• No results found

Een slimme meid is op haar commissie voorbereid; Het effect van gender op commissielidmaatschap in het Noorse parlement

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een slimme meid is op haar commissie voorbereid; Het effect van gender op commissielidmaatschap in het Noorse parlement"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een slimme meid is op haar commissie

voorbereid

Het effect van gender op commissielidmaatschap

in het Noorse parlement

Bachelorscriptie Politicologie

Stella Koenen (1824627)

Politicologie

Woordenaantal: 6967

20 december 2019

Eerste lezer: Dr. T.A. Mickler

Tweede lezer: Dr. S.P. Otjes

(2)

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 1

2. Theoretisch Kader ... 2

2.1 Verwachtingen ... 7

3. Methoden ... 9

3.1 Het Noorse parlement en haar commissies ... 10

3.2 Gendergelijkwaardigheid in Noorwegen ... 10 3.3 Operationalisering... 11 4. Resultaten ... 13 5. Conclusie ... 17 Literatuurlijst... 20 Appendix ... 24

(3)

1. Inleiding

Over de hele wereld bestaan initiatieven om meer vrouwen in de politiek te krijgen. Er wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van quota (Paxton, Kunovich en Hughes, 2007) en initiatieven als Stem op een Vrouw roepen kiezers op zelf te zorgen voor meer vrouwelijke parlementsleden. Ook de Verenigde Naties snijdt dit onderwerp aan in haar duurzame ontwikkelingsdoelen voor 2030. Onderdeel van doel 5 “Gendergelijkheid” is:

“5.5 Verzekeren van de volledige en doeltreffende deelname van vrouwen en voor gelijke kansen inzake leiderschap op alle niveaus van de besluitvorming in het politieke, economische en openbare leven.” (Verenigde Naties, 2015).

En of het nou dankzij die initiatieven is of niet, vrouwen maken een steeds groter deel uit van het politieke leven (Paxton et al., 2007). Deze toename kan een positief effect hebben op de politieke besluitvorming. Zo hebben landen met meer vrouwelijke politici vooruitstrevender klimaatbeleid (Mavisakalyan en Taverdi, 2019) en meer investeringen in wet- en regelgeving die direct betrekking hebben op vrouwen (Chattopadyay en Duflo, 2004). Dat laatste wordt ook bewerkstelligd door de aanwezigheid van vrouwelijke ministers (Atchison en Down, 2009).

Maar behalve dat een toename in vrouwen in de politiek positieve gevolgen kan hebben, kan een gebrek aan vrouwen ook negatieve gevolgen hebben. Als het vrouwelijke perspectief niet wordt meegenomen, worden veel problemen over het hoofd gezien. Volgens een onderzoek van de World Health Organization heeft wereldwijd 35% van de vrouwen te maken met seksueel geweld (WHO, 2013). Uit data van 185 landen blijkt dat verkrachting binnen het huwelijk maar in 77 landen strafbaar is (UN women, 2019). Daarnaast worden wereldwijd 40-50 miljoen abortussen per jaar gepleegd en voor de hoeveelheid abortussen is geen wezenlijk verschil te vinden tussen landen waar dit legaal is en waar dit heel sterk beperkt wordt (WHO, 2016). Dit betekent dat er nog altijd veel vrouwen zijn die abortus ondergaan in een illegale en onveilige situatie, met gevaar voor eigen leven. In 2012 belanden in ontwikkelingslanden 7 miljoen vrouwen in het ziekenhuis ten gevolge van onveilige abortus (Singh en Maddow-Zimet, 2015). Dit zijn ervaringen die mannen niet of veel minder hebben. Vrouwelijke parlementsleden noemen onderwerpen waar vooral vrouwen mee te maken krijgen ook vaker als prioriteit en denken vaker na over het effect van beleid op vrouwen als groep dan hun mannelijke tegenhangers (2001). Dit toont aan waarom het cruciaal is om vrouwen bij het

(4)

besluitvormingsproces te betrekken. Vooral gezien het feit dat, hoewel het aandeel vrouwen in de politiek groeit, vrouwen nog altijd in de minderheid zijn. Wereldwijd zijn maar 24.3% van de parlementariërs vrouw (Inter-parliamentary Union, 2019).

Om invloed te kunnen hebben op dit beleid is enkel aanwezig zijn in het parlement niet voldoende. Er zijn binnen parlementen verschillende structuren die bepalen hoeveel invloed iemand wel of niet heeft. Zo kan de positie binnen een partij veel uitmaken en ook commissies spelen een hele belangrijke rol in parlementaire besluitvorming (Saalfeld en Strøm, 2014). In de commissies vindt de echte besluitvorming plaats (Wilson, 1885), dit is dan ook de plek waar invloed uitgeoefend kan worden. Dat betekent dat als kiezers willen dat ze door vrouwen vertegenwoordigd worden, dit niet alleen in de plenaire zaal maar vooral ook in de commissies moet gebeuren. Dit idee sluit aan bij het door de Verenigde Naties geformuleerde doel dat gaat over volledige en doeltreffende deelname (2015). Dat leidt tot de vraag of vrouwen wel de mogelijkheid krijgen zich met alle aspecten van de politieke besluitvorming te bemoeien, specifiek of vrouwelijke parlementsleden gelijke toegang hebben tot alle parlementaire commissies. Nemen mannen en vrouwen in gelijke mate deel aan de verschillende commissie of bestaat er een verdeling tussen “vrouwelijke” en “mannelijke” commissies? In de literatuur worden deze commissies respectievelijk harde en zachte commissies genoemd (Murray en Sénac, 2018). De vraag die dit paper probeert te beantwoorden luidt daarom: Wat is het effect

van gender op toewijzing in harde en zachte commissies?

In deze scriptie wordt eerst een basis gelegd door de literatuur en theorieën op dit onderwerp te bespreken. De literatuur heeft betrekking op commissies en commissietoewijzing (het verdelen van parlementsleden over de commissies) en gaat in op de rol van gender in de politiek. Daarna worden aan de hand van deze theorieën hypothesen geformuleerd die door een casusstudie van Noorwegen aangenomen of verworpen zullen worden. De analyse van deze data zal uiteindelijk aantonen dat ook in het Noorse parlement vrouwen een kleinere kans maken om in harde commissies terecht te komen.

2. Theoretisch Kader

In de literatuur over parlementaire organisatie staan drie theorieën centraal, de distributive

theory, de partisan theory en de informational theory1. Hoewel deze theorieën afkomstig zijn uit de Verenigde Staten, vormen ze ook de basis voor de literatuur over parlementaire

(5)

organisatie buiten de Verenigde Staten (Martin en Mickler, 2019). Om de basis te leggen voor dit onderzoek is het van belang deze theorieën uiteen te zetten. Voor dit onderzoek zijn vooral de consequenties van de theorieën voor commissies en commissietoewijzing relevant. De theorieën worden in de literatuur namelijk gebruikt om hypotheses af te leiden over de verdeling van commissies.

De eerste theorie is de distributive theory (Shepsle, 1978). Deze theorie gaat ervan uit dat parlementen georganiseerd zijn om lokale belangen te behartigen. Onderdeel van deze theorie is dat parlementsleden herkozen willen worden en daarom in de smaak proberen te vallen bij hun eigen kiezers. Commissies zijn er daarom op ingericht het mogelijk te maken voor een parlementslid om voordelen binnen te halen voor kiezers uit zijn of haar district (Shepsle, 1978). Binnen die commissies kan een wisselwerking plaatsvinden tussen politici. Als politicus A meestemt met politicus B op een voor het district van politicus B belangrijk onderwerp, kan politicus B hetzelfde doen als er een onderwerp voorbijkomt dat voor (het district van) politicus A belangrijk is. Voor commissieverdeling betekent dit dat parlementsleden voorkeur zullen geven aan commissies die gaan over belangrijke onderwerpen binnen zijn/haar district. Commissies zullen daarmee geen afspiegeling zijn van het wetgevend orgaan omdat bijvoorbeeld disproportioneel veel wetgevers uit een agrarisch district in agrarische commissies zullen zitten (Prince en Overby, 2005). Naast districten worden, door onder andere Yordanova (2009), ook connecties met belangengroepen genoemd als verklaring voor commissietoewijzing. Als iemand bijvoorbeeld actief is binnen een milieuorganisatie, bestaat de kans dat hij/zij in een passende commissie wil zitten om zo voordelen binnen te halen voor andere leden of sympathisanten van die organisatie.

