• No results found

Doelen stellen in opvoedinterventies voor ouders met kinderen met externaliserende problemen : het verschil tussen iets willen bereiken of voorkomen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Doelen stellen in opvoedinterventies voor ouders met kinderen met externaliserende problemen : het verschil tussen iets willen bereiken of voorkomen"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

Doelen stellen in opvoedinterventies voor ouders met kinderen met externaliserende problemen

Het verschil tussen iets willen bereiken of voorkomen

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen E.E. Bakhuizen Studentnummer: 11063912 Begeleiding: mw. J.V. van Aar Tweede beoordelaar: mw. dr. P.H.O. Leijten

(2)

Abstract

The purpose of the current study was to investigate the effect of setting goals in parenting interventions. Giving compliments was used to increase parents’ positive behavior which reduces children’s externalizing behavior. There was a manipulation in which parents set goals. These goals can be framed in two different orientations (promotion-framed and prevention-framed). Parents (N = 68) participated in a two week parenting intervention, focused on giving compliments. A comparison was made on three conditions, namely

‘intervention without setting goals’ (n = 17), ‘intervention with promoting-framed goals’ (n = 22) and ‘intervention with preventing-framed goals’ (n = 29). The manipulation was executed at some of the parents (n = 51). Parents’ positive parenting and their child’s externalizing behavior was measured before and after their participation in the intervention. There was no difference between parents who set goals and parents who did not set goals. In addition, there was no difference between promotion-framed goals and prevention-framed goals. There was also no mediation effect found. Framing seems no predictor for improvements in children’s externalizing behavior. The effect between framing and the externalizing behavior of the child is not mediated by positive parenting.

Keywords: positive parenting, externalizing behavior, promotion-framed,

(3)

Samenvatting

In huidige studie werd onderzocht wat het effect is van doelen opstellen in

opvoedinterventies. Complimenteren werd ingezet om het positief opvoedgedrag te verbeteren en hiermee het externaliserende gedrag van het kind te verminderen. De

manipulatie die werd uitgevoerd was het opstellen van doelen, die op twee manieren konden worden geframed (bereiken-geframed en voorkomen-geframed). Ouders (N = 68)

participeerde in een opvoedinterventie, gericht op complimenteren, met een duur van twee weken. Er werden drie condities met elkaar vergeleken, namelijk ‘interventie zonder doelen’(n = 17), ‘interventie bereiken-geframed ’ (n = 22) en ‘interventie

voorkomen-geframed’ (n = 29). De manipulatie werd dus uitgevoerd bij een deel van de ouders (n = 51). Positief opvoedgedrag van ouders en externaliserend gedrag van kinderen werd gemeten voor en na de interventie. Er is geen verschil gevonden in het externaliserende gedrag van het kind tussen de ouders die wel doelen stellen en ouders zonder doelen. Daarnaast is hierop ook geen verschil gevonden tussen de condities bereiken-geframed en voorkomen-geframed en is er geen mediatie effect gevonden. Framing lijkt geen voorspeller voor het verminderen van het externaliserende gedrag van het kind. Het effect tussen framing en externaliserend gedrag wordt niet gemedieerd door positief opvoedgedrag.

Sleutelwoorden: positief opvoeden, externaliserend gedrag, bereiken-geframed,

(4)

Inhoudsopgave

Inleiding 5

Doelen 6

Positief opvoeden 7

Korte opvoedinterventies 8

Het huidige onderzoek 8

Methode 9 Participanten 10 Procedure 10 Meetinstrumenten 12 Data-analyse 12 Resultaten 15 Conclusie en discussie 16 Referenties 22 Bijlagen 26 Tabel 1 26 Tabel 2 27

(5)

Doelen Stellen in Opvoedinterventies voor Ouders met Kinderen met Externaliserende Problemen: Het Verschil tussen iets willen Bereiken of Voorkomen

Kinderen kunnen opstandig, boos of agressief gedrag vertonen. Dit wordt ook wel externaliserend gedrag genoemd. Voor de meeste kinderen is dit een fase tijdens de

ontwikkeling, maar bij sommigen houdt dit langer aan tijdens de jeugd (Tully & Hunt, 2015). Opstandig en agressief gedrag is normaal bij elk kind, omdat dit onder andere past bij het ontwikkelen van een eigen autonomie, maar wanneer het niet passend is bij de leeftijd of wanneer het erg extreem is, is er sprake van probleemgedrag (Rigter, 2013). Het is bekend dat ouders met kinderen met verhoogde externaliserende gedragsproblemen onder andere meer stress ervaren dan ouders die een kind hebben die normaal ontwikkelt (Donenberg & Baker, 1993). Verder vormt het een risico op het gebied van sociale-, emotionele en schoolse vaardigheden van het kind en heeft het een negatief effect op het gezinsleven (Fossum, Handegård, Adolfsen, Vis, & Wynn, 2016). Het blijkt dat kinderen die al jong

probleemgedrag vertonen een groter risico hebben op het ontwikkelen van opstandig gedrag, zoals antisociale gedragsstoornis (conduct disorder) in de adolescentie of antisociaal gedrag in de volwassenheid (Hyde et al., 2013).

Door de jaren heen zijn er verschillende interventies ontwikkeld om probleemgedrag van jonge kinderen (preventief) aan te pakken. Opvoedinterventies zijn belangrijk in de preventie en behandeling van probleemgedrag bij kinderen (Weisz & Kazdin, 2010; in

Leijten, Thomaes, Orobio de Castro, Dishion, & Matthys, 2016). Bekend is dat opvoedgedrag van ouders het effect van een opvoedinterventie op externaliserend gedrag van kinderen medieert (Kjøbli & Amlund Hagen, 2009). Dit betekent dat externaliserend gedrag via het opvoedgedrag van ouders verbeterd kan worden. Enkele bekende en effectief bewezen opvoedinterventies op het gebied van externaliserend gedrag zijn The Incredible Years (Webster-Stratton & Reid, 2003) en Triple-P (Sanders, 1999).

Binnen deze programma’s wordt gebruik gemaakt van verschillende methoden, zoals groepsdiscussies en rollenspellen. Daarnaast stellen de ouders doelen op die ze graag willen bereiken bij zichzelf (Webster-Stratton & Reid, 2003), dan wel bij het kind (Sanders, 2012). Er is nog geen onderzoek gedaan naar doelen opstellen binnen de opvoedinterventies. Zo is nog onbekend of het stellen van doelen door de ouders het opvoedgedrag optimaliseert en hiermee het effect van opvoedinterventies op externaliserend gedrag vergroot. In het huidige onderzoek zal dieper worden ingegaan op het stellen van doelen en het gebruik hiervan in opvoedinterventies.

(6)

Doelen

Doelen verwijzen naar gewenste resultaten in de toekomst en komen voort uit een ontevredenheid over de huidige situatie en de wens om in de toekomst een bepaald resultaat te bereiken (Locke & Latham, 2006). Vanuit de ‘goal setting theory’ is bekend dat het stellen van doelen leidt tot onder andere meer inzet en motivatie (Locke & Latham, 2002). Uit een onderzoek naar het stellen van doelen en de invloed hiervan op de persoonlijke groei kwam naar voren dat het opstellen van een persoonlijk doel een proactieve manier is om op korte termijn een persoonlijke groei door te maken (Sheldon, Kasser, Smith, & Share, 2002). Mogelijk werkt het stellen van doelen in een opvoedinterventie ook motiverend en kan dit leiden tot gewenst gedrag en dus een vermindering in externaliserend gedrag in de toekomst.

