• No results found

Speelt er angst? : Playfulness als mediator van de relatie tussen sociale angst van ouder en kind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Speelt er angst? : Playfulness als mediator van de relatie tussen sociale angst van ouder en kind"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Speelt er angst?

Playfulness als mediator van de relatie tussen sociale angst van ouder en kind Lukas E. Duyvendak

Universiteit van Amsterdam

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam, Student: L.E. Duyvendak Begeleiding: dr. M. Majdandžić Tweede beoordelaar: dr. E. Brummelman Amsterdam, 26 mei 2019

(2)

Abstract

The current study investigated whether playfulness of parents (n = 111) mediates the transmission of social anxiety from parent to child. Previous research already showed that playfulness from parents is linked to negativity, emotion regulation and vocabulary (Cabrera, Karberg, Malin en Aldonay, 2017; Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Parental social anxiety was measured with the Anxiety Disorder Interview Schedule (ADIS; Di Nardo, Brown, & Barlow, 1994) a few months before the birth of the child. Social anxiety of the early school aged child (4.5 years) was measured with the Revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R; Edwards, Rapee, Kennedy, & Spence, 2010) completed by both parents. Fathers’ and mothers’ playfulness was coded when the child was in late infancy (1 year) with the Parental Playfulness Scale (PPS; Atzaba-Poria, Cabrera, Menashe & Karberg, 2017). The results showed that playfulness does not mediate the transfer of social anxiety from parents to children. It was only found that more social anxiety of mothers predicted significantly more social anxiety in the child at 4.5 years. A possible explanation for the lack of mediation is the high education level of the parents and the way of coding.

(3)

Samenvatting

In deze studie werd onderzocht in hoeverre playfulness van ouders (n = 111) de overdracht van sociale angst van ouder op kind medieert. Eerder onderzoek toonde al een samenhang tussen playfulness en negativiteit, emotieregulatie en woordenschat van kinderen (Cabrera, Karberg, Malin en Aldonay, 2017; Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). De sociale angst van ouders werd een aantal maanden voor de geboorte van het kind gemeten met de Anxiety Disorder Interview Schedule (ADIS; Di Nardo, Brown, & Barlow, 1994), de sociale angst van het kind werd op kleuter leeftijd (4.5 jaar) gemeten met de Revised

Preschool Anxiety Scale (PAS-R; Edwards, Rapee, Kennedy, & Spence, 2010) die door beide ouders werd ingevuld. De playfulnes van vaders en moeders werd op éénjarige leeftijd van het kind gecodeerd aan de hand van de Parental Playfulness Scale (PPS; Atzaba-Poria, Cabrera, Menashe & Karberg, 2017). De resultaten laten zien dat playfulness de overdracht van sociale angst van ouder op het kind niet medieerde. Er werd enkel gevonden dat meer sociale angst van moeders tijdens de voormeting significant meer sociale angst bij het kind op 4.5 jaar voorspelde. Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van de mediatie is de hoogopgeleide onderzoeksgroep van ouders en de manier van coderen.

(4)

Inleiding

Een angststoornis is de meest voorkomende psychische stoornis bij kinderen met een prevalentie van 6,5% (Polanczyk, Salum, Sugaya, Caye & Rohde, 2015). Van alle

angststoornissen heeft de sociale angststoornis bij kinderen tussen de 4 en 7 jaar de hoogste prevalentie (Paulus, Backes, Sander, Weber, & von Gontard, 2015). De sociale angststoornis wordt gekarakteriseerd door een duidelijke en aanhoudende angst, die wordt uitgelokt door één of meer sociale situaties waarin het individu moet presteren met mogelijke beoordeling van anderen (DSM-5; American Psychiatric Association [APA], 2013). De

langetermijneffecten voor een kind met een sociale angststoornis zijn onder andere een depressie, een laag zelfbeeld, eenzaamheid en schoolverzuim (Bögels et al., 2010; Rapee & Spence, 2004). Verder zijn de hoge kosten vanwege behandeling van de sociale angststoornis in de gezondheidszorg nadelig voor de samenleving (Acarturk et al., 2009). Daarom is het van belang om vroeg te onderzoeken wat de totstandkoming van een sociale angststoornis

beïnvloedt. Hierdoor is het bijvoorbeeld mogelijk om op consultatiebureaus beter preventief advies te geven over juiste manieren van opvoeden ter voorkoming van het ontwikkelen van sociale angst.

Kinderen met angstige ouders hebben een twee keer zo grote kans op het ontwikkelen van een angststoornis als kinderen met gezonde ouders (McClure, Brennan, Hammen, & LeBroque, 2001). Eén van de verklaringen voor deze samenhang in angstproblemen binnen gezinnen is genetische overdracht. Verschillen in het ontstaan van een angststoornis zijn deels te verklaren door genetische factoren. Scaini, Belotti en Ogliari (2014) beschrijven in een meta-analyse dat de genetische invloed van de sociale angststoornis en sociale angstklachten van kind/adolescent varieert van 13% tot 60%. Een voorbeeld van een aanlegcomponent van sociale angst is een gedragsgeïnhibeerd temperament. Kenmerkend bij dit temperament is de voorzichtige en/of vermijdende reactie op nieuwe personen, plaatsen of objecten (Kagan, Reznick, Snidman, Gibbons, & Johnson, 1988). Van alle jonge kinderen heeft ongeveer 15% een extreem gedragsgïnhibeerd temperament. Van deze groep ontwikkelt 40% uiteindelijk een sociale angststoornis (Clauss & Blackford, 2012). Daarmee is een gedragsgeïnhibeerd

temperament een grote risicofactor voor het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Naast genetische factoren hebben omgevingsfactoren invloed op de ontwikkeling van een angststoornis (Spence & Rapee, 2016). Een belangrijke omgevingsfactor die mogelijk als mechanisme bijdraagt aan de overdracht van sociale angst tussen ouder en kind is

(5)

opvoedgedragingen, een onderdeel van bovenstaand mechanisme, hebben onderzocht. Allereerst werd gevonden dat zowel vaders als moeders met een angststoornis tijdens

interacties met hun kinderen minder autonomie verleenden (Whaley, Pinto, & Sigman, 1999; Woodruff-Borden, Morrow, Bourland, & Cambron, 2002). Verder zagen klinisch angstige ouders van kinderen van 6 tot 12 jaar uitdagende situaties eerder als bedreigend. Tevens ervaarden deze ouders meer stress wanneer hun kind negatieve emoties toonde dan ouders zonder angststoornis (Woodruff-Borden et al., 2002). Ander onderzoek toonde aan dat ouders met angststoornissen minder fysiek speelden met hun kinderen dan ouders zonder

angststoornissen (Turner, Beidel, Roberson-Nay, & Tervo, 2003). Daarentegen werd in het onderzoek van Lazarus et al. (2016) niet gevonden dat er een verband bestaat tussen angst van ouders en de mate van uitdagend opvoedgedrag door ouders. Enkele studies onderzochten specifiek de invloed van sociale angst bij ouders op hun opvoedgedrag. Het bleek dat ouders met sociale angst meer moeite hadden om positief te reageren wanneer het kind op nieuwe situaties afstapte (Fisak & Grills-Taquechel, 2007). Daarnaast bleek dat ouders met een sociale angststoornis minder warmte en positieve affectiviteit naar hun kind toonden

(Budinger, Drazdowski, & Ginsburg, 2013). Ook waren ze kritischer en hadden meer twijfels over de competenties van hun kind dan ouders zonder sociale angststoornis.