De tweede theorie is de informational theory. Deze theorie vertrekt van een punt van “incomplete informatie”, wetgevers hebben nooit alle informatie over een onderwerp waarover ze beslissingen nemen (Krehbiel, 1992, p. 66). Daarnaast is deze theorie gefocust op de gevolgen van beleid en niet zozeer het beleid zelf. Het gaat om een tekort aan informatie over de gevolgen van het beleid. Toch willen wetgevers het liefst zo zeker mogelijk zijn van de gevolgen van die beslissing. Door die zekerheid is het voor politici mogelijk om openlijk achter een wet te staan of daar juist tegen te zijn zonder een grote kans dat ze later op dat standpunt moeten terugkomen (Krehbiel, 1992). Commissies zijn erop ingericht specialisatie mogelijk te maken en via specialisatie zo zeker mogelijk te zijn van gevolgen van beleid. Het effect hiervan op commissietoewijzing is dat parlementsleden in commissies terecht willen komen waarin zij

(6)

zich makkelijk kunnen specialiseren, namelijk commissies over een gebied waarop zij al over voorkennis beschikken (Gilligan en Krehbiel, 1990).

De laatste van de drie theorieën afkomstig uit de Verenigde Staten is de partisan theory. Binnen de distributive- en informational theory zou te weinig aandacht worden besteed aan de macht en invloed van partijen terwijl zij wel degelijk veel effect kunnen hebben op wetgevende organisatie (Cox en Mccubbins, 2007). Het effect hiervan op commissietoewijzing is dat parlementsleden met een hoog aanzien binnen de partij, bijvoorbeeld omdat ze loyaal zijn of omdat ze al veel diensten bewezen hebben, een grotere kans zullen maken om in een voor de partij belangrijke commissie terecht te komen. Daarnaast kan ook electorale zekerheid een rol spelen vanuit deze theorie. Als een partij zeker is dat een parlementslid herkozen zal worden, zullen ze dit parlementslid belangrijkere functies en commissies geven (Hansen, 2010). Deze drie theorieën vormen de basis voor de literatuur op het gebied van commissietoewijzing. Het onderzoek begon in de Verenigde Staten (Rhode en Shepsle, 1973; Hamm, Hedlund en Post, 2011; Hall en Grofman, 1990). Hamm et al. (2011) concluderen dat de assumpties uit de

informational theory een rol spelen in de Verenigde Staten en dat voorkennis van een

parlementslid invloed heeft op de commissie waar dat parlementslid in terecht komt. Onderzoek van Hall en Grofman (1990) en Shepsle en Weingast (1981) ondersteunt de

distributive theory. Kanthak (2009) concludeert, in lijn met de partisan theory dat loyale

partijleden in belangrijkere commissies terecht komen.

Het feit dat eerst enkel de Verenigde Staten onderzocht werd en dat alleen de Verenigde Staten het waard zou zijn om te bestuderen, wordt de “Washington bias” genoemd. (Nelson, 1974, p. 120). De laatste jaren is deze bias afgenomen en heeft dit onderzoek zich ook verplaatst naar buiten de Verenigde Staten (Hansen, 2010; Gianetti, Pedrazzani en Pinto, 2018; Whitaker, 2019; Mickler, 2018; Yordanova, 2009; Chiru, 2019). De meeste van deze onderzoekers vertrekken vanuit dezelfde theorieën en hebben aanwijzingen gevonden voor verschillende factoren die binnen commissietoewijzing een rol spelen. Uit onderzoek van Hansen (2010) blijkt dat er in Denemarken wel patronen te vinden zijn voor commissietoewijzing maar dat deze patronen niet universeel zijn maar verschillen per partij. Whitaker (2019) en Yordanova (2009) bestuderen allebei het Europees Parlement en terwijl ze allebei ondersteuning vinden voor de informational theory, blijkt uit het onderzoek van Yordanova geen duidelijke invloed

(7)

concluderen Mickler en Chiru dat in deze parlementen de districten en de belangen van kiezers uit die districten een rol spelen. De verschillende verklaringen voor commissieverdeling blijken dus in verschillende mate effect te hebben. Geen van deze theorieën is dominant of geeft duidelijk een betere verklaring dan de andere theorieën. Deze theorieën zullen daarom allemaal in dit onderzoek worden meegenomen.

Hoewel bovenstaande studies gebruik maken van gender als controlevariabele of als een van de mee te nemen factoren, wordt gender niet als uitgangspunt genomen. Er zijn studies die dit wel doen. Deze studies hebben gewezen op een aanwezig onderscheid in de onderwerpen waar vrouwelijke en mannelijke parlementsleden zich mee bezig houden (Baekgaard en Kjaer, 2012; Espírito-Santo en Sanchez, 2019; Coffé en Schnelleke, 2013; Pansardi en Vercesi, 2017). De meeste van deze studies zijn gevalsstudies van nationale parlementen maar ook vergelijkende gevalsstudies, zoals die van Michelle Heath, Schwindt-Bayer en Taylor-Robinson (2005) over Zuid-Amerika en de vergelijking tussen Zweden, Duitsland en de Verenigde Staten door Bolzendahl (2014), zijn op dit onderwerp te vinden. De studies van Baekgaard en Kjaer (2012) in Denemarken, Espírito-Santo en Sanchez (2019) in Portugal, Coffé en Schnelleke (2013) in Duitsland en Pansardi en Vercesi (2017) in Italië vinden allemaal een verband tussen gender en de onderwerpen waar parlementsleden zich mee bezig houden. De meeste studies op dit gebied maken een onderscheid tussen traditioneel mannelijke en traditioneel vrouwelijke commissies. De traditioneel mannelijke commissies zijn commissies over “dingen” (Bolzendahl, 2014, p. 851) of “harde” commissies (Murray en Sénac, 2018). Dit zijn commissies die zich bezighouden met onderwerpen als de economie, buitenlandse zaken en defensie. De traditioneel vrouwelijke commissies zijn commissies met betrekking tot “mensen” (Bolzendahl, 2014, p. 851), ook wel “zachte” commissies (Murray en Sénac, 2018). Dit zijn de commissies die gaan over sociale zaken als zorg, onderwijs en binnenlandse zaken.

Pansardi en Vercesi (2017) stuiten in Italië op een verschil tussen linkse en rechtse partijen in hoe groot dit effect is. Bij linkse partijen speelt gender namelijk een kleinere rol in het voorspellen van commissietoewijzingen. In Portugal vinden Espírito-Santo en Sanchez (2019) dat mannen en vrouwen wel een even grote kans maken om in machtige commissies terecht te komen die over onderwerpen als economie gaan maar dat vrouwen toch nog meer kans maken dan mannen om in sociale commissies terecht te komen, zonder dat ze hiervoor meer voorkennis of expertise hebben.

(8)

Er worden in de literatuur verschillende verklaringen gegeven voor deze discrepantie. De meest aangehaalde verklaringen zijn discriminatie, zelfselectie (Murray en Sénac, 2018) en de rol van normen die in het nadeel werken van vrouwen (Kerevel en Atkeson, 2013). Discriminatie heeft betrekking op vrouwelijke parlementsleden die voorkeur hebben voor een bepaalde commissie maar systematisch in commissies worden geplaatst met een lager aanzien (Murray en Sénac, 2014). Zelfselectie gaat er daarentegen vanuit dat vrouwelijke parlementariërs een grotere voorkeur hebben voor deze zachte commissies en dat ze daarom oververtegenwoordigd zijn in die commissies (Murray en Sénac, 2014). Hoewel dit onderscheid tussen zelfselectie en discriminatie een belangrijk en onopgelost debat is binnen dit onderwerp, wordt dit in deze studie niet opgelost of meegenomen. De voornaamste reden hiervoor is de haalbaarheid van het onderzoek. Discriminatie wordt bijvoorbeeld niet snel openlijk als reden genoemd om iemand wel of niet in een bepaalde commissie en te plaatsen en kan daarom moeilijk in een analyse meegenomen worden. Daarnaast heeft zelfselectie te maken met bijvoorbeeld stereotypen die al vanaf een jonge leeftijd ervoor zorgen dat mannen en vrouwen zichzelf voor andere taken geschikt achten. Ook rekening houden met zelfselectie is daarom onhaalbaar. Met normen worden factoren als senioriteit en ervaring bedoeld. De invloed van senioriteit op commissietoewijzingen kan vrouwen benadelen omdat het aandeel vrouwen in parlementen nog aan het groeien is, waardoor zij vaak tot de nieuwkomers horen (Kerevel en Atkeson, 2013). Kerevel en Atkeson onderzoeken het Mexicaanse parlement, waar parlementsleden niet langer dan een termijn zitting nemen. Zij vinden weinig bewijs voor een achtergestelde positie van vrouwen en wijzen hiermee op de mogelijkheid dat niet discriminatie of zelfselectie maar senioriteit een grote rol speelt in de positie van vrouwen in een parlement.