Uit een review van Rothman (2000) kwam naar voren dat er mogelijk een verschil zit in de manier waarop de doelen worden gesteld en de effectiviteit van deze doelen. Hij stelt dat mensen het initiëren van gedragsverandering makkelijker vinden wanneer het doel is gericht op een gunstig doel in de toekomst, in plaats van het voorkomen van een ongunstig doel.In de huidige studie wordt een gunstig doel beschreven als ‘bereiken’. Voorbeelden hiervan zijn ‘Mijn kind reageert rustig’ of ‘Ik ben vrolijker’. Het voorkomen van een

ongunstig doel wordt in de huidige studie beschreven als ‘voorkomen’. Voorbeelden zijn ‘Ik wil dat mijn kind niet boos reageert’ of ‘Ik ben niet meer boos’. De doelen die ouders stellen in een opvoedinterventie zijn dus onder te verdelen in twee oriëntaties, namelijk bereiken en voorkomen.

In een interventie kunnen de doelen die ouders opstellen worden gemanipuleerd door ze in een bepaalde oriëntatie te formuleren, dit wordt ook wel ‘framing’ genoemd. In de literatuur wordt gesproken van ‘bereiken-framing’, hiermee zijn de doelen zo geformuleerd dat ze het voordeel van het uitvoeren van bepaald gedrag weergeven. Daarnaast is er ‘voorkomen-framing’, waarin de doelen het gedrag dat niet wordt uitgevoerd weergeven (Rothman, Bartles, Wlaschin, & Salovey, 2006). Deze twee typen framing komen overeen met de hierboven beschreven oriëntaties, bereiken en voorkomen.

In een meta-analyse van Gallagher en Updegraff (2012) is een uitgebreid onderzoek gedaan naar deze twee typen doelen. Zij hebben gekeken naar meerdere interventies die gericht zijn op het verbeteren van gezondheidsgedrag, zoals diëten, stoppen met roken en een goede mondzorg. Hieruit blijkt dat bereiken-framing significant beter scoort op het promoten van gedragsverandering dan voorkomen-framing. In opvoedinterventies wordt tevens

gepoogd tot een gedragsverandering. Nog onbekend is of framing leidt tot een vermindering in het externaliserende gedrag van het kind wanneer dit wordt ingezet bij opvoedinterventies.

(7)

Uit hetzelfde onderzoek komt naar voren dat het van belang is om het gedrag mee te nemen als uitkomstmaat in onderzoeken naar de effecten van framing op

gezondheidsgedrag. Verder wordt beschreven dat in deze onderzoeken meer inzicht moet zijn naar mogelijke processen die de effecten van framing op het gedrag mediëren

(Gallagher & Updegraff, 2012). Wanneer het gaat om het verminderen van externaliserend gedrag is bekend dat opvoedgedrag een mediërende rol heeft (Bodenmann, Cina,

Lerdermann, & Sanders, 2008; Kjøbli & Amlund Hagen, 2009). Duidelijk werd dat doelen stellen mogelijk effectief is in het verbeteren van gedrag (Sheldon et al., 2002). Hiermee kan gesuggereerd worden dat doelen, door persoonlijke groei van ouder, zorgen voor een

verbetering in opvoedgedrag, wat op zijn beurt het externaliserende gedrag van het kind kan verminderen. Nog onbekend is of de mediatie bestaat wanneer ouders doelen stellen in opvoedinterventies. Daarom is het interessant om te onderzoeken of doelen stellen het effect op het externaliserend gedrag optimaliseert en of dit via het opvoedgedrag van de ouder loopt.

Positief opvoeden

Binnen de verschillende opvoedinterventies wordt vaak gesproken over positief opvoedgedrag. Uit onderzoek komt naar voren dat in het positieve opvoedgedrag een aantal concepten van belang zijn. Zo moeten ouders zorgzaam zijn (door het geven van liefde, warmte en compassie), het kind helpen bij bijvoorbeeld het stellen van grenzen of discipline aanleren, een goede en veilige omgeving bieden (bijvoorbeeld onderdak en eten) en moeten ze communiceren met hun kind waarin ze actief luisteren en met respect reageren (Seay, Freysteinsin, & McFlarlane, 2014).

Positieve opvoedstrategieën lijken werkzaam te zijn bij het verminderen van

externaliserend gedrag (Smith, Landry, & Swak, 2000). Clark en Flick (2016) beschrijven dat positieve opvoeding interacteert met trekken die geassocieerd zijn met een antisociale

gedragsstoornis (CD), zoals weinig empathie en weinig emotie. Hierbij is er gekeken naar zowel CD als ODD trekken die beide vallen onder externaliserend gedrag. Daarnaast is er een negatieve associatie gevonden tussen positieve bekrachtiging en ODD symptomen. Deze bevindingen suggereren hiermee dat het gebruik van positieve bekrachtiging belangrijk kan zijn in het verminderen van de externaliserende problemen van kinderen. Deze bevindingen waren consistent wanneer er werd gekeken naar geslacht en etniciteit. Duidelijk is geworden dat positief opvoedgedrag een belangrijke rol speelt in het verminderen van externaliserend gedrag van kinderen.

(8)

Complimenteren is onderdeel van positief opvoeden en valt onder de sociale leertheorie. Deze theorie stelt wanneer goed gedrag wordt beloond, dit gedrag zich zal herhalen om de gewenste beloning te blijven krijgen (Bandura, 1978). Complimenteren lijkt een effectieve manier te zijn om het naleven van gedragsregels bij kinderen te beïnvloeden (Leijten et al., 2016). Het is een veelgebruikte methode in de programma’s, zo ook in het programma Triple P (Sanders, 2012). Om het positief opvoedgedrag te bevorderen zal er in de huidige studie gebruik gemaakt worden van de methode complimenteren. Deze methode zal als een korte opvoedinterventie worden ingezet.

Korte opvoedinterventies

Korte opvoedinterventies kunnen voor sommige gezinnen al voldoende zijn om het probleemgedrag te verminderen (Tully & Hunt, 2015). Langere interventies zijn voor ouders vaak moeilijk om vol te houden, doordat ze bijvoorbeeld in de knel komen met andere

afspraken. Daarnaast zijn deze interventies vaak intensief en is een goede training nodig voor therapeuten (O’Brien & Daley, 2011). Een manier om dit te voorkomen is om deze methode op een zelfsturende manier in te zetten. Dit houdt in dat ouders met behulp van de nodige materialen zelf gedragsmatige strategieën kunnen leren die ze zelf kunnen inzetten op ieder moment en plaats (Traver, Daley, Lockwood, & Sayal, 2014).

Zelfsturende interventies kunnen op verschillende manieren worden aangeboden, zoals een video, handleidingen en internet. Zelfsturende interventies zijn geassocieerd met verbeteringen in de ouderlijke perceptie van externaliserend gedrag van het kind, in het ouderlijk gedrag en in het welzijn van de ouders (Traver et al., 2014). Een kortdurende en zelfsturende interventie lijkt hierdoor een passende manier om toch een grotere groep ouders een interventie te geven die effectief blijkt.

Het huidige onderzoek

In het huidige onderzoek wordt de volgende hoofdvraag onderzocht: Zorgt framing in een opvoedinterventie tot beter positief opvoedgedrag en hiermee tot een vermindering in externaliserend gedrag bij het kind? Om deze vraag te onderzoeken zijn diverse deelvragen opgesteld, namelijk: 1) Leidt een korte opvoedinterventie waarin ouders doelen opstellen tot een groter effect in het verminderen van externaliserend gedrag dan een korte

opvoedinterventie waarin ouders geen doelen stellen? 2) Leidt een korte opvoedinterventie waarin ouders specifiek bereiken-geframede doelen opstellen tot meer afname in

(9)

opvoedinterventie waarin ouders doelen stellen gemedieerd door verbetering in positief opvoedgedrag?

De onderzoeken over framing en doel oriëntaties beschrijven alleen

gedragsverandering in algemeen op gezondheidsgedrag. Specifiek voor opvoedgedrag is dit nog niet bekend. Daarnaast bestaat er geen consensus over het mediërende effect van positief opvoeden. In een studie van Hanisch et al. (2013) werd gevonden dat positief opvoeden het effect tussen behandeling en gedrag van het kind medieert, terwijl een meta-analyse van Forehand et al. (2014) niet veel bewijs vond voor dit mediërende effect, met name bij klinische gedragsproblemen. Verder is het nog onbekend of framing via een mediatie het gedrag van het kind kan verbeteren (Gallagher & Updegraff, 2012).