Zoals uit bovenstaande onderzoeken blijkt, is de (sociale) angst van ouders van

invloed op hun manier van opvoeden. Uit onderzoek blijkt dat opvoedgedrag op zijn beurt van invloed kan zijn op de (sociale) angst bij het kind. Het meest onderzochte opvoedgedrag in relatie tot de ontwikkeling van angst bij kinderen is overbeschermend opvoedgedrag. Door overbeschermend opvoedgedrag krijgt het kind minder kans om sociale competenties te ontwikkelen en dit werkt angst bij het kind in de hand (Ballash, Leyfer, Buckley, & Woodruff-Borden, 2006; Bögels & Brechman-Toussaint 2006; Chorpita & Barlow 1998; McLeod, Wood, & Weisz, 2007; Wood, McLeod, Sigman, Hwang, & Chu, 2003). Verder draagt de overbeschermende opvoeding bij aan de perceptie van de wereld als onveilig bij kinderen en dit vergroot de kans op sociale angst (Spokas & Himberg, 2009). De

effectgroottes van de relatie tussen overbeschermend opvoedgedrag en sociale angst bij het kind variëren van d = .25 (McLeod et al., 2007) tot d = .58 (Van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008). De effectgrote van de relatie is kleiner bij kinderen tot en met 5 jaar, namelijk d = .20 voor vaderlijke overbescherming en d = .12 voor overbescherming van moeders (Möller, Nikolić, Majdandžić, & Bögels, 2016).

Tot dusver is nog maar weinig onderzoek gedaan naar andere opvoedingsdimensies dan overbescherming, terwijl de manier van spel ook een belangrijke factor lijkt te zijn bij de

(6)

overdracht van sociale angst bij het kind. Door middel van spel kunnen sociale vaardigheden worden ontwikkeld. Deze sociale vaardigheden kunnen een buffer bieden tegen sociale angst (Spence, Donovan, & Brechman-Toussaint, 1999). Individueel fantasiespel (Fein & Kinney, 1994) of fantasiespel met anderen (Lillard et al., 2011) bieden zo’n sociale context waarin kwesties uit het dagelijks leven geoefend kunnen worden en waarbij het kind sociale vaardigheden kan ontwikkelen. Ook de studie van Schellenberg (2004) toonde aan dat de ontwikkeling van sociale vaardigheden door middel van fantasiespel verbeterd werd. In deze studie volgden zesjarige kinderen voor de duur van 36 weken keyboardlessen, zanglessen, dramalessen of geen lessen. Bij de kinderen die de dramalessen volgden ging de sociale competentie het meeste vooruit. Echter, het is niet duidelijk of dit resultaat gevonden werd door het spelen van rollen of door de interactie met groepsgenoten. Ten slotte bleek ook uit de studie van Li, Hestenes en Wang (2016) dat er een verband bestaat tussen fantasiespel en sociale vaardigheden van het kind. Er werd gevonden dat de mate van fantasiespel die

kinderen van gemiddeld 4 jaar tijdens het buitenspelen lieten zien, significant samenhing met de gescoorde sociale vaardigheden van het kind door de leerkracht. Samengevat kan de sociale competentie worden verbeterd door middel van fantasiespel en op deze manier kan fantasiespel een beschermende werking hebben tegen sociale angst.

Een recent ontwikkelt construct dat lijkt op fantasiespel en mogelijk ook de sociale competentie positief kan beïnvloeden is playfulness. Onder het construct playfulness valt het fantasiespel en tevens spelen op een creatieve plezierige manier

(Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Bij een hoge mate van playfulness van ouder met kind is het spelen positief doordat er vreugde, vermaak en/of plezier wordt ervaren in combinatie met creativiteit of verbeeldingskracht. Daarmee kunnen met het construct playfulness ten opzichte van enkel het construct fantasiespel bredere manieren van spelen worden onderzocht die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van het kind. Bovendien schept een hoge mate van playfulness voorwaarden om vaardigheden, zoals het herkennen van sociale signalen,

beurtwisselingen en onderhandelstrategieën te oefenen en daarmee de sociale competentie te ontwikkelen. Deze ontwikkeling zou mogelijk bescherming kunnen bieden tegen de

ontwikkeling van sociale angst.

Tot dusver is beperkt onderzoek gedaan naar playfulness. Toch hangt het construct samen met bepaalde uitkomstmaten van het kind. Zo bleek allereerst uit een cross-sectioneel onderzoek waaraan 111 gezinnen deelnamen dat de mate van geobserveerde playfulness van zowel vader als moeder samenhing met negativiteit (woede, angst en verdriet) van kinderen tussen de 1-3 jaar (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Verder werd in de studie van

(7)

Cabrera, Karberg, Malin en Aldonay (2017) waaraan 73 gezinnen deelnamen gevonden dat een hoge mate van geobserveerde playfulness van vaders samenhing met een betere

woordenschat van hun kleuter van 2-4 jaar oud. Een hoge mate van geobserveerde playfulness van moeders hing samen met een betere emotieregulatie van hun kleuter. Naast de invloed van playfulness op de ontwikkeling van het kind bleek uit een studie van Sethna, Murray, Edmondson, Iles en Ramchandani (2018) dat de manier van spelen door vaders met een depressie verschilden van die van vaders zonder depressie. Zo speelden vaders met een depressie (n=19) minder betrokken, opgewonden en fysiek met hun kind van 3 maanden dan vaders zonder depressie (n=19). Omdat betrokken, opgewonden en fysiek spel kunnen bijdragen aan plezierig spelen (hetgeen vereist is bij hoge mate van playfulness), beïnvloedt psychopathologie van ouders, zoals sociale angst, mogelijk ook hun mate van playfulness.

Veel onderzoek laat zien dat vaders en moeders niet alleen verschillen in hun manier van spelen maar ook verschillen in de hoeveelheid van spelen met hun kind. Moeders spenderen namelijk meer tijd met hun kind dan vaders behalve met fysiek spel (Lawson & Mace, 2010). Verder bleek uit een review dat vaders hun kinderen meer aanmoedigen tot het nemen van risico`s en sociale competitie, terwijl moeders meer beschermend zijn, stimuleren om voor anderen te zorgen en meer intieme binding te hebben (Möller, Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2013). Echter, twee recente studies vonden geen verschil tussen vaders en moeders in de mate van playfulness (Cabrera et al., 2017; Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Wat betreft de relatie tussen playfulness van ouders en de uitkomstmaten van het kind werden wel verschillen in invloed tussen vaders en moeders gevonden. Wanneer moeders een lage mate van playfulness lieten zien voorspelden weinig sensitiviteit, structuur of

opdringerigheid meer negativiteit bij het kind. Bij vaders bleek juist dat wanneer een hoge mate van playfulness werd gescoord, een hoge mate van sensitiviteit en/of structuur beschermend kon werken tegen de negativiteit van het kind (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017. Ook werd zoals eerder beschreven in de studie van Cabrera et al. (2017)

gevonden dat playfulness van vaders samenhing met de woordenschat van de kleuter terwijl playfulness bij moeders samenhing met de emotieregulatie van de kleuter. Het is het dus van belang om de invloed van playfulness van vaders en moeders apart te onderzoeken omdat dit kan verschillen.

