gemeten in absolute aantallen 1971-1981

Beroepsklasse Toename aantal

werkzame personen absoluut procent.

1. Leerkrachten 108 400 69,1 2. Admin. functies n.e.g. 105 200 34,6 3. Genees-en verpleeg­ kundigen e.d. 87 600 61,9 4. Boekhouders, kassiers e.d. 70 000 33,9 5. Sociale wetenschap­ pers, -hulpverleners e.d. 53 000 135,9 6. Huisbewaarders, schoonmaakpers. 50 000 74,0 7. Huish. en verzorgend personeel n.e.g. 45 700 36,5 8. Ingenieurs, tekenaars, en verwante technici 44 900 33,5 9. Winkelbedienden e.d. 34 000 15,9 10. Beleidsvoerende en hogere leidinggevende functies (excl. open­

baar bestuur) 27 200 26,0

11. Koks, kelners, buffet-

bedienden 26 700 33,0

12. Monteurs, reparateurs

e.d. 20 400 12,9

De totale toename van het aantal werkenden in deze twaalf sterkst gegroeide beroepsklassen be­ droeg 673 000. Dit is meer dan het dubbele van de per saldo ( ‘netto’) werkgelegenheidsgroei in Nederland (tussen 1971-1981: 318 000).

Binnen twee beroepsklassen op deze winners-lijst lopen de werkgelegenheidsontwikkelingen sterk uiteen. Zo komt de toename van het aantal wer­ kenden in de beroepsklasse huishoudelijk en ver­ zorgend personeel geheel voor rekening van de min of meer kwartaire beroepsgroep verzor­ gend personeel: + 64 300. Daartegenover stond een daling van de werkgelegenheid in de beroeps­ groep huishoudelijk personeel: — 18 700. De be­ roepsklasse winkelbedienden e.d. groeide louter door de toename van de beroepsgroep winkelbe­ dienden: -f 38 400. Hiertegenover stond een daling van het aantal werkenden in de beroeps­ groep straat- en marktverkopers: — 4500.

Een belangrijk deel van de werkgelegenheidsgroei in de jaren zeventig kan worden toegeschreven aan de drie kwartaire beroepsklassen op deze winners-lijst. Samen met de eveneens tot de kwartaire sector te rekenen beroepsgroep verzor­ gend personeel bedroeg de stijging van het aantal werkenden in deze kwartaire beroepen 313 300. Dit betekent dat zonder de groei van de werkge­ legenheid in deze kwartaire beroepen de totale werkgelegenheid in Nederland in de jaren zeven­ tig vrijwel niet zou zijn toegenomen.

De groei van de verschillende ‘tertiaire’ beroeps­ klassen duidt enerzijds op een toenemende vraag naar bepaalde diensten (bijv. zakelijke dienstver­ lening en horeca) en anderzijds op een relatieve toename van het niet bij de directe produktie be­ trokken zgn. ‘overhead’-personeel. De groei van de ‘industriële’ beroepsklassen zal ongetwijfeld voor een belangrijk deel het gevolg zijn van ver­ anderingen in het produktieproces vanwege tech­ nische ontwikkelingen, daar de totale werkgele­ genheid in de industrie niet is toegenomen. Als we kijken naar de beroepsklassen met de groot­ ste procentuele stijgingen van het aantal werkzame personen, zien we een ander beeld (zie tabel 3). De grootste relatieve toename van het aantal wer­ kenden heeft zich voorgedaan bij de (kleine) beroepsklasse bedrijfsleiders horeca, gevolgd door de eveneens kleine beroepsklasse beroepssport­ lieden. Op de derde plaats staat de eerste meer omvangrijke beroepsklasse sociale wetenschap­ pers, -hulpverleners e.d. Op deze lijst van de snel­ ste relatieve groeiers zien we ook de middelgrote beroepsklasse statistici, systeemanalisten e.d., en wel op de zesde plaats (zie tabel 3). De stijging

(4)

Tabel 3. Grootste occupational winners (procen­ tueel gezien) 1971-19814

Beroepsklasse Toename aantal

werkzame personen absoluut procent. 1. Directeuren/bedrijfs-leiders horecabedrijven 8 300 197,6 2. Beroepssportlieden, trainers e.d. 6 000 136,4 3. Sociale wetenschappers, -hulpverleners e.d. 53 000 135,9 4. Auteurs, journalisten e.d. 9 200 116,5 5. Juristen 7 600 110,1 6. Statistici, systeem-analisten e.d. 18 400 102,8 7. Economen 6 200 82,7 8. Accountants 6 200 78,5 9. Huisbewaarders, schoonmaakp ersoneel 50 000 74,0 10. Directeuren/bedrijfslei-ders detailhandel 4 900 70,0 11. Leerkrachten 108 400 69,1 12. Telefonisten, telegrafisten e.d. 6 900 57,0

van het aantal werkenden in deze beroepsklasse deed zich louter voor bij de ‘high-tech ’-beroeps-groepen systeemanalisten en automatiseringsdes­ kundigen (4- 11 000) en programmeurs e.d. (+ 7800). Daarnaast is ook de sterke toename van het aantal werkenden in een aantal academische beroepen - juristen, economen en accountants — opvallend. Het is eveneens opmerkelijk dat op deze lijst geen enkel industrieel en ook geen niet- hoger geschoold administratief beroep voorkomt. Slechts een drietal beroepsklassen komt op beide winners-ranglijsten voor: leerkrachten (resp. een eerste en een elfde plaats), sociale wetenschap­ pers, -hulpverleners e.d. (resp. een vijfde en een derde plaats) en huisbewaarders, schoonmaakper­ soneel (resp. een zevende en een negende plaats).