Verwacht wordt dat het stellen van doelen een positief effect heeft op het

externaliserende gedrag van kinderen en dat doelen die bereiken-geframed zijn beter tot een gedragsverandering leiden dan doelen die voorkomen-geframed zijn. De huidige studie had geen inclusie criteria op gebied van externaliserend gedrag, maar keek naar ervaring van de ouders. Hierdoor bevatte deze studie ook kinderen die geen klinisch probleemgedrag laten zien. Daarom wordt wel verwacht dat er een mediërend effect is, waarbij doelen via het positief opvoedgedrag het externaliserend gedrag vermindert.

Het huidige onderzoek draagt bij op wetenschappelijk gebied, doordat er gekeken wordt naar een mediatie effect. Studies naar mediatie analyses zijn van belang, omdat deze inzicht geven in hoe de in de theorie benoemde methoden in de praktijk tot uiting komen in gecontroleerde studies (Weisz, 2004 in Gardner, Hutchings, Bywater, & Whitaker, 2010). Daarnaast ontbreekt onderzoek naar mediatieprocessen bij framing (Gallagher & Updegraff, 2012). Het huidige onderzoek draagt bij op maatschappelijk gebied, omdat onderzoek naar doelen stellen de professionals, die interventies begeleiden, inzicht geeft in hoe ze de doelen formuleren met de hulpvrager om een optimaal effect te bereiken. Een optimaal effect in opvoedinterventies voor externaliserend gedrag vermindert stress bij ouders, maar ook de negatieve gevolgen van externaliserend gedrag voor het kind op sociale-, emotionele en schoolse vaardigheden, met alle gevolgen van dien.

Methode

Huidig studie was onderdeel van een groter experimenteel onderzoek, gericht op het manipuleren van doel-oriëntaties in een kortdurende opvoedinterventie voor kinderen met externaliserend gedrag in de leeftijd van 4 tot 8 jaar. Het originele onderzoek is aangemeld bij de ethische commissie van het Research Institute Child Development and Education van de

(10)

Universiteit van Amsterdam en werd gestart na goedkeuring. De aanvraag is te vinden bij het Nederlands Trial Register met nummer NTR6284 opgeslagen onder documentnummer 2016-CDE-7486. In de huidige studie werden een experimenteel onderzoek gedaan waarbij de pre- en postmaten met elkaar vergeleken van drie verschillende condities, namelijk ‘interventie zonder doelen’, ‘interventie bereiken-geframed’ en ‘interventie voorkomen-geframed’.

Participanten

De participanten van het huidige onderzoek waren 68 ouder(s) van kinderen in de leeftijd van 4 tot 8 jaar (M = 6.6, SD = 1.40) die ervaren dat hun kind opstandig of boos gedrag vertoont. Hiervan was 7.4% vader en 92.6% moeder, met een gemiddelde leeftijd van 38.2 (SD = 5.18). Er was variatie in opleidingsniveau van de ouders (Middelbare school 1.5%, MBO 19.1%, HBO 50.0% en WO 29.4%). De onderzochte kinderen betrof in 64.7% een jongen en in 33.8% een meisje. Grotendeels zijn de kinderen geboren in Nederland (95.6%) en heeft de ouder ook een Nederlandse nationaliteit (97.1%). De zorg is vaak samen met de partner (91.2%) en een klein gedeelte doet het alleen (7.4%). In de overige gevallen (1.4%) is een derde betrokken bij de opvoeding. In Tabel 1 zijn de demografische

karakteristieken van de participanten uit de drie interventiecondities weergegeven. Deze tabel is te vinden in bijlage 1. Vooraf werd met G*power berekend wat het minimaal aantal ouders moest zijn voor het huidige onderzoek. Uit deze berekening kwam dat er minimaal 159 ouders (p = .05, β = .80) nodig waren voor een representatieve steekproef.

Procedure

De gezinnen werden geworven met behulp van flyers via verschillende basisscholen, buitenschoolse opvangen (BSO) en centra voor jeugd en gezin door heel Nederland.

Daarnaast heeft er werving plaatsgevonden via internet. Dit werd gedaan door middel van sociale media en een website. Hierop konden ouders de informatie vinden en zich

inschrijven, indien ze geïnteresseerd waren.

Geïnteresseerde ouders kregen een identificatie nummer toegewezen en werden onderverdeeld onder de onderzoekers. Deze onderzoekers bestonden uit één

hoofdonderzoeker en acht studenten van de masteropleidingen (Forensische)

Orthopedagogiek en Preventie Jeugdzorg en Opvoeding aan de Universiteit van Amsterdam. De aangewezen onderzoeker nam contact op met de ouders om meer uitleg te geven over het onderzoek. Wat ouders niet werd verteld is dat er een manipulatie werd gedaan, namelijk het stellen van doelen.

(11)

Na het eerste telefonische contact werd een link toegestuurd naar de ouders, zodat de eerste vragenlijst (pretest) kon worden ingevuld. Voordat de deelname plaatsvond (het invullen van de pretest) werd aan ouders een schriftelijke toestemming gevraagd. Hen werd tevens verteld dat ze vrij zijn te stoppen met deelname op ieder gewenst moment. Nadat ouders de pretest hadden gedaan, werden ze willekeurig toegewezen aan een bepaalde conditie. Ouders waren blind voor de verschillende condities (want zij waren onbekend met de manipulatie) en de onderzoekers wisten van te voren niet welke van de drie condities het ging worden. De randomisatie werd gedaan om de condities zonder voorkeur te verspreiden over de verschillende ouders die zich aangemeld hadden. Hierdoor werden condities

verspreid over verschillende steden en dorpen en zorgde dit voor een betere afspiegeling van de gehele populatie.

De onderzoekers kwamen één keer op huisbezoek van ongeveer 30 tot 45 minuten om de interventie toe te lichten en de doelen, indien nodig, samen met de ouders op te stellen. De interventie was gericht op het complimenteren van het kind en werd in totaal twee weken ingezet. Er was een animatievideo gemaakt om tips en adviezen te geven. Ter ondersteuning was dit op een A4 uitgetypt, zodat ouders die op een zichtbare plek in huis konden ophangen. Dit eerste deel van het huisbezoek was voor alle drie de condities hetzelfde. Voor de conditie interventie zonder doelen stopte de informatie hier, alleen voor de condities interventie bereiken-geframed en interventie voorkomen-geframed volgende een tweede deel. Bij deze condities kregen ouders een andere video te zien die ging over het doel van het geven van complimenten en wat ze zouden kunnen bereiken of voorkomen. De informatie was

hetzelfde, maar bij de conditie interventie bereiken-geframed werd de term bereiken gebruikt en bij de conditie interventie voorkomen-geframed werd de term voorkomen gebruikt. Hierdoor was alleen de framing in deze conditie verschillend. Aan het einde van het

huisbezoek werd, bij alle condities, een belafspraak gemaakt die twee weken later plaatsvond. Tijdens deze afspraak kregen ouders uitleg over het vervolg van het onderzoek en een

moment waarin de tweede vragenlijst (posttest) werd ingevuld.

Na het huisbezoek werd gedurende twee weken een dagboek bijgehouden door de ouders. Hiermee oefenden de ouders met het geven van complimenten. Er werd genoteerd welk gedrag heeft plaatsgevonden, of hier een compliment voor werd gegeven en of dit paste bij het advies. Ouders kregen iedere avond om 20:00 uur een herinnering gestuurd per sms voor het invullen van het dagboek. De ouders die doelen hadden opgesteld kregen op de eerste dag en op dag acht een sms, waarin hun doelen beschreven werden. Na één week werden ouders onaangekondigd opgebeld om te vragen hoe het ging, vragen te beantwoorden

(12)

en om de doelen te herhalen. Na twee weken vond de belafspraak plaats. Hierin werden de twee weken geëvalueerd en werd de tweede vragenlijsten toegestuurd. Na afloop van het experiment is er een brief gestuurd waarin aan de ouders het gehele doel van de studie is toegelicht en kregen de ouders een VVV-bon ter waarde van €15-.