Het doel van dit onderzoek was om te onderzoeken in hoeverre de mate van

playfulness van ouders de overdracht van sociale angst van ouder op het kind medieert. Op basis van de empirische literatuur en theorie werd verwacht dat playfulness van ouders op éénjarige leeftijd van het kind de relatie tussen sociale angst van ouders en sociale angst van

(8)

het kind op 4.5 jaar medieerde. Ten eerste werd verwacht dat kinderen van ouders met sociale angst ook meer sociale angst hebben. Verder werd verwacht dat ouders met sociale angst minder playfulness laten zien tijdens het spelen met hun kind van éénjarige leeftijd. Ten slotte werd verwacht dat een mindere mate van playfulness door ouders samenhangt met meer latere sociale angst bij het kind. Bovenstaande werd verwacht omdat al bleek dat de

psychopathologie van ouders hun manier van spelen negatief kan beïnvloeden (Sethna et al., 2018; Turner et al., 2003). Daarom zou het kunnen zijn dat de sociale angst van ouders de mate van playfulness negatief beïnvloedt. Daarnaast bleek uit eerder onderzoek dat de mate van playfulness samenhing met de emotieregulatie van het kind (Cabrera et al., 2017).

Daarom werd verwacht dat playfulness zou kunnen samenhangen met de sociale angst van het kind, aangezien angst een onderdeel is van emotieregulatie (Jazaieri, Morrison, Goldin, & Gross, 2015). Een laatste onderbouwing voor de verwachting dat de mate van playfulness samenhing met de sociale angst van het kind is de eerder gevonden samenhang tussen fantasiespel en de sociale competentie van het kind (Lillard, Pinkham, & Smith, 2011). Een verminderde sociale competentie is namelijk risicovol voor het ontwikkelen van sociale angst bij het kind (Spence et al., 1999). Ten slotte zijn in dit onderzoek vaders en moeders apart onderzocht omdat werd verwacht dat vaders en moeders verschillen in de overdracht van sociale angst op het kind via de mate van playfulness. Deze verwachting is gebaseerd op het resultaat uit de studie van Menashe-Grinberg en Atzaba-Poria (2017) waaruit bleek dat de mate van playfulness van vaders of moeders verschillend kon samenhangen met

uitkomstmaten van het kind.

Methode Procedure

In dit longitudinale onderzoek De sociale ontwikkeling van kinderen (Aktar,

Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2013; De Vente, Majdandžić, Colonnesi, & Bögels, 2011) werd de sociale ontwikkeling van kinderen door middel van vragenlijsten en observaties in het lab en thuis onderzocht. Het onderzoek bestond uit zes meetmomenten. Voor de geboorte van het kind werd met iedere ouder een klinisch interview gehouden dat ging over

angststoornissen. Vervolgens werden observaties gedaan op 4 maanden, 1 jaar, 2.5 jaar, 4.5 jaar, en 7.5 jaar na de geboorte van het kind. Deze observaties waren met beide ouders en hun kind of enkel met vader of moeder in het bijzijn van hun kind. Tijdens bovenstaande

(9)

kind. Daarbij werden zowel ouder- als kind kenmerken onderzocht. Deze kenmerken bestonden o.a. uit temperament, angst en de manier van opvoeden.

Participanten

Voor dit onderzoek werden koppels, die in verwachting waren van hun eerste kind, door middel van pamfletten, binnen de range van 50 kilometer rondom Amsterdam geworven. Deze pamfletten werden bijvoorbeeld door verloskundigen bij zwangerschapscursussen opgehangen. Verder werden ouders geworven door middel van advertenties in tijdschriften en websites over ouderschap. Het onderzoek werd goedgekeurd door De ethische commissie van de Afdeling Psychologie van de Universiteit van Amsterdam. Ouders vulden van te voren een informed consent formulier in. Bij aanvang van het onderzoek deden 151 koppels mee die in verwachting waren van hun eerste kind. Er waren drie inclusiecriteria voor deelname aan het onderzoek bestaande uit: (1) ouders moesten de Nederlandse of Engelse taal voldoende beheersen; (2) het kind mocht geen neurologische afwijkingen hebben; (3) de baby moest een geboortegewicht boven de 2500 gram hebben.

De huidige studie heeft gebruik gemaakt van de meting voor de geboorte van het kind en toen het kind 1 en 4.5 jaar was. Tijdens het prenatale meetmoment was de gemiddelde leeftijd van vaders 34.41 jaar (SD = 5.33 ), het gemiddelde opleidingsniveau 6.35 (SD = 1.71) op een 8-punts schaal van 1- (lager onderwijs) tot 8- (universiteit) en het beroepsniveau 8.22 (SD = 2.47) op een 11-punts schaal van 1- (nooit werkzaam geweest) tot 11- (in loondienst, wetenschappelijk onderwijs). De gemiddelde leeftijd van moeders was 31.51 (SD = 4.17), het gemiddelde opleidingsniveau 6.87 (SD = 1.26) en het beroepsniveau 8.46 (SD = 2.35). Op het meetmoment waarbij het kind 1 jaar was (M = 12.59 maanden, SD = 0.75) deden nog 125 vaders (17% ontbreekt) en 125 moeders (17% ontbreekt) mee. Op het meetmoment van 4,5 jaar (M = 54.71 , SD = 0.67) waren er nog 111 vaders (26% ontbreekt) en 111 moeders (26% ontbreekt) die deelnamen aan dit onderzoek. Deelnemers die uitvielen gaven voornamelijk het gebrek aan tijd op als reden.

Maten

Sociale angst ouders. Tijdens de voormeting werd door middel van de Anxiety

Disorder Interview Schedule (ADIS; Di Nardo, Brown, & Barlow, 1994) de angst van vaders en moeders bevraagd. De ADIS is een klinisch interview gebaseerd op criteria van

angststoornissen uit de Diagnostic and Statistial Manual of Mental Disorders (4th ed. [DSM-IV]; American Psychiatric Association, 2000). Met dit instrument kan de aanwezigheid van een (sociale) angststoornis in het verleden en/of in de huidige situatie worden

(10)

ADIS richtlijnen uiteen van 0 (geen) tot 8 (ernstig). De afname werd gedaan door vier getrainde en ervaren interviewers (Aktar et al., 2013). Binnen dit onderzoek werden

ernstscores van elke deelnemer gebruikt om een eindscore voor sociale angst te berekenen. Deze totale ernstscore was de som van de ernstscore van huidige sociale angst en van sociale angst in het verleden. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was hoog met een percentage dat tussen de 90% en 100% lag per angststoornis met een gemiddelde van 97.55% (SD =

2.95)(Aktar et al., 2013).