Hoewel op beide gebieden dus al veel onderzoek gedaan is en theoretische kaders zijn ontwikkeld, zijn er weinig onderzoeken die deze theoretische raamwerken combineren. Sommigen betogen zelfs dat de basistheorieën over commissietoewijzing tekortschieten en maar van beperkte relevantie zijn als het aankomt op het effect van gender op commissietoewijzing (Espírito-Santo en Sanchez, 2019). Ook Murray en Sénac (2018) geven aan dat bestaande literatuur over gender en commissies nog onvoldoende gebruik maakt van de literatuur over commissietoewijzing. Dit paper heeft als doelstelling deze twee benaderingen te verenigen en zo een nog completer beeld van het effect van gender op commissietoewijzing te schetsen.

(9)

2.1 Verwachtingen

De eerste hypothese volgt logisch uit eerdere studies die hebben gewezen op een duidelijk verband tussen gender en commissietoewijzing. De belangrijkste en leidende hypothese luidt dan ook:

H1: Vrouwen hebben een kleinere kans om in een harde commissie te komen dan mannen.

Maar zoals uit theorieën over parlementaire besluitvorming en uit eerdere onderzoeken blijkt, zijn er naast gender veel andere factoren die een rol spelen bij commissietoewijzing. Het combineren van deze factoren met gender is wat deze studie een unieke toevoeging maakt aan de huidige literatuur. De factoren als voorkennis en senioriteit hebben namelijk niet alleen invloed op commissieverdeling maar kunnen ook in verband staan met gender. Dit wijst erop dat we hier te maken hebben met mediërende variabelen. Met een mediërende analyse kan worden onderzocht of het verband tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele door een derde variabele wordt overgedragen.

Zo kan bijvoorbeeld een aspect als voorkennis op een onderwerp, wat in de informational

theory een grote rol speelt en waar onderzoeken van onder anderen Mickler (2018), Yordanova

(2009) en Chiru (2019) eerder al op wezen, ook samenhangen met gender. Zo neemt nog altijd een kleiner percentage vrouwen deel aan de arbeidsmarkt in vergelijking met mannen, bekleden minder vrouwen een toppositie en is er een onderscheid te vinden in de vakgebieden waar mannen en vrouwen werkzaam zijn (World Economic Forum, 2017). Als voorkennis een grote rol speelt in commissietoewijzing, en op het gebied van voorkennis is een genderkloof te vinden, dat dat een deel van het effect van gender op commissietoewijzing verklaren. Dit leidt kortom tot de volgende hypothese:

H2: Het effect van gender op toewijzing in harde of zachte commissies wordt mede verklaard

door voor die commissie relevante voorkennis.

Ook de factoren die binnen de partisan theory een rol spelen kunnen een verband hebben met gender. Eén factor die wordt gebruikt om de invloed van structuren binnen partijen te testen, is senioriteit. Hoe langer een politicus binnen een partij en parlement werkzaam is, hoe groter de kans op een prestigieuze commissie. Deze factor wordt ook gebruikt door Kerevel en Atkeson (2013) die erop wezen vrouwen vaak tot de nieuwkomers behoren in een parlement. Uit het onderzoek van Kerevel en Atkeson bleek dat gender geen effect had op de positie van parlementsleden in Mexico, waar senioriteit geen rol kan spelen. Aan de hand van deze

(10)

observatie is de verwachting dat omdat senioriteit een rol speelt, en vrouwen vaker nieuwkomers zijn, dit voor een deel het effect van gender op commissietoewijzing kan verklaren. Oftewel:

H3: Het effect van gender op toewijzing in harde of zachte commissies wordt mede verklaard door senioriteit.

Om de invloed van partijstructuren te testen wordt het stemgedrag van parlementsleden vaak meegenomen. Zo kan worden getest of een parlementslid ideologisch dicht bij de partij staat. Parlementsleden waarvan dit het geval is, zouden in commissies terecht komen die voor die partij belangrijk zijn. In dit onderzoek wordt dit echter niet meegenomen omdat de kans dat een parlementslid van de partijlijn afwijkt zo klein is, dat het geen zin heeft dit te analyseren. In 1991 toonde Sheffer al aan dat parlementsleden in 99,8% van de gevallen met hun partij mee stemmen (Sheffer, 1991). Ook nu is de mate waarin parlementsleden in Noorwegen afwijken van hun partij zo laag, dat het geen zin heeft dit mee te nemen in dit onderzoek (Heidar en Rasch, 2017).

Om ook de distributive theory mee te kunnen nemen wordt, vanwege het gebrek aan data over de kiesdistricten, gekeken naar de connecties die parlementsleden hebben met belangengroepen. Belangengroepen zoals een vakbond of een milieuorganisatie kunnen namelijk ook invloed hebben op de commissievoorkeur van parlementsleden (Yordanova, 2009). Het verband tussen de connecties met belangengroepen en gender zal voor een groot deel voortkomen uit dezelfde factoren als bij voorkennis. Als mannen bijvoorbeeld een grotere kans hebben om hoog in het bedrijfsleven te komen, zullen zij zich ook eerder aansluiten bij ondernemersverenigingen. Daarnaast blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek van McCright (2010) dat vrouwen zich meer zorgen maken over klimaatverandering. Dit zou kunnen betekenen dat vrouwen zich eerder aansluiten bij een milieuorganisatie. Dit suggereert ook Seager (1996) als zij aangeeft dat een geschatte 60 tot 80 procent van de leden van milieuorganisaties vrouw is. Een mogelijke gender bias in de connecties met belangengroepen leidt tot de volgende hypothese:

H4: Het effect van gender op toewijzing in harde of zachte commissies wordt mede verklaard door de connecties van een parlementslid met belangengroepen.

(11)

3. Methoden

Om de onderzoeksvraag te beantwoorden wordt gebruik gemaakt van een gevalstudie waarin Noorwegen centraal staat. Het verband tussen gender en commissieverdeling is namelijk al vaker aangetoond, dit maakt het interessanter om hypotheses te genereren door de literatuur over parlementaire besluitvorming te combineren met gender in plaats van enkel te testen of het verband aanwezig is. Hiervoor zijn casusstudies bij uitstek geschikt (Gerring, 2009). Daarnaast is de context zowel op het gebied van gendergelijkwaardigheid in een land als op het gebied van parlementaire organisatie een belangrijk onderdeel dit onderwerp (Towns, 2003). Door gebruik te maken van een casusstudie waar maar één casus onder de loep genomen wordt, is het mogelijk langer stil te staan bij deze context.

Noorwegen is gekozen op basis van onder andere de theorie van kritische massa, een theorie die veel genoemd wordt in de literatuur over gendergelijkheid binnen parlementen (Lovenduski en Norris, 1993; Mateo Diaz, 2005; Dahlerup 1988). Deze theorie stelt dat een minderheid in het parlement een bepaald percentage moet bereiken, voordat zij daadwerkelijk een verschil kan maken op het gebieden die relevant zijn voor die minderheid (Dahlerup, 1988). Dit zou betekenen dat een groter aandeel vrouwen in de politiek ervoor zorgt dat vrouwen zich meer bezighouden met de hierboven genoemde zachte onderwerpen omdat ze dan pas een verschil kunnen maken. Dit was lang een manier om te verklaren waarom een toename in vrouwelijke politici zijn vruchten nog niet had afgeworpen in de vorm van gunstiger beleid voor vrouwen (Dahlerup, 1988, 257). Veel studies noemen 30% als grens waar deze kritische massa bereikt wordt maar hard bewijs voor een dergelijk universeel en exact getal ontbreekt (Beckwith en Cowell-Meyers, 2007). Ook Towns (2003) benoemt dat veel studies al hebben gewezen op een toename in onderscheid tussen mannen en vrouwen als het percentage vrouwen in het parlement toe neemt maar dat we niet van een universeel percentage kunnen spreken waarvoor dit geldt. Dit is volgens haar namelijk afhankelijk van veel factoren als cultuur, religie maar ook het politieke systeem in een land (Towns, 2003). Het Noorse parlement bestaat op dit moment voor 40,83% uit vrouwelijke parlementsleden en zit daarmee zodanig boven de 30% dat we zouden kunnen zeggen dat deze kritische massa bereikt is.