Meetinstrumenten

Externaliserend gedrag. Externaliserend gedrag werd gemeten middels de vertaalde versie van Eyberg Child Behavior Inventory (ECBI) (Eyberg & Pincus, 1999). Deze

vragenlijst scoort opstandig en storend gedrag van kinderen in de leeftijd van 2 tot 16 jaar. De vragenlijst heeft een Nederlandse vertaling en uit onderzoek van Abrahamse et al. (2015) bleek dat de psychomotorische eigenschappen van deze versie goed zijn bevonden. De betrouwbaarheid in de huidige studie werd gemeten met de Cronbachs alpha (α) en was .89. De vragenlijst bestond uit 36 items, waarin het gedrag van het kind zo kort en beknopt mogelijk werd beschreven. De score werd gedaan met een 7-punts Likertschaal (1 = nooit en 7 = altijd). Een voorbeelditem was ‘mijn kind heeft driftbuien’. De maximale score die ouders konden geven was 252 en de minimale score was 36. Hoe hoger de score, hoe opstandiger en storender het gedrag van het kind was.

Positief opvoedgedrag. Dit werd gemeten aan de hand van de Alabama Parenting

Questionnaire (APQ). Deze vragenlijst meet het opvoedgedrag van de ouders van kinderen in

de leeftijd van 6 tot 18 jaar oud (Frick, 1991). De vragenlijst heeft een Nederlandse vertaling. De gehele vragenlijst bestaat uit 42 items, onderverdeeld in vijf schalen. In de huidige studie was alleen de schaal ‘positief opvoeden’ van belang, omdat deze schaal de mate van

complimenteren uitvroeg. De schaal positief opvoeden bestond uit 6 items (α = .70) en een voorbeelditem hiervan was ‘U laat het weten als hij zijn best doet met iets.’. De score werd gemeten aan de hand van een 5-punts Likertschaal (1 = nooit en 5 = altijd). De maximale score die ouders konden behalen was 80 en de minimale score was 16. Hoe hoger de score, hoe beter het positief opvoedgedrag was.

Data analyse

De randomisatie werd getoetst met behulp van een (variantie analyse) ANOVA (leeftijd kind en leeftijd ouder) en met een chi-kwadraat test (sekse kind, sekse ouder, vooropleiding, nationaliteit kind, nationaliteit ouder, woon achtend, zorg en hulpverlening). Hiermee werd gemeten of er een verschil zat tussen de verschillende condities, gekeken naar de demografische variabelen. Vervolgens werd een ANOVA uitgevoerd waarbij het

(13)

externaliserende gedrag van de pretest was meegenomen. Hiermee is te meten of

externaliserend gedrag tussen de condities verschillend was in de pretest. Indien de condities niet verschillend waren, hoefde de pretest niet als covariaat meegenomen te worden in de vervolg analyses.

Daarna werd een manipulatiecheck gedaan, op twee niveaus. Als eerste werd gekeken of de participanten in de posttest aangaven of ze doelen in gedachten hadden. Dit werd gedaan om te kijken of de participanten die geen doelen hadden opgesteld ook geen doelen in gedachten hadden. Een chi-kwadraat werd uitgevoerd waarin het aantal participanten die doelen in gedachten hadden werd weergegeven per conditie. Vervolgens werd berekend hoeveel procent van de participanten in de condities interventie bereiken-geframed en in de interventie voorkomen-geframed ook zo georiënteerd waren. Er werd gekeken naar de doelen die zij hadden ingevuld bij de posttest. Hierbij maakte het aantal doelen niet uit, maar was het wel van belang dat de doelen die opgesteld waren overeen kwamen met de conditie waarin de participant zat. Dit werd gedaan om inzicht te krijgen in de framing en hoe dit is toegepast door de ouders tijdens de interventie in de verschillende condities.

Om te onderzoeken of doelen stellen het effect van de interventie op externaliserend gedrag vergrootte en daarna of het uitmaakt welk type doel er is gesteld, werd gebruik gemaakt van een Oneway ANOVA met een contrast meting. In Figuur 1 is een weergave gegeven van de analyse stappen die werden genomen met de contrasten. Eerst werd er gekeken naar de vraag of doelen stellen (ongeacht oriëntatie) betere resultaten laten zien in externaliserend gedrag dan interventie zonder doelen stellen (contrast 1). Vervolgens werd, binnen de conditie die doelen stelt, gekeken of bereiken beter werkte dan voorkomen (contrast 2).

(14)

Vervolgens werd er gekeken of het stellen van doelen leidt tot verbeterd positief opvoedgedrag en daardoor tot een vermindering van externaliserend gedrag. Hiermee werd onderzocht of er sprake is van een mediërend effect van positief opvoedgedrag, wanneer ouders doelen opstellen voor het verminderen van externaliserend gedrag. Door middel van drie regressieanalyses werd het mediatie effect getoetst (Baron & Kenny, 1986). Voor deze analyse werd de PROCESS macro (Hayes, 2013) gebruikt. In Figuur 2 is een weergave te zien van de relaties die beschreven zijn in de huidige studie.

Figuur 2. Mediatie model

De eerste regressie werd uitgevoerd op de relatie tussen doelen en positief

opvoedgedrag (relatie A). De tweede regressie werd uitgevoerd op de relatie tussen doelen en externaliserend gedrag van het kind (relatie C). Tot slot werd er een regressie uitgevoerd op zowel de relatie tussen externaliserend gedrag en positief opvoedgedrag (relatie B) als op de relatie tussen externaliserend gedrag en doelen (relatie C).

Er kan gesproken worden van een mediatie proces wanneer aan de volgende voorwaarden werd voldaan, 1) in de eerste vergelijking moest het stellen van doelen een effect hebben op het positief opvoedgedrag, 2) in de tweede vergelijking moest doelen aantoonbaar het externaliserende gedrag beïnvloeden en tot slot 3) in de laatste vergelijking moest het effect van doelen op externaliserend gedrag minder sterk zijn dan in de tweede vergelijking (waar positief opvoedgedrag niet is meegenomen). Bij een perfecte mediatie zou het effect van doelen op externaliserend gedrag helemaal wegvallen. In deze mediatie analyse werd ook een Sobel test uitgevoerd die een weergave gaf van de invloed van de mediator op het externaliserende gedrag (Sobel, 1990).

Gekeken naar de analyses werd duidelijk dat de uitkomst van eerdere analyses al de uitkomsten van de vervolg analyses konden verduidelijken. Er werd gekozen deze analyses

(15)

wel allemaal uit te voeren om mogelijke interessante aanvullende resultaten niet te missen en om een gehele interpretatie te kunnen geven van de hoofdvraag.

Resultaten

In Tabel 2 is weergegeven dat er geen verschillen zijn gevonden tussen de condities wanneer er werd gekeken naar geslacht en de leeftijd van het kind (p = .05 <). Alleen de nationaliteit van het kind verschilde significant tussen de condities (p = .04). Dit zal echter met voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden, omdat deze variabele niet voldeed aan de assumptie van de chi-kwadraat, waarbij de verwachte frequenties niet lager dan vijf mag zijn (Field, 2005). Voor de ouders zijn geen significante verschillen gevonden bij het

geslacht, leeftijd, nationaliteit en vooropleiding. De overige kenmerken (woonachtig, zorg en hulpverlening) lieten tevens geen significante verschillen zien tussen de condities. Dit

betekent dat de ouders eerlijk zijn verdeeld over de condities en dat de randomisatie goed is verlopen. Tabel 2 is te vinden in de tweede bijlage.