Playfulness. De mate van playfulnes van ouders werd op éénjarige leeftijd van het

kind gecodeerd aan de hand van de Parental Playfulness Scale (PPS; Atzaba-Poria et al., 2017). Playfulness werd geobserveerd door middel van spel van vader en moeder afzonderlijk met hun kind in het lab voor de duur van 5 minuten. Er waren twee vergelijkbare sets

speelgoed die onderzoekers van te voren hadden bepaald. Per stel kregen de vader en moeder gerandomiseerd een verschillende set speelgoed. Het speelgoed bestond uit een boekje, magneetjes, kussens, een handpop, een bal en een puzzel. Aan de hand van het

coderingschema kregen ouders een overkoepelende score over hun mate van plezier,

creativiteit, verbeeldingskracht en humor tijdens het spelen. Deze score van playfulness kon uiteen kan lopen van 1 (geen spel), 3 (voornamelijk conventioneel spel), 5 (voornamelijk imaginair tot en met 7 (voornamelijk creatief spel) waarbij de ouder merendeel van de observatie creatief aan het spelen was. Een mengvorm tussen bovenstaande scores kon worden gegeven door middel van de scores 2, 4, en 6.

De mate van playfulness is door vier mensen gecodeerd. Deze mensen waren getraind om accuraat de mate van playfulness te kunnen beoordelen voordat ze definitief gingen coderen. Vervolgens is wekelijks de codering geavaleerd om de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid zo goed mogelijk te kunnen waarborgen. Van de

observaties die gecodeerd werden is 18% dubbel gescoord. Na het proces van codering is de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de gescoorde mate van playfulness berekend met de interklassecorrelatie. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was .83 en daarmee goed.

Sociale angst kind. De sociale angst van het 4.5 jarige kind werd gemeten met de

Revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R; Edwards, Rapee, Kennedy, & Spence, 2010). De PAS-R bestaat uit 30 items die zijn onderverdeeld in vier schalen: sociale angst,

gegeneraliseerde angst, separatieangst, en specifieke fobieën. In dit onderzoek werd de sociale angstschaal gebruikt (zeven items; e.g., “Is bang om nieuwe mensen te ontmoeten of daarmee te praten”). Per item konden ouders een score van 0- (helemaal niet waar) tot 4- (erg vaak waar) invullen. De interne consistentie van de sociale schaal van de PAS-R is voor vaders (a=

(11)

.88) en moeders (a= .86) en daarmee goed. De score van vaders en moeders hingen significant samen (r = .505, p = ≤ .001), en werden daarom gemiddeld om een uitkomstmaat van de mate van sociale angst van het kind te berekenen.

Analyse

Om de gestelde onderzoeksvraag te beantwoorden werden directe en indirecte effecten getoetst. Om dit te analyseren werd gebruik gemaakt van Statistical Package for

Social Scientists (SPSS, 22.0, 2013). Door middel van de ‘PROCESS’ macro van Hayes (2013) is gekeken of de mediator playfulness de overdracht van de onafhankelijke variabele sociale angst van ouders op de afhankelijke variabele sociale angst van het kind medieerde. Dit is apart voor vaders en moeders getoetst. De zojuist genoemde variabelen werden door

middel van de Bootstrapping methode geanalyseerd om het indirecte effect van de playfulness te bepalen (Hayes, 2013). Een voordeel van deze methode is dat er geen sprake hoeft te zijn van een normale verdeling binnen de afhankelijke variabele. Hierdoor heeft de test een hogere power en zijn de betrouwbaarheidsintervallen nauwkeuriger (Hayes, 2013). Er is sprake van een significant mediatiemodel wanneer het Bootstrap betrouwbaarheidsinterval geen nul waarde bevat (Hayes, 2013). Dit houdt in dat de overdracht van sociale angst tussen ouder en kind indirect loopt via een lagere playfulness.

Resultaten

Beschrijvende analyses

Verschillen tussen vaders en moeders in eigen sociale angst en mate van playfulness Een gepaarde T-toets liet zien dat moeders (M = 1.77, SD = 2.04) significant hoger scoorden op sociale angst dan vaders (M = 1.22, SD = 1.78); t(150) = -2.90, p = .004.

Uit de gepaarde T-toets over de mate van playfulness kwam geen significant verschil tussen moeders (M = 3.40, SD = 0.84) en vaders (M = 3.34, SD = 0.79) naar voren t(116) = 0.611, p = .542.

Correlaties tussen sociale angst ouder, playfulness en sociale angst van het kind In Tabel 1 zijn de correlaties tussen sociale angst van vader en moeder, playfulness en sociale angst van het kind weergegeven. Verder zijn de gemiddelden en standaarddeviaties

beschreven. Hieruit bleek allereerst een significant positief verband tussen sociale angst van moeders en sociale angst van hun kinderen. Dat wil zeggen dat hoe hoger de score van sociale angst van moeder is, des te hoger de mate van sociale angst van het kind is. Verder bleek dat er bij moeders geen significant verband bestaat tussen hun eigen sociale angst en playfulness, en tussen hun playfulness en de sociale angst van het kind. Bij de vaders bleek geen enkel

(12)

significant verband te bestaan tussen eigen sociale angst, playfulness en de sociale angst van het kind.

Tabel 1. Verschillen tussen mannen en vrouwen van sociale angst ouder, mate van

playfulness en sociale angst van het kind

Moeder Vader

1 2 3

1. Sociale angst ouder .07 .28**

2. Playfulness .07 .10

3. Sociale angst kind .16 .08

Gemiddelden 1.78 2.07 3.41 3.34 2.05 1.37 Standaarddeviaties 0.68 0.67 0.87 0.78 2.04 1.83

Noot. Getallen boven de diagonaal beschrijven de correlaties voor moeders en getallen onder de diagonaal de correlaties voor vaders. * p < .05. ** p < .01.

Playfulness als mediator

Medieert playfulness het verband tussen sociale angst moeder en kind?

Door middel van de Bootstrapping methode (Hayes, 2013) is onderzocht of playfulness de overdracht van sociale angst tussen moeder en kind medieerde. Uit de mediatieanalyse bleek een direct significant effect tussen sociale angst van moeder en sociale angst van het kind (Figuur 1). Dit betekent dat meer sociale angst van moeder tijdens de voormeting meer sociale angst bij het kind op 4.5 jarige leeftijd voorspelde. Verder werden geen significante relaties gevonden, noch tussen sociale angst van moeders en hun playfulness, noch tussen playfulness en sociale angst van het kind. Ten slotte werd er geen indirect effect gevonden tussen

playfulness en de overdracht van sociale angst tussen ouder en kind. Er was dus geen sprake van een significant mediatiemodel omdat het Bootstrap 95% betrouwbaarheidsinterval gebaseerd op 1000 samples een nul waarde bevatte. Dit betekent dat de relatie tussen sociale

(13)

angst van moeder en de uiteindelijke sociale angst van het kind niet liep via de mate van playfulness van moeders.