Daarnaast dient Noorwegen vaak als voorbeeldland als het gaat om gender gelijkwaardigheid (Teigen en Skjeie, 2017). Dit gegeven zou dan weer de verwachting scheppen dat er juist geen groot onderscheid in commissie lidmaatschap tussen mannen en vrouwen zou zijn. De combinatie van deze factoren maakt Noorwegen een goed onderzoeksobject.

(12)

De parlementsleden die in dit onderzoeken bestudeerd worden maken onderdeel uit van het huidige parlement, de zittingsperiode van 2017 tot 2021.

3.1 Het Noorse parlement en haar commissies

De Storting, het Noorse parlement, bestaat uit één kamer met 169 zetels. Sinds de vorige verkiezingen in 2017 worden deze zetels bekleed door 9 verschillende partijen. Noordse2 parlementen, en zo ook dat van Noorwegen, worden getypeerd als “working parliaments” (Heidar en Rasch, 2017, p. 119). Dit houdt in dat de parlementsleden veel mogelijkheden hebben om voorstellen te veranderen en aanbevelingen te doen. Dit gebeurt vooral in de 12 vaste commissies die het parlement kent. Elk parlementslid neemt deel aan één vaste commissie. De verdeling over de commissies wordt formeel gedaan door een aparte commissie maar in de praktijk worden de commissies binnen de partijen verdeeld en keurt deze toewijzingscommissie vrijwel alles goed. Commissies in het Noorse parlement bestaan elk uit 8 tot 12 leden, die een voorzitter en eerste en tweede vicevoorzitter kiezen. Wetsvoorstellen gaan eerst langs de voor dat wetsvoorstel relevante commissie voordat er in de algemene vergadering over gestemd wordt. De commissie geeft dan stemadvies, dit kan eenduidig zijn of verschillen per commissielid (Rommetvedt, 1998). De commissies spelen hiermee dus een belangrijke rol in het parlementaire leven. In een studie uit 1996 bleek dat Noorse parlementsleden de invloed van commissies op het beleid beoordelen als “hoog” (Heidar en Rasch, 2017, p. 112). En hoewel deze beoordeling in een latere studie, in 2013, iets was afgenomen, worden commissies nog steeds belangrijk geacht (Heidar en Rasch, 2017).

3.2 Gendergelijkwaardigheid in Noorwegen

Volgens de Human Development Index staat Noorwegen hoog op de ranglijsten als het gaat om gendergelijkwaardigheid. Ook volgens de Global Gender Gap Report van het World Economic Forum, scoort Noorwegen hoog, hier staat Noorwegen namelijk op de tweede plaats na IJsland. De storting behoort met 40,83% tot de parlementen met de het hoogste percentage vrouwelijke politici. In de Noordse landen heeft vooral de uitbreiding van de verzorgingsstaat een grote bijdrage geleverd aan de gendergelijkwaardigheid. Met name de goed geregelde zorg voor kinderen en ouderen zorgde er in de jaren 60 voor dat vrouwen een steeds groter onderdeel konden uitmaken van de arbeidsmarkt (Teigen en Skjeie, 2017). Ook Kautto onderschrijft dit door te benoemen dat Scandinavië, in tegenstelling tot de rest van Europa, een sterke

(13)

“tweeverdienersmaatschappij” is (2010, p. 592). Hoewel dit allemaal heel goed klinkt, werkt deze gelijkheid niet overal in door. Noorwegen staat bijvoorbeeld niet bovenaan het lijstje als het gaat om mannen en vrouwen die werkzaam zijn in dezelfde beroepsgroep. Er zijn namelijk nog steeds duidelijk beroepsgroepen aan te wijzen die worden gedomineerd door mannen en beroepsgroepen die worden gedomineerd door vrouwen (Teigen en Skjeie, 2017). Daarnaast is er ook in deze landen spraken van een loonkloof en werken vrouwen er veel vaker deeltijd dan mannen (Teigen en Skjeie, 2017).

3.3 Operationalisering

De belangrijkste factor is hier of het parlementslid een man of een vrouw is, dit wordt gecodeerd met 0 = man en 1 = vrouw.

De commissies worden in de twee eerdergenoemde categorieën zacht en hard ingedeeld (0=zacht, 1=hard)3. Zachte commissies zijn commissies die zich bezighouden met onder andere onderwijs (Markham, 2012), zorg (Markham, 2012 & Chiru, 2019), familiezaken (Chiru, 2019), binnenlandse zaken (Murray & Sénac, 2018) en sociale zaken (Murray & Sénac, 2018; Michelle Heath, Schwindt-Bayer & Taylor-Robinson, 2005; Bolzendahl, 2014). Ook klimaat wordt gezien als een zacht onderwerp (Coffé en Schnellecke, 2013). Harde commissies zijn commissies die focussen op economie, defensie en buitenlandse zaken (Murray & Sénac, 2018; Michelle Heath et al., 2005; Bolzendahl, 2014). Daarnaast worden ook de constitutionele commissie (Espírito-Santo en Sanches, 2019) en de commissie transport en communicatie (Pansardi en Vercesi, 2017) tot de harde commissies gerekend. Hierbij wordt enkel gekeken naar de vaste commissies in een parlement. Dit betekent dat bijvoorbeeld de commissie gezondheid en zorg aangemerkt wordt als zachte commissie en dat de commissie “handel en industrie” bijvoorbeeld, aangemerkt wordt als harde commissie. De gehele indeling van commissies in te vinden in tabel 4 in de appendix.

Om te kunnen controleren voor de status die iemand binnen het parlement en binnen een partij heeft kan senioriteit gebruikt worden als indicator. De data die hiervoor worden gebruikt zijn afkomstig van de site van de parlementen zelf. Dit wordt gedaan door te kijken hoeveel jaar een parlementslid al zitting neemt.

3 Een aantal parlementsleden zat in meerdere commissies of in geen van de 12 commissies. Deze

(14)

Om op basis van de informational theory te kunnen controleren voor de kennis die een parlementslid al heeft op een bepaald gebied wordt ook gebruik gemaakt van de site van het parlement. Daarnaast zijn persoonlijke sites van parlementsleden en nieuwsartikelen een bron van informatie om. Deze kennis wordt gemeten op basis van twee variabelen, het onderwijs dat een parlementslid heeft gevolgd en zijn/haar loopbaan. Als een commissielid voorkennis heeft op het specifieke onderwerp van die commissie wordt dit gecodeerd als 1 en als deze voorkennis ontbreekt wordt dit gecodeerd als 0. Iemand die rechten gestudeerd heeft en in de commissie “toezicht en constitutionele toetsing”4 zit krijgt dus een 1, net als iemand die docent

is geweest en nu deelneemt aan de commissie “Onderwijs en wetenschap”. Een overzicht van welke beroepen en opleidingen als voorkennis worden aangemerkt is te vinden in de appendix tabel 5 en 6.

Om de connecties van parlementsleden met belangengroepen mee te kunnen nemen wordt wederom gebruik gemaakt van de biografieën op de site van de Storting. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van het Register for stortingsrepresentantenes og regjeringsmedlemmenes

verv og økonomiske interesser waar parlementsleden en regeringsleiders hun functies naast het

politieke werk moeten aangeven. Als een parlementslid bijvoorbeeld in de commissie “Arbeid en sociale zaken” zit en connecties heeft met een vakbond, krijgt hij/zij een 1 bij connecties met belangengroepen. Als een parlementslid geen relevante connecties heeft wordt dit gecodeerd met 0. Een overzicht van relevante belangengroepen per commissie is te vinden in de appendix tabel 7.

