• No results found

Een effectieve adviespraktijk

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een effectieve adviespraktijk"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een effectieve adviespraktijk:

Evaluatief onderzoek naar de effectiviteit van adviezen over het

beheer en behoud van Rijksmonumenten door de Rijkdienst voor het

Cultureel Erfgoed

Masterthesis

Opleiding Bestuurskunde

Faculteit Managementwetenschappen

Radboud Universiteit Nijmegen

Lotte Strube, s4090535

(2)

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterthesis ter afsluiting van de master bestuurskunde, specialisatie beleid en advies aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Het betreft een afstudeeronderzoek uitgevoerd bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort inzake de effectiviteit van de adviespraktijk rondom het beheer en behoud van Rijksmonumenten.

In de maanden dat ik stage heb gelopen en aan het onderzoek schreef, als zeer leerzaam ervaren. In de tijd die ik heb doorgebracht bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heb ik actief kunnen

meewerken en meedenken aan het project interventie-ethiek en heb ik meer kennis kunnen opdoen over de beleidssector cultureel erfgoed.

Ten eerste wil ik graag de heer Tholen bedanken voor het begeleiden van mijn thesis. Ik vond de duidelijke en concrete feedback erg prettig en dat heeft ervoor gezorgd dat ik voorspoedig aan mij thesis heb kunnen werken.

Ten tweede wil ik Bart Ankersmit bedanken voor zijn betrokkenheid en de begeleiding bij de

Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Door zijn kritische blik als niet bestuurskundige ben ik ervan overtuigd dat de leesbaarheid van dit onderzoek is vergroot voor eenieder die hierin geïnteresseerd is. Ten derde wil ik graag de projectgroep interventie-ethiek bedanken waarbinnen dit onderzoek heeft plaatsgevonden.

Ten slotte wil ik graag de adviseurs architectuurhistorie en bouwkunde bedanken voor hun vriendelijke en open medewerking aan de interviews.

(3)

Doetinchem, augustus 2017 1 INLEIDING...5 1.1 AANLEIDINGONDERZOEK...6 1.2 THEORIEENMETHODE...7 1.3 LEESWIJZER...7 1.4 RELEVANTIE...7

2 BELEID ADVIESPRAKTIJK RIJKSMONUMENTEN...9

2.1 ERFGOEDEN CULTUUR...9

2.2 ONTSTAANVANMONUMENTENZORG...10

2.3 DEADVIESTAAKVANDE RCE...11

3 THEORETISCH KADER...14

3.1 INLEIDING...14

3.2 DOORWERKINGVANKENNIS...14

3.3 MODELLENVANDOORWERKING...15

3.3.1 Het Push-model...15

3.3.2 Het demand pull model...15

3.3.3 Het verspreidingsmodel...15

3.3.4 Het interactiemodel...16

3.3.5 Het enlightenment model...16

3.3.6 Het politieke-argumentatieve model...17

3.4 VIERVORMENVANDOORWERKING...17

3.4.1 Instrumentele doorwerking...18

3.4.2 Conceptuele doorwerking...19

3.4.3 Agenderende doorwerking...21

3.4.4 Politiek-strategische doorwerking...22

3.5 KEUZEVOORDECONCEPTUELEVORM...23

3.6 CONCEPTUELEVORMSCHEMATISCH...26

4 METHODOLOGISCH KADER...27 4.1 DEONDERZOEKSMETHODE...27 4.2 SELECTIERESPONDENTEN...27 4.3 OPERATIONALISATIE...28 4.3.1 Model...28 4.3.2 Activiteiten...31 4.3.3 Stijl...33 4.3.4 Rol...33 4.4 BEOORDELINGSKADER...34

(4)

4.5 BETROUWBAARHEIDENVALIDITEIT...35 4.5.1 Betrouwbaarheid...35 4.5.2 Validiteit...36 5 DE ANALYSE...37 5.1 INLEIDING...37 5.2 MODEL...37

5.2.1 Focus op vinden oplossing probleem...37

5.2.2 Gelijke waarden, prioriteiten en politieke beperkingen...39

5.2.3 5.2.3 Kwaliteit advies...40

5.2.4 Manier van verspreiding...41

5.2.5 Interactie verschillende fases besluitvorming...42

5.3 ACTIVITEITEN...43

5.3.1 Verduidelijken van waarden en argumenten...44

5.3.2 Democratiserend...46 5.3.3 Bemiddelend...47 5.4 STIJLEN...47 5.5 ROL...48 6 CONCLUSIE...50 6.1 DEELVRAGEN...50 6.2 BEANTWOORDINGHOOFDVRAAG...53 6.3 AANBEVELINGEN...55 6.4 REFLECTIE...55 7 LITERATUUR...57 8 BIJLAGE INTERVIEWGUIDE...59

(5)

1 Inleiding

Nederland kent een rijke historie waarin de Rijksmonumenten een grote rol spelen. Al vanaf de zeventiende eeuw worden oude gebouwen gerestaureerd vanwege hun ouderdom en hun

geschiedkundige waarde voor Nederland. Het gaat om gebouwen van nationaal belang die graag aan de toekomstige generatie doorgegeven worden (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, n.d.). Rijksmonumenten zijn onderdeel van het zogenoemde cultureel erfgoed.

Rijksmonumenten genieten een wettelijke bescherming, zodat ze ook daadwerkelijk doorgegeven kunnen worden aan de volgende generatie. Dit gaat gepaard met een systeem rondom

monumentenzorg. Er zijn volgens Asselbergs (2003) grofweg twee uiterste richtingen te onderscheiden over wat monumentenzorg in moet houden. De eerste richting gaat uit van het restaureren van het monument in zijn unieke zeldzaamheid en schoonheid en het terugzetten in zijn eigen verleden. De tweede richting vindt dat het monument aangepast moet worden aan de moderne tijd. Dit gaat gepaard met het standpunt dat elk monument uiteindelijk zijn eind nadert vanwege aflopende vitaliteit (Asselbergs, 2003).

Waarom is het belangrijk om Rijksmonumenten in stand te houden, wat betekenen ze voor de maatschappij?

Een recent voorbeeld is de op 7 augustus 2017 afgebrande Julianakerk uit 1930 in Rotterdam. Het was een beeldbepalende rijksmonumentale kerk waar veel omwonenden herinneringen aan hadden omdat ze er bijvoorbeeld gedoopt of getrouwd waren of simpelweg elke dag langskwamen. Ondanks dat de kerk deze functie niet meer vervulde, de kerk was gekocht door een particulier en herbestemd tot woonhuis, was de kerk sfeerbepalend voor de wijk. Maar vooral ook een object dat er altijd al stond, waar men aan gewend was, niet bewust over nadacht… totdat er op een dag geen kerk meer stond. Rijksmonumenten dragen in belangrijke mate bij aan hoe we de omgeving ervaren. Het feit dat het, in dit geval, om een rijksmonumentale kerk gaat zorgt ervoor dat er veel geluiden naar voren komen om de kerk, of in ieder geval de toren, te restaureren (Jorritsma, 2017). Iets wat bij een gebouw zonder rijksmonumentale status niet snel gebeurd.

In Nederland zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van het behoud en beheer van Rijksmonumenten, vastgelegd in de wet algemene bepalingen omgevingsrecht, afgekort Wabo. De gemeentelijke welstands- of monumentencommissie, gedeputeerde staten en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (uit naam van het Ministerie van OCW) hebben hierbij een verplichte adviesrol over de concrete invulling van deze wet door gemeenten (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2014, p20).

(6)

1.1 Aanleiding onderzoek

Dit onderzoek wordt gedaan in opdracht van het project interventie-ethiek bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, RCE. Dit project is een reactie op de vraag van de Erfgoedinspectie of de RCE meer inzicht kan geven in hoe de afwegingen over wat wel en wat niet mag met een Rijksmonument door een adviseur worden gemaakt. Het doel is de belangenafweging die plaatsvindt meer transparant en navolgbaar te maken. Het blijkt dat in de praktijk niet alleen de monumentale waarden centraal staan, maar veel meer omstandigheden meespelen en invloed hebben op de afweging van wat er wel of niet met een Rijksmonument mag. Hierbij kan gedacht worden aan leegstand, de wensen van de eigenaar van een Rijksmonument, herbestemming enz. De specifieke vraag van deze projectgroep voor dit onderzoek is om onderzoek te doen of de adviezen/ kennis van de adviseurs effectief doorwerken naar de praktijk.

De gemeente moet de RCE in vier gevallen, sloop (gedeeltelijk), ingrijpende wijzigingen,

functiewijziging als dit gepaard gaat met een ingrijpende wijziging en bij reconstructie, verplicht om advies vragen (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, n.d.). De RCE-adviseurs bezitten een brede kennis over de omgang met Rijksmonumenten. Deze ervaring en kennis dragen zij over in hun adviezen aan de gemeente. Hoe beter deze adviezen doorwerken in de praktijk, hoe beter de doelen (lees, instandhouding monumentale waarden) van de adviseurs worden gerealiseerd.

Het doel van dit onderzoek is om inzicht te krijgen in de manier waarop de adviseurs van de RCE advies geven met betrekking tot het beheer en behoud van Rijksmonumenten aan de gemeenten en of dit een effectieve manier is van adviseren. Leiden de gegeven adviezen daadwerkelijk tot het gewenste effect en wordt de kennis over het beheer en behoud van Rijksmonumenten overgenomen. Op basis hiervan is de hoofdvraag van het onderzoek:

Werken de adviezen van de adviseurs van de RCE met betrekking tot het beheer en behoud van Rijksmonumenten effectief door teneinde de monumentale waarden van de Rijksmonumenten te waarborgen?