Figuur 1. De directe en indirecte effecten van sociale angst ouder op sociale angst kind via playfulness voor moeders. * p < .05. ** p < .01. (F = 2.35, R² = .024, p = .129)

Medieert playfulness het verband tussen sociale angst vader en kind?

Ook bij de vaders werd door middel van de Bootstrapping methode (Hayes, 2013) onderzocht of playfulness de overdracht van sociale angst tussen vader en kind medieerde. Bij de groep vaders was er geen direct significant effect tussen sociale eigen sociale angst en de sociale angst van het kind (Figuur 2). Dit betekent dat de sociale angst van vaders tijdens de

voormeting geen voorspeller was van sociale angst van hun kind op 4.5 jaar. Verder werden geen significante relaties gevonden tussen zowel sociale angst van vaders en hun playfulness, als tussen playfulness en sociale angst van het kind. Ten slotte werd ook bij vaders geen significant indirect effect gevonden tussen playfulness en de overdracht van sociale angst tussen vader en kind. Er was geen sprake van een significant mediatiemodel. Het Bootstrap 95% betrouwbaarheidsinterval gebaseerd op 1000 samples bevatte namelijk een nul waarde. Het effect tussen sociale angst van vaders op sociale angst van het kind verliep dus niet via playfulness.

Mate van

playfulness (1 jaar)

Sociale angst

moeder

(voormeting)

Sociale angst kind

(4,5 jaar)

Indirect effect, β = .004

95% CI [-.020, .039]

Direct effect, β = .268 **

(14)

Figuur 2. De directe en indirecte effecten van sociale angst ouder op sociale angst kind via playfulness voor vaders. * p < .05. (F = 0.20, R² = .002, p = .662)

Discussie

Het doel van deze studie was om te onderzoeken in hoeverre de mate van playfulness van ouders de overdracht van sociale angst van ouder op kind medieert. In deze studie zijn vaders en moeders apart onderzocht omdat werd verwacht dat er verschillen zijn in de manier waarop playfulness samenhangt met de overdracht van sociale angst op het kind. De

resultaten van deze studie toonden niet aan dat playfulness van ouders de overdracht van sociale angst medieert. Er zijn geen indirecte effecten gevonden. Er werd wel één direct effect gevonden, namelijk een significante relatie tussen sociale angst van moeders en de sociale angst van het kind. Dit betekent dat meer sociale angst bij moeders tijdens de voormeting, meer sociale angst bij het kind op 4.5 jarige leeftijd voorspelde. Echter, de mate van

playfulness van moeders bleek niet de mediërende factor in de overdracht van sociale angst van ouder op kind.

De verwachting dat sociale angst van ouders meer sociale angst bij het kind voorspelde werd ten dele ondersteund door de resultaten in het huidige onderzoek. Er was namelijk sprake van een significante relatie tussen de sociale angst van moeders en die van het kind. De gevonden samenhang tussen de sociale angst van moeder en kind is in

overeenstemming met het resultaat van de studie van McClure et al. (2001). Daarin werd

Mate van

playfulness (1 jaar)

Sociale angst

vader

(voormeting)

Sociale angst kind

(4,5 jaar)

Indirect effect, β = .004

95% CI [-.024, .046]

Direct effect, β = .156

(15)

gevonden dat kinderen van angstige ouders een twee keer zo grote kans hebben op de

ontwikkeling van een angststoornis ten opzichte van kinderen met gezonde ouders (McClure et al., 2001). Redenen voor de vergrote kans zijn de genetische overdracht (Scaini et al., 2014), de manier van opvoeden (Möller et al., 2013) en social referencing (Aktar et al., 2013). Echter, deze relatie werd bij vaders niet gevonden. Een oorzaak voor het ontbreken van de relatie bij vaders, is dat moeders meer tijd spenderen met hun kind (Lawson & Mace, 2010). Binnen dit onderzoek werd dit ondersteund omdat uit gegevens over de opvang van het kind van 1 jaar bleek dat op deze leeftijd moeders 24% van de tijd alleen de opvoeding op zich namen en vaders 10% alleen aan het opvoeden waren. Kortom, er was voor vaders minder gelegenheid voor de overdracht van sociale angst op hun kind door bijvoorbeeld social referencing.

De verwachting dat zowel vaders als moeders met sociale angst minder playfulness lieten zien tijdens het spelen met hun éénjarige kind hield geen stand. In eerder onderzoek bleek dat aanwezige psychopathologie van ouders negatief samenhing met hun manier van spelen (Sethna et al., 2018; Turner et al., 2003). Een verklaring voor het verschil tussen de resultaten van het huidige onderzoek en die van eerder onderzoek is het verschil van de onderzochte psychopathologie van ouders. In de studie van Sethna et al. (2018) werden namelijk vaders met een depressie onderzocht. Deze depressie van vaders voorspelde een mindere kwaliteit van spelen, terwijl in het huidige onderzoek deze samenhang ontbrak. Wellicht dat de afname van plezier in bezigheden, kenmerkend bij een depressie, een

verklaring biedt voor het ontbreken van leuk spel van de vaders. Deze afname van plezier in bezigheden is niet kenmerkend bij sociale angst en wellicht daarom niet voorspellend voor de kwaliteit van spelen van ouders. Ook de studie van Turner et al. (2003) verschilde wat betreft psychopathologie en bevatte ouders met diverse angststoornissen. Naast het verschil in psychopathologie van ouders was ook de leeftijd van het huidige onderzoek anders. In de studie van Sethna et al. (2018) waren de kinderen 3 maanden oud en in de studie van Turner et al. (2003) waren de kinderen tussen de 7 en 12 jaar. Misschien dat de psychopathologie van ouders tijdens de vroege babytijd en late kindertijd wel negatief samenhangt met het spel van ouders en op éénjarige leeftijd niet. Mogelijkerwijs is de vroege babytijd voor ouders een dusdanig nieuwe fase dat psychopathologie op dat moment meer invloed kan hebben op de kwaliteit van spel dan op éénjarige leeftijd. De gewenning van het hebben van een kind is op dat moment meestal meer ingetreden en hierdoor verstoord de psychopathologie van ouder wellicht minder de kwaliteit van spelen. De mindere kwaliteit van spelen, van ouders met een angststoornis van kinderen tussen de 7 en 12 jaar (Turner et ., 2003), kan wellicht worden

(16)

verklaard doordat de hulpeloosheid van het kind is afgenomen evenals de noodzaak van de ouder om kwalitatief met het kind te spelen. Verder werden in beide studies niet playfulness maar andere vormen van spel onderzocht. In beide studies betrof dit onder andere fysiek spel (Sethna et al., 2018; Turner et al., 2003). Het fysieke spel vereist inspanning en uitdaging en dit maakt het waarschijnlijk lastiger voor ouders met een angststoornis of een depressie om fysiek te spelen. Daarentegen is bij playfulness de inspanning en uitdaging beperkt en kan op een rustige wijze toch playfull worden gespeeld. Dit gegeven kan mogelijkerwijs ook de ontbrekende samenhang tussen sociale angst van ouders en playfulness verklaren.