Tabel 1. Descriptieve Statistieken

N Minimum Maximum Gemiddelde Standaard deviatie Passende opleiding 157 0 1 0,25 0,433 Passende carrière 160 0 1 0,21 0,410 Passende belangengroepen 165 0 1 0,25 0,433 Gender 165 0 1 0,42 0,495 Senioriteit 165 1 22 6,55 5,135 Commissie 165 0 1 0,53 0,501 Geldige N 155

(15)

Tabel 1 geeft een overzicht van de data. In deze tabel is te zien dat ongeveer een kwart van de parlementsleden in een commissie zit waarvoor hij/zij een passende opleiding heeft gevolgd. Voor connecties met belangengroepen geldt ook dat ongeveer een kwart van het parlement in een commissie zit die aansluit bij de belangengroepen waar hij/zij bij betrokken is. Dit aandeel is voor de passende carrière van parlementsleden iets kleiner, ongeveer een vijfde van het parlement zit in een commissie die aansluit bij een beroep dat hij/zij eerder heeft beoefend. Daarnaast is uit deze tabel af te lezen dat harde en zachte commissies ongeveer even vaak voorkomen in de dataset met een kleine meerderheid voor harde commissies.

4. Resultaten

Om het effect van gender en de andere variabelen op commissietoewijzing te testen, kan gebruik worden gemaakt van een logistische regressieanalyse. Voor het uitvoeren van een logistische regressie, zijn er een aantal assumpties die moeten worden getest (zie Field, 2013, p.324). Voor deze data wordt getest voor multicollineariteit en er wordt gekeken of de dataset

outliers of influential cases bevat. De VIF ligt voor alle variabelen rond de 1 en de tolerance

statistiek tussen de 0,7 en de 0,9. Hieruit blijkt dat er in deze dataset geen probleem is met multicollineariteit. Het percentage ZRE groter of kleiner dan 2 is in deze dataset maar 1,8%. Dat betekent dat ook outliers of influential cases hier geen probleem vormen, de regressieanalyse kan worden uitgevoerd.

De modellen zijn te zien in tabel 2. Het eerste model kijkt naar het hoofdeffect van deze studie en test de invloed van gender op de kans op deelname aan een harde commissie. In het tweede model worden ook de variabelen uit de andere hypotheses meegenomen om zo te kunnen testen hoe deze factoren de kans om in een harde commissie te komen beïnvloeden. In het derde model worden gender en de andere verklarende variabelen gecombineerd door gebruik te maken van een interactiemodel. Er volgt nu per model een interpretatie van de resultaten.

(16)

Tabel 2. Logistische regressieanalyse van de kans om in een harde commissie te zitten

Model 1 Model 2 Model 3

(Constante) -0,423* -0,149 -0,264 (0,209) (0,338) (0,392) Gender -0,744* -0,584 -0,201 Senioriteit Passende opleiding Passende carrière Passende belangengroepen Gender x senioriteit Gender x passende opleiding

Gender x Passende carrière

Gender x Passende belangengroepen (0,321) (0,364) 0,053 (0,035) 2,005*** (0,526) -0,951 (0,530) -0,417 (0,421) (0,659) 0,052 (0,045) 2,522** (0,933) -0,627 (1,142) -0,299 (0,606) 0,007 (0,073) -1,006 (1,153) -0,627 (1,142) -0,371 (0,876) -2LL 222,780 187,645 185,280 Cox en Snell’s R² 0,033 0,158 0,171 Nagelkerke R² 0,043 0,211 0,228

Noot: binaire logistische regressiecoëfficiënten met standaardfouten tussen haakjes. ***p < 0,001, **p < 0,01, * p < 0,05

Op basis van de verzamelde data is er een effect te zien van gender op commissietoewijzing in een harde of zachte commissie. Model 1 (tabel 2) geeft een negatief verband weer tussen gender en lidmaatschap van een harde commissie, dit houdt in dat vrouwen een kleinere kans hebben om in een harde commissie te komen dan mannen (B= -0,744, p= 0,020). Gekeken naar de odds ratio is het voor een vrouw bijna half zo waarschijnlijk dat zij in een harde commissie komt als voor een man (exp(B)= 0,475). Dit significante resultaat ondersteunt de eerste hypothese dat gender een effect heeft op aanwijzing in harde of zachte commissies. De Nagelkerke R2 laat zien dat dit model maar 4,3% van de variatie in de afhankelijke variabele

(17)

In model 2 laat de Nagelkerke R2 zien dat het model 21,1% van de variatie in de afhankelijke variabele verklaart, deze hogere mate van verklaring dan in model 1 laat zien dat de meegenomen factoren hier inderdaad een rol spelen. Model 2 laat zien dat naast gender ook een passende carrière een negatief effect heeft op lidmaatschap van een harde commissie (B= -0,951, p= 0,073). De odds ratio laat zien dat het 61% minder waarschijnlijk is om in een harde commissie te zitten als iemand een passende carrière heeft gehad (exp(B)= 0,387). Dit is verrassend gezien eerder onderzoek van onder andere Mickler (2018) en Chiru (2019) waar passende carrière wel degelijk een rol speelt in commissietoewijzing. Deze resultaten zijn echter niet significant.

Ook het hebben van connecties met passende belangengroepen heeft in dit model een negatief verband met toewijzing in een harde commissie (B= -0,417, p= 0,322). Dat iemand met connecties met een passende belangengroep in een harde commissie komt, is ongeveer 34% minder waarschijnlijk dan dat iemand zonder passende connecties in een harde commissie komt (exp(B)= 0,659). Dit sluit niet aan bij de verwachting dat het hebben van connecties met passende belangengroepen effect zou hebben op commissietoewijzing zoals dit uit onderzoek van onder andere Yordanova (2009) is gebleken. Het resultaat is dan ook niet significant (p>0,05).

Senioriteit en een passende opleiding geven wel een positief verband. Bij senioriteit zorgt één extra jaar in het parlement dat het 5,4% waarschijnlijker is dat iemand in een harde commissie zit (B= 0,053, exp(B)= 1,054). Het gemiddelde aantal jaren in het parlement is bij leden van harde commissies dan ook 7,22 terwijl leden van zachte commissies gemiddeld 5,79 jaar in het parlement zitten. Dit resultaat is echter niet significant (p= 0,134). Hieruit kan, in tegenstelling tot de verwachting die uit de partisan theory is afgeleid, niet geconcludeerd worden dat senioriteit een effect heeft op toewijzing in harde commissies.

Het effect van een passende opleiding is in dit model wel significant (p<0,001) en geeft een sterk verband aan tussen passende opleiding en lidmaatschap van een harde commissie, de kans om in een harde commissie te komen is met een passende opleiding bijna 7,5 keer zo groot als zonder passende opleiding (B= 2,005, exp(B)= 7,430). Dit sluit aan bij de verwachting uit de

informational theory dat het hebben van passende voorkennis effect heeft op de commissie

waar iemand in zit.

In model 3 wordt gekeken naar het interactie-effect. Hiermee kan het gecombineerde effect van twee variabelen gemeten worden (Field, 2013, p. 395). In dit geval wordt gender met passende

(18)

opleiding, senioriteit, passende carrière en connecties met passende belangengroepen gecombineerd. De resultaten in dit model gaan dus specifiek over vrouwelijke parlementsleden met een passende opleiding, vrouwelijke parlementsleden met passende werkervaring, vrouwelijke parlementsleden met connecties met passende belangengroep en vrouwelijke parlementsleden en hun mate van senioriteit. De Nagelkerke R2 geeft aan dat dit model de

variatie in de afhankelijke variabele iets beter verklaart dan model 2 (22,8%) maar dit scheelt heel weinig. Dit wijst erop dat de interactievariabelen niet veel toevoegen.

Het verband tussen commissielidmaatschap en de gecombineerde variabelen gender en senioriteit is iets kleiner dan het verband tussen enkel senioriteit en lidmaatschap van een harde commissie (B= 0,007, p= 0,921). De waarschijnlijkheid om in een harde commissie te komen wordt voor vrouwen als ze één jaar langen in het parlement zitten 0,7% groter (exp(B)= 1,007). Langer in het parlement zitten zorgt voor mannen dus voor een grotere toename in de kans om in een harde commissie te zitten dan voor vrouwen. Dit ondersteunt H3 dat senioriteit het effect van gender op commissielidmaatschap mede verklaart maar het is niet significant (p>0,05), daarmee kan de hypothese niet bevestigd of verworpen worden. Het gemiddeld aantal jaren in het parlement verschilt echter niet zoveel voor mannen en vrouwen. Het gemiddelde bij vrouwelijke parlementsleden is 6,32 jaar en het gemiddelde bij mannelijke parlementsleden is 6,71 jaar. Het idee dat mannen vaak langer in het parlement zitten en daarom meer kans maken op een harde commissie, waarvoor onder andere Kerevel en Atkeson (2013) steun vonden in het Mexicaanse parlement, lijkt in het Noorse parlement dus niet op te gaan.