Om hier antwoord op te krijgen worden de volgende deelvragen onderzocht:

- Welke kennis over het behoud en beheer van Rijksmonumenten geven de adviseurs van de RCE door in de praktijk?

- Welke vormen van doorwerking van kennis worden er in de literatuur beschreven? - Hoe ziet de adviespraktijk met betrekking tot behoud en beheer van Rijksmonumenten er

idealiter volgens de theorie uit?

- In welke mate voldoet de adviespraktijk van de RCE aan het beoordelingskader zoals opgesteld vanuit de theorie?

(7)

1.2 Theorie en methode

Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden wordt er gebruik gemaakt van literatuur over de vormen van doorwerking van kennis. Deze theorie wordt ingezet om uiteindelijk te kunnen vaststellen of de adviespraktijk effectief is. Deze literatuur wordt verbonden aan theorie over activiteiten, adviesstijlen en adviesrollen die zichtbaar kunnen zijn in de praktijk. Door deze literatuur aan elkaar te verbinden ontstaat er een veelomvattend beeld van vormen van doorwerking, dat verder gaat dan alleen de onderliggende modellen en meer inzicht geeft in hoe de vormen van doorwerking zichtbaar worden in de praktijk. Op basis van de literatuur en de kenmerken van de adviespraktijk wordt vastgesteld welke vorm van doorwerking van kennis het best toepasbaar is op de adviespraktijk van de RCE, op het gebied van behoud en beheer van Rijksmonumenten. Hier wordt een beoordelingskader uit afgeleid om de effectiviteit van de huidige adviespraktijk te beoordelen.

Om vast te stellen in welke mate de adviseurs aan het beoordelingskader tegemoet komen wordt er gebruik gemaakt van interviews en documenten over de adviespraktijk. De onderzoeksgroep betreft de adviseurs architectuurhistorie en bouwkunde van de RCE op het gebied van behoud en beheer van Rijksmonumenten.

1.3 Leeswijzer

In het tweede hoofdstuk wordt ingegaan op het beleid van het behoud en beheer van

Rijksmonumenten. Er wordt achtergrond informatie gegeven over cultureel erfgoed, geschiedenis van de Rijksmonumenten en wat er in het beleid formeel wordt omschreven. In het derde hoofdstuk wordt de theorie uiteengezet over doorwerking van kennis en wordt er een beargumenteerde keuze gemaakt voor een vorm van doorwerking van kennis ten aanzien van het beoordelingskader. Hoofdstuk vier houdt de methode in waar de gekozen vorm van doorwerking van kennis geoperationaliseerd wordt naar het te gebruiken beoordelingskader. Het vijfde hoofdstuk betreft de analyse van de resultaten. Het zesde, laatste, hoofdstuk bevat de conclusie, de aanbevelingen en de discussie.

1.4 Relevantie

Maatschappelijk

Bestuurskundig onderzoek heeft een toegepast karakter. Het zoekt naar oplossingen voor praktische knelpunten in de samenleving en leidt, in het geval van dit onderzoek, tot aanbevelingen die de adviespraktijk van de RCE meer effectief kam maken (van Thiel, 2015, p25). Het behoud van

cultureel erfgoed, in dit geval Rijksmonumenten, is van belangrijke maatschappelijke waarde voor de samenleving omdat er een groeiende behoefte is om erfgoed te beleven en te benutten (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2017, p4). De adviespraktijk van de RCE over het beheer en behoud is sinds 2009 voor een groot deel gedecentraliseerd naar de gemeentelijke monumenten- of

(8)

taak (Erfgoedinspectie, 2010). De adviesrol van de RCE, de partij die juist wel deze inhoudelijke kennis over monumentale waarden heeft, is hiermee verkleint. De verantwoordelijkheid van de RCE om de gemeenten van de juiste inhoudelijke kennis te voorzien blijft echter. Dit onderzoek draagt bij aan hoe de kennis in de adviezen van de RCE over beheer en behoud effectief kan doorwerken in de adviespraktijk. Hoe beter de adviespraktijk van de adviseurs van de RCE, hoe beter deze monumentale waarden worden behouden, des te succesvoller het beleid rondom behoud en beheer van

Rijksmonumenten uitgevoerd wordt.

Wetenschappelijk

Een bestuurskundige evaluatie van de adviespraktijk op het gebied van de monumentenzorg kan bijdragen aan het begrip over de verschillende processen die een rol spelen in het behoud van de monumentale waarden van Rijksmonumenten. Bij Rijksmonumenten zijn de verhoudingen tussen de betrokken partijen aan de orde van de dag en daarmee zeer bestuurskundig. Omdat de theorie over doorwerking van kennis nog niet toepast is op het terrein van Rijksmonumenten draagt dit bij aan de kennis over de toepasbaarheid van deze theorie.

(9)

2 Beleid adviespraktijk Rijksmonumenten

In dit hoofdstuk wordt er stilgestaan bij de begrippen cultuur en erfgoed, de geschiedenis van

Rijksmonumenten en wordt beschreven hoe het Rijksmonumentenbeleid zich heeft ontwikkeld tot het huidige beleid. Er wordt expliciet aandacht besteed aan hoe de adviespraktijk over Rijksmonumenten formeel is vastgelegd en wat de rol van de gemeente, RCE, provincie, de eigenaar en de

monumentencommissie in het proces is.

2.1 Erfgoed en Cultuur Erfgoed

Erfgoed, afgeleid van ‘erfenis’ kan opgevat worden als iets uit het verleden dat is achtergelaten met een bepaalde opdracht om het voort te laten bestaan. Het is iets wat wij allen identificeren en

selecteren om te bewaren voor de toekomst (Halbertsma & Kuipers, 2014, p18). Erfgoed is iets waarin we ons herkennen, het draagt bij aan ons identiteitsbesef (Frijhoff, 2007, p8). Frijhoff (2007) geeft hierbij aan dat erfgoed een enigszins defensieve connotatie heeft als antwoord op de constante dreiging van vernietiging en verlies. Volgens Frijhoff (2007) hoeft vernietiging of verlies echter niet erg te zijn. Als bepaald erfgoed als ballast wordt ervaren mag het volgens Frijhoff (2007) vergeten worden. Voor hem is het van belang dat erfgoed een actieve rol (dynamisch erfgoed) moet blijven spelen in de maatschappij, het gaat dus verder dan enkel beheer en behoud. Dit levert volgens Frijhoff (2007) een noodzakelijke kritisch houding op omdat niet alles behouden kan worden (Frijhoff, 2007, p9). Halbertsma en Kuipers (2014) benoemen dit niet zo uitgesproken maar geven wel aan dat er een discussie bestaat over wat er wel of niet behouden moet worden, wat leidt tot een identificatie en een selectie.

Cultuur

Frijhoff (2007) ziet cultuur als een als een modus van handelen, inclusief zingeving en representatie. Hij duidt hier op een dynamisch proces waarbij wat cultureel erfgoed is niet vaststaat maar iets is wat door de tijd heen kan veranderen. Halbertsma en Kuipers (2014) beschrijven vier definities van cultuur, deze zijn alle vier terug te vinden in de manier waarop er wordt omgegaan met cultureel erfgoed. Cultuur omvat volgens hen ontwikkeling en beschaving, gedeelde normen, tradities en gebruiken en het modernisme als kritische reflectie op onze eigen tijd (Halbertsma & Kuipers, 2014, p16). Ondanks anders beschreven geven de verschillende auteurs eenzelfde brede definitie aan cultureel erfgoed. Het representeert het verleden en het moet blijven voortbestaan, maar wel met een kritische, dynamische blik. Het is geen vaststaand bestand en kan dus door de tijd heen veranderen, net zoals dat de blik van mensen op dingen kan veranderen.

In de wet wordt cultureel erfgoed als volgt gedefinieerd: ‘uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de

(10)

wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden (Staatsblad, 2015.)’ De definities van cultuur en erfgoed komen hier duidelijk naar voren.

2.2 Ontstaan van monumentenzorg

Vanaf 1825 komen er steeds meer incidenten voor waarbij er vanuit de Nederlandse maatschappij verzoeken komen om bijzondere bouwwerken te behouden. Deze incidenten gaan gepaard met een behoefte aan een nationale identiteitsvorming die men verleent aan deze aanwijsbare objecten. Op dit moment werd hier nog niet de benaming ‘monument’ aan verleend. (Kuipers, 2012, p11). In 1903 werd de eerste instelling ingericht die als doel had alle gebouwen en voorwerpen van voor 1850 te inventariseren die belangrijk waren als kunstuiting of vanwege hun verbintenis aan een historische herinnering. De naam van deze instelling was: Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een Inventaris en eene Beschrijving van de Nederlandsche monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deze eerste inventarisatie was de basis voor de later wettelijke bescherming van deze gebouwen en

voorwerpen in de Monumentenwet in 1961 (Rijksdienst voor het cultureel erfgoed, 2014, p19). De toenemende publieke belangstelling voor gebouwd erfgoed leidde begin twintigste eeuw tot de oprichting van veel nieuwe erfgoedinstellingen en organisaties. Deze initiatieven vormden een belangrijke bron van informatie voor de waardestelling van Rijksmonumenten. In 1987 volgde er een nieuwe inventarisatielijst die de jonge bouwkunst uit de periode 1850-1940 vastlegde. Na deze inventarisatie werd er door het monumenten selectie project (MSP) een selectie gemaakt van de gebouwen die daadwerkelijk de status ‘Rijksmonument verdiende. De selectie werd vastgesteld met de MSP-methodiek, ontwikkeld door het monumenten selectie project om de waarde van een gebouw te kunnen bepalen. Het betreft geen wettelijk vastgestelde methode voor het vaststellen van de waarde van gebouwd erfgoed. Wel bestaat er consensus onder experts dat de MSP-methodiek tot op heden de best bestaande methodiek is om te kunnen waarderen. De MSP-methodiek onderscheidt drie

hoofdcriteria die samen de betekenis geven van het object: 1. Cultuurhistorische waarden

2. Architectuurhistorische waarden

3. Ensemblewaarden/ situationele en stedenbouwkundige waarden

Daarnaast zijn er nog twee aanvullende criteria die veelal doorslaggevend zijn bij de selectie: 4. Gaafheid/ herkenbaarheid

5. Zeldzaamheid

(Rijksdienst voor het cultureel erfgoed, 2014, p20)

In 1988 wordt er een vernieuwde monumentenwet geïntroduceerd. Hierin staat een verregaande decentralisatie van de uitvoering van monumentenzorg centraal. De zorg voor monumenten wordt in

(11)

de wet een gedeelde verantwoordelijkheid van Rijksoverheid, medeoverheden en particulier initiatief, de bescherming van Rijksmonumenten blijft een rijkstaak (Homma, 2008, p10). De verantwoordelijk van de Rijksoverheid wordt als volgt gedefinieerd: “het behoud van het onroerend erfgoed voor toekomstige generaties.” Dit is vanaf oudsher zo, maar vindt ook een basis in internationale

erfgoedverdragen, zoals het verdrag van Granada uit 1985 en het Werelderfgoedverdrag van Unesco uit 1972.