Ten slotte bleek de verwachting dat een mindere mate van playfulness door ouders samenhing met meer sociale angst bij het kind niet te kloppen. Dit resultaat kwam niet overeen met eerder onderzoek dat liet zien dat de mate van playfulness samenhing met de emotieregulatie van het kind, en angst kan komen door een slechte emotie-regulatie (Jazaieri et al., 2015; Cabrera et al., 2017). Gedacht werd dat een hogere mate van playfulness plezier en creativiteit zou bevatten die door het kind gebruikt zou kunnen worden om emoties en dus ook angst te reguleren Mogelijkerwijs is het concept van zelfregulatie dusdanig verschillend van sociale angst dat de samenhang van een hoge playfulness en sociale angst in dit

onderzoek niet kan worden aangetoond. Het resultaat dat een lage mate van playfulness bij moeders en een hoge mate van playfulness bij vaders een indirect effect had op de negativiteit (woede, angst en verdriet) van het kind (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017), was ook niet in overeenstemming met de verwachting van deze studie. De uitkomst van de studie van Menashe-Grinberg en Atzaba-Poria (2017) kan wellicht worden verklaard doordat playfulness plezier en creatief spel bevat, dat kan samenhangen met het wel of niet ervaren van negatieve emoties. Daarom was de verwachting dat playfulness in dit onderzoek ook de angst kon verminderen. Echter bleek dit niet het geval. Verder correspondeert het resultaat dat

fantasiespel, een onderdeel van playfulness, de sociale competentie van kinderen zou kunnen vergroten en daarmee beschermend kan werken tegen de ontwikkeling van sociale angst (Lillard et al., 2011) ook niet met het resultaat van dit onderzoek. Deze beschermende werking ontstaat bijvoorbeeld, doordat beurtwisselingen plaatsvinden en daarmee sociale vaardigheden worden aangeleerd. In dit onderzoek werd de beschermende werking van playfulness ook verwacht omdat het bij playfulness gaat om een interactie tussen ouder en kind waarbij sociale competenties overgebracht kunnen worden. Dit proces lijkt in deze studie echter niet plaats te hebben gevonden. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de inhoud van playfull spel dusdanig creatief is dat dit niet meer bijdraagt aan de ontwikkeling van sociale competenties. Naast de bovenstaande verklaringen voor het uitblijven van de verwachting was

(17)

ook de gemiddelde leeftijd van het huidige onderzoek anders dan de gemiddelde leeftijd van de eerdere studies naar playfulness (2-3 jaar) (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017; Cabrera et al., 2017).

In dit onderzoek was er sprake van een aantal beperkingen. Allereerst bleek de manier van coderen waarbij één score aan het gehele spel van ouder werd toegekend niet erg valide. De ouders lieten gedurende de spelsituatie van 5 minuten veel verschillende typen spel en hoogtes van playfulness zien in plaats van een consistent niveau van playfulness. Het was hierdoor slechts gedeeltelijk mogelijk om playfulness in één score te vangen. Veel ouders lieten namelijk flinters van creatief spel zien maar verder voornamelijk conventioneel spel. Deze groep werd volgens de regels van het coderingschema conventioneel gescoord en hierdoor was in deze gevallen het creatieve spel niet meer terug te zien in de score over het gehele spel. Echter, er is gekozen om met het bestaande protocol te werken (PPS; Atzaba Poria et al., 2017) omdat het huidige onderzoek hierdoor kan worden vergeleken met eerder onderzoek dat daar ook gebruik van heeft gemaakt (Cabrera et al., 2017;

Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Bovendien kan door het volgen van bovenstaand schema dit onderzoek gerepliceerd worden.

Een andere beperking van dit onderzoek was dat enkel werd gecodeerd tijdens het spelen met speelgoed. Het databestand van het huidige onderzoek betrof daarentegen ook een speelmoment van ouder en kind zonder speelgoed. Een aantal van deze spelsituaties zonder speelgoed zijn bekeken en de observatoren namen playfulness en meer creativiteit waar. Een verklaring hiervoor is dat ouders creatiever lijken te worden wanneer er geen speelgoed is dat ze hierin beperkt. Echter, vanwege eerder genoemde repliceerbaarheid, vergelijkbaarheid en de ongeschiktheid van het bestaande coderingschema (Cabrera et al., 2017) om het

speelmoment zonder speelgoed te coderen is gekozen om enkel het speelmoment met

speelgoed te coderen. Daarnaast is de gebruikte data van dit onderzoek destijds niet specifiek verzameld om playfulness te meten (Aktar et al., 2013; De Vente, Majdandžić, Colonnesi & Bögels, 2011). Hierdoor was het speelgoed binnen dit onderzoek enigszins afwijkend ten opzichte van eerder onderzoek naar playfulness (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017; Cabrera et al., 2017). Het huidige onderzoek had namelijk weinig speelgoed dat zich leende voor imaginair spel. Tijdens het coderen bleek verder dat ouders regelmatig tijdens het spelen autonomie verleenden aan hun kind. Op deze momenten speelden ouders over het algemeen minder playfull doordat ze het kind zelf lieten spelen en scoorden gemiddeld gezien ook een lagere score. Een mogelijke verklaring voor de regelmatig geobserveerde autonomie tijdens het spel van ouders is hun gemiddelde hoge opleidingsniveau. Hoogopgeleide ouders verlenen

(18)

namelijk meer autonomie aan hun kind in hun opvoeding (Driessen & Van Der Slik, 2004). De homogeniteit wat betreft opleidingsniveau van ouders kan dus mogelijk hebben

bijgedragen aan de lage variantie in playfulness. Daarnaast bleek uit onderzoek van McLeod (2007) dat respect voor de autonomie, dat in dit onderzoek regelmatig aanwezig was,

samenhing met minder angst bij het kind (McLeod, 2007). Dit gegeven kan binnen dit onderzoek wellicht ook verklaren dat er geen samenhang was tussen de mate van playfulness en de sociale angst van het kind. Wellicht was er dus sprake van een lage mate van

playfulness van ouders omdat de autonomie werd ondersteund en vervolgens vermindering van de sociale angst van het kind vanwege de verleende autonomie.

Naast de zojuist besproken beperkingen bevat deze studie ook een aantal sterke kanten. Allereerst richt veel bestaand onderzoek zich op het opvoedgedrag van moeders in relatie tot de ontwikkeling van sociale angst bij het kind (Majdandžić, Möller, Bögels & Van den Boom, 2011). Echter, gebleken is dat vaders en moeders verschillen in manier van spel en opvoeding, waaronder de mate van fysiek spel (Lawson & Mace, 2010; Möller et al., 2013). In dit onderzoek zijn mede hierdoor zowel vaders als moeders onderzocht. Uit twee recente studies die de relatie van playfulness ten opzichte van verschillende uitkomstmaten bij het kind onderzochten bleek er opvallend genoeg geen verschil te zijn in de mate van playfulness tussen vaders en moeders in Amerika en Israël (Cabrera et al., 2017;

Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Er was echter wel een verschil in de uitwerking van playfulness op de uitkomstmaat van het kind. Het huidige onderzoek bevestigt de overeenstemming in de mate van playfulness van vaders en moeders in een Nederlandse onderzoeksgroep op éénjarige leeftijd van het kind. Daarentegen was er geen verschil tussen vaders en moeders in de relatie van playfulness en de sociale angst van het kind. Dit geeft weer dat de mate van playfulness van vaders en moeders ook vergelijkbaar kan samenhangen met de uitkomstmaat van het kind.