Het opvallendste resultaat is het resultaat met betrekking tot gender en een passende opleiding. Terwijl er eerst een sterk positief verband bestond tussen het hebben van een passende opleiding en deelname aan een harde commissie, is dit effect gecombineerd met gender negatief (B= -1,006, p= 0,383). Het gaat hier dus om vrouwen zoals bijvoorbeeld Margunn Ebbesen die een passende opleiding hebben voor hun commissie. In het geval van Ebbesen is dat de commissie handel en industrie waarvoor zij een opleiding economie en management heeft. Als het een vrouw betreft met een passende opleiding, is het 63,4% minder waarschijnlijk dat zij in een harde commissie zit (exp(B)= 0,366). Dit resultaat sluit aan bij de verwachting uit H2 dat er een onderscheid bestaat in effect van een passende opleiding tussen mannen en vrouwen. Dit resultaat is echter wederom niet significant (p<0,05).

(19)

Gekeken naar de odds ratio is het voor een vrouw met een passende carrière 46,6% minder waarschijnlijk dat zij in een harde commissie komt terwijl dit in model 2, voor een passende carrière, 61,3% minder waarschijnlijk was. Dit resultaat is echter niet significant (p>0,05). Een passende carrière en passende opleiding vormen in dit onderzoek samen voorkennis en waren daarmee bedoeld om de informational theory en de daaruit opgestelde verwachting H2 te testen. Vanwege het gebrek aan significante resultaten kan hier geen duidelijke conclusie worden getrokken over het effect van voorkennis en het onderscheid daarin tussen mannen en vrouwen.

Tot slot is ook het interactie-effect van gender en connecties met relevante belangengroepen in het derde model meegenomen. Net als in model 2 met enkel connecties met belangengroepen, is er een negatief verband tussen vrouwen die connecties hebben met relevante belangengroepen en de kans om in harde commissies te zitten (B= -0,371, p= 0,672). Het zijn van een vrouw met connecties met passende belangengroepen maakt het ongeveer 31% minder waarschijnlijk om in een harde commissie te komen, dit effect was in model 2 34,1%. Marianne Marthinsen is bijvoorbeeld actief bij een vredesorganisatie en bij een initiatief om Noorwegen lid te maken van de EU, daarmee heeft ze connecties met relevante belangengroepen voor de harde commissie buitenlandse zaken en defensie. In totaal zitten er in het Noorse parlement 11 mannen met connecties met passende belangengroepen voor de harde commissie waar ze in zitten en 6 vrouwen. Voor de zachte commissies is dit 9 om 15. Er is hier dus sprake van een patroon maar het gaat hier om een klein aandeel van het parlement en vanwege het gebrek aan significante resultaten kan H4 niet worden bevestigd of verworpen.

Enkel het hoofdeffect van gender op commissietoewijzing in model 1 en het effect van een passende opleiding in model 2 zijn in deze analyse significant. Dit betekent dat er voor de andere effecten niet van een eenduidig resultaat gesproken kan worden. Deze data geven daarom enkel een indicatie van wat het effect zou kunnen zijn en alleen de eerste hypothese kan op basis van de data aangenomen worden. Voor de andere hypothesen moet verder onderzoek gedaan worden om deze te kunnen verwerpen of aan te kunnen nemen.

5. Conclusie

Dit onderzoek was erop gericht antwoord te geven op de vraag “Wat is het effect van gender op toewijzing in harde of zachte commissies”. Dit werd gedaan aan de hand van het Noorse parlement omdat Noorwegen bekend staat om haar gendergelijkwaardigheid en omdat dit

(20)

kans hebben om in harde commissies te komen dan mannen en dat dit effect deels verklaard kan worden door relevante voorkennis, senioriteit en connecties met relevante belangengroepen. Uit de analyse blijkt dat vrouwen in de Noorse Storting inderdaad minder kans hebben om in harde commissies te zitten. Het onderzoek laat wel verbanden zien maar helaas zijn vrijwel alle factoren niet met statistische significantie te bewijzen. Een statistisch significant resultaat is wel gevonden voor een passende opleiding: dat vergroot de kans om in een harde commissie te zitten. Er kan echter niet bewezen worden dat dit ook een oorzaak is voor de genderkloof in commissietoewijzing.

Hoewel het verrassend kan zijn dat in een land dat bekend staat om de hoge mate van gendergelijkwaardigheid nog steeds een genderkloof bestaat met betrekking tot commissietoewijzing, sluit dit wel aan bij de theorie van kritische massa. Deze theorie stelt namelijk dat vrouwen juist als ze met groten getale aanwezig zijn in een parlement, neigen naar traditioneel vrouwelijke onderwerpen zodat ze daar een verschil kunnen maken. Tegelijkertijd wijst dit er wel op dat hoewel vrouwen een steeds groter deel uitmaken van het politieke leven, dit er niet automatisch voor zorgt dat ze op alle vlakken inspraak hebben. Wanneer het doel van de Verenigde Naties is om volledige en doeltreffende deelname van vrouwen aan het politieke leven te verzekeren (Verenigde Naties, 2015), zijn initiatieven om meer vrouwen in het parlement te krijgen, zoals Stem op een Vrouw, dus niet genoeg.

De conclusie dat vrouwen een kleinere kans hebben om in harde commissies te zitten, sluit aan bij eerder onderzoek naar dit onderwerp van onder andere van Baekgaard en Kjaer (2012) en Espírito-Santo en Sanchez (2019). Dit geldt echter niet voor de andere resultaten. Dit zou verklaard kunnen worden door de beperkte omvang van dit onderzoek. Op basis van dit onderzoek kan niet worden uitgesloten dat de distributive theory een rol speelt in het effect van gender op commissietoewijzing. Voor verder onderzoek zouden ook andere aspecten van deze theorie, zoals kiesdistricten, meegenomen moeten worden. Hetzelfde geldt voor de partisan

theory waarvoor in dit onderzoek alleen senioriteit als indicator diende. Andere factoren om

partijloyaliteit te meten, zoals waar iemand op de kieslijst stond of welke andere functies hij/zij binnen de partij heeft gehad, zouden ook meegenomen moeten worden voordat hier harde conclusies over getrokken kunnen worden. Het gebruik van een mediatie-analyse zou voor verder onderzoek kunnen helpen bij het inzichtelijk maken van het verband tussen deze factoren en zowel gender als commissietoewijzing.

(21)

Daarnaast is het voor vervolgonderzoek relevant om data over een langere periode in de analyse te betrekken. Dit zorgt voor meer datapunten en verkleint daarmee de kans dat er sprake is van een toevallig scheve verdeling van mannen en vrouwen in commissies en het verhoogt de kans op statistisch significante resultaten. Daarnaast kan zo ook naar ontwikkeling gekeken worden: in deze zittingsperiode is dan wel een duidelijke genderkloof te vinden in lidmaatschap van commissies maar misschien neemt deze kloof de laatste jaren wel af. Ook vergelijkend onderzoek met verschillende landen is hier van belang. Zoals eerder vermeld is er in Noorwegen sprake van een unieke situatie met betrekking tot gendergelijkwaardigheid waarbij parlementsleden maar lid zijn van één commissie. Resultaten over het Noorse parlement kunnen daarom een idee geven van hoe de situatie zou kunnen zijn als er meer vrouwen in een parlement zitten en als het beter gaat met de gendergelijkwaardigheid. Tegelijkertijd zorgt dit er ook voor dat deze resultaten niet zondermeer op andere landen geprojecteerd kunnen worden. Dit onderzoek laat de reden dat iemand in een harde of zachte commissie terecht komt buiten beschouwing. Heeft men daar zelf voor gekozen of is er een vorm van discriminatie in het spel? Dat kan worden onderzocht via bijvoorbeeld interviews Als het vijfde duurzame ontwikkelingsdoel van de Verenigde Naties gehaald moet worden, zijn deze mechanismen echter wel van belang.