De verantwoordelijkheid van de Rijksoverheid voor het onroerend erfgoed is zichtbaar in de subsidiering voor de instandhouding van Rijksmonumenten en daarnaast heeft het Rijk

stelselverantwoordelijkheid. Hiervoor doet het Rijk een beroep op medeoverheden, particulieren en marktpartijen voor de uitvoering en de invulling van het monumentenbeleid (Rijksdienst voor het cultureel erfgoed, 2017, p18). Sinds 1988 zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Deze wet ziet onder andere toe op de omgang met Rijksmonumenten. In artikel 2.1f van de wabo, de omgevingsvergunning, worden de

Rijksmonumenten wettelijk beschermd op de volgende manier:

§ 2.1. Verbodsbepalingen, bevoegd gezag, gefaseerde vergunning, deelvergunning en revisievergunning

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

f. Het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,

Het gemeentelijk en provinciaal adviesorgaan en het Ministerie van OCW hebben een adviesrol over de concrete invulling van deze wet door gemeenten. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed ondersteunt het Ministerie van OCW in deze adviestaak (Rijksdienst voor het cultureel erfgoed, 2014, p20). Het toezicht op de omgang met Rijksmonumenten door gemeenten was tot 2012 een taak van het Rijk zelf. Deze taak werd uitgevoerd door de Erfgoedinspectie. Sinds 2012 ligt dit toezicht bij de provincies en voert de Erfgoedinspectie niet langer meer deze taak uit (Erfgoedinspectie, 2014, p38-43). De Erfgoedinspectie houdt toezicht op het totale functioneren van het stelsel (Ministerie van OCW, 2017, p18).

2.3 De adviestaak van de RCE

Voor 2009 was de RCE een verplichte adviespartij bij alle ingrepen aan een Rijksmonument. De verantwoordelijkheid van ingrepen die buiten de vier categorieën vallen, sloop (gedeeltelijk), ingrijpende wijzigingen, functiewijziging als dit gepaard gaat met een ingrijpende wijziging en bij reconstructie, ligt nu bij de gemeenten en bij de desbetreffende monumenten –of welstandscommissie. Dit heeft echter wel risico’s met zich meegebracht, zo onderstreept ook de erfgoedinspectie (2010). Gevreesd werd of het kennisniveau van de monumenten – en welstandscommissie wel afdoende was

(12)

om de RCE te vervangen in de besluitvorming en of dit zou leiden een verlies van monumentale waarden (Erfgoedinspectie, 2010). In het onderzoek van de erfgoedinspectie komt naar voren dat destijds de gemeenten niet goed voorbereidt waren op het juist kunnen uitvoeren van deze taken. Ondanks dat er een verbetering zichtbaar werd in 2010, is door de decentralisatie van de adviestaak naar de gemeentelijke monumenten- of welstandcommissie (Erfgoedinspectie, 2010), de kennis over monumentale waarden in veel gemeenten secundair geworden aan de te volgen procedure.

De adviespraktijk ziet er op dit moment als volgt uit: de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed is aangewezen als verplichte adviespartner als het gaat om een aanpassing van een Rijksmonument in hierboven genoemde vier categorieën. Als het gaat om een van deze vier categorieën dan gaat een uitgebreide procedure van 26 weken van start. Het uitgangspunt van de wabo is dat de aanvraag maar bij één bevoegd gezag ingediend hoeft worden. In het geval van het Rijksmonument is het bevoegd gezag de gemeente. Met de start van de wabo, wordt er ook gestart met het omgevingsloket online (OLO). Dit is een online-applicatie die gebruikt kan worden om de vergunningaanvraag via één digitaal loket te laten verlopen. Het gebruik van OLO is echter vrijwillig en de applicatie heeft geen archieffunctie. De opbouw van een bouwdossier van een Rijksmonument dient dus anders te geschieden (Erfgoedinspectie, 2017, p11). De vergunningaanvraag verloopt formeel volgens de volgende stappen:

1. Vooroverleg

De aanvrager van de vergunning kan het initiatief nemen om de gemeente, voor de officiële indiening van de vergunning, te vragen om een vooroverleg. Door dit vooroverleg is alle informatie die nodig is van tevoren beschikbaar en kan de procedure door de gemeente voorspoedig doorgelopen worden (Erfgoedinspectie, 2017, p11).

2. Indiening vergunningaanvraag

Dit houdt in dat de aanvrager de aanvraag voor de omgevingsvergunning, plus de benodigde documenten, indient bij de gemeente (Erfgoedinspectie, 2017, p12).

3. Behandeling vergunningaanvraag

De aanvraag wordt in behandeling genomen door de gemeente. In de ontvangstbevestiging naar de aanvrager wordt beschreven of er een reguliere of een uitgebreide procedure wordt doorlopen (Erfgoedinspectie, 2017, p12).

4. Raadpleging adviseurs

In vier situaties, zoals eerder beschreven, is de gemeente verplicht om advies te vragen aan de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed, de monumenten- of welstandscommissie en soms ook nog de

(13)

gedeputeerde staten. De gemeente moet alle benodigde informatie aan de adviseurs verstrekken. De adviseurs sturen hun adviezen terug naar de gemeente. De gemeente moet rekening houden met de adviezen en mag alleen goed gemotiveerd daarvan afwijken (Erfgoedinspectie, 2017, p12).

5. Besluit over vergunningaanvraag

De gemeente kan vervolgens de aangevraagde vergunning verlenen of afwijzen. In beide gevallen kan er door de aanvragen beroep of bezwaar worden aangetekend. Als de gemeente niet binnen de

maximale termijnen het besluit neemt wordt de vergunning automatisch verleend (Erfgoedinspectie, 2017, p12).

Naast de RCE vraagt de gemeente ook advies aan de gemeentelijke monumenten- of

welstandscommissie. Als het Rijksmonument buiten de bebouwde kom ligt geeft ook de gedeputeerde staten advies (Rijksdienst voor het cultureel erfgoed, n.d.).

In de adviespraktijk wordt er door de RCE een de volgende visie nagestreefd: “Omdat erfgoed ook een eigentijds gebruik behoeft, denkt de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed mee hoe monumenten - met behoud van kwaliteit – kunnen veranderen (Rijksdienst voor het cultureel erfgoed, 2013, p3.” De RCE geeft advies in de vorm van een gemotiveerd positief of negatief advies. Dit houdt echter niet in dat een plan altijd alleen maar positief of negatief is. De adviseur beoordeelt een plan op onderdelen waardoor het gehele plan positief of negatief uitvalt. De opbouw van het advies bestaat uit een

beschrijving van de huidige monumentale waarden in het Rijksmonument, een beschrijving van het plan van de aanvrager en wat de consequenties zijn voor de monumentale waarden. In het advies wordt onderscheid gemaakt tussen echte pijnpunten en kleinere aanbevelingen. Hierbij worden alternatieve oplossingen gegeven. Dit leidt tot een uiteindelijk advies waarmee de gemeente uit de voeten moet kunnen.

(14)

3 Theoretisch kader

3.1 Inleiding

In dit theoretisch kader wordt er toegewerkt naar een beoordelingskader dat gebruikt wordt om de effectiviteit van de adviespraktijk rondom het beheer en behoud van Rijksmonumenten te meten. Er wordt gestart met het verkennen van verschillende vormen van doorwerking van kennis en de daarbij aansluitende activiteiten, adviesstijlen en adviesrollen. Op basis daarvan wordt er een

beargumenteerde keuze gemaakt voor een vorm van doorwerking van kennis op grond van de

kenmerken in de theorie en de kenmerken van de adviespraktijk van de adviseurs bij de RCE. Er wordt afgesloten met een schema waarin de belangrijkste meetcriteria voor het beoordelingskader vanuit de literatuur worden weergegeven. Deze worden geoperationaliseerd in het methodehoofdstuk.