Krimpende beroepen

Laten we nu eens een blik werpen op de ‘losers’ van de jaren zeventig. Tabel 4 geeft aan in welke beroepsklassen de werkgelegenheid absoluut ge­ zien het sterkst is teruggelopen. De grootste werkgelegenheidsverliezen blijken te hebben plaatsgevonden bij de beroepsklassen overige arbeiders (bouwvaksjouwers, havensjouwers, rei- nigingsambtenaren n.e.g.), textielarbeiders, zelf­ standige landbouwers, toezichthoudend produk- tiepersoneel, bouwvakarbeiders en machinale me­

taalbewerkers. Buiten de landbouw en industri­ ële sector zijn de belangrijkste beroepsklassen met een afnemende werkgelegenheid: vliegtuig­ en scheepsofficieren, vertegenwoordigers en toe­ zichthoudend administratief personeel (zie tabel 4). In de twaalf beroepsklassen van deze losers- lijst trad in totaal een daling van het aantal wer­ kenden op van 248 000. Bij de beroepsklasse ge- reedschapmakers, machinale metaalbewerkers is het verloop in de tijd nogal opvallend. In de pe­ riode 1971-1975 was er nog sprake van een toe­ name van het aantal werkzame personen. Pas daarna trad er een geleidelijke daling op.

Als we kijken naar de werkgelegenheidsontwikke­ lingen op beroepsgroepniveau binnen de verschil­ lende beroepsklassen valt op dat meer dan de helft van de daling van het aantal werkenden in de beroepsklasse overige arbeiders zich voordeed bij de beroepsgroep wegenbouwarbeiders, grond­ werkers en bouwvaksjouwers, n.e.g.: — 28 500. De daling van de werkgelegenheid in de beroeps­ klasse loodgieters e.d. was verhoudingsgewijs het grootst in de beroepsgroepen plaatwerkers ( — 4700), constructiewerkers (— 11 600) en

Tabel 4. Grootste occupational losers gemeten in absolute aantallen 1971-1981

Beroepsklasse A f name aan tal

werkzame personen absoluut procent. 1. Overige arbeiders (sjouwers e.a.) 2. Kleermakers, naai­ sters, stoffeerders 3. Toezichthoudend/ leidinggevend pro- duktiepersoneel 4. Loodgieters, lassers, constructiewerkers 5. Metselaars, timmer­ lieden e.d. 6. Spinners, wevers, textielververs 7. Zelfstandige land- en tuinbouwers 8. Gereedschapmakers, machinale metaal­ bewerkers e.d. 9. Schilders 10. Vliegtuig- en scheeps­ officieren 11. Vertegenwoordigers 12. Toezichthoudend/ leidinggevend admi­ nistratief personeel -41 700 -43,3 -3 4 200 -49,6 -31 000 -3 0 ,0 -2 3 700 -15,7 -2 3 300 - 9,8 -21 200 -61,6 -1 8 100 -1 1 ,4 -11 900 -1 9 ,9 -1 1 7 0 0 -1 9 ,8 -1 0 900 -42,6 -1 0 300 -1 7 ,2 -1 0 200 -51,8

(5)

overige bankwerkers ( - 4800). Het aantal lassers nam daarentegen toe: + 2700.

De achteruitgang van de werkgelegenheid in de beroepsklasse metselaars, timmerlieden enz. is vrijwel geheel toe te schrijven aan de beroeps­ groepen betontimmerlieden, ijzervlechters e.d. ( —18 300) en timmerlieden (—12 300). Ook het aantal metselaars liep terug: - 5500. Daarte­ genover stond een toename van enkele andere kleinere beroepsgroepen.

De daling van de werkgelegenheid in de beroeps­ klasse vliegtuig- en scheepsofficieren kwam ge­ heel voor rekening van de beroepsgroepen scheepsofficieren ( - 9700) en scheepswerktuig- kundigen (—1300). Het aantal luchtvaartofficie- ren bleef daarentegen vrijwel gelijk.

De daling van het aantal werkenden in verschil­ lende beroepsklassen op deze lijst is waarschijn­ lijk toe te schrijven aan een vermindering van de afzet in de sectoren, waarin men werkzaam is. Dit geldt voor de textiel, de bouw en de land- bouwberoepen en ook voor de scheepsofficieren. Anderzijds kan de daling van de werkgelegenheid in enkele bouwberoepen (betontimmerlieden, ijzervlechters e.d.) ook het gevolg zijn geweest van de accentverschuiving van grootschalige nieuw­ bouw naar herstelbouw vanaf het midden van de jaren zeventig. De inkrimping in de beroepsklasse toezichthoudend produktiepersoneel is naast het inkrimpen van de werkgelegenheid in de industri­ ële sector in het algemeen, mogelijk ook het ge­ volg geweest van veranderingen in de produktie- en organisatiestructuur in verschillende bedrijfstak­ ken. Procentueel gezien is het aantal werkenden het meest afgenomen in de beroepsklasse mijnar­ beiders e.d. (zie tabel 5). Op de tweede plaats ge­ volgd door spinners, wevers e.d. Daarna volgen het toezichthoudend administratief personeel, kleer- makers/stoffeerders, machinebedieners, overige arbeiders, tabaksindustrie-arbeiders, schoenma­ kers, wasserijpersoneel en papierindustrie-arbei- ders. Het overgrote deel van de beroepsklassen op deze lijst heeft betrekking op arbeidskrachten in in de jaren zeventig sterk stagnerende arbeids­ intensieve industriële sectoren in Nederland. (Zie ook tabel 1.)

De daling van de werkgelegenheid in deze secto­ ren is vaak het gevolg geweest van zowel ver­ schuivingen in de vraag naar eindprodukten, als — deels daarmee samenhangend — de ver­ dringing van binnenlandse door buitenlandse pro­ ducenten. Aan de andere kant is er bij de meeste van deze beroepsklassen ook sprake van een

in-Tabel 5. Grootste occupational losers (procen­ tueel gezien) 1971-19815

Beroepsklasse Afname aantal

werkzame personen absoluut procent. 1. Mijnarbeiders, bron- boorders e.d. - 6 500 -7 2 ,2 2. Spinners, wevers, textielververs -2 1 200 -61,6 3. Toezichthoudend/ leidinggevend admini­ stratief personeel -1 0 200 -51,8 4. Kleermakers, naaisters, stoffeerders -3 4 200 -49,6 5. Bedieners van statio­

naire machines en installaties - 4 700 -44,8 6. Overige arbeiders (sjouwers e.a.) -4 1 700 -43,3 7. Tabaksprodukten- makers - 1 400 -3 8 ,9 8. Schoen-en lederwaren­ makers - 5 100 -34,2 9. Wasserijpersoneel e.d. - 3 800 -26,6 10. Papierwaren- en kar­ tonnagewerken - 1 600 -25,8 11. Houtzagers, papier­ makers e.d. - 2 900 -25,4 12. Hoogovenarbeiders, walsers, gieters - 3 700 -2 3 ,0 krimping van het beroepsdomein als gevolg van technische ontwikkelingen, waardoor er kapi­ taalintensiever geproduceerd ging worden en/of anders (meestal beter) gekwalificeerde beroeps­ groepen in het produktieproces ingeschakeld wer­ den. Dit laatste bleek reeds bij de absolute occu- pational-winnerslijst, waarop de beroepsklassen ingenieurs, tekenaars en verwante technici en monteurs, reparateurs e.d. voorkwamen. Dit wijst in de richting van een 'upgrading’ van het produktiepersoneel in de industrie, in de zin van een substitutie tussen verschillende beroepsklas­ sen.

Opvallend is de relatief hoge plaats op de losers- lijst van de tertiaire beroepsklasse toezichthou- dend/leidinggevend administratief personeel. Mo­ gelijk is de toenemende automatisering en de daaraan gekoppelde reorganisatie van het admini­ stratieve werk in veel organisaties hier in belang­ rijke mate de oorzaak van geweest.

Opleidingsniveaus

De Arbeidskrachtentelling 1981 maakt het ook

(6)

Tabel 6. Gemiddeld en modaal opleidingsniveau van absoluut en procentueel sterkst toegenomen beroepsklassen (cijfers 1981)

Absolute winners GON

(jaren)

MON Relatieve winners GON

(jaren)

MON

1. Leerkrachten 9,1 hbo 1. Dir. horecabedrijven 4,2 mbo

2. Admin. functies n.e.g. 4,6 mbo 2. Sportlieden/-trainers 4,6 mbo

3. Geneeskundigen/ver- 3. Soc. wet. hulpverleners 8,7 hbo

pleegkundigen 7,2 mbo

4. Boekhouders/kassiers 4,8 mbo 4. Auteurs/journalisten 7,2 hbo

5. Soc.wet. hulpverleners 8,7 hbo 5. Juristen 11,5 W O

6. Huisbewaarders/schoon- 6.

Statistici/systeem-maakpersoneel 1,6 ong. analisten 7,6 hbo

7. Huish. en verzorgend 7. Economen 9,6 W O

personeel 3,1 mbo/ong. 8. Accountants 8,7 hbo/wo

8. Ingenieurs, tekenaars, 9. Huisbewaarders/schoon

-technici 7,4 mbo maakpersoneel 1,6 ong.

9. Winkelbedienden 3,3 lbo 10. Dir. detailhandel 5,6 mbo

10. Beleidsvoerende/hogere 11. Leerkrachten 9,1 hbo

leidinggevenden 7,6 mbo 12. Telefonisten/

11. Koks/kelners/buffet- telegrafisten 3,9 lbo/mbo

bedienden 2,6 lbo

12. Monteurs/reparateurs 3,7 mbo ong. = ongeschoold.

mogelijk een indicatie te krijgen van het oplei­ dingsniveau van de verschillende sterk toe- of af­ genomen beroepsklassen. We onderscheiden daarbij het modale opleidingsniveau (MON) en het gemiddelde opleidingsniveau (GON). Deze laatste maatstaf berekenen we met behulp van het in de Standaard Onderwijs Indeling van het CBS (1981) aan gediplomeerde schoolverlaters van de verschillende schoolsoorten toegerekende aantal opleidingsjaren na het basisonderwijs. Daarbij wordt uitgegaan van:6

lbo/mavo 3 jaar

havo/vwo/mbo 6 jaar

hbo 9 jaar

wo 12 jaar

Tabel 6 geeft een overzicht van het gemiddelde en het modale opleidingsniveau van de arbeids­ krachten in de beroepsklassen met de hoogste ab­ solute en procentuele toename van het aantal werkzame personen, op basis van de personeels­ bezetting in 1981.

De vijf beroepsklassen waar het aantal werkenden absoluut gezien het meest gestegen is, bestaan uit relatief hooggeschoolde arbeidskrachten met een gemiddeld opleidingsniveau van 4,8 tot 9,1 jaar en modale opleidingsniveaus mbo en hbo. Pas op de zesde plaats komt een beroepsklasse met een (erg) laag opleidingsniveau: huisbewaarders en

schoonmaakpersoneel. De modale groep arbeids­ krachten in deze beroepsklasse is ongeschoold en het gemiddelde opleidingsniveau is 1,6 jaar. De daaropvolgende beroepsklasse huishoudelijk en verzorgend personeel heeft een bi-modaal oplei­ dingsniveau: ongeschoolden en mbo-gediplomeer- den maken een vrijwel even groot deel uit van deze beroepsklasse. Dit is waarschijnlijk het ge­ volg van het feit dat deze beroepsklasse betrek­ king heeft op twee qua opleidingsniveau uiteenlo­ pende beroepsgroepen. Daar alleen bij de relatief geschoolde beroepsgroep verzorgend personeel het aantal werkzame personen is toegenomen, kan men dit winners-beroep modaal classificeren als een mbo-beroep.

Bij de ranglijst van beroepsklassen met het ver­ houdingsgewijs het meest toegenomen aantal werkzame arbeidskrachten is de dominantie van de hoger-opgeleide beroepsklassen zelfs nog dui­ delijker. Van de twaalf beroepsklassen heeft er slechts een - de ook op de lijst van absolute win­ ners voorkomende beroepsklasse huisbewaarders en schoonmaakpersoneel — een laag opleidings­ niveau (GON = 1 , 6 jaar; MON = ongeschoold). Bij alle andere beroepsklassen op deze lijst is het gemiddelde en modale opleidingsniveau hoog tot zeer hoog.

(7)

Tabel 7. Gemiddeld en modaal opleidingsniveau van absoluut en procentueel sterkst ingekrompen beroepsklassen (cijfers 1981)

Absolute losers GON

(jaren)

MON Relatieve losers GON

(jaren)

MON

1. Overige arb. (sjouwers) 1,1 ong. 1. Mijnarbeiders e.a. 2,6 ong.

2. Kleermakers/naaisters/ 2. Spinners/wevers e.a. 1,4 ong.

stoffeerders 2,7 lbo 3. Toezichthoudend admin.

3. Toezichthoudend prod. personeel 5,7 mbo

personeel 4,5 mbo 4. Kleermakers/naaisters/

4. Loodgieters/lassers 3,2 lbo stoffeerders 2,7 lbo

5. Metselaars/timmer- 5.

Machine-/installatie-lieden 2,8 ong. bedieners 4,4 mbo

6. Spinners/wevers e.a. 1,4 ong. 6. Overige arb. (sjouwers) 1,1 ong. 7. Zelfst. land/tuinbouw 3,5 lbo 7. Tabaksproduktenmakers 1,4 ong.

8. Gereedschap-/machinale 8.

Schoen-/lederwaren-metaalbewerkers 2,7 lbo makers 2,5 ong.

9. Schilders 3,0 lbo 9. Wasserjjpersoneel 1,8 ong.

10. Vliegtuig-/scheeps- 10.

Papier-/kartonnage-officieren 6,4 hbo werkers 1,2 ong.

11. Vertegenwoordigers 5,2 mbo 11.

Houtzagers/papier-12. Toezichthoudend ad- makers 1,7 ong.

min. personeel 5,7 mbo 12. Hoogovenarbeiders,

walsers, gieters 1,9 ong.

ong. = ongeschoold.

Hoe staat het met het opleidingsniveau van de be­ roepsklassen op de losers-ranglijsten?

Bij de in het afgelopen decennium absoluut het meest ingekrompen beroepsklassen gaat het voor het overgrote deel om beroepen met lage oplei­ dingsniveaus. De beroepsklasse met de grootste werkgelegenheidsdaling heeft slechts een gemid­ deld opleidingsniveau van 1,1 en is modaal gezien ongeschoold. Zes van de twaalf beroepsklassen op deze lijst hebben een GON van 2,7 tot 4jaar en als modaal opleidingsniveau lbo. Slechts een drietal beroepsklassen — toezichthoudend pro- duktiepersoneel, vertegenwoordigers en toezicht­ houdend administratief personeel - hebben mbo als modaal opleidingsniveau en een GON van 4,5 tot 5,7 jaar. Op de tiende plaats op deze lo- sers-lijst staat de enige hoger-opgeleide beroeps­ klasse: vliegtuig- en scheepsofficieren. Deze be­ roepsklasse heeft een gemiddeld opleidingsni­ veau van 6,4 jaar en als modaal opleidingsniveau hbo.

Van de twaalf procentueel het meest in omvang afgenomen beroepsklassen gaat het in negen ge­ vallen om erg laag opgeleide, modaal ongeschool­ de beroepen. Eén beroepsklasse heeft als modaal opleidingsniveau lbo en twee beroepsklassen mbo.

Hoog opgeleide nieuwkomers

Uit het bovenstaande overzicht valt zonder meer op te maken dat het aantal werkenden het meest is gestegen in beroepsklassen, waar veel hoger opgeleiden werken, terwijl de werkgelegen­ heid het meest is gedaald in beroepsklassen waar veel lager opgeleiden werkzaam zijn. Daarbij moet wel bedacht worden dat gekeken is naar het opleidingsniveau in 1981. Men kan de vraag stel­ len in hoeverre het verhoudingsgewijs hoge oplei­ dingsniveau van de schoolverlaters in de jaren zeventig heeft geleid tot een intrede in ook voor­ heen reeds relatief hooggeschoolde beroepsklas­ sen, of dat deze nieuwkomers op de arbeidsmarkt het opleidingsniveau van de beroepsklassen waar­ in ze gingen werken hebben verhoogd. Met an­ dere woorden: sloot het relatief hoge opleidings­ niveau van de schoolverlaters aan bij een sterke groei van beroepsklassen waarvoor ook aan het begin van de jaren zeventig al een hogere scholing vereist was, of is er sprake geweest van een verho­ ging van de aanstellingseisen voor de nieuwko­ mers op de arbeidsmarkt?

Deze vraag zou beantwoord kunnen worden door het gemiddelde en modale opleidingsniveau van de verschillende beroepsklassen in 1981 te ver­ gelijken met dezelfde gegevens over 1971. De ge­

(8)

gevens uit de Volkstelling 1971 zijn echter niet direct vergelijkbaar met die van de Arbeidskrach­ tentelling 1981. Bij de Vokstelling 1971 is het opleidingsniveau van het totaal aantal werkenden naar beroepsklasse niet vast te stellen, maar slechts het scholingsniveau van de loontrekken- den. Met name bij de beroepsklassen waarin veel zelfstandigen werkzaam zijn kan er daardoor een belangrijke vertekening optreden. Voor verschil­ lende andere beroepsklassen geeft een vergelij­ king van de opleidingsniveaus in 1971 en 1981 wel een indicatie van de ontwikkeling van het scholingsniveau. Om hiervan een indruk te krij­ gen vergelijken we de opleidingsniveaus van de beroepsklassen, waarin tussen 1971 en 1981 de grootste absolute toename van het aantal werken­ den optrad. Uit de cijfers van tabel 8 blijkt, dat er bij alle beroepsklassen op deze winners-lijst een stijging van het opleidingsniveau van de werkzame personen valt waar te nemen. Deze stijging was het geringst bij de het sterkst gegroei­ de beroepsklasse leerkrachten. Ook bij de be­ roepsklasse genees- en verpleegkundigen is de toe­ name waarschijnlijk gering geweest, temeer daar in deze beroepsklasse veel relatief hoger opgelei­ de zelfstandigen in 1971 niet werden meegeteld. Hetzelfde geldt — in mindere mate — mogelijker­ wijs ook voor de beroepsklassen beleidsvoeren- den en hogere leidinggevende functies en inge­ nieurs, tekenaars en verwante technici.

Net als bij de drie bovengenoemde beroepsklas­ sen bleef ook het modale opleidingsniveau van de arbeidskrachten in de beroepsklasse sociale we­ tenschappers en -hulpverleners op hetzelfde (hbo-)niveau als in 1971. Ook in de beroepsklasse huisbewaarders en schoonmaakpersoneel bleef het MON gelijk: ongeschoold.

Bij de beroepsklasse huishoudelijk en verzorgend personeel verschoof het MON van ongeschoold naar ongeschoold/mbo. Uit de hierboven gege­ ven verdere opdeling van cijfers naar beroepsgroe­ pen bleek dat de werkgelegenheid in deze be­ roepsklasse louter optrad in de beroepsgroep ver­ zorgend personeel. Naar alle waarschijnlijkheid heeft dit laatste in belangrijke mate bijgedragen tot de groei van het aantal mbo-gediplomeerden in deze beroepsklasse. Opvallend is de verschui­ ving van het MON in de sterk gegroeide admini­ stratieve beroepsklassen boekhouders, kassiers e.d. en administratieve functies, n.e.g. In 1971 had de grootste groep werkenden in deze be­ roepsklassen nog een ulo-opleidingsniveau; in 1981 was het MON: mbo. Ongetwijfeld is deze verschuiving voor een belangrijk deel toe te

schrijven aan de explosieve groei van het meao- onderwijs in de jaren zeventig.

Soortgelijke verschuivingen hebben zich voorge­ daan bij de beroepsklassen koks, keukenhulpen en buffetbedienden en winkelpersoneel e.d. (MON van ongeschoold naar lbo) en ingenieurs, tekenaars en verwante technici, en monteurs/re- parateurs (MON van lbo naar mbo). De verschui­ ving van het MON bij het winkelpersoneel en de koks, keukenhulpen enz. zal in belangrijke mate het gevolg geweest zijn van de in de jaren zeven­ tig ingevoerde leerplichtverlengingen.

Bij de monteurs/reparateurs is de stijging van het MON mogelijkerwijs het gevolg van een substitu­ tie van Leerlingwezen-opleidingen door mbo-op- leidingen.

Uit het bovenstaande zou men voorzichtig kunnen concluderen, dat, hoewel de sterkst gegroeide beroepsklassen ook in 1971 reeds een hoog opleidingsniveau vereisten, in verschillende van deze beroepsklassen de aanstellingseisen zijn gestegen. In een aantal gevallen heeft dit zelfs ge­ leid tot een verschuiving van het modale oplei­ dingsniveau.

Het verhogen van de aanstellingseisen impliceert dat relatief hoger-opgeleiden lager-opgeleiden uit bepaalde beroepsdomeinen verdringen. Dit laat­ ste sluit aan bij de uitkomsten van het onderzoek van Huijgen c.s. (1983), waarin een toename werd geconstateerd van het aantal arbeidskrach­ ten dat werkzaam is op een functieniveau dat lager ligt dan het genoten opleidingsniveau. Kwartaire beroepsklassen

Er zijn zoals gezegd door het CBS nog geen gege­ vens gepubliceerd over de werkgelegenheidsont­ wikkelingen in de beroepsklassen na 1981. Het staat echter zonder meer vast dat de groei van de werkgelegenheid bij enkele van de occupational winners van de jaren zeventig de laatste jaren is gestagneerd. Dit is met name het geval bij de twee min of meer specifiek kwartaire beroeps­ klassen leerkrachten en sociale wetenschappers/ hulpverleners, resp. de nrs. 1 en 5 op de absolute winners-ranglijst van de jaren ’70. Juist bij deze twee beroepsklassen is de werkloosheid momen­ teel relatief erg hoog (sociale wetenschappers/ hulpverleners) of sterk stijgend (leerkrachten). De lange opleidingsduur van werkenden in deze be­ roepsklassen en m.n. de modaal gevolgde 3- tot 4- jarige beroepsopleiding maken het onmogelijk dat het arbeidsaanbod direct reageert op een om­ buiging van de werkgelegenheidsperspectieven in deze beroepsklassen. Men spreekt in dit geval van zgn. scholingsvertragingen. Gezien de enorme

(9)

Tabel 8. Gemiddeld en modaal opleidingsniveau van absoluut het sterkst gegroeide beroeps­ klassen in 1971 en 1981 Beroepsklasse 1971 GON (jaren) MON 1981 GON (jaren) MON

1. Leerkrachten 8,7 hbo 9,1 hbo

2. Admin. functies n.e.g. 2,9 ulo 4,6 mbo

3. Genees-/verpleegkundigen 5,6 mbo 7,2 mbo

4. Boekhouders/kassiers 3,3 ulo 4,8 mbo

5. Soc. wetensch. en-hulpverlening 7,3 hbo 8,7 hbo

6. Huisbewaarders/schoonmaakpersoneel 0,7 ong. 1,6 ong.

7. Huishoudelijk/verzorgend personeel 1,9 ong. 3,1 mbo/ong.

8. Ingenieurs, tekenaars, technici 5,9 lbo(mbo) 7,4 mbo

9. Winkelbedienden 1,9 ong. 3,3 lbo

10. Beleidsvoerende/hogere leidinggevenden 6,1 mbo 7,6 mbo

11. Koks, kelners e.d. 1,4 ong. 2,6 lbo

12. Monteurs/reparateurs 2,2 lbo 3,7 mbo

Ong. = ongeschoold.

groei van de werkgelegenheid in deze kwartaire beroepen tot aan het begin van de jaren tachtig, kan de huidige schoolverlaters van deze beroeps­ opleidingen niet verweten worden bij hun oplei- dingskeuze hun persoonlijke belangstelling e.d. te hebben laten prevaleren boven arbeidsmarkt- overwegingen. Integendeel, de goede werkgele- genheidsperspectieven die veel beroepen binnen deze beroepsklassen ten tijde van hun studiekeu­ ze leken te bieden, maakten hun opleidingskeuze (ook) vanuit arbeidsmarkt-overwegingen vol­ strekt rationeel.

Het is opvallend dat juist op deze arbeidsmarkt- segmenten, waar de arbeidsmarktsituatie in be­ langrijke mate wordt beihvloed door het gevoer­ de personeelsbeleid van de overheid, momenteel zulke omvangrijke arbeidsmarktdiscrepanties op­ treden. Een niet onbelangrijk deel van de ‘aanslui­ tingsproblematiek’ op de arbeidsmarkt van hoger- opgeleiden moet dan ook worden toegeschreven aan het negeren van de arbeidsmarkt-implicaties van een zigzaggend overheidsbeleid. Daarbij blijkt dat men met name geen oog heeft voor het optre­ den van scholingsvertragingen in de mate waarin het arbeidsaanbod kan reageren op mutaties in de vraag op de arbeidsmarkt. Een dergelijk beleid leidt ongetwijfeld tot het ontstaan van varkens­ cycli op de arbeidsmarkt. Figuur 1 geeft een ge­ stileerde illustratie van een dergelijk varkenscy­ clus proces (uitgaande van een opleidingsduur van 4 j aar).

Dergelijke varkenscycli kunnen slechts worden voorkomen indien de overheid haar personeelsbe­ leid vanuit een middellange-termijnoptiek voert,

of tijdig anticipeert op voorgenomen beleidsom­ buigingen. Indien men dit verzuimt, zal de over­ heid haar verantwoordelijkheid moeten kennen, door een curatief beleid te voeren, waardoor toe­ reikende omscholingsmogelijkheden worden ge­ creëerd.

Figuur 1. Varkenscyclus op een arbeidsmarkt- segment van een hoger opgeleide beroepsgroep (bij opleidingsduur van 4 jaar)

Besluit

Mede als gevolg van de ongelijke groei van de werkgelegenheid in de verschillende bedrijfstak­ ken zijn er (ook) in de in dit artikel belichte pe­ riode 1971-1981 in Nederland belangrijke ver­ schuivingen opgetreden in de beroepenstructuur van de werkenden. De bovenstaande

(10)

nal-winners- en -losers-lijsten geven hiervan een beeld.

De groei van de werkgelegenheid blijkt zich te concentreren in een beperkt aantal beroepsklas­ sen. In de twaalf grootste occupational winners stijgt het aantal werkenden in totaal met 673 000, meer dan het dubbele van de totale netto-werkge- legenheidsgroei in Nederland tussen 1971 en 1981. Daarentegen bedroeg het totale werkgele- genheidsverlies in de twaalf meest ingekrompen beroepsklassen 248 200. Deze veranderingen in het werkgelegenheidspatroon kunnen zowel aan verschuivingen in de vraag naar eindprodukten als deels ook aan veranderingen in het produktie- proces en de produktie-organisatie worden toe­ geschreven.

Tevens blijkt dat het opleidingsniveau van veel occupational winners relatief hoog is. Bij de rela­ tief het sterkst gegroeide beroepsklassen heeft zelfs meer dan de helft van de beroepsklassen modaal een tertiair opleidingsniveau. Bij de oc­ cupational losers is het opleidingsniveau daaren­ tegen relatief laag. Ook hier is de situatie weer het meest extreem bij de beroepsklassen met de procentueel grootste mutaties. Maar liefst drie­ kwart van de beroepsklassen op deze losers-lijst moet modaal gezien als ongeschoold worden ge­ classificeerd.

Voor een belangrijk deel kan de groei van middel­ baar en hoger opgeleide beroepsklassen en de in­ krimping van de lager geschoolde beroepsklassen worden toegeschreven aan de verschuiving van de werkgelegenheid van de primaire en industriële sector naar de dienstverlenende sectoren. Daar­ naast zijn er echter ook aanwijzingen voor een upgrading-proces in de industriële sector, tot uiting komend in een substitutie tussen verschil­ lende industriële beroepsklassen, waarbij met name de relatief hoger opgeleide beroepsklasse ingenieurs, tekenaars en verwante technici een sterke werkgelegenheidsgroei laat zien, terwijl verschillende laaggeschoolde industriële beroeps­ klassen tot de grootste occupational losers be­ horen.

Bij de grootste winners-beroepsklassen is ook gekeken naar het opleidingsniveau aan het begin van de onderzochte periode. Als men dit verge­ lijkt met het opleidingsniveau in 1981, blijkt dat de groei van het aantal werkenden in de meeste van deze beroepsklassen mede geleid heeft tot een stijging van het gemiddelde en in enkele ge­ vallen ook van het modale opleidingsniveau. Hoewel deze cijfers met de nodige voorzichtig­ heid moeten worden geihterpreteerd, wijzen de uitkomsten toch in de richting van een verhoging

van de aanstellingseisen van de nieuwkomers op de arbeidsmarkt. Het relatief hoge opleidings­ niveau van degenen die in de jaren zeventig hun intrede deden op de arbeidsmarkt heeft een der­ gelijke ontwikkeling mogelijk gemaakt. Lager op­ geleiden worden hierdoor uit hun beroepsdomein verdrongen.

Het beeld van de occupational winners & losers in het afgelopen decennium laat ook zien dat een omvangrijk deel van de werkgelegenheidsgroei zich voordeed in enkele specifiek kwartaire be­ roepsklassen (+ 313 000). De zgn. high-tech-be­ roepen bleken daarentegen in de periode 1971- 1981 nog slechts voor een gering deel van de werkgelegenheidsgroei verantwoordelijk. Hoewel de werkgelegenheidsgroei in de automatiserings- beroepen procentueel gezien vrij hoog was, bleef het aandeel van deze beroepsgroepen in de totale werkgelegenheidsgroei bescheiden: sy- steemanalisten en automatiseringsdeskundigen (+ 11 000) en programmeurs e.d. (+ 7800). Absoluut gezien was, zoals reeds opgemerkt, de werkgelegenheidsgroei in de beroepsklassen inge­ nieurs, tekenaars en verwante technici (+ 44 900) omvangrijker. Echter, in vergelijking met de werk­ gelegenheidsgroei in de specifiek kwartaire be­ roepsklassen was ook de bijdrage van deze be­ roepsklasse in de toename van de werkgelegen­ heid uiterst bescheiden.

Zonder de werkgelegenheidsgroei in de drie kwar­ taire beroepsklassen - leerkrachten, genees- en verpleegkundigen en sociale wetenschappers, hulpverleners — en de kwartaire beroepsgroep verzorgend personeel zou de totale werkgelegen­ heid in Nederland in de periode 1971-1981 niet zijn toegenomen.

Vanwege de ombuiging van de groei van de kwar­ taire sector is de arbeidsmarktsituatie voor veel kwartaire beroepen na 1981 echter aanzienlijk verslechterd. Doordat bij dit overheidsbeleid on­ voldoende rekening werd gehouden met het noodzakelijkerwijs optreden van scholingsvertra- gingen, genereert het gevoerde beleid aanslui­ tingsproblemen op de arbeidsmarkt, die het ge­ volg zijn van onvermijdelijke scholingsvertra- gingen. Het overheidsbeleid zal in de toekomst meer gericht moeten worden op het voorkomen van dergelijke aansluitingsproblemen en de daar­ uit voortvloeiende varkenscycli, hetzij door te streven naar geringere fluctuaties in de vraag naar kwartair opgeleiden, hetzij door in de onderwijs­ sfeer te anticiperen op eventuele beleidsombui­ gingen. Vanwege haar (medeverantwoordelijk­ heid voor het huidige overschot aan hoog-opgelei- de specifiek-kwartair geschoolden, zal de

(11)

heid zich grotere inspanningen moeten getroos­ ten ten aanzien van de omscholing van werkloze arbeidskrachten in deze beroepsgroepen dan

momenteel het geval is. □

Noten

1. C.B. Leon, ‘Occupational winners &losers, who they were during 1972-80’, Monthly Labor Review, juni

1982, blz. 18-28.

2. Hierbij moet wel worden bedacht dat er verschillen zijn in onderzoeksopzet en mate van respons tussen de Volkstelling 1971 en de Arbeidskrachtentelling 1981. Op deze verschillen wordt ingegaan door F. Huijgen, B.J.P. Riesewijk en C.J.M. Conen, De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in Nederland, Staatsuitgeverij, Den Haag 1983, blz. 8-9.

3. Strikt genomen speelt hierbij het probleem dat men op deze wijze het vereiste opleidingsniveau meet door middel van het feitelijk genoten opleidingsni­ veau, dat hieraan niet zonder meer geüjk gesteld kan worden. Zie Huijgen, c.s. (1983).

4. Enkele erg kleine beroepsklassen, waarbij de abso­ lute toename geringer was dan 1000 werknemers zijn niet in deze lijst opgenomen, vanwege de geringe statistische betrouwbaarheid van deze cijfers. 5. Evenals in de tabel 4 is ook hier vanwege de statis­

tische onbetrouwbaarheid een erg kleine beroeps­ klasse uit de tabel weggelaten.

6. Daar uitgegaan wordt van een vaste toerekening van opleidingsjaren aan de verschillende opleidingscate- gorieën, wordt hier geen rekening gehouden m et het effect van veranderingen in de opleidingsduur van opleidingen, zoals de uitbreiding van het lbo m et een vierde leerjaar in de eerste helft van de jaren zeven­

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This approach is based on the parity spectrum, which is a vector of the 3n parities o f subfunctions of an n-variable Boolean function, By applying the parity

In this study, I use a developmental perspective to investigate how social cognitions in online contexts change from early- to mid-adolescence, and to examine the links

Bhaskar Vira is with the University of Cambridge Conservation Research Institute, and the Department of Geography, at the University of Cambridge, in the United

endogenous EPHA2 showing typical knockdown of using siRNA directed against EPHA2 (Top). Below is the same blot reprobed with anti- b-actin, which was used to confirm equal

The films also showed some harsh realities of drug use and poverty in the DTES, realities that were nar- rowed and sanitized by the time they formed part of

In Lindsay Jones (Ed.), The Encyclopaedia of Religion (2nd ed.). Detroit: Thomson Gale. Ritual: A very short introduction. New York, NY: Oxford University Press. A critique of

Habitat affects fish behaviour, but at this point in our analysis, boat noise has not emerged as a significant variable Responses to boat noise varied in direction, but appear to be

[r]