Uit dit onderzoek blijkt dat er een genderkloof is bij de commissietoewijzing, en ook dat een genderkloof in het onderwijs hier een rol in zou kunnen spelen. Dit is een eerste stap in het vinden van de oorzaken van genderongelijkheid, maar er kunnen nog grote stappen gezet worden door vervolgonderzoek naar de processen die aan de uiteindelijke verdeling voorafgaan. Alleen als ook die factoren bekend zijn, kan er effectief gezocht worden naar een manier om deze genderkloof te dichten.

(22)

Literatuurlijst

Atchison, A., & Down, I. (2009). Women Cabinet Ministers and Female-Friendly Social Policy. Poverty & Public Policy, 1(2), 164-186.

Baekgaard, M., & Kjaer, U. (2012). The Gendered Division of Labor in Assignments to Political Committees: Discrimination or Self-Selection in Danish Local Politics?

Politics & Gender 8(4), 465-482.

Beckwith, K., & Cowell-Meyers, K. (2007). Sheer Numbers: Critical Representation Thresholds and Womens Political Representation. Perspectives on Politics, 5(3), 553 565.

Bolzendahl, C. (2014). Opportunities and Expectations: The Gendered Organization of Legislative Committees in Germany, Sweden, and the United States. Gender &

Society, 28(6), 847-876.

Carroll, S. J. (2001). Representing Women: Women State Legislators as Agents of Policy Related Change. In S. J. Carroll (Red.), The Impact of Women in Public Office (pp. 3 21). Bloomington: Indiana University Press.

Chiru, M. (2019). Low-cost policy specialisation, district characteristics and gender. Patterns of committee assignment in Romania. The Journal of Legislative Studies, 25(3), 375 393.

Chattopadhyay, R., & Duflo, E. (2004). Women as Policy Makers: Evidence from a Randomized Policy Experiment in India. Econometrica, 72(5), 1409-1443.

Coffé, H., & Schnellecke, K. (2013). Female Representation in German Parliamentary

Committees. Presented at the General Conference of the European Consortium of

Political Research, Bordeaux, 5-7 September

Cox, G. W., & McCubbins, M. D. (2007). Legislative leviathan: Party government in the

House. Cambridge University Press.

Dahlerup, D. (1988). From a small to a large minority; women in Scandinavian politics.

Scandinavian Political Studies, 11, 275-298.

Espírito-Santo, A., & Sanches, E. (2019). Who Gets What? The Interactive Effect of MPs’ Sex in Committee Assignments in Portugal. Parliamentary Affairs (0), 1-23.

Field, A. (2013). Discovering Statistics Using IBM SPSS Statistics (vierde). Londen: SAGE Publications Ltd.

Gerring, J. (2009). The Case Study: What it is and What it Does. In Boix, C. & Stokes, S., The Oxford Handbook of Comparative Politics (p. The Oxford Handbook of

(23)

Giannetti, D., Pedrazzani, A., & Pinto, L. (2019). Personal Ambitions, Expertise and Parties’ Control: Understanding Committee Assignment in the Italian Chamber of Deputies.

Parliamentary Affairs, 72(1), 119-140.

Gilligan, T. W., & Krehbiel, K. (1990). Organization of informative committees by a rational legislature. American Journal of Political Science, 34(2), 531-564.

Hall, Richard L., & Grofman, Bernard. (1990). The committee assignment process and the conditional nature of committee bias. (analyses the committee assignment process in the United States). American Political Science Review, 84(4), 1149-1166.

Hamm, K., Hedlund, R., & Post, S. (2011). Committee Specialization in U.S. State Legislatures during the 20th Century: Do Legislatures Tap the Talents of Their Members? State Politics & Policy Quarterly, 11(3), 299-324.

Hansen, M. (2010). Committee Assignment Politics in the Danish Folketing. Scandinavian

Political Studies, 33(4), 381-401.

Heidar, K., & Rasch, B. E. (2017). Political representation and parliamentarism. In O. Knutsen (Ed.), The Nordic Models in Political Science: Challenged, But Still

Viable? (pp. 105–124). Bergen: Fagbokforlaget.

Inter-parliamentary Union. (2019). Women in Parliaments: World and Regional Averages. Geraadpleeg op 18 december 2019, van http://archive.ipu.org/wmne/arc/world011019.htm

Kanthak, K. (2009). U.S. State Legislative Committee Assignments and Encouragement of Party Loyalty: An Exploratory Analysis. State Politics & Policy Quarterly, 9(3), 284 303.

Kautto, M. (2010). The Nordic Countries. In The Oxford Handbook of the Welfare State (p. The Oxford Handbook of the Welfare State, Chapter 40). Oxford University Press Kerevel, Y., & Atkeson, L. (n.d.). Explaining the Marginalization of Women in Legislative

Institutions. The Journal of Politics, 75(4), 980-992.

Krehbiel, K. (1992). Information and legislative organization. Michigan: University of Michigan Press.

Lovenduski, J., & Norris, P. (1993) (eds), Gender and Party Politics. Londen: Sage

Markham, S. (2012). Strengthening Women's Roles in Parliaments. Parliamentary Affairs,

65(3), 688-698.

Martin, S., & Mickler, T.A. (2019). Committee Assignments: Theories, Causes and Consequences. Parliamentary Affairs, 72(1), 77-98.

Mateo Diaz, M. (2005). Representing women? : Female legislators in West European

(24)

Mavisakalyan, A., & Tarverdi, Y. (2019). Gender and climate change: Do female parliamentarians make difference? European Journal of Political Economy, 56, 151 164.

McCright, A. (2010). The effects of gender on climate change knowledge and concern in the American public. Population and Environment, 32(1), 66-87.

Mickler, T.A. (2018). Who gets what and why? Committee assignments in the German Bundestag. West European Politics, 41(2), 517-539.

Michelle Heath, R., Schwindt‐Bayer, L., & Taylor‐Robinson, M. (2005). Women on the Sidelines: Women's Representation on Committees in Latin American Legislatures.

American Journal of Political Science, 49(2), 420-436.

Murray, R., & Sénac, R. (2018). Explaining Gender Gaps in Legislative Committees. Journal

of Women, Politics & Policy, 39(3), 310-335.

Nelson, G. (1974). Assessing the Congressional Committee System: Contributions from a Comparative Perspective. The Annals of the American Academy of Political and

Social Science, 411, 120-132.

Pansardi, P., & Vercesi, M. (2017). Party Gate-Keeping and Women's Appointment to Parliamentary Committees: Evidence from the Italian Case. Parliamentary Affairs,

70(1), 62-83.

Paxton, P., Kunovich, S., & Hughes, M. (n.d.). Gender in Politics. 33(1), 263-284.

Prince, D., & Overby, L. (2005). Legislative organization theory and committee preference outliers in state senates. State Politics & Policy Quarterly, 5(1), 68-87.

Rhode, D.W. & Shepsle, K.A. (1973). Democratic committee assignments in the House of Representatives: Strategic aspects of a social choice process. American Political

Science Review, 67(3), 889-905.

Rommetvedt, H. (1998). Norwegian parliamentary committees: Performance, structural change and external relations. The Journal of Legislative Studies, 4(1), 60-84.

Saalfeld, T., & K. Strøm (2014). ‘Political Parties and Legislators’, in S. Martin, T. Saalfeld and K. Strøm (eds.), The Oxford Handbook of Legislative Studies. Oxford: Oxford University Press, 371–97.

Seager, J. (1996). “Hysterical Housewives” and other Mad Women. In E. Wangari, B. P. Thomas-Slayter, & D. E. Rocheleau (Red.), Feminist Political Ecology: Global Issues

and Local Experiences (pp. 271–286). Abingdon, Engeland: Routledge.

Shaffer, W. (1991). Interparty Spatial Relationships in Norwegian Storting Roll Call Votes*. Scandinavian Political Studies, 14(1), 59-83.

(25)

Shepsle, K., & Weingast, B. (1981). Political Preferences for the Pork Barrel: A Generalization. American Journal of Political Science, 25(1), 96-111.

Singh, S., & Maddow‐Zimet, I. (2016). Facility‐based treatment for medical complications resulting from unsafe pregnancy termination in the developing world, 2012: A review of evidence from 26 countries. BJOG: An International Journal of Obstetrics &

Gynaecology, 123(9), 1489-1498.

Teigen, M., & Skjeie, H. (2017). The Nordic gender equality model. In O. Knutsen (Ed.), The

Nordic Models in Political Science: Challenged, But Still Viable? (p. 125). Bergen:

Fagbokforlaget.

Towns, A. (2003). Understanding the Effects of Larger Ratios of Women in National Legislatures. Women & Politics, 25(1-2), 1-29

UN Women. (2019). Facts and figures: Ending violence against women. Geraadpleegd op 16 december 16 2019, van https://www.unwomen.org/en/what-we-do/ending-violence against women/facts-and-figures

Verenigde Naties. (2015). Doel 5. Gendergelijkheid. Geraadpleegd op 15 december 2019 van https://www.sdgnederland.nl/sdgs/doel-5-vrouwen-en-mannen-gelijk/

Whitaker, R. (2019). A Case of ‘You Can Always Get What You Want’? Committee Assignments in the European Parliament. Parliamentary Affairs, 72(1), 162-181. Wilson, W. (1885). Congressional government. Baltimore: John Hopkins University Press World Economic Forum. (2017). Global Gender Gap Report. Geraadpleegd van

https://www.weforum.org/reports/the-global-gender-gap-report-2017

World Health Organization. (2013). Prevalence and health effects of intimate partner

violence and non-partner sexual violence. Geraadpleegd van https://www.who.int/reproductivehealth/publications/violence/9789241564625/en/ World Health Organization. (2016, 12 mei). Abortion rates drop in more developed

regions but fail to improve in developing regions*. Geraadpleegd op 15 december 2019, van https://www.who.int/reproductivehealth/news/abortion-rates/en/

Yordanova, N. (2009). ‘The Rationale Behind Committee Assignment in the European Parliament: Distributive, Informational and Partisan Perspectives’, European Union

(26)

Appendix

Tabel 3. Vertalingen van commissies

Noorse naam Nederlandse vertaling

Arbeids- og sosialkomiteen Commissie arbeid en sociale zaken

Energi- og miljøkomiteen Commissie energie en milieu

Familie- og kulturkomiteen Commissie familie en cultuur

Finanskomiteen Commissie Financiën

Helse- og omsorgskomiteen Commissie gezondheid en zorg

Justiskomiteen Commissie justitie

Kommunal- og forvaltningskomiteen Commissie lokale overheid en openbaar bestuur Kontroll- og konstitusjonskomiteen Commissie toezicht en constitutionele toetsing

Næringskomiteen Commissie handel en industrie

Transport- og Kommunikasjonskomiteen Commissie transport en communicatie Utdannings- og forskningskomiteen Commissie onderwijs en wetenschap Utenriks- og forsvarskomiteen Commissie buitenlandse zaken en defensie

Tabel 4. Commissies ingedeeld in zacht of hard

Zacht Hard

Arbeid en Sociale zaken Financiële zaken Energie en Milieu Justitie

Familie en Cultuur Toezicht en Constitutionele toetsing Zorg en Gezondheid Handel en Industrie

Lokale overheid en openbaar bestuur Transport en Communicatie Onderwijs en Wetenschap Buitenlandse zaken en Defensie

(27)

Tabel 5. Passende opleidingen per commissie Commissies Opleiding

Commissie arbeid en sociale zaken

Arbeidsrecht en sociale zekerheid. Sociaaljuridische hulpverlening

Commissie energie en milieu

Klimaat en management. Energie en klimaat. Geografie.

Commissie familie en cultuur

Drama/theater. Geschiedenis. Pedagogische wetenschappen.

Commissie Financiën

Management. Planning en administratie. Economie. Bankiersexamen

Commissie gezondheid en zorg

Geneeskunde. Psychiatrie. Medicijnen. Farmaceutische wetenschappen. Verpleegkunde.

Commissie justitie

Publiek recht. Rechtsgeleerdheid

Commissie lokale overheid en openbaar bestuur

Sociale Planologie. Managementstudies. Politicologie. Commissie toezicht en constitutionele toetsing Rechtsgeleerdheid Commissie handel en industrie

Economie. Management. Landbouwkunde.

Commissie transport en communicatie ICT. Informatica. Commissie onderwijs en wetenschap Lerarenopleiding Commissie buitenlandse zaken en defensie

Politicologie. Dienst in het leger. Specialisatie in mensenrechten. Hogeschool voor defensie. Europastudies. Internationale politiek.

(28)

Tabel 6. Passende werkervaring per commissie

Commissie Werkervaring

Commissie arbeid en sociale zaken

Werken met asielzoekers of vluchtelingen. Werken met werkeloze, mensen met een uitkering.

Commissie energie en milieu

Projectmanager energieleverancier. Werknemer

mijnbouwbedrijf. Werkzaam bij ZERO (organisatie voor minder CO2 neutraal leven)

Commissie familie en cultuur

Hoofd van netwerk voor kinderen met ouders met mentale ziektes of verslaving. Werkzaam bij publieke omroep. DJ en schrijver. Sportverenigingen.

Commissie Financiën Verschillende functies bij banken Commissie

gezondheid en zorg

Doktersassistent. Professor in de psychiatrie. Farmaceut. Verpleegkundige. Dokter

Commissie justitie Advocaat. Rechter. Politie. Commissie lokale

overheid en openbaar bestuur

Manager. Werkzaam bij een lokale overheidsinstantie.

Commissie toezicht en constitutionele toetsing Advocaat. Rechter. Commissie handel en industrie

Werknemer en controleur ammunitie en metaalfabriek

Commissie transport en communicatie

Buschauffeur. Piloot. Postbode.

Commissie onderwijs en wetenschap

Docent. Professor. Wetenschapper. Schooldirecteur. Rector.

Commissie

buitenlandse zaken en defensie

(29)

Tabel 7. Passende belangengroepen per commissie

Commissie Belangengroep

Arbeid en sociale zaken Vakbond

Energie en milieu Natuur- en milieuorganisaties

Familie en Cultuur Bestuur van een museum. Vereniging voor muziek of theater. Vrouwenvereniging. Sportverenigingen.

Financiën Bestuursfunctie bij bank of bankenvereniging.

Gezondheid en zorg Belangenorganisatie voor verplegers en dokters. Organisaties als artsen zonder grenzen.

Justitie Belangenorganisaties voor mensen binnen het recht. Mensenrechtenorganisaties. Lokale overheid en openbaar bestuur Vereniging van gemeenten.

Toezicht en constitutionele toetsing Mensen- en grondrechten organisaties. Handel en industrie Ondernemersverenigingen.

Belangenorganisatie voor boeren. Havenbestuur.

Transport en communicatie Wegenbesturen. Bestuur tolwegen. Organisatie openbaar vervoer.

Onderwijs en wetenschap Belangenvereniging voor studenten of docenten. Bestuurlijke functie binnen school of universiteit.

Buitenlandse zaken en defensie Internationale goede doelen organisaties als Unicef of Amnesty. Defensie vereniging.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De laagste gemiddelde leeftijd (37 jaar) hebben degene met een af- wijkend bedrijfstype (speciale bedrijven)? voor dit soort bedrijven is kennelijk meer animo bij de jongere

De combinatieoplossing voldoet aan de viif criteria aan het eind van deel I zijn geformuleerd: een beperkt kenniscircuit, probleemeigenaren bij provincies zijn nauw betrokken, het

We attempt to address this gap by presenting an evaluation framework for assessing the effectiveness of research networks and using it to evaluate two New Partnership for

De fractie BN&amp;M draagt een drietal nieuwe commissieleden voor, te weten, Floris Mars, Thijs Stevens en Eric van Ewijk..

werd in Wageningen een eendagsconferentie gehouden getiteld ‘Intraspecific pathogen variation - implicati- ons and opportunities’. Deze conferentie werd georganiseerd naar

Van de 12 pluimveevirussen geïsoleerd op pluimveebedrijven in Nederland in de periode 2006 tot 2011, zijn van 9 virussen zowel het HA als NA genetisch nauw verwant aan

Zowel nestsucces als overleving van de jongen werd significant negatief beïnvloed door de aanwezigheid van schapen (Fig