3.2 Doorwerking van kennis

De meeste literatuur die beschikbaar is over doorwerking van kennis is gericht op het vormen van beleid, vaak op rijksniveau, waarbij het gaat om de doorwerking van advies van formele adviesbureaus naar beleidmakers. De literatuur is niet gespecificeerd op de doorwerking van kennis van rijksniveau naar lagere overheden. Toch kan op basis van de taakbeschrijving van de RCE ten opzichte van de gemeente beargumenteerd worden dat de literatuur in deze specifieke relatie met betrekking tot Rijksmonumenten wel toepasbaar is. De RCE treedt op als beleidsadviseur over hoe

Rijksmonumenten het best behouden en beheerd kunnen worden. Gemeenten zijn alleen bij gecompliceerde aanpassingen/veranderingen aan een Rijksmonument verplicht om de RCE te raadplegen. Maar omdat de RCE belast is met een wettelijke adviestaak om beheer en behoud van Rijksmonumenten te bevorderen is het wel in hun belang dat kennis over monumentale waarden van een Rijksmonument effectief doorwerken naar de gemeente, die de totale uitvoering van het beleid van Rijksmonumenten in handen heeft. Een goede relatie, plus een goede doorwerking van kennis tussen RCE en de gemeente is dus van groot belang om verlies van monumentale waarden van

Rijksmonumenten te voorkomen. Een zorgvuldig gekozen adviesrol kan bijdragen aan het effectief doorwerken van kennis aan de verschillende gemeenten.

In de literatuur over de doorwerking van kennis is een terugkomende indeling van modellen te vinden. Dit is onder andere het geval in artikelen van Bekkers, Fenger, Homburg & Peters (2004) en Korsten (1983). Zij komen tot een indeling van zes modellen: het push-model, het demand pull model, het verspreidingsmodel, het interactiemodel, het enlightenmentmodel en het politiek-argumentatieve model. In dit onderzoek worden alle zes de modellen toegelicht. De zes modellen zijn uiteindelijk in te delen in vier vormen van doorwerking: instrumentele-, conceptuele-, agenderende- en

politiek-strategische doorwerking (Bekkers et al, 2004). De eerste vier modellen representeren de

(15)

kennis. Het enlightenmentmodel gaat uit van een indirecte doorwerking van kennis en gaat daarmee in tegen de conventionele denkwijze. Kennis kan fungeren als een voedingsbodem voor nieuw beleid. Het politiek-argumentatieve model gaat uit van het principe ‘kennis is macht’. Kennis wordt door belanghebbenden vooral ingezet om een bepaald standpunt te legitimeren.

3.3 Modellen van doorwerking 3.3.1 Het Push-model

Het push-model, ook wel het knowlegde-drivenmodel genoemd, bouwt voort op theorie over rationele besluitvormingsmodellen (top-down). Er wordt hierbij uitgegaan van lineaire kennisoverdracht. De gebruikers van de adviezen zijn niet meer dan de ontvangers van de resultaten van het adviestraject. Maar wil het advies doorwerken dan moet het wel voldoen aan bepaalde beleidskenmerken. Als eerste moet de kwaliteit van het advies hoog zijn. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de factoren

complexiteit, validiteit, betrouwbaarheid, toepasbaarheid en radicaalheid. Een tweede belangrijk kenmerk is het onderwerp van het advies en het onderzoek dat daaraan ten grondslag ligt. De factoren waarop dit beoordeeld kan worden is algemeen vs. concreet, kwalitatief vs. kwantitatief en discipline. Het ene onderwerp kan meer beladen zijn dan het andere, waardoor het overnemen van het advies waarschijnlijker wordt (Bekkers et al, 2004, p15; Korsten, 1983, p17). Het push-model is echter niet vrij van kritiek. De directe overname van een advies wordt als te idealistisch gezien in de praktijk. Een groot pluspunt van het push-model is echter dat het veel aandacht besteedt aan de inhoud en het onderwerp van het advies (Bekkers et al, 2004, p15; Korsten, 1983, p17).

3.3.2 Het demand pull model

In het demand pull model verschuift het initiatief van het advies van de adviseurs naar de gebruikers van het advies. Ook van dit model ligt de basis bij het rationele besluitvormingsproces. Maar het legt de nadruk op de opdrachtgeversrol in een adviesovereenkomst. Het model wordt verklaard vanuit de behoeften van de gebruikers van de adviezen, daarnaast is er aandacht voor welke organisatiebelangen er een belangrijke rol kunnen spelen voor de doorwerking van adviezen. Het uitgangspunt van dit model is dat adviezen beter doorwerken op het moment dat zij beter aansluiten bij de behoeften van de opdrachtgever (Bekkers et al, 2004, p15-16).

3.3.3 Het verspreidingsmodel

Bij het verspreidingsmodel is er expliciet aandacht voor de activiteiten die de adviseurs zelf

ondernemen om hun adviezen onder de aandacht te brengen van mogelijke gebruikers van de

adviezen. Als er sprake is van een gebrek aan doorwerking wordt er in dit model aangenomen

dat dit te wijten valt aan het onvoldoende verspreiden van de kennis die in het advies staat.

Een belangrijke vraag die gesteld wordt in dit model is van welke middelen er gebruik is

(16)

gemaakt om de kennis te verspreiden. De factoren, vormgeving, timing, inhoud en de wijze

van verspreiding worden hierbij als belangrijk aangegeven. Ook wordt het belang van nazorg

binnen dit model aangeduid. Het nagaan of het advies ook daadwerkelijk is overgenomen of

dat er nog onduidelijkheden over bestaan. Het belangrijkste kritiekpunt op dit model is dat het

uitgaat van een nogal passieve houding van de ontvangende partij (Bekkers et al, 2004,

p16-17).

3.3.4 Het interactiemodel

Centraal in het interactiemodel staat dat gevarieerde, ongereguleerde interacties tussen de kennisproducten (adviezen) en de kennisgebruikers van groter belang zijn dan enkel de lineaire doorwerking van kennis. Kennis is altijd gericht op het oplossen van beleidsproblemen (Weiss, 1977). Uitgangspunt is hoe langduriger en intensiever de interacties tussen kennisproducten en

kennisgebruikers, hoe groter de doorwerking van kennis is. Dit uitgangspunt wordt gezien als het conventionele uitgangspunt voor de doorwerking van kennis. Het bereiken van consensus over bepaalde basiswaarden over het werkveld tussen de adviseur in de beleidssfeer en de belangrijkste actoren is essentieel voor het overnemen van kennis. Maximale overname van kennis wordt alleen bereikt als de adviseur de fundamentele doelen, prioriteiten en politieke beperkingen van de sleutel besluitvormingsgroep accepteert (Weiss, 1977). Deze interacties moeten plaatsvinden in alle fases van het adviestraject, tijdens de voorbereiding, uitvoering, presentatie en de nazorg. In het interactiemodel worden vier categorieën van factoren genoemd die de doorwerking van adviezen kunnen verklaren:

1. Kenmerken van het advies

2. Organisatorische behoeften en belangen van de potentiele gebruiker 3. De wijze van verspreiding

4. Interactie tussen producten en gebruikers in de verschillende fases van het adviestraject. Dit model kan aan de hand van de vier genoemde factoren als overkoepelend worden gezien van het push-model, het demand pull model en het verspreidingsmodel (Bekkers et al, 2004, p17-17; Korsten, 1983, p17).

3.3.5 Het enlightenment model

In het enlightenment model staat centraal dat kennis niet direct en niet lineair wordt gebruikt, maar dat kennis wordt gezien als een voedingsbodem voor graduele verandering in de oriëntatie van een beleidsmaker (Bekkers et al, 2004, p18; Korsten, 1983, p19). Kennis heeft binnen dit model meer een agenderende functie en is in lijn met besluitvormingsprocessen die grondslag vinden het politieke uitgangspunt. Door dit uitgangspunt wordt het nog moeilijker om de doorwerking van kennis vast te stellen. De taak van adviezen is om beleidsmakers ‘op te voeden’ en om problemen op de politieke of maatschappelijke agenda te plaatsen. Het is moeilijk vast te stellen wat een beleidsuitvoerder

(17)

daadwerkelijk ‘geleerd’ heeft van het advies. Het gaat om een indirect effect. (Bekkers et al, 2004, p18; Weiss, 1977; Korsten, 1983, p19). Ook Weiss (1977) schrijft over het enlightenment model. Zij onderstreept dat onderzoek niet enkel draait om het oplossen van problemen. Veel vaker wordt onderzoek gebruikt door beleidsmakers om zich te oriënteren op problemen. Onderzoek wordt ingezet om na te denken over kwesties en nieuwe ideeën en perspectieven op te doen. Dit kan leiden tot het definiëren van nieuwe problemen en het plaatsen van deze ideeën op de politieke agenda (Weiss, 1977).

3.3.6 Het politieke-argumentatieve model

Bij het politiek-argumentatieve model is kennis ammunitie voor het politieke en maatschappelijke debat. Het model sluit aan bij de visie dat beleidsprocessen gezien kunnen worden als arena’s. ‘Kennis is macht’ staat hierbij centraal (Bekkers et al, 2004, p18, Korsten, 1983, p18). Beleidsuitvoerders kiezen kant in het debat en staan slechts beperkt open voor nieuwe informatie. Keuzes worden bepaald door ideologieën en belangen. De resultaten van een onderzoek worden dan gebruikt door de partij die de meeste aansluiting vindt bij die onderzoeksresultaten. Er wordt selectief gebruik gemaakt van onderzoeksresultaten en gaan ter legitimering werken van een bepaald standpunt. Om misbruik te voorkomen is het belangrijk dat er geen kennismonopolie ontstaat voor een bepaalde partij. Alle betrokkenen moeten toegang hebben tot dezelfde informatie (Korsten, 1983, p18). Dit model hangt sterk samen met literatuur die bestaat over het verwetenschappelijken van een maatschappelijk debat. Het strategisch gebruik van wetenschappelijke kennis zorgt eerder voor meer onduidelijkheid dan duidelijkheid binnen het debat.

3.4 Vier vormen van doorwerking

Uit deze zes modellen kunnen vier vormen van doorwerking worden onderscheiden: - Instrumentele doorwerking (push-model en het demand-pull model), - Conceptuele doorwerking (verspreidingsmodel en interactiemodel), - Agenderende doorwerking (enlightenmentmodel)

- Politiek-strategische doorwerking (politiek-argumentatieve model).

Instrumentele doorwerking leidt tot een directe verandering in gedrag. Dit betreft een verandering van organisaties op individuen en is direct terug te leiden tot datgene dat werd aangegeven in het advies (Bekkers et al, 2004, p24). Conceptuele doorwerking leidt tot een verandering in de kennis,

opvattingen of causale redeneringen van individuen of organisaties (Bekkers et al, 2004, p24). Agenderende doorwerking leidt tot een nieuw onderwerp of beleidsthema op de politieke agenda. Het leidt tot maatschappelijk of politiek debat (Bekkers et al, 2004, p24). Bij politiek-strategische

doorwerking wordt het advies gebruikt om de machtpositie van een van de actoren te versterken. Het advies wordt gebruikt om het behalen van politieke doelen te vergroten (Bekkers et al, 2004, p24).

(18)

Aan deze vormen van doorwerking worden door Bekkers et al (2004) adviesrollen toegevoegd. Het gaat hierbij om de adviesrollen van beleidsanalist, inspirator, agendasetter en souffleur. In het artikel van Mayer, van Daalen en Bots (2004) worden ook adviesrollen besproken. Dit artikel spitst zich echter verder toe op de activiteiten en stijlen die horen bij de desbetreffende adviesrol. Dit maakt inzichtelijker welke rol er in de praktijk wordt toegepast.

3.4.1 Instrumentele doorwerking

Hierbij gaat het om directe doorwerking van kennis. Adviezen over hoe beleid in te richten of te verbeteren worden een op een overgenomen door de gebruiker van de adviezen. Daarbij geldt hoe hoger de kwaliteit, hoe beter het advies is aangepast op de gebruiker en hoe minder gevoelig het onderwerp hoe groter de kans is dat het advies wordt overgenomen. In het artikel van Mayer, van Daalen & Bots (2004) worden activiteiten beschreven die een adviseur kan uitvoeren. De activiteiten die aansluiten bij instrumentele doorwerking worden door Mayer et al (2004) genoemd onder ‘design en recommend’. Het gaat om advies waarbij de voorafgaande vraag gericht is op het vinden van een van een ontwerp en een oplossing voor het beleidsprobleem. De beschikbare kennis van dat moment wordt omgezet in nieuw beleid. De adviseur kan advies geven in de vorm van aanbevelingen of een nieuw beleidsontwerp. De activiteiten van de adviseur zijn hierbij volledig ondersteunend aan het beleidsproces. Het advies betreft een afweging van verschillende strategieën om een doel te behalen. De rol die Bekkers et al (2004) toeschrijft aan de adviseurs binnen deze vorm van doorwerking is beleidsanalist. Mayer et al (2004) spreken van een ‘onafhankelijke expert’ of een ‘onpartijdige adviseur’. In ieder geval wordt de objectiviteit en de expertise van de adviseur in beide artikelen benadrukt. Mayer et al (2004) beschrijft echter ook hoe de rol negatief opgevat kan worden. Er wordt dan gesproken van een ‘desk expert’ of een ‘back seat driver’ (Mayer et al, 2004). Ofwel iemand die van een afstand het allemaal bekijkt maar ver van de praktijk afstaat. Volgens Mayer et al (2004) sluiten de activiteiten aan bij twee stijlen. De rationele stijl en de cliënt-advies stijl. De rationele stijl wordt voor een groot gedeelde gevormd door aannames over kennis en de werkelijkheid. Er wordt ervan uitgegaan dat de wereld voor een groot gedeelte te begrijpen en te meten is. Wetenschappelijke kennis is belangrijk en heeft een positieve invloed op beleid (Mayer et al, 2004). De cliënt-advies stijl is gebaseerd op het idee dat beleidsvorming plaatsvindt in een complexe en chaotische arena. Er zijn veel verschillende actoren met verschillende belangen en strategieën. Het verkrijgen van inzicht hierin is belangrijk. Om dat inzicht te verkrijgen kan er gebruik worden gemaakt van een stakeholderanalyse, maar ook intuïtieve gevoelens en ‘softe’ informatie zijn belangrijk (Mayer et al, 2004).

(19)

3.4.2 Conceptuele doorwerking

Hierbij gaat het om een verandering in kennis, de opvattingen of causale redeneringen van individuen of organisaties (Bekkers et al, 2004). Hier gelden ook de aannames over de instrumentele

doorwerking. Deze worden aangevuld met meer interactie in alle beleidsfases tussen de adviseur en degene aan wie het advies gericht is en op welke manier het advies verspreid wordt. Het artikel van Mayer et al (2004) bespreekt drie soorten activiteiten die kunnen aansluiten bij conceptuele

doorwerking. Dit kunnen democratiserende activiteiten, bemiddelende activiteiten en/of het

verduidelijken van waarden en argumenten activiteiten zijn (Mayer et al, 2004). Bij democratiserende activiteiten wordt als doel gesteld burgers van zoveel mogelijk goede informatie te voorzien zodat zij een goed afgewogen beslissing kunnen nemen over belangrijke sociale kwesties. Deze activiteiten zijn niet waarden-vrij. De doelstellingen zijn normatief en ethisch. Bij deze vormen van beleid worden sneller experts en de elite betrokken die over het algemeen meer invloed kunnen uitoefenen dan de gewone burger. Deze ongelijkheid kan worden opgeheven door in beleid meer aandacht te besteden aan andere perspectieven en meningen die anders niet zo snel aan het licht komen bij beleidsmakers (Mayer et al, 2004).

Bij bemiddelende activiteiten gaat het erom dat er verschillende beleidskwesties bestaan waarbij een bemiddelaar tussen de belanghebbenden noodzakelijk is omdat de belangen te ver uit elkaar liggen. De adviseur kan dan optreden als bemiddelaar in de vorm van een procesontwerper of een

processupervisor. De adviseur ontwerpt de regels en de procedures voor het onderhandelen in het besluitvormingsproces en managet de interactie en de voortgang van het proces (Mayer et al, 2004). De activiteiten hebben een focus op het analyseren van contextuele factoren, ontwerpen en eventueel ook het faciliteren van meetings tussen stakeholders en beleidsmakers om met elkaar te onderhandelen of elkaar te consulteren. Deze activiteiten voert de adviseurs uit zowel tijdens het proces als tijdens de uitvoering (Mayer et al, 2004).

(20)

Bij het verduidelijken van waarden en argumenten gaat het om de normatieve en ethische vragen die achter een discussie liggen. Doel is om deze boven water te krijgen. Het gaat hier over discussies waarbij er fundamentele normatieve en ethische verschillen zijn tussen individuen of groepen (Mayer et al, 2004).

Doel van de drie activiteiten is het openbreken van de discussie, ervoor zorgen dat alle betrokken partijen ook daadwerkelijk betrokken zijn bij het debat. De adviseur die mediërende activiteiten uitvoert staat meer boven de partijen, terwijl bij de bemiddelende activiteiten en het verduidelijken van waarden en argumenten de adviseur meer tussen de partijen staat. De rol die Bekkers et al (2004) aan deze vorm van doorwerking geeft is die van inspirator. Doordat er drie soorten van activiteiten van Mayer et al (2004) binnen de vorm van conceptuele benadering vallen komen er veel rollen die hierbinnen passen naar voren. Bij de activiteiten van het verduidelijken van waarden en argumenten gaat het over de rollen logicus of ethicus en die van verteller. De negatieve rolopvatting is die van taalkundige purist of journalist. Bij de democratiserende activiteiten komt de rol van democratische advocaat naar voren. De negatieve rolopvatting is die van missionaris of utopist. Bij de bemiddelende activiteiten gaat het over de rol van facilitator of de van procesmanager. De negatieve rolopvatting is die van manipulator, bemiddelaar of relativerende (Mayer et al, 2004). Bij deze drie vormen van activiteiten passen vier stijlen. De interactieve stijl, deelnemende stijl, de processtijl en de

argumentatieve stijl. Volgens Mayer et al (2004) gaat de interactieve stijl ervan uit dat individuen zoals experts, analisten, cliënten, stakeholders en doelgroepen verschillende perspectieven hebben op hetzelfde beleidsprobleem. Een relevant beleidsinzicht kan verkregen worden door confrontatie en interactie tussen de verschillende standpunten die bestaan rondom een beleidsprobleem. Binnen deze stijl staat het sociaal-constructisme centraal. Verschillende weergaven van de werkelijkheid kunnen gelijktijdig en naast elkaar geldig zijn. Er wordt in dit verband over de ‘hermeneutic circle’ gesproken. Dit houdt in dat door een continue uitwisseling van interactie en interpretatie het mogelijk is om bepaalde inzichten te krijgen (Mayer, van Daalen & Bots, 2004). De deelnemende stijl bekijkt aan de ene kant de relatie tussen advies en wetenschap en aan de andere kant de relatie tussen de politiek en beleid door kritisch naar de maatschappij te kijken. Er wordt aangenomen dat niet iedereen directe toegang heeft tot het politieke systeem. De beleidsdiscussies worden gedomineerd door

vooraanstaande groepen en de kritiek is dat het vaak te technocratisch is. De deelnemende stijl gaat ervan uit dat burgers een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan beleidsdiscussies (Mayer et al, 2004). Processtijl wordt uitgelegd onder politiek-strategische doorwerking en de argumentatieve stijl wordt uitgelegd onder agenderend.

(21)

3.4.3 Agenderende doorwerking

Bij deze vorm van doorwerking leidt het advies tot een maatschappelijk of politiek debat waarbij een nieuw onderwerp of beleidsthema onder de aandacht wordt gebracht (Bekkers et al, 2004). Hier gelden alle kenmerken die worden genoemd onder het enlightenmentmodel. Bij Mayer et al (2004) is het enlightenmentmodel terug te vinden in de activiteiten die worden beschreven onder onderzoek en analyse. Het achterhalen van feiten, oorzaken en gevolgen staat centraal. Daartoe behoeft

wetenschappelijk onderzoek. Verworven kennis hierover kan belangrijk zijn voor beleid.

Kennisinstituten (al dan niet wetenschappelijk) verzamelen en analyseren, op verzoek van de politiek of op eigen initiatief, kennis en informatie voor beleidsdoelen. Mayer et al (2004) geeft hierbij aan dat de beïnvloeding van de politieke agenda twee kanten op kan werken. Of de politieke agenda bepaalt het onderzoek, of het onderzoek bepaald de politieke agenda. Mayer et al (2004) benoemt hier net als Bekkers et al (2004) en Weiss (1977) dat kennis invloed kan hebben op de politieke agenda (Bekkers et al, 2004; Mayer et al, 2004; Weiss, 1977). Het hebben van invloed op de politieke agenda is een prettige bijkomstigheid voor de adviseurs maar ze zien het niet als een primaire taak (Mayer et al, 2004). Dit sluit aan bij de voedingsbodem die beschreven wordt door Bekkers et al (2004) en door Weiss (1977). Hun primaire taak is het doen van kritisch onderzoek en degene aan wie het gericht is een soort spiegel voor te houden. De rol die hier volgens Bekkers et al (2004) uit voortvloeit is die van agendasetter. Mayer et al (2004) hebben het over de onafhankelijke wetenschapper of de objectieve wetenschapper. De negatieve rolopvatting is die van morele onderzoeker of van die van technocraat (Mayer et al, 2004).

Volgens Mayer et al (2004) sluiten de activiteiten aan bij twee stijlen. De rationele stijl en de argumentatieve stijl. De rationele stijl is hetzelfde zoals uitgelegd onder instrumentele doorwerking. Bij de argumentatieve stijl speelt taal de hoofdrol. Beleid wordt gevormd door taal maar ook

(22)

naar het effect van taal op het beleidsprobleem. Het is belangrijk om alle argumenten goed in beeld te krijgen en deze te beoordelen op rechtvaardigheid, logica en rijkheid. Dit leidt tot een beter inzicht van het debat. Deze stijl leunt op interpretatieve en kwalitatieve onderzoeksmethode. Er wordt geprobeerd om doormiddel van discours en argumentatie analyses een objectief beeld te verwerven (Mayer et al, 2004).

Een belangrijke reden waarom onderzoek niet tot weinig gebruikt wordt is dat er vaak grote fundamentele kloven bestaan in waarden tussen de onderzoeker en de uitvoerder. Hoe groter de verschillen in waarden, hoe minder het onderzoek gebruikt wordt (Weiss, 1977). Maar dit is dan ook niet het doel van het enlightenment model. Er wordt niet gezocht naar een waardenconsensus tussen de belangrijkste uitvoerders en de onderzoekers, het is geen basis voor het doen van nuttig onderzoek. De rol van onderzoek doen is het leveren van sociale kritiek (Weiss, 1977).

3.4.4 Politiek-strategische doorwerking

Bij deze vorm van doorwerking wordt het advies gebruikt om de machtspositie van actoren te versterken. Hierdoor kunnen de politieke doelen beter worden behaald (Bekkers et al, 2004). strategische doorwerking bevat alle kenmerken van het politiek-argumentatieve model. Politiek-strategische doorwerking is terug te vinden in de activiteit strategisch advies zoals beschreven door Mayer et al (2004). Veel advies is vaak een strategische en cliënt georiënteerde activiteit. De analyse voor het advies is gebaseerd op de klant en de omgeving van de klant en het probleem. Het doel is de klant adviseren over hoe hij het best zijn doelen kan behalen binnen een bepaalde politieke omgeving, of wat voor stappen de klant kan verwachten van tegenstanders van een bepaald doel enz… (Mayer et al, 2004). De rol die Bekkers et al (2004) deze vorm van doorwerking toeschrijven is die van souffleur of makelaar van adviezen (Bekkers et al, 2004). Mayer et al (2004) spreken van een betrokken cliënt adviseur of een klant raadgever. De negatieve rolopvatting is die van ‘ingehuurd wapen’ (Mayer et al,

(23)

2004). Ook bij deze activiteit horen twee stijlen. De advies stijl en de processtijl. De cliënt-advies is hetzelfde zoals uitgelegd onder instrumenteel. In de processtijl zetten de deelnemende partijen aan de besluitvorming strategisch gedrag in om hun belangen te behartigen. Partijen zullen elkaars onderzoeken onderuit proberen te halen met eigen onderzoek. Kennis wordt gebruikt om de eigen belangen te bekrachtigen. Processtijl is hier redelijk letterlijk te nemen. Net zoals tijdens een proces probeert men elkaars argumenten onderuit te halen met beter onderbouwt bewijs (Mayer et al, 2004).

3.5 Keuze voor de conceptuele vorm

Uit hoofdstuk twee komen een aantal opvallende kenmerken van de adviespraktijk van de adviseurs van de RCE naar voren, waarbij in het beoordelingskader rekening moet worden gehouden. Vooraf kan worden beredeneerd welke vorm van doorwerking van kennis het best bij deze kenmerken past. Hieruit blijkt dat niet alle vormen van doorwerking toepasbaar zijn op de adviespraktijk van het RCE waardoor deze ook niet mee worden genomen in het beoordelingskader.

1. Adviesvraag van gemeenten aan RCE is alleen bij ingrijpende veranderingen/aanpassingen aan Rijksmonument verplicht

Bij andere ‘minder’ ingrijpende aanpassingen komt de RCE niet in beeld en is er ook geen zicht op het eventuele verlies van cultuurhistorische waarden van Rijksmonumenten. Daarbij geeft de RCE altijd een advies, dat per definitie niet bindend is. Er is dus geen ‘macht’ voor de adviseur om behoud en beheer van Rijksmonumenten op te leggen. De invloed van de

adviseur is hierbij dan verbonden aan de wil van een gemeente om het advies van de RCE over het behoud en beheer van Rijksmonumenten over te nemen.

(24)

2. Grote verschillen in kennisniveau bij gemeenten en eigenaren over monumentenbeleid en monumentale waarden

De kennis van de RCE over cultuurhistorische waarden is erg specifieke kennis. Vaak is deze kennis bij de andere betrokken in het besluitvormingsproces veel minder bekend. Dit maakt een discussie op een gelijkwaardig niveau vaak lastig. Bij de andere partijen zoals de

gemeenten en eigenaar van het Rijksmonument spelen vaak andere belangen, die in hun ogen zwaarder wegen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan economische afwegingen. In gemeenten waar de kennis over monumentenbeleid en cultuurhistorische waarden laag is, hebben andersoortige argumenten vaak meer overwicht en vergroot dit de kans tot het verlies van cultuurhistorische waarden.

3. Veel verschillende actoren bij het besluitvormingsproces over het Rijksmonument Los van de gemeente en de eigenaar van het Rijksmonument zijn er vaak meer actoren betrokken in het besluitvormingsproces. Deze samenstelling van de groep kan sterk verschillen per Rijksmonument. Hierbij kan gedacht worden aan de provincie, de monumentencommissie, erfgoedverenigingen, omwonenden, de betrokken architect, de aannemer enz…Hierdoor nemen de verschillende perspectieven ook toe. Dit leidt tot een nog ingewikkelder discussie over welke belangen het belangrijkst zouden moeten zijn. De adviseur van het RCE bevindt zich als speler tussen al deze spelers.

4. Geen vast moment waarop RCE betrokken wordt in het traject

Het RCE wordt in veel verschillende fasen bij het aanpassings-/ veranderingstraject betrokken. Soms vanaf de beginfase, maar veel vaker pas bij de formele aanvraag van een

aanpassing/verandering van een Rijksmonument. Het betreft formeel gezien een passieve houding vanuit de RCE waarbij er pas wordt geadviseerd op het moment dat de plannen rondom het Rijksmonument al voor een groot deel geformaliseerd zijn.

In theorie is de instrumentele vorm van doorwerking van kennis het meest effectief. Echter, zoals ook duidelijk wordt in de theorie zijn de achterliggende modellen te optimistisch over wat er daadwerkelijk doorwerkt aan kennis. Ook past deze vorm niet goed bij de kenmerken van de adviespraktijk van de RCE. Uiteindelijk is de adviseur niet in de positie om het advies op te leggen, is er niet

vanzelfsprekend sprake van een gelijk kennisniveau met de overige besluitvormers, staan er

verschillende waarden en argumenten ter discussie in de besluitvorming en wordt het advies meestal gebaseerd op een formeel plan met een Rijksmonument. De instrumentele vorm komt voor een deel terug in de conceptuele vorm, alleen meer gematigd qua verwachtingen. De instrumentele vorm komt om deze redenen niet terug in het beoordelingskader. De vorm van doorwerking waar vanuit de theorie

(25)

het meest van verwacht mag worden en het best aansluit op de kenmerken van de adviespraktijk is de conceptuele vorm. De agenderende vorm is minder relevant omdat het advies over het algemeen over één Rijksmonument gaat. Als het advies een effect heeft op de politieke agenda van de gemeente over Rijksmonumenten in het algemeen is dat mooi meegenomen, maar dit is niet het doel van het advies. Politiek-strategisch is in dit geval ook ondergeschikt aan de conceptuele vorm. Het advies kan wel strategisch ingezet worden, door bijvoorbeeld de eigenaar van het Rijksmonument, maar ook dit is minder relevant.

De conceptuele doorwerkingsvorm zal dan ook de basis zijn voor het te gebruiken beoordelingskader. Hoe beter er voldaan wordt aan de conceptuele doorwerkingsvorm door de adviseurs, hoe effectiever de adviespraktijk van de RCE met betrekking tot het behoud en beheer van Rijksmonumenten is.

In de literatuur over doorwerking van kennis wordt de doorwerking van de resultaten van

wetenschappelijk onderzoek naar de praktijk bestudeerd. In het geval van de adviseurs over behoud en beheer van Rijksmonumenten gaat het over adviezen die in ieder geval wetenschappelijke kennis bevatten op het gebied van architectuurhistorische en bouwkunde. Maar het advies houdt vooral in hoe de voorgenomen veranderingen/ aanpassingen aan het Rijksmonument invloed hebben (positief of negatief) op de cultuurhistorische waarden van het Rijksmonument.

De partij die de uiteindelijke beslissing neemt is de gemeente. Vanuit de conceptuele vorm is het wenselijk dat het advies van de RCE een ‘verandering in de kennis, opvattingen of causale

redeneringen van individuen of organisaties tot gevolg heeft (Bekkers et al, 2004, p24)’. In het geval van behoud en beheer van Rijksmonumenten dus van de gemeente.

(26)

3.6 Conceptuele vorm schematisch

In onderstaand schema worden de belangrijkste theoretische begrippen voor het beoordelingskader bij elkaar gezet, deze begrippen worden in de methode geoperationaliseerd.

Model: verspreiding en interactie Gelijke waarden, prioriteiten en politieke beperkingen

Focus op kwaliteit onderzoek Manier van verspreiding

Interactie verschillende fases besluitvorming Focus op vinden oplossing probleem

Activiteit:

Verduidelijken waarden en argumenten Democratiserend

Bemiddelend

Verduidelijken waarden en argumenten: - Consistentie

- Rijkheid - Gelaagdheid

- Openheid van argumenten - Retoriek Democratiserend: - Transparantie - Representatie - Gelijkheid actoren - Belangen

- Normatieve en ethische doelstellingen - Betrekken van experts en elite

Bemiddelend: - Acceptatie - Betrokkenheid

- Inzet vinden oplossing

- Leren over andere probleempercepties en oplossingen

Stijl 1: Interactief - Verschillende perspectieven - Confrontatie zorgt voor inzicht - Interactie zorgt voor inzicht

Stijl 2: Deelnemend - Geen gelijke toegang tot politiek systeem

- Dominante vooraanstaande groepen - Belangrijke bijdrage burgers

Stijl 3: Proces - Strategisch gedrag

- Onderuithalen van kennis

Stijl 4: Argumentatief - Effect van taal op beleidsprobleem - Argumenten in beeld krijgen

Rol Positief -Logicus/ethicus -Verteller -Democratische advocaat -Facilitator -Procesmanager -Inspirator Negatief -Taalkundige purist/journalist -Missionaris/utopist

(27)

4 Methodologisch kader

4.1 De onderzoeksmethode

Dit onderzoek betreft een evaluatief, praktijkgericht kwalitatief onderzoek met een deductieve aanpak, waarbij er wordt gewerkt van het algemene naar het specifieke (Vennix, 2011). Er wordt onderzocht of algemene theorie met betrekking tot doorwerking van kennis van toepassing is op de adviseurs over Rijksmonumenten bij de RCE, het specifieke deel. Het betreft een productevaluatie (de effectiviteit van het advies) aangevuld met een procesevaluatie om het proces te analyseren en hierdoor vast te kunnen stellen wanneer de adviezen meer of minder effectief zijn volgens de conceptuele vorm van doorwerking. Bij een productevaluatie gaat het om de vraag of de gestelde doeleinden gehaald worden, in het geval van dit onderzoek: in welke mate er aan het beoordelingskader tegemoet wordt gekomen. Aan de hand daarvan kunnen eventuele aanbevelingen worden gegeven (Swanborn, 2007, p50-51). Het onderzoek is praktijkgericht omdat het tracht de dagelijkse werkzaamheden van de adviseurs over Rijksmonumenten te verbeteren. De advisering over het behoud en beheer van Rijksmonumenten kan als complex worden opgevat vanwege de vele betrokken partijen die invloed hebben op wat er gebeurt met een Rijksmonument. De belangen van de betrokkenen kunnen erg uiteenlopen waardoor het geheel nog complexer kan worden (Boeije, 2005). Kwalitatief onderzoek biedt de mogelijkheid om meer nuance aan te brengen in de verklaring van de adviespraktijk van de adviseurs, vandaar dat er gekozen wordt voor het afnemen van interviews.

4.2 Selectie respondenten

De respondenten zijn de adviseurs architectuurhistorie en bouwkunde bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed op het gebied van behoud en beheer van Rijksmonumenten. Zij vertegenwoordigen in dezen de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. In de dagelijkse adviespraktijk schrijft de adviseur architectuurhistorie een compleet advies en de adviseur bouwkunde levert het deeladvies met

betrekking tot de bouwkundige aspecten aan. Er wordt gekozen voor deze twee groepen adviseurs omdat zij zich uitsluitend richten op adviezen over Rijksmonumenten. Uit beide groepen worden meerdere personen geïnterviewd die samen een representatieve groep vormen voor de totale groep adviseurs architectuurhistorie en bouwkunde. Er worden in totaal elf interviews gehouden, zes architectuurhistorici en vijf bouwkundigen. Dit sluit verhoudingsgewijs aan bij de aantallen architectuurhistorici en bouwkundigen. In totaal zijn er veertien architectuurhistorici en twaalf bouwkundigen. Er is gelet op een variatie tussen man/ vrouw, hoelang men werkzaam is bij de RCE en de regio waarin zij werkzaam zijn. Om de criteria in het beoordelingskader te kunnen meten wordt er gekozen voor interviews. Er wordt gebruik gemaakt van half- gestructureerde open interviews. De vragen zijn van tevoren vastgesteld en gebaseerd op theorie (Bleijenbergh, 2013). Dit leidt aan de ene kant tot kwantitatieve data om vast te kunnen stellen of er aan het beoordelingskader wordt voldaan en in welke mate. Aan de andere kant leidt dit tot kwalitatieve data die gebruikt wordt om beter te

(28)

begrijpen wanneer de conceptuele vorm meer of minder effectief is aan de hand van de theorie. De adviseurs kunnen in interviews zelf hun antwoorden en ervaringen formuleren, wat leidt tot meer nuancering over het onderwerp. Ook geeft het inzicht in de gedeelde waarden van de adviseurs in de praktijk (Bleijenbergh, 2013).

4.3 Operationalisatie

De operationalisatie weidt uit over hoe de theoretische begrippen in de praktijk gemeten kunnen worden. Het is hierbij belangrijk dat de geoperationaliseerde begrippen aansluiten bij de dagelijkse praktijk van de adviseurs van de RCE om de juiste informatie uit de interviews te verkrijgen.

Om de adviespraktijk van de RCE te kunnen evalueren wordt er een beoordelingskader gebruikt. Deze is gebaseerd op de literatuur en de kenmerken van de adviespraktijk van de RCE over

Rijksmonumenten. Het beoordelingskader betreft een ideale werkelijkheid (volgens de literatuur) onder welke omstandigheden kennis het meest effectief doorwerkt in de adviespraktijk van de adviseurs van de RCE. Het onderzoek moet uitwijzen in welke mate er wordt voldaan aan het beoordelingskader. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek kunnen er aanbevelingen worden gegeven voor de adviespraktijk op basis van de bevindingen uit het beoordelingskader. Uit de interviews wordt afgeleid in welke mate de adviseurs tegemoetkomen aan de criteria uit het

beoordelingskader. De interviews worden een voor een doorgenomen en de adviseur kan op elke stelling in het beoordelingskader altijd, vaak, soms, nooit of komt niet naar voren scoren. De optelsom van de antwoorden van de adviseurs leidt tot een eindscore op de stelling. De toegepaste

analysetechniek is hierbij tellen, hoe vaker een score op een stelling voorkomt, hoe belangrijker het kan zijn voor de uiteindelijke beschrijving of verklaring ten aanzien van de effectiviteit van de adviezen (van Thiel, 2015, p173). Daarnaast wordt er per stelling stilgestaan hoe aan de hand van de theorie de uitkomsten verklaard kunnen worden. De analysetechniek die hierbij wordt toegepast is clusteren van personen, gebeurtenissen en kenmerken (van Thiel, 2015, p173). Zitten de adviseurs op een lijn en komt ook de kwalitatieve data met elkaar overeen, dan kan er een algemene uitspraak gedaan worden.

4.3.1 Model

Hierbij gaat het om het onderdeel ‘model’ zoals beschreven in de theorie onder de conceptuele vorm van doorwerking.

Focus op vinden oplossing probleem

In de theorie wordt aangegeven dat het interactiemodel en het verspreidingsmodel uitgaan van het conventionele standpunt. Opgedane nieuwe kennis over een beleidsprobleem wordt omgezet naar beleid wat volgens het onderzoek zou moeten leiden tot het oplossen van het probleem. Voor adviseurs bij het RCE hangt dit af van of zij benaderd worden door gemeenten om te helpen met het

(29)

oplossen van een bepaald probleem omtrent een Rijksmonument. Dit is interessant om te meten omdat wettelijk gezien een gemeente alleen bij ingewikkelde ingrepen aan een Rijksmonument verplicht is om de RCE te consulteren. Wordt de RCE ook benaderd in gevallen dat een gemeente niet verplicht is de RCE te consulteren, dan wordt de RCE gezien als een oplossingaandragende organisatie. Voor dit onderzoek wordt er gefocust op de vrijwillige adviesvraag. Wordt de organisatie benaderd voor advies zonder dat dit verplicht is, dan is dat volgens de theorie positief en wordt de kans dat het advies wordt overgenomen groter. In het beoordelingskader wordt de stelling: “Gemeenten benaderen de RCE als oplossingsgerichte organisatie voor problemen op het gebied van behoud en beheer van

Rijksmonumenten” dan beantwoord met ja of vaak.

Om dit in de praktijk te kunnen meten wordt er gebruik gemaakt van interviews en de bestaande literatuur. De volgende stelling komen hierbij terug in het beoordelingskader:

1. Gemeenten benaderen de adviseur ook voor vrijwillig advies op het gebied van behoud en beheer van Rijksmonumenten

Gelijke waarden, prioriteiten en politieke beperkingen

Belangrijk volgens de theorie om maximale doorwerking van kennis te bewerkstelligen is, dat de ingebrachte kennis dezelfde waarden, prioriteiten en politieke beperkingen in zich draagt als de belangrijkste besluitvormers rondom het beleidsveld ervaren. Voor de RCE houdt dit in dat als hun advies aansluit bij dezelfde waarden, prioriteiten en politieke beperkingen van de gemeente en de eigenaar, hun advies de meeste kans heeft om overgenomen te worden. Om dit te kunnen meten moet er voorzichtig omgegaan worden met het woord ‘waarden’. Het woord ‘waarden’ is lastig in de context van de Rijksmonumenten omdat ‘waarden’ ook gebruikt wordt om de bijzonderheid van het Rijksmonument uit te drukken. Het direct vragen naar waarden levert onduidelijkheid op en leiden niet tot de waarden die bedoeld worden in de theorie. Waarden en prioriteiten worden samengetrokken naar het woord zienswijze. Dit biedt de adviseurs ruimte om in te kunnen gaan op de verschillen en de overeenkomsten in zienswijze die er bestaan tussen RCE, gemeenten en eigenaren. De politieke omgeving wordt geoperationaliseerd naar omstandigheden van de gemeente en de eigenaar. Deze omschrijving sluit beter aan bij de begrippen die er in de praktijk gebruikt worden. Weinig discussies wordt als positief gezien omdat het ontbreken van een discussie wijst op een overeenkomst in zienswijzen. Het meenemen van de omstandigheden van de gemeente en de aanvrager wordt als positief gezien omdat het de kansen vergroot dat het advies wordt overgenomen. Om dit te meten wordt ook hierbij gebruik gemaakt van interviews en bestaande literatuur. De volgende stellingen komen hierbij terug in het beoordelingskader:

2. De adviseur heeft geen discussie over verschillen in denkwijzen met de gemeente 3. De adviseur is bereid de omstandigheden van de gemeente mee te nemen in het advies 4. De adviseur heeft geen discussie over verschillen in denkwijzen met de aanvrager 5. De adviseur is bereid de omstandigheden van de gemeente mee te nemen in het advies

(30)

Kwaliteit onderzoek

Hoe beter de kwaliteit van het onderzoek, hoe groter de kans dat het onderzoek overgenomen wordt. Het beoordelen van de kwaliteit van een advies kan gedaan worden met behulp van de volgende criteria: complexiteit, validiteit, betrouwbaarheid, toepasbaarheid en radicaalheid. Niet alle criteria uit de theorie zijn relevant voor dit onderzoek waar het gaat om een advies.

Kwaliteit is een moeilijk te duiden begrip. Het is interessant om te weten wat de adviseurs van het RCE zelf verstaan onder een kwalitatief goed advies en of dit dan ook leidt tot meer overname van hun advies. Het is interessant om te kijken of de adviseurs zelf met de bovenstaande criteria komen. Voor het beoordelingskader is het belangrijk dat het advies toepasbaar is in de praktijk en dat de betrokken partijen ermee uit de voeten kunnen. Hoe meer de adviseurs doen aan het toepasbaar maken van het advies in de praktijk, hoe beter dit beoordeeld wordt. De kwaliteit van het advies wordt gemeten aan de hand van interviews en bestaande literatuur. De volgende stelling komen hierbij terug in het beoordelingskader:

6.De adviseur zorgt ervoor dat het advies voor alle betrokkenen begrijpelijk is en daarmee toepasbaar is in de praktijk

Manier van verspreiding

De literatuur geeft aan, dat op hoe meer manieren het advies wordt verspreid des te meer kans er is dat het advies wordt overgenomen. Voor de adviseurs houdt dit in of hun adviezen over Rijksmonumenten nog op een andere manier verspreid worden dan enkel naar de gemeente en het reeds bestaande netwerk om Rijksmonumenten. Maar het kan ook breder gezien worden. Wellicht dat het advies specifiek over een Rijksmonument niet verder verspreid wordt, maar dat de adviseurs wel activiteiten ondernemen om hun adviespraktijk en daarbij behorende uitgangspunten op andere manieren

verspreiden, bijvoorbeeld via social media of aanwezig zijn bij bijenkomsten over Rijksmonumenten. Hiermee wordt de betreffende kennis voor iedereen toegankelijk. De variabele voor dit begrip is de ‘verspreiding van opvattingen’ over goed beheer en behoud van Rijksmonumenten. Deze zullen gemeten worden aan de hand van interviews en bestaande literatuur. De volgende stellingen komen hierbij terug in het beoordelingskader:

7. De adviseur verspreidt op verschillende manieren de opvattingen over goed beheer en behoud van Rijksmonumenten

Interactie verschillende fases besluitvorming

In de theorie wordt beschreven dat hoe meer interactie tussen de kennisproducten en de

kennisontvangers hoe meer kans er is dat de kennis doorwerkt. Van belang is ook dat deze interactie in alle fasen van het besluitvormingsmodel plaatsvindt. Voor de adviseurs van de RCE houdt dit in dat het gunstig is als ze als vroeg in het adviestraject betrokken worden, al ver voor het officiële advies.

(31)

En, dat ze bij het project betrokken blijven, ook tijdens de uitvoering van de veranderingen aan het monument. De term interactie wordt niet veel gebruikt in de praktijk, er wordt eerder gesproken over contactmomenten. Deze term wordt ook aangehouden in de interviews. Zoals besproken onder ‘oplossing probleem’ kan de gemeente een passieve (omdat het moet) en een actieve (omdat het kan) houding aannemen ten opzichte van de advisering van de RCE. Dit kan echter ook opgaan voor de adviseurs. De adviseurs kunnen afwachten totdat ze betrokken worden in een adviestraject, maar ze kunnen ook actief op zoek gaan naar Rijksmonumenten waarbij eventuele adviestrajecten aan de orde kunnen komen. Een actieve houding van de adviseur is belangrijk om in meerdere fases betrokken te raken en zijn/haar kennis over te kunnen brengen tijdens deze fases. De variabelen hierbij zijn: contactmomenten met de gemeente of eigenaar en actieve of passieve houding adviseurs. Dit kan gemeten worden aan de hand van interviews en bestaande literatuur. De volgende stellingen komen hierbij terug in het beoordelingskader:

8. De adviseur heeft tijdens alle fasen van het adviestraject (voor, tijdens, na) contact met de gemeente 9. De adviseur heeft tijdens alle fasen van het adviestraject (voor, tijdens, na) contact met de aanvrager

4.3.2 Activiteiten

Het betreft hier de activiteiten die ondernomen kunnen worden binnen de conceptuele vorm van doorwerking.

Uit de theorie komen drie mogelijke activiteiten naar voren die de praktijk van adviseur kunnen kenmerken. Het zijn drie uiteenlopende activiteiten, maar passen elk binnen de conceptuele vorm van doorwerking. Interessant is om te weten wat de adviseurs de belangrijkste activiteiten vinden binnen hun werk en of die vervolgens passen in het beoordelingskader van conceptuele doorwerking, en dus leiden tot effectieve overname van het advies. Om dit te meten in de praktijk wordt er algemeen gevraagd welke activiteiten de adviespraktijk kenmerken. Deze mogen vervolgens in een van de volgende drie categorieën vallen. Er geldt dus voor het totaal van de drie activiteiten, hoe meer, hoe beter. Vallen deze activiteiten niet binnen een van deze drie activiteiten, dan dragen ze niet bij aan een effectieve adviespraktijk volgens de conceptuele vorm. Activiteiten die de adviseurs naast de

adviespraktijk doen en dus niet per se betrekking hebben op de adviespraktijk worden buiten beschouwing gelaten.

Verduidelijken waarden en argumenten

In de praktijk houdt dit in dat de adviseurs vooral veel bezig zijn met het uitleggen van het belang van cultuurhistorische waarden van een Rijksmonument en waarom het waard is dit monument te

behouden. De adviseur komt als een van de partijen in het besluitvormingsproject terecht en maakt zich net als de andere betrokken partijen hard voor zijn waarden en argumenten.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wel zijn ze meegenomen in de uitwerking van varianten voor de aanpak van sulfaat: bij de afweging van de oplossing is het effect op overige verontreinigingen meegewogen.. Omdat

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat

Maar wat zelfs de Trust en het Internationaal Ondernemersverbond nog niet hebben vermocht: het samenvereenigen van het geheele Proletariaat, door één druk, één bedreiging, één

Dit heeft twee consequenties voor ons onderzoek naar de vraag of het regulatieve ideaal van het juiste verstaan een rol speelt in de moderne rechtswetenschap, en zo ja,

In het licht van de huidige stand van onderzoek en het debat tussen ‘lumpers’ en ‘splitters’ is de generieke aanpak die in de multidisciplinaire richtlijn wordt gepresenteerd naar

Bi] een analyse zoals werd voorgesteld, dient men zich af te vragen wat de semantische betekenis is van de variabelen in het model, of deze variabelen uit meerdere dimensies