Uit de ANOVA kwam naar voren dat er geen significante verschillen zitten tussen de condities en de score van het externaliserende gedrag (F (2, 64) = 0.08, p = .92). Dit betekent dat het externaliserende gedrag tussen de condities niet verschilt van elkaar voorafgaand aan de interventie. Bij de volgende analyses hoefde hierdoor de pretest niet meer meegenomen te worden als covariaat.

De chi-kwadraat liet zien dat er geen significant verschil was tussen de condities wanneer ze aangeven of ze doelen in gedachten hadden tijdens de interventie (p = .28). In de conditie interventie zonder doelen gaf 82.4% aan dat zij doelen in gedachten hadden. In de conditie interventie bereiken-geframed was dit 96.4% en in de conditie interventie

voorkomen-geframed was dit 90.0%. De conditie die geen doelen stelt verschilt hiermee niet van de condities die wel doelen opstellen. De manipulatie lijkt geen invloed gehad te hebben op de mate waarin ouders doelen opstellen. De doelen die ouders individueel hadden

opgesteld in de conditie interventie zonder doelen waren gericht op externaliserend gedrag van hun kind of op het positief opvoedgedrag van ouders zelf. Daarnaast zijn de doelen niet bedacht met een onderzoeker samen, dus mogelijk zit daar nog een verschil in.

Uit het tweede deel van de manipulatiecheck, gericht op de framing, kwam naar voren dat 45.5% van de participanten in de conditie interventie bereiken-geframed ook bereiken georiënteerde doelen in gedachten hadden. In de conditie interventie voorkomen-geframed had 76.5% ook voorkomen georiënteerde doelen in gedachten. De doelen en de oriëntatie van de participanten kwamen niet volledig overeen. De manipulatie lijkt geen

(16)

volledige invloed gehad te hebben op de framing van de doelen, de oriëntatie van ouders zelf kan hier tevens van invloed zijn geweest.

De analyses om de deelvragen mee te beantwoorden vonden het volgende. Uit de Oneway ANOVA met contrast bleek dat in contrast 1 geen significant verschil werd gevonden (t (63) = -0.22, p = .83). Dit betekent dat er geen verschil was in externaliserend gedrag tussen de conditie die doelen stelt en de conditie die geen doelen stelt na de

interventie. In contrast 2 werd tevens geen significant verschil gevonden (t (63) = 0.28, p = .78). Dit betekent dat het niet uitmaakt of men doelen had opgesteld die bereiken- of voorkomen-geframed waren.

Vervolgens werd een mediatieanalyse uitgevoerd. In de eerste regressie van het mediatiemodel, de regressie tussen doelen stellen en de mediator (positief opvoeden) (relatie A) werd geen significant resultaat gevonden (b = 0.36, t (64) = 0.36, p = .72). Dit betekent dat doelen stellen geen voorspeller was voor positief opvoedgedrag. In de tweede regressie, tussen doelen stellen en externaliserend gedrag (relatie C), waarbij de mediator niet was meegenomen, werd geen significant resultaat gevonden (b = 13.45, t (64) = 1.31, p = .20). Dit houdt in dat doelen stellen geen voorspeller was voor externaliserend gedrag. De regressie van de mediator (positief opvoeden) en het externaliserende gedrag (relatie B), liet een negatief verband zien en was niet significant (b = -0.70, t (67) = -0.54, p = .59). Tot slot, wanneer de mediator werd meegenomen (relatie B en C) was te zien dat doelen stellen nog steeds geen significante voorspeller was voor externaliserend gedrag (b = 13.70, t (67) = 1.32,

p = .19). Uit de Sobel test kwam naar voren dat er geen sprake was van een mediatie in dit

model (z = -0.16, p = .87). Positief opvoedgedrag was geen mediator in de relatie tussen doelen stellen en externaliserend gedrag.

Conclusie en discussie

Het doel van het huidige onderzoek was om te kijken of het stellen van doelen leidt tot een groter interventie effect op externaliserend gedrag. Daarbij werd gekeken of er een verschil zit tussen het type doel dat gesteld werd en of het effect van doelen stellen op externaliserend gedrag werd gemedieerd door positief opvoedgedrag. Om deze vraag te beantwoorden werd eerst onderzocht of doelen stellen leidt tot een vermindering in externaliserend gedrag en of er een verschil is tussen doelen die bereiken- of voorkomen-geframed zijn. Uit de analyses is naar voren gekomen dat er geen verschil is tussen de condities die wel doelen stellen en de conditie die geen doelen stelt wanneer er wordt

(17)

doelen die geframed zijn in bereiken of voorkomen. Framing heeft op basis van de resultaten van het huidige onderzoek geen invloed op de mate van externaliserend gedrag. De eerste twee hypotheses werden hiermee niet bevestigd. Daarna werd gekeken naar een mediatie effect, namelijk of doelen stellen leidt tot een vermindering in externaliserend gedrag en of dit via het positief opvoedgedrag loopt. Uit de analyses blijkt dat er geen mediatie effect was. De doelen waren geen voorspeller voor zowel externaliserend gedrag als positief

opvoedgedrag. Opvallend was dat in deze analyse positief opvoedgedrag ook geen voorspeller bleek te zijn voor externaliserend gedrag. Hiermee werd tevens de derde hypothese niet bevestigd.

Deze resultaten ondersteunen niet de eerdere onderzoeken waaruit blijkt dat doelen stellen zorgt voor gedragsverandering en dat het type bereiken het beter voorspelt dan voorkomen (Gallagher & Updegraff, 2012; Locke & Latham, 2006; Rothman, 2000). Belangrijk om op te merken is dat alle eerder genoemde studies over framing niet gaan over opvoedgedrag. Mogelijk werkt framing voor opvoedgedrag niet op dezelfde manier als voor gezondheidsgedrag. Een verschil is dat de doelen in de gezondheidsstudies gericht zijn op wat men bij zichzelf wilt bereiken of voorkomen, terwijl doelen in de huidige studie waren gericht op wat de ouder bij een ander (het kind) wilt bereiken of voorkomen. In de huidige studie is er dus sprake van een indirect effect. Mogelijk zorgt dit ervoor dat de resultaten verschillen. Er zijn geen studies die dit indirecte effect bevestigen of ontkennen.

Daarnaast komt het mediatie effect niet naar voren, terwijl in huidige studie ook kinderen zijn meegenomen zonder klinische problemen en dat diverse onderzoeken aangeven dat externaliserend gedrag verminderd kan worden door positief opvoedgedrag te verbeteren (Gardner et al., 2010; Hanisch et al., 2013). In een meta-analyse van Forehand et al. (2014) kwam echter naar voren dat er te weinig ondersteuning is voor positief opvoedgedrag als mediator. Zij stellen dat positief opvoedgedrag in combinatie met andere opvoedgedragingen (bijvoorbeeld discipline) betere resultaten laten zien. Dit wordt ondersteund in een meta-analyse van Fossum et al. (2016), die vonden dat effecten soms minder sterk naar voren komen wanneer er maar één mediator werd getest. Voor een mediatie effect van

opvoedgedrag zal de interventie zich moeten richten op meerdere opvoedgedragingen, zodat deze samen getest kunnen worden voor het verbeteren van externaliserend gedrag.

In de huidige studie werd positief opvoedgedrag gemeten door enkel te richten op complimenteren. Hierdoor kan de huidige studie eigenlijk alleen een uitspraak doen over een mediatie van een onderdeel van positief opvoeden, namelijk complimenteren. Dit zou kunnen verklaren waarom positief opvoeden hier geen mediator blijkt te zijn. In andere studies is

(18)

namelijk niet alleen gefocust op complimenteren, maar zijn de positieve gedragingen zoals positief affect en probleemoplossend vermogen ook meegenomen. Mogelijk zal, voor een mediatie effect van positief opvoedgedrag, de interventie meer gedragingen moeten

ondervangen die horen bij positief opvoedgedrag. Voor nu lijkt complimenteren alleen dus geen mediator te zijn tussen doelen en externaliserend gedrag.

Een andere verklaring voor het niet gevonden effect kan zijn dat ouders die zich vrijwillig opgeven zelf al doelen voor ogen hadden die zij willen behalen met het volgen van de interventie. Dit kwam naar voren in de manipulatiecheck, waarin is te zien dat ouders in de conditie interventie zonder doelen vaak hebben aangegeven dat ze voor zichzelf doelen hadden opgesteld. Hierdoor verschillen ze in het onderzoek eigenlijk niet meer met de condities die wel doelen hebben gesteld, terwijl ze de controleconditie blijven. Het huidige onderzoek kijkt hierdoor niet meer naar het effect van doelen stellen, maar of het doelen stellen samen met de onderzoeker een effect heeft. Doordat er in de huidige studie geen verschil zit tussen de conditie interventie zonder doelen en interventie met doelen, kan gesuggereerd worden dat het niet uitmaakt of de doelen met de onderzoeker worden opgesteld of niet.

Mogelijk heeft dit te maken met de intrinsieke motivatie van deze ouders. In een review van Deci en Ryan (2000) wordt de intrinsieke motivatie gedefinieerd. Zij stellen dat intrinsieke motivatie gericht is op de mate van tevredenheid van de persoon zelf. Indien iemand intrinsiek gemotiveerd is, veranderen zij het gedrag actief doordat het hen plezier geeft en een uitdaging voor hen is en niet door de druk of beloningen die ouders kunnen krijgen. Het is een natuurlijke manier van motivatie en is een belangrijk element in

cognitieve, sociale en psychische ontwikkeling, omdat het iemand zijn interesse vergoot in kennis en vaardigheden. Aangemelde ouders waren mogelijk intrinsiek gemotiveerd om te werken aan bepaalde gedragingen van het kind en weten wanneer ze tevreden zijn over het gedrag van hun kind. Hiermee stellen zij mogelijk vooraf al een doel op over wat zij graag zouden willen bereiken of voorkomen. Omdat dit doel gericht is op de eigen tevredenheid zal dit hen het beste motiveren om de vaardigheid complimenten te verbeteren, waardoor

mogelijk het positief opvoedgedrag vergoot en het externaliserend gedrag van het kind verminderd.

Een laatste verklaring voor het niet gevonden effect kan zijn dat de natuurlijke doel-oriëntatie van de ouders zelf van invloed is geweest. Bekend is dat mensen verschillen in hoe ze zelf georiënteerd zijn (Higgins, 2000). Dit betekent dat ouders van nature gericht kunnen zijn op het bereiken van bepaald gedrag bij hun kind en dat andere ouders van nature

(19)

gedragingen willen voorkomen. Tijdens de manipulatie is hier geen rekening mee gehouden. In het huidige onderzoek werd, bij de bereiken-geframede conditie, meer gestuurd naar hoe bepaald gedrag er wel uit moet zien en niet wat hun kind niet moest laten zien. Mogelijk hadden ouders zelf in gedachten iets te voorkomen (en waren dus voorkomen georiënteerd). Dit betekent dat er geen overeenkomst is tussen de framing van doelen die ouders opstellen met de onderzoeker en de oriëntatie van doelen die ouders van nature zouden opstellen. Uit onderzoek is bekend dat juist deze overeenkomst van invloed kan zijn op verbetering in gedrag (Higgins, 2000; Mann, Sherman, & Updegraff, 2004). Mogelijk kan dit in de huidige studie van invloed zijn geweest op de mate van verbetering in positief opvoedgedrag, maar ook op de vermindering van externaliserend gedrag.

Naast alternatieve verklaringen zijn er ook enkele beperkingen. Een eerste beperking is dat er te weinig participanten waren die beide vragenlijsten hadden ingevuld. Vooraf was berekend met G* power wat het minimale aantal participanten had moeten zijn (N = 159, p = .05, β = .80). De analyses zijn over 42.8% hiervan uitgevoerd. Er zijn te weinig participanten om een goede weergave te geven van de populatie. De manier om dit op te lossen is om een grotere groep participanten te onderzoeken (Field, 2005).

Verder is bekend dat het merendeel van de participanten (91.2%) aangeeft de

opvoeding samen doet met de partner. Het was echter geen vereiste om de tips en adviezen te geven aan beide ouders. Verwacht werd dat tenminste één ouder de vragenlijst invult.

Onduidelijk is in hoeverre de partner betrokken was bij het positief opvoeden in de

interventie periode. In het huidige onderzoek waren het voornamelijk moeders (92.6%) die de interventie hebben geïmplementeerd. Bekend is dat moeders problemen ervaren wanneer ze hadden deelgenomen aan een opvoedinterventie zonder hun partner (Mockford & Barlow, 2004). De problemen waren onder andere gericht op het betrekken van de partner en het veranderen of aanpassen van het opvoedgedrag van de partner. Dit kwam voornamelijk naar voren bij veranderingen in het dagelijkse leven. Hieruit werd duidelijk dat de aanwezigheid van de partner, indien aanwezig, geprefereerd wordt en dat dit kan helpen ter ondersteuning en aanmoediging in het implementeren van de gewenste veranderingen. Een tweede nadeel bij deze beperking is dat de resultaten hierdoor niet gegeneraliseerd kunnen worden naar vaders in Nederland, aangezien hun aandeel niet bekend is en het aantal vaders die hebben deelgenomen veel minder (7.4%) is dan moeders.

Naast de verschillende verklaringen en beperkingen kent dit onderzoek ook sterke kanten. Als eerste is te zien dat de betrouwbaarheid van zowel de APQ als de ECBI in de huidige studie goed tot zeer goed is bevonden. Hierdoor wordt de score van de ouders op

(20)

positief opvoedgedrag en op externaliserend gedrag op een betrouwbare manier gemeten. Verder is er gebruik gemaakt van een ANOVA analyse in plaats van diverse t-toetsen. Dit verkleint de kans dat vanuit onderzoek wordt gedacht dat er een effect is die er in

werkelijkheid niet is, ook wel een type-1 fout genoemd (Field, 2005).

Ten tweede is in het huidige onderzoek gebruik gemaakt van één methode, namelijk complimenteren. Hierdoor kan er specifiek gekeken worden naar het effect van doelen stellen (en framing) op externaliserend gedrag van het kind door het gebruik van complimenten. Daarnaast sloten de vragen van de schaal positief opvoeden van de APQ goed aan bij het de ingezette interventie complimenteren. Dit vergoot de validiteit van de uitkomstmaat positief opvoeden van de huidige studie.

Een derde sterk punt is dat er voorafgaand aan het onderzoek een duidelijk protocol was opgesteld. Hierdoor wordt de repliceerbaarheid groter, wat op zijn beurt de kans op bias van de onderzoeker verminderd. Dit vergroot de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek (Drenth & Sijtsma, 2006). Daarbij werd het protocol van te voren goed

doorgenomen met de hoofdonderzoeker en is er samen geoefend, om alle huisbezoeken zo gelijk mogelijk te maken. Tot slot is het onderzoek gedaan door heel Nederland, waardoor de participanten verdeeld zijn over grote steden, kleinere steden, maar ook dorpen. Hierdoor is er in de huidige studie een bredere afspiegeling van de populatie Nederlandse ouders.

Er zijn een aantal aanbevelingen die interessant kunnen zijn in vervolg onderzoek. Om framing te optimaliseren is het in vervolgonderzoek interessant om mee te nemen hoe ouders van nature georiënteerd zijn, zodat van te voren de overeenkomst tussen framing en oriëntatie van ouder aanwezig is. Dit kan door de vragen gericht op doel-oriëntatie mee te nemen in de analyses. De doel-oriëntatie van mensen wordt doorgaans gemeten aan de hand van de General Regulatory Focus Measure (GRFM) (Summerville & Roese, 2008). Van te voren zal gekeken kunnen worden welke oriëntatie de ouder heeft, waarna zij in de conditie kunnen komen waarmee ze een overeenkomst hebben (overeenkomst tussen framing in conditie en doel-oriëntatie ouder). Dit geeft mogelijk een beter effect in het verbeteren van positief opvoedgedrag en mogelijk ook in externaliserend gedrag. Daarnaast zal de framing direct gericht kunnen worden op het positief opvoedgedrag van de ouders in plaats van (indirect) op het externaliserende gedrag van het kind. Doordat de andere studies positieve effecten aangeven wanneer er wordt gekeken naar doelen gericht op verbeteringen in het eigen gedrag, zal waarschijnlijk een direct effect op opvoedgedrag betere uitkomsten geven.

Ten tweede is het interessant om een beter beeld te krijgen van de betrokkenheid van vaders bij de interventie. Eerdere onderzoeken naar vaders laten veel belovende

(21)

verbeteringen zien in opvoeding en vermindering in externaliserend gedrag bij kinderen (Fabiano et al., 2012). Wanneer zij meer betrokken zijn kan dit een positief effect hebben op het externaliserend gedrag van het kind (Mockford & Barlow, 2004). In de posttest zal gevraagd kunnen worden of de ouders de interventie samen hebben uitgevoerd of dat één ouder dit heeft gedaan. Hierdoor kunnen de resultaten gegeneraliseerd worden naar Nederlandse ouders en niet alleen naar moeders.

Tot slot werd duidelijk dat het belangrijk is meer onderzoek te doen naar framing in opvoedinterventies in het algemeen. Hier is nog geen onderzoek naar gedaan, terwijl in opvoedprogramma’s zoals Triple P en The Incredible Years doelen wel worden

gebruikt. Deze studie geeft een goede basis om in vervolg studies de analyses te herhalen en mogelijk met aanpassingen gekeken naar de verklaringen en beperkingen.

Huidige bevindingen zijn belangrijk voor de klinische praktijk, omdat deze studie laat zien dat ouders (lager geschoold tot hoger geschoold) bij een vrijwillige deelname vanuit zichzelf al doelen hebben waar ze aan zouden willen werken. Het is van belang om de

hulpverlening zo goed mogelijk aan te passen aan de behoeften, zo ook aan de oriëntaties van ouders. Hulpverleners hebben de taak om de ouder te motiveren, te helpen en te ondersteunen bij het toepassen van de vaardigheden (Breat & Bögels, 2014). Daarnaast dragen huidige bevindingen ook bij aan de wetenschappelijke fundering omtrent het stellen van doelen in interventies. Zo geeft het huidige onderzoek meer inzicht in de verschillende mogelijkheden en variaties van het doelen stellen en framing in interventies. Te denken valt aan de

overeenkomst tussen framing en oriëntatie, maar ook het formuleren van doelen op directe gedragingen of indirecte gedragingen. Hierdoor wordt duidelijk waarop een onderzoeker kan letten om deze variaties in het vervolg goed te onderzoeken.

Voorlopig kan geconcludeerd worden dat doelen stellen, op welke manier dan ook geframed, geen invloed heeft op externaliserend gedrag van kinderen in opvoedinterventies. Belangrijk is om kritisch te blijven kijken naar het gebruik van één opvoedgedraging van de ouder wanneer men opvoedgedrag wilt verbeteren. Opvoeden bestaat uit meerdere

(22)

Referenties

Abrahamse, M. E., Junger, M., Leijten, P. H. O., Lindeboom, R., Boer, F., & Lindauer, R. J. L. (2015). Psychometric properties of the Dutch Eyberg Child Behavior Inventory (ECBI) in a community sample and a multi-ethnic clinical sample. Journal of

Psychopathology and Behavioral Assessment, 37, 679-691.

doi:10.1007/s10862-015-9482-1

Bandura, A. (1978). Social learning theory of aggression. Journal of Communication, 28, 12- 29. doi:10.1111/j.1460-2466.1978.tb01621.x

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological-research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal

of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.

doi:10.1037/0023514.51.6.1173

Bodenmann, G., Cina, A., Ledermann, T., & Sanders, M. R. (2008). The efficacy of the Triple P Positive Parenting Program in improving parenting and child behavior: A comparison with two other treatment conditions. Behavior Research and Therapy, 46, 411-427. doi:10.1016/j.brat.2008.01.001

Breat, C., & Bögels, S. (2014). Protocollaire behandelingen voor kinderen en adolescenten

met psychische klachten. Amsterdam: Boom.

Clark, J. E., & Frick, P. J. (2016). Positive parenting and callous-unemotional traits: Their association with school behavior problems in young children. Journal of Clinical

Child & Adolescent Psychology, 00, 1-13. doi:10.1080/15374416.2016.1253016

Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). Intrisic and extrinsic motivations: Classic definitions and new directions. Contamporary Educational Psychology, 25, 54-67.

doi:10.1006/ceps.1999.1020

Donenberg, G., & Baker, B. L. (1993). The impact of young children with externalizing behaviors on their families. Journal of Abnormal Child Psychology, 21, 179-198. doi:0091-0627/93/04000179507.00/0

Drenth, P. J. D., & Sijtsma, K. (2006). Testtheorie: Inleiding in de theorie van de

psychologische test en zijn toepassingen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Eyberg, S. M., & Pincus, D. (1999). ECBI & SESBI-R: Eyberg child behavior inventory and Sutter Eyberg Student Behavior Inventory-Revised: Professional manual.

(23)

Fabiano, G. A., Pelham, W. E., Cunningham, C. E., Yu, J., Gangloff, B., Buck, M.,… Gera, S. (2012). A waitlist-controlled trial of behavioral parent training for fathers of children with ADHD. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 41, 337-345. doi:10.1080/15374416.2012.654464

Field, A. (2005). Discovering statistics using SPSS. London: Sage Publication.

Forehand, R., Lafko, N., Parent, J., & Burt, K. B. (2014). Is parenting the mediator of change in behavioral parent training for externalizing problems of youth? Clinical Psychology

Review, 34, 608-619. doi:10.1016/j.cpr.2014.10.001

Fossum, S., Handegård, B. H., Adolfsen, F., Vis, S. A., & Wynn, R. (2016). A meta-analysis of long term outpatient treatment effects for children and adolescents with conduct problems. Journal of Child and Family Studies, 25, 15-29. doi:10.1007/s10826-015 0221-8

Frick, P. J. (1991). The Alabama Parenting Questionnaire. Unpublished rating scale, University of Alabama.

Gallagher, K. M., & Updegraff, J. A. (2012). Health message framing effects on attitudes, intentions, and behavior: A meta-analytic review. Annals of Behavioral Medicine, 43, 101-116. doi:10.1007/s12160-011-9308-7

Gardner, F., Hutchings, J., Bywater, T., & Whitaker, C. (2010). Who benefits and how does it work? Moderators and mediators of outcome in an effectiveness trial of a parenting intervention. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 39, 568-580. doi:10.1080/15374416.2010.486315

Hanisch, C., Hautmann, C., Plück, J., Eichelberger, I., & Döpfner, M. (2013). The prevention program for externalizing problem behavior (PEP) improves child behavior by

reducing negative parenting: Analysis of mediating processes in a randomized controlled trial. The Journal of Child Psychology and Psychiatry, 55, 474-484. doi:10.1111/jcpp.12177

Hayes, A. F. (2013). Introduction to Mediation, Moderation, and Conditional Process

Analysis: A Regression-Based Approach. New York: The Guilford Press.

Higgins, T. E. (2000). Making a good decision: Value from fit. American Psychologist, 55, 1217-1230. doi:10.1037/0003-066X.55.11.1217

(24)

Hyde, L. W., Shaw, D. S., Gardner, F., Cheong, J., Dishion, T. J., & Wilson, M. (2013). Dimensions of callousness in early childhood: Links to problem behavior and family intervention effectiveness. Development and Psychopathology, 25, 347–363.

doi:10.1017/S0954579412001101

Kjøbli, J., Amlund Hagen, K. (2009). A mediation model of interparental collaboration, parenting practices, and child externalizing behavior in a clinical sample. Family

Relations, 58, 275-288. Verkregen van http://www.jstor.org/stable/40405687

Leijten, P., Thomaes, S., Orobio de Castro, B., Dishion, T. J., & Matthys, W. (2016). What good is labeling what’s good? A field experimental investigation of parental labeled praise and child compliance. Behavior Research Therapy, 18, 134-141.

doi:10.1016/j.brat.2016.09.008

Locke, E. A., & Latham, G. (2002). Building a practically usefull theory of goal setting and task motivation: A 35-year odyssey. American Psychologist, 57, 705-717.

doi:10.1037//0003-066X.57.9.705

Lock, E. A., & Latham, G. P. (2006). New Directions in Goal-Setting Theory. Association for

Psychological Science, 15, 265-268. doi:https://doi.org/10.1111/j.1467

8721.2006.00449.x

Mann, T., Sherman, D., & Updegraff, J. (2004). Dispositional motivations and message framing: A congruency hypothesis in college students. Health Psychology, 23, 330- 334. doi:10.103/0728-6133.23.3.330

Mockford, C., & Barlow, J. (2004). Parenting programmes: Some unintended consequences.

Primary Health Care Research and Development, 5, 219–227.

doi:10.1191/1463423604pc200oa

O’Brien, M., & Daley, D. (2011). Self-help parenting interventions for childhood behavior disorders: A review of the evidence. Child: Care, Health and Development, 37, 623 637. doi:10.1111/j.1365-2214.2011.01231.x

Rigter, J. (2013). Handboek Ontwikkelings psychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussem: Uitgeverij Coutinho.

Rothman, A. J. (2000). Toward a theory-based analysis of behavioral maintenance. Health

Psychology, 19, 64-69. doi:10.1037/0278-6133.19.Suppl1.64

Rothman, A. J., Bartels, R. D., Wlaschin, J., & Salovey, P. (2006). The strategic use of gain- and loss framed messages to promote healthy behavior: How theory can inform practice. Journal of Communication, 56, S202–S220.

(25)

Sanders, M. R. (1999). The Triple P-Positive Parenting Program: Towards an empirically validated multilevel parenting and family support strategy for the prevention of behavior and emotional problems in children. Clinical Child and Family Psychology

Review, 2, 71-90. doi:10.1023/A:102184361384

Sanders, M. R. (2008). Triple P-Positive Parenting Program as a public health approach to strengthening parenting. Journal of Family Psychology, 22, 506-517.

doi:10.1037/0893-3200.22.3.506

Sanders, M. R. (2012). Development, evaluation, and multinational dissemination of the Triple P- Positive Parenting Program. The Annual Review of Clinical Psychology, 8, 11.1–11.35. doi:10.1146/annurev-clinpsy-032511-143104

Seay, A., Freysteinson, W. M., & McFlarlane, J. (2014). Positive parenting. Nursing

forum, 49, 200-208. doi:10.1111/nuf.12093

Sheldon, K. M., Kasser, T., Smith, K., & Share, T. (2002). Personal goals and psychological growth: Testing an intervention to enhance goal attainment and personality

integration. Journal of Personality, 70, 5-31. doi:10.1111/1467-6494.00176 Smith, K., Landry, S., & Swank, P. (2000). The influence of early patterns of positive

parenting on children’s preschool outcomes. Early Education and Development, 11, 147-169. doi:10.1207/s15566935eed1102_2

Sobel, M. E. (1990). Effect analysis and causation in linear structural equation models.

Psychometrika, 55, 495–515. doi:10.1007/BF02294763

Summerville, A., & Roese, J. N. (2008). Self-report measures of individual differences in regulatory focus: A cautionary note. Journal of Research in Personality, 42, 247-254. doi:10.1016/j.jrp.2007.05.005

Traver, J., Daley, D., Lockwood, J., & Sayal, K. (2014). Are self-directed parenting interventions sufficient for externalizing behavior problems in childhood? A

systematic review and meta-analysis. European Child & Adolescent Psychiatry, 23, 1123-1137. doi:10.1007/s00787-014-0556-5

Tully, A. L. & Hunt, C. (2015). Brief parenting interventions for children at risk of

externalizing behavior problems: A systematic review. Journal of Child and Family

Studies, 25, 705-719. doi:10.1007/s10826-015-02-84-6

Webster-Stratton, C., & Reid, M. J. (2003). The Incredible Years parents, teachers and child training series: A multifaceted treatment approach for young children with conduct problems. Residential Treatment for Children & Youth, 18, 31-45.

(26)

Tabel 1

Demografische karakteristieken van participanten (N = 68) uit de drie interventiecondities

Interventie zonder doelen n = 17 Bereiken- geframed n = 22 Voorkomen- geframed n = 29 Kind Geslacht Jongen Meisje Anders Leeftijd (jaren) Nationaliteit (NL) 52.9% 47.1% 0.0% 7.05 (1.58) 100.0% 63.6% 31.8% 4.5% 6.32 (1.28) 86.4% 72.4% 27.6% 0.0% 6.57 (1.36) 100.0%

Ouder Geslacht (moeder) Leeftijd (jaren) Nationaliteit (NL) Vooropleiding Universiteit HBO MBO Anders 100.0% 39.12 (4.92) 94.1% 15.0% 26.5% 38.5% 0.0% 90.9% 38.32 (5.71) 95.5% 36.4% 50.0% 9.1% 4.5% 89.7% 37.59 (4.50) 100.0% 31.0% 48.3% 20.7% 0.0%

Overig Woonachtig (Fulltime) Zorg (met partner) Hulpverlening (ja) 100.0% 100.0% 29.4% 95.5% 81.8% 27.3% 96.6% 93.1% 41.4%

(27)

Tabel 2

Randomisatiecheck participanten middels kwadraat en ANOVA. Weergegeven zijn de chi-kwadraat (2

), de F-waarde (F(df)) en de significantie (p)

Noot. Alle categorische variabelen voldeden niet aan de assumptie van minstens 5 participanten per categorie, hierdoor zijn deze resultaten minder valide.

* Significante waarde van p < .05

ᵡ2 F (2, 67) p Kind Geslacht Leeftijd (Jaren) Nationaliteit (NL) 3.97 6.56 1.31 .41 .28 .04*

Ouder Geslacht (Moeder) Leeftijd (Jaren) Nationaliteit (NL) Vooropleiding 1.83 1.59 5.46 0.47 .40 .63 .45 .49

Overig Woonachtig (Full time) Zorg (Met partner) Hulpverlening (Ja) 0.74 4.90 1.31 .69 .30 .52

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In order to identify and validate new food intake biomarkers, the FoodBAll team decided to focus on the following aspects of food intake biomarker research: (1) dis- cover novel

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of

The objective of this study is to determine whether performance can be improved when having a higher level of accountability and whether these factors significantly effects

gelet op artikel 10 Gemeentewet, artikel V4 en V12 Kieswet, artikel 6 van het Reglement van Orde voor de vergaderingen van de raad van de gemeente Tynaarlo 2016 en het voorstel van

De perspectievennota 2021 geeft aan hoe het financiële meerjarenperspectief zich ontwikkelt, de belangrijkste thema’s worden beschreven en er worden voorstellen gedaan voor

gelet op artikel 10 Gemeentewet, artikel V4 en V12 Kieswet, artikel 6 van het Reglement van Orde voor de vergaderingen van de raad van de gemeente Tynaarlo 2016 en het voorstel van

De perspectievennota 2019 geeft aan hoe het financiele meerjarenperspectief zich ontwikkelt, de belangrijkste thema's worden beschreven en er worden voorstellen gedaan voor

Het college heeft naar aanleiding van dit rapport aangegeven zich in algemene zijn te herkennen in het rapport en na de bespreking van het rapport met de gemeenteraad een plan