Verder is dit de eerste studie waarbij is gekeken naar de rol van playfulness in de overdracht van angst van ouder op het kind. Dit terwijl eerdere studies de samenhang van playfulness met andere uitkomstmaten al hadden aangetoond (Cabrera et al., 2017; Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Ook is dit de eerste studie waarbij de mate van playfulness van ouders met baby`s van 1 jaar werd geobserveerd. Gebleken is dat zowel vaders als moeders gemiddeld conventioneel spel vertoonden en daarin miniem verschilden. Daarnaast waren alle baby`s eerstgeborenen in deze studie. Dit is van belang omdat uit onderzoek is gebleken dat eerstgeboren meer quality-time spenderen met ouders dan de kinderen daaropvolgend (Price, 2008). Mogelijkerwijs is dit ook van invloed op de mate van

(19)

playfulness en daarom zorgt de homogeniteit van de onderzoeksgroep voor een hogere betrouwbaarheid van dit onderzoek. Verder was er sprake van een gecontroleerde

laboratorium setting waardoor alle ouders dezelfde onderzoekssituatie hadden. Ten slotte is de longitudinale setting van dit onderzoek een sterk punt. Hierdoor is gebleken dat vroege

playfulness niet de relatie medieert tussen vroege sociale angst van de ouder en latere sociale angst van het kind. Daarmee suggereren de resultaten van dit onderzoek dat playfulness op 1 jaar niet preventief ingezet hoeft te worden ter voorkoming van de ontwikkeling van sociale angst op 4.5 jaar.

Wanneer in het vervolg onderzoek wordt gedaan naar playfulness geeft deze studie aanleiding om een aantal zaken in overweging te nemen. Ten eerste is het een mogelijkheid om de eerder beschreven variatie in de mate van playfulness van ouders binnen een

spelsituatie door middel van micro-coderen te gaan scoren. Hierbij zou binnen de spelsituatie steeds de duur van een bepaald niveau van playfulness kunnen worden gescoord. Hierdoor is het beter mogelijk om de mate van playfulness van ouders te onderscheiden en worden nuances van playfulness beter zichtbaar, hetgeen leidt tot een minutieuzere weergave van de resultaten. Daarnaast waren de ouders in dit onderzoek gemiddeld gezien hoogopgeleid, dit leek samen te hangen met veel autonomie die aan het kind werd verleend tijdens het spelen wat mogelijk samenhing met minder playfulness van ouders. In vervolgstudies is het verstandig om divers opgeleide ouders te observeren en direct te kijken of het

opleidingsniveau daadwerkelijk invloed heeft op de mate van playfulness. Bovendien kan deze diversiteit inzicht geven in hoeverre de processen al dan niet plaatsvinden binnen andere populaties. Verder is het een optie om in vervolgstudies klinisch sociaal angstige ouders te onderzoeken, en te kijken of hierdoor wel mediatie van playfulness optreedt. Hierdoor kunnen resultaten die nu uitbleven wellicht wel zichtbaar worden. Ten slotte kan worden gekeken of de mediatie van playfulness wel optreedt wanneer de leeftijd van het kind anders is. Wellicht kunnen tijdens de peutertijd sociale vaardigheden wel worden overgedragen door middel van playfull spel, omdat de cognitieve vermogens van het kind zich blijven ontwikkelen en daarmee vaardigheden cognitief kunnen beklijven.

Concluderend toont het huidige onderzoek niet aan dat er sprake is van mediatie door playfulness op éénjarige leeftijd van het kind in de overdracht van sociale angst tussen ouder en kind. Daarentegen kunnen de onderzoekers na het coderen gezamenlijk stellen dat wanneer playfulness gedurende het spel werd geobserveerd het plezier bij zowel ouder als kind meestal toenam. Een hoge mate van playfulness lijkt dus samen te hangen met een positieve ervaring van het kind en de ouder van het spel. Bovendien kan het zijn dat de mate van playfulness

(20)

zoals eerder besproken op latere leeftijd van het kind wel samenhangt met minder sociale angst van het kind. Dit moet naast eerdere resultaten die de relevantie van playfulness al hebben aangetoond (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017; Cabrera et al., 2017) voor zowel ouders en onderzoekers een motivator zijn om playfulness met plezier toe te treden en verder te onderzoeken. Het creatieve brein van het kind zal een goede leermeester zijn.

(21)

Literatuur

Acarturk, C., Smit, F., De Graaf, R., Van Straten, A., Ten Have, M., & Cuijpers, P. (2009). Economic costs of social phobia: a population-based study. Journal of Affective Disorders, 115(3), 421-429.

Aktar, E., Majdandžić , M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). The interplay between expressed parental anxiety and infant behavioural inhibition predicts infant avoidance in a social referencing paradigm. The Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54, 144–156.

Atzaba-Poria, N., Cabrera, N.J., Menashe, A., & Karberg, E. (2017). The Parental Playfulness Scale.

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed.). Washington, DC.

American Psychiatric Association. (2013) Diagnostic and statistical manual of mental disorders. (5th ed.). Washington, DC.

Ballash, N., Leyfer, O., Buckley, A. F., & Woodruff-Borden, J. (2006). Parental control in the etiology of anxiety. Clinical Child and Family Psychology Review, 9(2), 113-133. Bögels, S. M., Alden, L., Beidel, D. C., Clark, L. A., Pine, D. S., Stein, M. B., & Voncken, M.

(2010). Social anxiety disorder: questions and answers for the DSM‐V. Depression and Anxiety, 27(2), 168-189.

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 26(7), 834–856. doi:10.1016/j.cpr.2005.08.001.

Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539−558. Budinger, M. C., Drazdowski, T. K., & Ginsburg, G. S. (2013). Anxiety-promoting parenting

behaviors: A comparison of anxious parents with and without social anxiety disorder. Child Psychiatry & Human Development, 44(3), 412-418.

Cabrera, N. J., Karberg, E., Malin, J. L., & Aldoney, D. (2017). The magic of play: Low-income mothers’and fathers’ playfulness and children’s emotion regulation and vocabulary skills. Infant Mental Health Journal, 38(6), 757-771.

Chorpita, B. F., & Barlow, D. H. (1998). The development of anxiety: The role of control in the early environment. Psychological Bulletin, 124(1), 3–21.

(22)

Clauss, J. A., & Blackford, J. U. (2012). Behavioral inhibition and risk for developing social anxiety disorder: a meta-analytic study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 51(10), 1066-1075.

De Vente, W., Majdandžić, M., Colonnesi, C., & Bögels, S. (2011). Intergenerational

transmission of social anxiety: The role of paternal and maternal fear of negative child evaluation and parenting behaviour. Journal of Experimental Psychopathology, 2, 509–530.

Di Nardo, P. A., Brown, T. A., & Barlow, D. H. (1994). Anxiety disorders interview schedule for DSM-IV: Lifetime version (ADIS-IV-L). San Antonio, TX: Psychological

Corporation.

Driessen, G., & Van Der Slik, F. (2004). Sociaal milieu, etnische herkomst, opvoeding en competenties van kleuters1. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 43(1), 11-23. Edwards, S.L. , Rapee, R.M. , Kennedy, S.J. and Spence, S.H. (2010). The assessment of

anxiety symptoms in preschool-aged children: The Revised Preschool Anxiety Scale. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 39: 3, 400-409.

Fein, G. G., & Kinney, P. (1994). He’sa nice alligator: Observations on the affective

organization of pretense. Children at play: Clinical and developmental approaches to meaning and representation, 188-205.

Fisak, B.J.R., & Grills-Taquechel, E.A. (2007). Parental modeling, reinforcement, and information transfer: Risk factors in the development of child anxiety? Clinical Child and Family Psychology, 10, 213–231.

Hayes, A. F. (2013). An introduction to mediation, moderation, and conditional process analysis:A regression-based approach. New York, NY: Guilford Press.

Jazaieri, H., Morrison, A. S., Goldin, P. R., & Gross, J. J. (2015). The role of emotion and emotion regulation in social anxiety disorder. Current Psychiatry Reports, 17(1), 531. Kagan, J., Reznick, J. S., Snidman, N., Gibbons, J., & Johnson, M. O. (1988). Childhood

derivatives of inhibition and lack of inhibition to the unfamiliar. Child Development, 1580-1589.

Lawson, D. W., & Mace, R. (2010). Optimizing modern family size. Human Nature, 21, 39-61.

Lazarus, R. S., Dodd, H. F., Majdandžić, M., de Vente, W., Morris, T., Byrow, Y., & Hudson, J. L. (2016). The relationship between challenging parenting behaviour and

(23)

Li, J., Hestenes, L. L., & Wang, Y. C. (2016). Links between preschool children’s social skills and observed pretend play in outdoor childcare environments. Early Childhood

Education Journal, 44(1), 61-68.

Lillard, A. S., Pinkham, A., & Smith, E. D. (2011). Pretend play and cognitive development. In U. Goswami (Ed.), Handbook of cognitive development (2nd ed., pp. 285–311). London, England: Blackwell.

Majdandžić, M., Möller, E., Bögels, S., & Van den Boom, D. (2011). Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van hun kinderen. Pedagogiek, 31(1), 11-28.

McClure, E. B., Brennan, P. A., Hammen, C., & LeBroque, R. M. (2001). Parental anxiety disorders, child anxiety disorders, and the perceived parent–child relationship in an Australian high-risk sample. Journal of Abnormal Child Psychology, 29(1), 1–10. doi:10.1023/A:1005260311313.

McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R., (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27(8), 986–1003. doi:10.1016/j.cpr.2007.03.001.

Menashe‐Grinberg, A., & Atzaba‐Poria, N. (2017). Mother–child and father–child play interaction: The importance of parental playfulness as a moderator of the links between parental behavior and child negativity. Infant Mental Health Journal, 38(6), 772-784.

Möller, E. L., Majdandžić, M., De Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). The evolutionary basis of sex differences in parenting and its relationship with child anxiety in Western societies. Journal of Experimental Psychopathology, 4, 88–117.

Möller, E. L., Nikolić, M., Majdandžić, M., & Bögels, S. M. (2016). Associations between maternal and paternal parenting behaviors, anxiety and its precursors in early childhood: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 45, 17-33.

Paulus, F. W., Backes, A., Sander, C. S., Weber, M., & von Gontard, A. (2015). Anxiety disorders and behavioral inhibition in preschool children: a population-based study. Child Psychiatry & Human Development, 46(1), 150-157.

Polanczyk, G. V., Salum, G. A., Sugaya, L. S., Caye, A., & Rohde, L. A. (2015). Annual Research Review: A meta‐analysis of the worldwide prevalence of mental disorders in children and adolescents. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 56(3), 345-365. Price, J. (2008). Parent-child quality time does birth order matter?. Journal of Human

(24)

Rapee, R. M., & Spence, S. H. (2004). The etiology of social phobia: empirical evidence and an initial model. Clinical Psychology Review, 24, 737–767.

Scaini, S., Belotti, R., & Ogliari, A. (2014). Genetic and environmental contributions to social anxiety across different ages: A meta-analytic approach to twin data. Journal of

Anxiety Disorders,28(7), 650–656.

Schellenberg, E. G. (2004). Music lessons enhance IQ. Psychological Science, 15, 511–514. doi:10.1111/j.0956-7976.2004.00711.x.

Sethna, V., Murray, L., Edmondson, O., Iles, J., & Ramchandani, P. G. (2018). Depression and playfulness in fathers and young infants: A matched design comparison study. Journal of Affective Disorders, 229, 364-370.

Spence, S. H., Donovan, C., & Brechman-Toussaint, M. (1999). Social skills, social outcomes, and cognitive features of childhood social phobia. Journal of Abnormal Psychology, 108(2), 211.

Spence, S. H., & Rapee, R. M. (2016). The etiology of social anxiety disorder: An evidence-based model. Behaviour Research and Therapy, 86, 50-67.

Spokas, M., & Heimberg, R. G. (2009). Overprotective parenting, social anxiety, and external locus of control: Cross-sectional and longitudinal relationships. Cognitive Therapy and Research, 33, 543-551. doi:10.1007/s10608-008-9227-5.

Turner, S. M., Beidel, D. C., Roberson-Nay, R., & Tervo, K. (2003). Parenting behaviors in parents with anxiety disorders. Behaviour Research and Therapy, 41(5), 541-554. Van Der Bruggen, C. O., Stams, G. J. J., & Bögels, S. M. (2008). Research Review: The

relation between child and parent anxiety and parental control: a meta‐analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49(12), 1257-1269.

Wood, J. J., McLeod, B. D., Sigman, M., Hwang, W., & Chu, B. C. (2003). Parenting and childhood anxiety: theory, empirical findings, and future directions. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 134–151. doi:10.1111/1469-7610.00106.

Woodruff-Borden, J., Morrow, C., Bourland, S., & Cambron, S. (2002). The behaviour of anxious parents: Examining mechanisms of transmission of anxiety from parent to child. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 31(3), 364-374.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The central question of this thesis is: How do low-fee private schools build capacity for social change from the smooth space in Kayin State, Myanmar and what is the role of

The statistical model in the simula- tion design was identical to the model we used for the sensitivity analysis (Fig. This model contains seven parameters: the mean and variance of

The increasing availability of human induced pluripotent stem cells (hiPSC) derived from healthy individuals and patients have accelerated advances in developing experimental in

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

Omdat de eiwitten betrokken bij transformatie grotendeels hetzelfde zijn in alle bekende natuurlijk competente bacteriën, kan deze methode gebruikt worden voor veel

Door de specifieke effecten van tekstlengte op woordmaten nader te onderzoe- ken en/of door het aantal woorden waarop de maten gebaseerd zijn aan te passen, kunnen deze

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital