• No results found

'Van een kale kip kun je niet plukken' : een interdisciplinair onderzoek naar de effecten van geldschaarste bij langdurig werklozen in Amsterdam

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'Van een kale kip kun je niet plukken' : een interdisciplinair onderzoek naar de effecten van geldschaarste bij langdurig werklozen in Amsterdam"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Van een kale kip kan je niet plukken’

Een interdisciplinair onderzoek naar de effecten van geldschaarste bij langdurig werklozen in Amsterdam.

Colette van Boven, 10330941 Algemene Sociale Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam Bachelor scriptie Scriptiebegeleider en eerste lezer: Marg van Eenbergen Tweede lezer: Dorine Greshof 21 januari 2017 Aantal woorden: 14455

(2)
(3)

3 Inhoudsopgave Voorwoord ... 5 Samenvatting ... 6 1. Inleiding ... 7 2. Theoretisch kader ... 9

2.1 Kenmerken langdurige bijstandsontvangers ... 9

2.2 De motivatie naar betaald werk vanuit het huidige bijstandsbeleid ... 10

2.3 Het belang van werken ... 11

2.4 Kosten- en batenmodel van langdurig bijstand ontvangen ... 12

2.5 Het effect van negatieve en positieve emoties ... 13

2.6 Armoede theorie ... 14 2.7 Interdisciplinariteit ... 17 3. Probleemstelling ... 19 3.1 Probleemomschrijving ... 19 3.2 Vraagstelling ... 20 3.3 Maatschappelijke relevantie ... 21 3.4 Wetenschappelijke relevantie ... 22 4. Methode ... 24 4.1 Onderzoekstrategie ... 24 4.3 Onderzoeksmethode ... 25 4.4 Operationalisering ... 26 4.5 Populatie en sampling ... 28

4.6 Methode dataverwerking en –analyse ... 29

4.7 Ethische verantwoording ... 29

4.8 Pilot ... 30

5. Resultaten ... 31

5.1 Procesbeschrijving ... 31

(4)

4 5.3 Beschrijvende data ... 33 5.4 Data-analyse ... 36 6. Conclusie en Discussie ... 40 6.1 Conclusie ... 40 6.2 Discussie ... 42 6.3 Evaluatie ... 45 7. Literatuurlijst ... 46 8. Bijlagen ... 50

Bijlage 1: Het Onderzoeksinstrument ... 50

Bijlage 2: Operationaliseringstabel ... 54

Bijlage 3: Voorbeelden ingevulde antwoordbladen ... 55

(5)

5 Voorwoord

Voor u ligt mijn scriptie waar ik de afgelopen vijf maanden aan heb gewerkt. In eerste instantie had ik nooit verwacht een kwantitatief onderzoek te gaan doen, laat staan een

experiment uit te voeren. Nu ik terugkijk op het afgelopen proces ben ik des te blijer met mijn keuze om kwantitatief onderzoek te doen. Dit heeft er namelijk voor gezorgd dat ik tijdens het afnemen van mijn onderzoek vele spreekuren van de Bijstandsbond heb bijgewoond. Daar heb ik gezien en gehoord hoe het er werkelijk aan toegaat voor iemand die al lange tijd gebruik maakt van een bijstandsuitkering. Hierdoor is mijn interesse in het leven van iemand die langdurig in de bijstand zit alleen maar toegenomen en gaf het mij motivatie om mijn scriptie succesvol af te ronden.

Allereest wil ik de werknemers van de Bijstandsbond bedanken. Zij hebben mij geholpen de proefpersonen te vinden en daarnaast ben ik dankzij hen een bijzondere ervaring rijker. Verder wil ik mijn scriptiebegeleider Marg van Eenbergen bedanken voor alle

relevante feedback, inzichten en goede ondersteuning. Ook Katy van Boven wil ik graag bedanken voor alle uren die zij in mijn scriptie heeft gestoken om te controleren op taal en spelling. Als laatste wil ik alle deelnemers bedanken die mijn onderzoek mogelijk hebben gemaakt. Ik hoop dat u mijn scriptie met interesse zult lezen.

(6)

6 Samenvatting

Veel werklozen in Amsterdam blijven langdurig in de bijstand hangen. Dit is problematisch omdat wanneer iemand voor langere tijd werkloos is, dit invloed heeft op iemands mentale, sociale en financiële toestand. Nog steeds neemt het aantal langdurig bijstandsontvangers in Amsterdam toe, daarom moet er een nieuwe focus komen in het bijstandsbeleid. Misschien kan deze focus worden geboden vanuit de schaarstetheorie van Mullainathan en Shafir (2013). Deze theorie stelt dat wanneer iemand geldschaarste ervaart, iemands bandbreedte afneemt. Daarom is de vraag die binnen dit onderzoek centraal staat: ‘In hoeverre is de theorie van

Mullainathan en Shafir (2013) van toepassing op langdurige bijstandsontvanger in

Amsterdam?’. Of de schaarstetheorie opgaat binnen dit onderzoek is op kwantitatieve wijze

door middel van een experiment bestudeerd. In totaal deden er 74 proefpersonen mee aan het onderzoek, die voorafgaand in twee groepen werden ingedeeld. Eén groep bestond uit 38 deelnemers die langdurig in de bijstand zitten, de andere groep uit 36 deelnemers die een betaalde baan hebben met vast contract. Zo werd de bijstandsgroep geoperationaliseerd tot de groep die wel geldschaarste ervaart en de werkende groep deelnemers tot de groep die geen geldschaarste ervaart. Beide groepen gingen door zowel de ‘eenvoudige’ als de ‘lastige’ conditie. Het verschil tussen de condities bestaat uit het verschil in grootte van de financiële prikkel die in de scenario’s werd genoemd. Na de vragen naar aanleiding van het geldscenario werden de deelnemers steeds gevraagd zes sets te maken van de Raven’s Standard

Progressive Matricestest. De verzamelde data uit de steekproef werd getoetst door middel van een afhankelijke en een onafhankelijk t-toets. Uiteindelijk kan er gesteld worden dat er geen verschil is tussen de proefpersonengroepen op het scoren op de

verschilcondities-variabele. De bandbreedte van de langdurige bijstandsontvangers in Amsterdam wordt dus niet minder doordat zij geldschaarste ervaren.

(7)

7 1. Inleiding

“Waarom arme mensen domme dingen doen”- kopte De Correspondent op 17 december 2013. Dit lijkt een vrij ongenuanceerde uitspraak. Toch blijkt uit onderzoeken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat arme mensen vaker ongezond eten, minder sporten, meer lenen en afspraken minder nakomen (De Correspondent, 2013). Veelal worden dit soort gevolgen van armoede verklaard vanuit iemands opleidingsniveau of de woonomgeving. In De Correspondent wordt echter een andere reden gegeven. Vanuit de theorie van

Mullainathan en Shafir (2013) wordt er verklaard hoe het zou kunnen komen dat arme mensen soms minder weloverwogen keuzes maken. Mensen die leven in armoede houden zich dagelijks bezig met vragen zoals: ‘Haal ik het einde van de week? Hoe betaal ik deze boodschappen, laat staan de maandelijkse huur?’ Aangezien mensen die leven in armoede voortdurend bezig zijn met dit soort vragen, ervaren zij continue het gebrek aan financiële middelen (De Correspondent, 2013). Mullainathan en Shafir stellen dat mensen die leven in armoede hierdoor minder weloverwogen keuzes maken. Uit de theorie die deze econoom en psycholoog opstelden blijkt dat wanneer iemand schaarste ervaart, iemands bandbreedte verkleint, wat ertoe leidt dat iemands cognitief vermogen afneemt. Wanneer iemand schaarste van geld ervaart, leidt dit tot een verkleining van de bandbreedte. Dit houdt in dat het

vermogen om goede beslissingen te nemen afneemt.

Amsterdam heeft in vergelijking met de rest van Nederland het hoogste percentage inwoners dat langdurig gebruik maakt van een bijstandsuitkering (CBS, 2016). Daarom zal de focus binnen dit onderzoek liggen op de langdurige bijstandsontvanger in Amsterdam.

Iemand die in de bijstand zit, heeft al ten minste drie maanden een bijstandsuitkering ontvangen. Men spreekt van een langdurige bijstand en langdurige werkloosheid wanneer iemand geen betaalde baan heeft voor 12 of meer maanden (Bierings, Kuijvenhoven, Van Der Laan & De Vries, 2011). Naast het feit dat iemand geen of een lager inkomen dan het

bijstandsbedrag moet hebben, worden er vanuit de gemeente Amsterdam nog een aantal voorwaarden gesteld om in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering. Deze

voorwaarden zijn dat iemand 18 jaar of ouder moet zijn, geen of nauwelijks spaargeld en/of waardevolle bezittingen mag hebben, iemand een Nederlands paspoort of een

verblijfsvergunning moet hebben, voldoende Nederlands begrijpt en bij de UWV staat ingeschreven als werkloos (Gemeente Amsterdam, 2016).

In Nederland leven de meeste langdurige bijstandsontvangers onder het gestelde armoedecriterium (CBS, 2015). Het bruto wettelijk minimumloon voor 2017 is eind 2016

(8)

8 vastgesteld op € 1.551,60 per maand (Rijksoverheid, 2016). De bijstandsuitkering in elke vorm is nog altijd lager. Zo is het bijstandsniveau netto per maand van een alleenstaand ouder €933,65 en van een gezin €1.333,78 (Gemeente Amsterdam, 2016). Dit zijn de hoogste vormen van bijstand die worden uitgekeerd, lagere bijstandsniveaus zijn die van bijvoorbeeld de alleenstaande zonder woonkosten, namelijk netto €666,89 per maand. Het is logisch dat het bijstandsbedrag lager is dan het minimuminkomen aangezien werken anders economisch gezien helemaal geen voordeel zou hebben ten opzichte van het hebben van een

bijstandsuitkering.

Er is al veel onderzoek gedaan naar hoe mensen in de bijstand gemotiveerd kunnen worden weer aan het werk te gaan. Desalniettemin groeit het aantal mensen dat langdurige bijstand ontvangt (CBS, 2015). Dit kan gezien worden als problematisch, want uit onderzoek van Clark & Oswald (1994) blijkt dat werklozen minder sociaal kapitaal hebben wat ertoe leidt dat werklozen minder gelukkig zijn dan mensen die wel een baan hebben. Dit is problematisch, ten eerste voor de werkloze zelf omdat hij sneller een depressie kan ontwikkelen. Daarnaast blijkt dat wanneer iemand veel negatieve gedachten heeft, dit een negatief effect heeft op het vinden van een baan. Ook is het langdurig in de bijstand zitten slecht voor iemands zelfontplooiing (Bolle, 2012) en slecht voor de intergenerationele mobiliteit (Thijssen & Wolbers, 2014).

Uit cijfers van het CBS (2015) over de duur en het aantal mensen dat langdurig in de bijstand zit, kan worden geconcludeerd dat een effectievere methode om mensen sneller aan het werk te krijgen wenselijk is. Daarom moet er vanuit een nieuwe invalshoek tegen het huidige bijstandsbeleid worden aangekeken. Er zal binnen dit onderzoek worden bezien of de theorie van Mullainathan en Shafir (2013) opgaat voor de langdurige bijstandsontvanger. Wanneer dat het geval is, kan hier in de toekomst rekening mee worden gehouden bij het helpen van langdurig werklozen bij het zoeken naar een betaalde baan. In dit onderzoek zal eerst worden toegelicht hoe het huidige bijstandsbeleid is opgebouwd en hoe mensen die langdurig in de bijstand zitten beslissingen nemen. Vervolgens zal de theorie van

Mullainathan en Shafir (2013) worden toegelicht. Deze theorie zal daarna worden getoetst door middel van het uitvoeren van een experiment. Aan de hand van de resultaten uit dit experiment zal worden bezien of deze armoedetheorie opgaat voor mensen die langdurig in de bijstand zitten.

(9)

9 2. Theoretisch kader

2.1 Kenmerken langdurige bijstandsontvangers

In dit onderzoek staan mensen die langdurig in de bijstand zitten centraal. Deze specifieke groep heeft bepaalde karakteristieken. Wanneer iemand langdurig in de bijstand zit, kan daaruit geconcludeerd worden dat deze persoon al langere tijd geen betaald werk heeft verricht. Andere kenmerken van langdurige werklozen zijn dat iemand laag is opgeleid, een hoge leeftijd heeft en de Nederlandse taal slecht beheerst. Dit blijkt uit onderzoek van Bonoli & Hinrichs (2012). Langdurig werklozen kunnen ook als minder gelukkig worden

beschouwd. Uit onderzoek van Stravrova, Schlösser & Fetchenhauer (2011) blijkt dat in een samenleving waar maatschappelijk gezien werken de norm is, zoals in Nederland, werklozen meer sociale afkeuring en druk kunnen ervaren. Afkeuring die kan komen vanuit andere personen, maar ook vanuit zichzelf omdat zij in hun eigen ogen ook niet voldoen aan de heersende norm.

Langdurige bijstandsontvangers zitten in het onderste inkomenssegment van de Nederlandse bevolking. Uit onderzoek van het CBS (2015) blijkt dat de groep huishoudens in Nederland met een inkomen rond het minimumloon of daaronder het meeste de beleving van armoede ervaren. De langdurige bijstandsontvanger valt binnen dit criterium. Er kan dus worden gesteld dat de langdurige bijstandsontvanger ook de beleving van armoede ervaart. Binnen dit onderzoek zal armoede worden gedefinieerd als de kloof tussen eigen behoefte en de beschikbare middelen om deze mee te vervullen (Mani, Mullainathan, Shafir & Zhao 2013).

Het ontstaan van armoede kan vele oorzaken hebben. Armoede kan tot stand komen door individuele factoren, maar ook door culturele, sociale of economische veranderingen in de maatschappij (Driessens, 2006). Armoede kan dus vanuit vele disciplines worden

bestudeerd hoe het ontstaat. Mullainathan en Shafir (2013) bepleitten juist hoe het kan komen dat wanneer iemand de beleving van armoede ervaart, dit kan leiden tot een toeneming van iemands absolute armoede. Binnen dit onderzoek zal er dus niet per se worden ingezoomd hoe het kan komen dat iemand in de bijstand raakt. Er zal juist worden bezien hoe iemand in de bijstand die geldschaarste ervaart, weer kan worden geholpen aan financiële middelen, door de bandbreedte te vergroten. Binnen dit onderzoek zal er met de mannelijke vorm worden geschreven om zowel mannen als vrouwen aan te duiden.

(10)

10 2.2 De motivatie naar betaald werk vanuit het huidige bijstandsbeleid

Hoe het huidige bijstandsbeleid in elkaar zit, kan worden verklaard aan de hand van enkele fundamentele veranderingen die in de naoorlogse verzorgingsstaat hebben plaatsgevonden. Een van de veranderingen die de Amerikaanse socioloog Gilbert (2002) omschrijft is dat de verzorgingsstaat een staat wordt waarbij participatie belangrijker wordt gevonden dan bescherming van haar burgers. Om deze veranderingen te verwezenlijken, wordt er gebruik gemaakt van financiële prikkels om meer mensen aan het werk te krijgen. Er is volgens Gilbert meer keuzevrijheid gekomen in de verzorgingsstaat, maar daarmee ook een toename van strengere controle en meer toezicht (Duyvendak, Engbersen, Teeuwen & Verhoeven, 2007). Dit is ook herkenbaar in het huidige bijstandsbeleid. Er wordt binnen het beleid gefocust om mensen zo snel mogelijk weer aan het werk te krijgen. Ook hier wordt rekening gehouden met financiële stimulansen die ervoor kunnen zorgen dat mensen al dan niet in de bijstand blijven. Er wordt ingezet op het sanctioneren en het vinden van maatwerk om mensen weer aan het werk te krijgen. De gemeente Amsterdam verwacht dat wanneer iemand een bijstandsuitkering ontvangt, hij zich aan verschillende regels houdt, zoals het actief

solliciteren naar een betaalde baan. Daarnaast verwacht de gemeente dat wanneer er een baan beschikbaar is deze altijd wordt aangenomen. Hierbij wordt wel bezien of de desbetreffende persoon de aangeboden baan fysiek en geestelijk aankan (Gemeente Amsterdam, 2016). Sanctioneren houdt in dat er strenge controles zijn en mensen zich aan veel verplichtingen moeten houden, zoals het opsturen van sollicitaties. Bij het motiveren door middel van sanctioneren wordt vaak gebruik gemaakt van de theorie van the carrot and the stick (Ezerman & Solinger, 2015).

The carrot and the stick is een motivatietechniek uit de psychologie, gebaseerd op een

oude spreuk over een ezel. De stok is er om de ezel te slaan en hem te motiveren te gaan lopen. De stok heeft een regulerende functie. Daartegenover staat de wortel die de ezel op een positieve manier motiveert te gaan lopen, in tegenstelling tot de stok. De wortel hangt voor de ezel wat ertoe leidt dat de ezel gaat lopen omdat hij de wortel wil eten (Kolbye, 1991). Dit kan men ook zien bij langdurige bijstand. De wortel, ook wel de positieve drijfveer, stimuleert mensen voor iets te gaan wat ze willen hebben, namelijk werk. Deze drijfveer kan ontstaan vanuit verschillende motieven, bijvoorbeeld omdat zij graag zelf hun geld willen verdienen, in een nieuwe omgeving willen komen en mensen willen ontmoeten. Deze stok zorgt ervoor dat men weer uit de bijstand komt. Een voorbeeld hiervan is dat wanneer iemand niet komt opdagen op een sollicitatie, de uitkering kan worden verlaagd; in dit geval zal het verlagen van de bijstandsuitkering de stok zijn. De techniek van de stok werkt beter dan de wortel bij

(11)

11 het motiveren van werklozen, blijkt uit onderzoek van Bolhaar, Ketel & Van Der Klaauw (2016). Dit verklaart dan ook waarom er binnen de bijstandswet veel gebruik wordt gemaakt van sanctionering.

Motiveren door middel van sanctioneren wordt veel gebruikt in twee verschillende vormen, namelijk door sociale en financiële sanctionering. Uit onderzoek van Nelissen en Mulder (2013) blijkt dat sociale sanctionering meer effect heeft op het naleven van de norm dan financiële sanctionering. De norm is in dit geval het hebben van werk. Sociale

sanctionering houdt in het afkeuren van het gedrag door zijn of haar omgeving. Wanneer iemands specifieke gedrag wordt afgekeurd, bijvoorbeeld het afkeuren dat iemand niet actief naar werk zoekt, kan dit worden ervaren als sociale sanctionering. Sociale sanctionering heeft een grote impact omdat dit kan wijzen op de mogelijkheid van sociale uitsluiting. Financiële sanctionering werkt wel op de korte termijn, maar alleen sociale sanctionering zorgt ervoor dat wanneer de sanctionering niet meer aanwezig is deze nog wel effectief doorwerkt. In het geval van mensen in de bijstand kan de financiële sanctionering het verlagen van de

maandelijkse uitkering zijn. Uit het onderzoek van Nelissen en Mulder (2013) blijkt dat sociaal sanctioneren effectiever is op de langere termijn.

2.3 Het belang van werken

Het hebben van betaald werk is belangrijk. Los van het feit dat arbeidsparticipatie leidt tot brood op de plank en de absolute armoede van een langdurig bijstandsgezin verlaagt, heeft het meer dan alleen economisch voordeel. Arbeidsparticipatie heeft ook psychische voordelen, zoals dat het hebben van een baan voor meer zelfontplooiing zorgt, wat kan leiden tot zelfkennis en meer zelfwaardering (Bolle, 2012). Daarnaast heeft het deelnemen aan arbeid tot gevolg dat iemands netwerk groter wordt. Het groter worden van iemands netwerk leidt ertoe dat burgers vaak meer betrokken met elkaar zullen zijn. Netwerken kunnen door

arbeidsparticipatie beter in stand worden gehouden. Indien iemand meerdere netwerken heeft en dus sociale contacten, zijn er meer verbindingen die elkaar controleren; dit kan leiden tot een verbetering van de sociale cohesie tussen mensen. Wanneer iemand werkt, leidt dit tot meer sociale verbindingen en een toename van solidariteit tussen mensen (Schuyt, 2009). Het toenemen van de onderlinge solidariteit kan tot gevolg hebben dat de negatieve connotatie rondom de langdurige bijstandsontvanger verandert. Vaak worden termen zoals

‘uitkeringstrekker’ of ‘bankhanger’ gebruikt om langdurig werklozen te beschrijven

(Danziger & Henly, 1996). Het herintreden op de arbeidsmarkt kan ertoe leiden dat dit beeld verandert, omdat mensen die al lang werken dan in aanraking komen met voormalig

(12)

12 langdurige werklozen. Door het contact op de werkvloer kunnen werkende mensen ervaren dat deze heersende negatieve stereotypen niet worden bevestigd of dat daar een logische verklaring voor is (Schuyt, 2009).

Het participeren in arbeid zal voor de langdurige bijstandsontvanger zelf goed zijn, maar daarnaast zal dit als effect hebben dat zijn of haar kinderen niet in hetzelfde patroon vallen. Hoewel de intergenerationele mobiliteit in Nederland hoog is in vergelijking met andere landen, blijkt dat Nederlandse kinderen het meeste kans hebben om op dezelfde positie op de maatschappelijk ladder te belanden als hun ouders (Thijssen & Wolbers, 2014). Het motiveren van mensen die langdurig in de bijstand zitten is daarom, naast dat dit voor henzelf positieve effecten kan hebben, belangrijk voor de generatie na hen. Het hebben van betaald werk levert dus veel sociale en psychische voordelen op voor individuen en hun omgeving.

2.4 Kosten- en batenmodel van langdurig bijstand ontvangen

Waarom langdurig werklozen niet uit de bijstand komen kan samenhangen met de wijze waarop men keuzes maakt. Het proces van keuzes maken kan vanuit verschillende disciplines worden bekeken. Vanuit het sociologische perspectief van Weber over de rationele keuze theorie kan worden bezien hoe men keuzes maakt. Met de komst van de moderne

samenleving en de daarbij behorende verzorgingsstaat is men steeds doel rationeler gaan handelen. Dit houdt in dat de middelen die men heeft worden afgewogen tegen de doelen. De toenemende rationaliteit wordt steeds zichtbaarder in moderne instituten en in de mens. Hierdoor worden ook sociale fenomenen steeds meer berekenbaar, efficiënter en meer voorspelbaar, waardoor men ook zijn onzekerheden kan beheersen (Calhoun, 2012).

Rationeel wil iedereen die werkloos is zijn kansen op het zo snel mogelijk verkrijgen van een baan vergroten. Iemand die net werkloos is geworden zal dan de doelen tegen de middelen afwegen, en dus in eerste instantie zoveel mogelijk gaan solliciteren. Naarmate de werkloosheid aanhoudt, solliciteren de meeste mensen minder. Na verloop van tijd kunnen de doelen van mensen veranderen. Zo zal iemand die al langdurig werkloos is zich neerleggen bij de werkloosheidssituatie. Dit kan gebeuren doordat het doel van het verkrijgen van werk is veranderd in het doel niet meer gekwetst te worden op de arbeidsmarkt. Wanneer iemand constant hoort dat er geen werk is, hij of zij te oud is en bijvoorbeeld de juiste diploma’s niet heeft, zal de werkloosheidssituatie sneller worden geaccepteerd, om niet meer gekwetst te worden bij de zoektocht op de arbeidsmarkt. Het is dan een rationele keuze om zich neer te leggen bij het idee dat iemand steeds meer afhankelijk wordt van overheidszorg. De sociale kosten wegen niet meer op tegen de vernedering van het solliciteren (Engbersen, 2006). Dit

(13)

13 betekent dat mensen die langdurig gebruik maken van een bijstandsuitkering na een tijd minder tot niet solliciteren omdat de kosten die komen bij het zoeken van een baan niet meer opwegen tegen de baten van het zelf geld verdienen en nieuwe sociale contacten opbouwen. Zo kan dit een reden zijn waarom men langdurig in de bijstand blijft.

Daarnaast kan het maken van keuzes door middel van het kosten-baten principe worden gezien vanuit een economische visie. Er wordt dan vanuit gegaan dat er in ieder mens een homo economicus zit. Dit houdt in dat men keuzes maakt om zijn of haar economische status te maximaliseren en op efficiënte, rationele of logische wijze gericht is op het bevredigen van de eigen behoefte (Levitt & List, 2008). Zo zullen sommige mensen niet vrijwillig uit de bijstand gaan omdat zij op deze manier geld ontvangen zonder zich daarvoor in te spannen. Wanneer iemand langdurig in de bijstand zit kan iemands doel veranderen in het wel willen meedoen aan sociale activiteiten en het ontvangen van geld zonder hiervoor alsmaar te solliciteren. Dit kan een reden zijn waarom sommige mensen in de bijstand zwart werken. Zo ontvangt men extra geld naast het hebben van een bijstandsuitkering (Engbersen, 2006). Ook blijkt uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de statistiek dat

bijstandsgerechtigden vaak zeggen dat het geld dat zwart wordt verdiend nodig is om rond te kunnen komen (CBS, 2011).

Vanuit economische rationaliteit wordt er beredeneerd welke situatie het meeste nut heeft. Als iemand minimumloon zal ontvangen wanneer hij of zij in de formele arbeidssector zal werken, kan dit niet opwegen tegen het ontvangen van een uitkering en daarnaast zwart werken. Indien iemand meer te besteden en meer vrije tijd heeft wanneer iemand niet werkt, zal iemand sneller geneigd zijn langdurig werkloos te blijven (Engbersen, 2006). Het al dan niet in de bijstand blijven zitten hangt ook af van de hoogte van de uitkering. Dit volgt het idee van vraag en aanbod; wanneer de uitkering laag is zullen meer mensen geneigd zijn te gaan werken en visa versa. Mensen zijn er immers op uit om hun economisch vermogen te maximaliseren. Om arbeidsparticipatie te bevorderen is het voordelig wanneer de

bijstandsuitkering laag is. Dit betekent wel dat de mensen die nog in de langdurige bijstand zitten automatisch nog meer armoede zullen ervaren (Pommer & Vrooman, 1996).

2.5 Het effect van negatieve en positieve emoties

Het hebben van werk heeft zowel psychische, sociale als financiële voordelen. Het hebben van betaald werk leidt namelijk tot minder geldzorgen dan wanneer iemand net aan rond kan komen van zijn bijstandsuitkering. Binnen deze paragraaf zal worden toegelicht hoe

(14)

14 iemand te weinig financiële middelen heeft. Dit wordt toegelicht aan de hand van de Broaden

and Build theorie van Fredrickson (2001).

Een mens kan zowel positieve emoties, zoals vreugde, interesse en liefde, als negatieve emoties, zoals stress en woede, kort achter elkaar ervaren. Het ervaren van geldschaarste is een negatieve emotie. Volgens de Broaden and Build theorie, is het

belangrijk om positieve emoties te ervaren omdat dit zou zorgen voor een verbetering van het welzijn (Fredrickson, 2001). Dit kan worden verklaard doordat men op een creatievere manier tot het maken van beslissingen kan komen wanneer iemand gedurende een langere tijd

voornamelijk positieve emoties ervaart. Iemand die voornamelijk positieve emoties ervaart is veerkrachtiger. Dit heeft tot gevolg dat iemand makkelijker met complexe situaties om kan gaan dan iemand met voornamelijk negatieve emoties.

Indien iemand voornamelijk boos is of stress ervaart, bijvoorbeeld doordat iemand schulden heeft en moeilijk rond kan komen, kan ertoe leiden dat deze negatieve emoties een andere soort reactie opwekken in lastige situaties. Men zal wanneer er negatieve emoties worden ervaren eerder een vlucht- of vechtreactie hebben. Vanuit deze theorie kan dus worden verklaard dat iemand met permanente geldschaarste op een minder creatieve manier beslissingen kan maken (Fredrickson, 2001). In het geval dat iemand geldschaarste ervaart wordt het proces van beslissingen nemen dus verkleind. Op minder creatieve wijze zullen mensen tot ideeën komen. Er kan dus worden gesteld dat iemands bandbreedte verkleint wanneer iemand veel negatieve emoties ervaart. Bandbreedte wordt gedefinieerd als:

“Bandbreedte is een maatstaf voor de hoeveelheid bewerkingen die onze hersenen aankunnen, ons vermogen om aandacht op te brengen, om goede beslissingen te nemen, om vast te

houden aan onze plannen en om verleidingen te weerstaan.” (Mullainathan & Shafir, 2013, p. 61). Hoe dit proces van armoede invloed kan hebben op iemands bandbreedte zal verder worden toegelicht door middel van de theorie van Mullainathan & Shafir (2013).

2.6 Armoede theorie

Armoede wordt al jaren vanuit verschillende disciplines bestudeerd en kan vanuit

verschillende manieren worden verklaard. Desalniettemin is er de afgelopen jaren een nieuwe theorie omtrent armoede ontstaan. Deze stelt dat het ervaren van geldschaarste armoede in stand houdt, in plaats van de oorzaak toe te wijzen aan andere factoren zoals opleidingsniveau en omgeving. Mullainathan en Shafir (2013) stellen dat wanneer iemand schaarste ervaart, dit tot gevolg heeft dat iemands bandbreedte afneemt, en daardoor cognitief minder sterk is.

(15)

15 In meerdere studies komt naar voren dat er een correlatie bestaat tussen armoede en averechts gedrag (Mani, Mullainathan, Shafir & Zhao, 2013, Duncan, Ziol-Guest & Kalil, 2010). Dit zijn gedragingen zoals het vergeten van afspraken, slecht met geld omgaan, het vergeten van medicijnen en ongezond leven. Naast het feit dat dit gedrag schrijnend is, is dit gedrag verontrustend, omdat dit gedrag ook nog eens kan leiden tot een toename van armoede (Mani et al., 2013). Mullainathan en Shafir (2013) stellen dat dit gedrag komt doordat arme mensen schaarste ervaren. Schaarste is een begrip dat vanuit verschillende disciplines kan worden bestudeerd, bijvoorbeeld vanuit de economie. Wanneer er weinig stuks zijn van één bepaald product, stijgt dit product in waarde. Er zijn niet genoeg middelen om te voorzien in de behoefte. Schaarste zorgt ervoor dat er wordt gekeken wat er het belangrijkste is, en er dus keuzes worden gemaakt. Economische schaarste is meer objectieve schaarste. Ook wordt het begrip schaarste toegepast in de psychologie, om meer gevoelsmatige situaties te omschrijven. Schaarste in de psychologie is een veel subjectiever begrip. Mullainathan en Shafir

integreerden hun kennis vanuit de economie en psychologie om zo tot de definitie van schaarste te komen. De definitie van het schaarste principe leenden zij van Cialdini en kan volgens hen het beste worden omschreven als: “that opportunities seem more valuable to us

when they are less available” (Cialdini, 2009, p.205).

Mullainathan en Shafir (2013) stellen dat wanneer iemand schaarste ervaart iemands bandbreedte kleiner wordt. Dit houdt in dat wanneer iemand schaarste ervaart, bijvoorbeeld van tijd, iemand zich nog maar op één ding, bijvoorbeeld een studiedeadline, specifiek goed zal kunnen focussen. Dit geeft een verklaring voor het feit dat bijvoorbeeld top CEO’s in een periode van tijdschaarste toch nog deadlines afkrijgen. Schaarste geeft een focus, maar daarmee wordt de bandbreedte verkleind. Doordat er schaarste wordt ervaren kan er alleen maar op het schaarstegoed gefocust worden en is er minder aandacht om aan andere dingen te denken. Dit is het principe van bandbreedte.

Er zijn verschillende vormen van schaarste, zoals schaarste van geld, tijd of vrienden. Deze verschillende vormen hebben echter wel gemeenschappelijke kenmerken. Deze bestaan uit het hebben van een tunnelvisie, belasting van de bandbreedte (Mullainathan & Shafir, 2013) en het gaan lenen (Mani et al., 2013). Wanneer er namelijk schaarste is van tijd, zal iemand zich alleen nog maar focussen op datgene wat af moet. Zo zal een student in tijdnood de deadline door de tunnelvisie wel afkrijgen, maar zullen andere belangrijke taken die geen tijdsdruk hebben op dat moment uit het oog worden verloren. Het kenmerk lenen valt hierbij ook terug te zien, de student zal bijvoorbeeld tijd ‘lenen’ door niet naar een ander hoorcollege te gaan. Het maken van deze beslissing zal ervoor zorgen dat de student uiteindelijk langer

(16)

16 doet over het leren van de stof omdat hij het hoorcollege niet heeft bijgewoond. Doordat de student zich focuste op het halen van de deadline, is de bandbreedte verkleind, waardoor hij deze beslissing minder weloverwogen heeft gemaakt. In dit voorbeeld zijn alle kenmerken van schaarste terug te zien (Liao, 2014).

Toch hebben de verschillende soorten schaarste niet allemaal dezelfde gevolgen. Wanneer iemand schaarste van tijd heeft is dit bijvoorbeeld vaak een eigen keuze, iemand zou er ook voor kunnen kiezen een taak te laten vallen. Men kan er in zekere zin ‘vrij’ van nemen. Van armoede kan je niet een dag vrij nemen en daarom is armoede een extreme vorm van schaarste. Arme mensen houden zich continu bezig met vragen zoals: ‘Hoe haal ik het einde van de week?’, waardoor er naast geldschaarste, ook een schaarste aan bandbreedte ontstaat (Mullainathan en Shafir, 2013).

Deze theorie dat armoede leidt tot verkleining van je bandbreedte, waardoor iemand minder goede beslissingen neemt, is op meerdere manieren onderzocht, waarvan er twee zullen worden toegelicht. Mullainathan en Shafir (2013) hebben onderzoek uitgevoerd in een winkelcentrum in New Jersey. Allereerst vroeg de onderzoeker voorbijgangers de

hypothetische vraag te beantwoorden, wat zij zouden doen wanneer ze 150 dollar zouden moeten betalen aan hun auto. Vervolgens vroegen de onderzoekers de deelnemers een paar vragen van de Raven’s Standard Progressive Matricestest te maken. Vervolgens stelden de onderzoekers hen wat vragen om erachter te komen in welke inkomensklasse zij zaten. Zo konden de deelnemers worden ingedeeld in een arme groep proefpersonen en een rijke groep proefpersonen. Daarna werd de hypothetische vraag nogmaals gesteld maar daarbij werd het geldbedrag een stuk hoger. De deelnemers moesten vervolgens nogmaals vragen van de Raven’s Matricestest beantwoorden. De minder draagkrachtigen scoorden op de tweede intelligentietest significant slechter dan de kapitaalkrachtige proefpersonen, terwijl er bij de eerste intelligentietest geen groot verschil was tussen de groepen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de bandbreedte van de minder rijke groep kleiner werd toen zij werden geconfronteerd met een financieel probleem wat hen aan hun eigen geldsituatie deed denken. Doordat de bandbreedte kleiner werd, werden er in de tweede ronde ook minder goede beslissingen genomen door deze groep (Mallainathan en Shafir, 2013).

Toch kunnen er nog vraagtekens worden geplaatst bij de theorie wanneer alleen het experiment zoals net beschreven was uitgevoerd. Het slechter presteren had ook aan andere factoren kunnen worden toegeschreven zoals educatie, woonplek of gezondheid. In het volgende onderzoek werd er echter geen onderzoek gedaan tussen verschillende groepen, maar binnen één groep, namelijk naar een groep suikerrietboeren in India. Deze boeren waren

(17)

17 gedurende het jaar zowel arm, namelijk net voor de oogst, als rijk, net na de oogst. Zo kunnen andere factoren, zoals educatie worden uitgesloten. Ook leenden deze boeren meer geld in de periode van armoede dan in de periode van rijkdom (Mani, Mullainathan, Shafir & Zhao, 2013). Deze boeren werden op twee verschillende momenten ook getest op intelligentie. Ook bleek hier dat deze boeren in arme toestand significant slechter scoorden dan in rijke toestand. Hieruit kan geconcludeerd worden dat men door te leven in armoede cognitief achteruit gaat en dus minder helder kan denken (Mallainathan en Shafir, 2013).

De gebruikte variabelen bij de schaarste theorie zijn zo opgebouwd dat deze meetbaar zijn. Zo wordt iemands bandbreedte gemeten door zijn cognitieve capaciteiten. Toch kunnen er bij deze manier van onderzoek twijfels zijn over de interne validiteit van het onderzoek. Het leereffect kan namelijk opspelen. Het leereffect is het effect dat optreedt wanneer iemand een taak beter maakt naarmate de persoon hier meer ervaring mee heeft. Wanneer iemand een taak de tweede keer beter uitvoert dan de eerste keer omdat diegene meer wist wat er

verwacht werd en meer geoefend was, heeft het leereffect opgetreden. Het gaat dus om een cognitieve verbetering doordat iemand de inhoud of procedure beter kent (Morrens & Sabbe, 2008). Wanneer personen, zoals de suikerrietboeren in India, nog nooit een cognitieve test hebben gemaakt, kan het zo zijn dat zij de tweede keer beter scoren op het maken van de test doordat zij bij de tweede keer meer weten wat zij moeten verwachten en hoe de test werkt (Mani, Mullainathan, Shafir & Zhao, 2013).

Eerder is er nog geen onderzoek gedaan naar de vraag of mensen in Nederland die armoede ervaren, door het ervaren van geldschaarste cognitief achteruit gaan. Er zijn volgens Mullainathan en Shafir wel tools die kunnen helpen de bandbreedte te vergroten. In geval van armoede, in dit geval bij langdurig bijstandsontvangers, stellen zij dat er niet moet worden gekeken naar wat deze mensen allemaal verkeerd doen, zoals te laat komen opdagen of weinig gebruik maken van educatievoorzieningen. Er moet bezien worden of dit wel de juiste manier is om mensen in armoede te helpen. Er moet getracht worden de bandbreedte te vergroten (Mullainathan & Shafir, 2013).

2.7 Interdisciplinariteit

In de voorgaande paragrafen worden er theorieën uit verschillende disciplines omtrent

langdurige bijstandsontvangers beschreven. Concepten zoals armoede en werkloosheid komen aanbod. Deze concepten kunnen vanuit meerdere disciplines worden bestudeerd. Vaak

worden deze concepten echter vanuit een specifieke discipline bestudeerd, onafhankelijk van elkaar. Zo wordt werkloosheid in de economie vaak in cijfers uitgedrukt om verandering weer

(18)

18 te geven, en werkloosheid in de psychologie draait veel meer om iemands gevoel wanneer iemand werkloos wordt. Binnen dit onderzoek zullen de verschillende theorieën over deze concepten juist worden geïntegreerd.

Dit is ten eerste terug te zien bij de schaarstetheorie van Mullainathan en Shafir (2013), aangezien deze theorie al een interdisciplinair karakter op zichzelf heeft. Kennis vanuit de economie is hier geïntegreerd met psychologische kennis over schaarste, om zo tot nieuwe bevindingen te komen (Mullainath an & Shafir, 2013). Een econoom kan armoede niet begrijpen wanneer hij niet weet wat arme mensen denken. Een psycholoog daarentegen moet weten hoe de economie in elkaar zit om te begrijpen tegen wat voor problemen arme mensen aanlopen. Mullainathan en Shafir (2013) hebben hun kennis vanuit hun eigen disciplines geïntegreerd om tot deze interdisciplinaire theorie te komen.

Ten tweede is dit onderzoek interdisciplinair omdat de motieven en beweegredenen van langdurige bijstandsontvangers niet uitsluitend kunnen worden verklaard vanuit

economisch perspectief. Hoe deze groep wordt gestigmatiseerd in de samenleving heeft weer effecten op het gedrag van een individu, wat kan leiden tot keuzes die economisch al dan niet bevorderlijk zijn. Hier wordt zichtbaar hoe verschillende disciplines samenhangen en elkaar overlappen. Hoe effecten vanuit de maatschappij die vanuit de sociologie worden verklaard, psychologische effecten kunnen hebben die kunnen leiden tot het maken van ander soort economische beslissingen. Deze bevolkingsgroep kan dus niet louter vanuit hokjes worden bestudeerd. Er moet een integratie van kennis zijn om het volledige maatschappelijke probleem in beeld te brengen en te kunnen bestuderen. De langdurige werkloze

Amsterdammer kan dus niet vanuit één aparte discipline worden omschreven. Zodoende is dit onderzoek bij uitstek interdisciplinair omdat de theorie van Mullainathan en Shafir (2013) wordt onderzocht bij langdurige bijstandsontvangers.

(19)

19 3. Probleemstelling

3.1 Probleemomschrijving

Wanneer iemand voor een korte tijd geen baan heeft, is dit minder problematisch dan wanneer iemand voor langere tijd geen betaald werk verricht. De kans dat iemand weer terug keert op de arbeidsmarkt wordt kleiner naarmate iemand langer gebruik maakt van een

bijstandsuitkering (Engbersen, 2006). In Amsterdam wonen in vergelijking met de rest van Nederland het hoogst aantal mensen die langdurig van een bijstandsuitkering gebruik maken (CBS, 2016). Het huidige beleid is erop gericht om deze mensen door middel van

sanctionering en het vinden van maatwerk zo snel mogelijk weer aan het werk te krijgen. Het bijstandsbeleid gaat ervan uit dat wanneer er strenge controles zijn, men sneller de ‘norm’, die uitgaat van werken, zal opvolgen (Nelissen & Mulder 2013). Tevergeefs zitten er nu nog steeds te veel mensen langdurig in de bijstand. Uit de theorie van Schuyt (2009) blijkt dat het hebben van een baan voor de bijstandsontvanger zelf beter is. Daarnaast stelt de theorie over intergenerationaliteit van Thijssen en Wolbers (2014) dat het ook voor de jongere generatie beter zou zijn als de bijstandsperiode van korte duur is. Mensen die zich meer zorgen maken en daardoor negatieve emoties ervaren, kunnen ook minder creatief beslissingen nemen (Fredrickson, 2001). Om verschillende redenen is het dus beter om betaald werk te hebben. Daarom is het problematisch dat er in Amsterdam veel mensen langdurig in de bijstand zitten.

Door middel van dit onderzoek zal worden bezien of er een nieuwe focus in het

huidige beleid kan komen. Wanneer blijkt dat mensen in de bijstand, doordat zij geldschaarste ervaren, minder weloverwogen beslissingen nemen, kan hier wat aan worden gedaan. Als het bijstandsbeleid hierop wordt aangepast, zou dit mogelijkerwijs kunnen leiden tot het maken van andere keuzes waardoor iemand sneller een baan zal vinden.

Er is nooit eerder in Nederland naar de langdurige bijstandsontvanger gekeken vanuit dit perspectief op armoede. Het kan dus maatschappelijke kennis opleveren die deze groep kan ondersteunen. Daarnaast vult dit onderzoek ook een lacune in de wetenschap. Nooit eerder is deze psychologische-economische theorie toegepast op deze groep minderbedeelden in Nederland. Aangezien het huidige beleid de groep langdurig werklozen nog niet genoeg motiveert om weer aan het werk te gaan, is het belangrijk dit probleem vanuit een andere, nieuwe invalshoek te bestuderen.

(20)

20 3.2 Vraagstelling

De vraag die in dit onderzoek centraal staat is: In hoeverre is de theorie van Mullainathan en

Shafir (2013) van toepassing op langdurige bijstandsontvanger in Amsterdam? Deze theorie

gaat uit van het idee dat wanneer iemand geldschaarste ervaart, men cognitief achteruit gaat. Dit is een van de redenen hoe het kan komen dat arme mensen vaak minder weloverwogen beslissingen nemen, en zodoende eventueel langer in de bijstand blijven. Aan de hand van deze onderzoeksvraag kan worden bestudeerd of deze theorie ook van toepassing is op mensen die langdurig in de bijstand zitten. Naar aanleiding van de uitkomsten van de

deelvragen kan worden onderzocht of er verschil is tussen al dan niet geldschaarste ervaren op iemands cognitieve score. Dit wordt met de hoofdvraag gecontroleerd voor verschillende groepen om tot een volledig antwoord te komen. Er wordt verwacht dat de participanten die in de bijstand zitten lager scoren dan de werkende participanten. De hypothese die hoort bij de centrale vraag luidt als volgt:

H0: Er is geen verschil tussen de werkende- en de bijstandsdeelnemersgroep op het nemen van beslissingen na te zijn geconfronteerd met de eigen financiële situatie.

H1: Er is een negatief verschil tussen de werkende- en de bijstandsdeelnemersgroep op het nemen van beslissingen na te zijn geconfronteerd met de eigen financiële situatie.

Om deze vraag te beantwoorden zijn twee deelvragen opgesteld om zo een

vergelijking te kunnen maken tussen mensen die wel en geen geldschaarste ervaren. De eerste deelvraag luidt als volgt: In hoeverre neemt iemand die langdurig in de bijstand zit minder

weloverwogen beslissingen door het ervaren van geldschaarste? Deze vraag wordt gesteld

om erachter te komen of mensen die langdurig in de bijstand zitten minder doordachte keuzes maken doordat zij geldschaarste ervaren. Mensen die langdurige in de bijstand zitten worden gecategoriseerd als de groep mensen die geldschaarste ervaart, zie operationalisering. Uit het onderzoek van Mullainathan en Shafir (2013) blijkt dat de groep mensen die kan worden gecategoriseerd als zijnde arm, cognitief slechter scoort naarmate zij met een groter

geldprobleem worden geconfronteerd. Het confronteren met de financiële situatie wanneer het bedrag groter wordt, zou bij arme mensen leiden tot een verkleining van de bandbreedte. Dit effect wordt ook verwacht bij de langdurige bijstandontvanger. Daarom is hier de volgende hypothese bij opgesteld:

H0: Er is geen verschil tussen de mate van confrontatie met de eigen financiële situatie op de gemiddelde scoren bij het maken van de sets van de Raven’s test bij langdurige

(21)

21

H1: Er is wel een negatief verschil tussen de mate van confrontatie met de eigen financiële situatie op de gemiddelde scoren bij het maken van de sets van de Raven’s test bij langdurige bijstandsontvangers.

De tweede deelvraag luidt als volgt: In hoeverre neemt iemand die geen geldschaarste

ervaart al dan niet weloverwogen beslissingen wanneer hij of zij geconfronteerd wordt met de eigen financiële situatie? Aangezien er binnen dit onderzoek wordt bezien of de theorie van

Mullainathan en Shafir (2013) opgaat bij mensen die langdurig in de bijstand zitten, moet er een vergelijking worden gemaakt met mensen die geen geldschaarste ervaren. Om te kunnen onderzoeken of het hebben van geldschaarste tot gevolg heeft dat de bandbreedte vermindert, wordt er ook gekeken of mensen met een baan met een vast contract minder weloverwogen beslissingen nemen wanneer zij met de eigen geldsituatie worden geconfronteerd. Daarom moet de vergelijkingsgroep geen financiële problemen hebben en zal deze groep deelnemers bestaan uit mensen in Amsterdam die een baan hebben met een vast contract. Mensen met een baan met een vast contract worden geoperationaliseerd als mensen die geen geldschaarste ervaren, dit wordt verder toegelicht in de methodesectie. Er wordt verwacht dat deze groep mensen die geen geldschaarste ervaart, ook niet extra geconfronteerd wordt met de eigen financiële situatie, naarmate een geldbedrag wordt verhoogd. Hierdoor wordt er vanuit de theorie van Mullainathan en Shafir (2013) verwacht dat zij cognitief niet achteruit gaan. Bij deze deelvraag wordt verwacht dat de nulhypothese wordt aangenomen. De hypothese luidt als volgt:

H0: Er is geen verschil tussen de mate van confrontatie met de eigen financiële situatie op de gemiddelde scoren bij het maken van de sets van de Raven’s test bij mensen die een baan hebben met een vast contract.

H2: Er is een verschil tussen de mate van confrontatie met de eigen financiële situatie op de gemiddelde scoren bij het maken van de sets van de Raven’s test bij mensen die een baan hebben met een vast contract.

3.3 Maatschappelijke relevantie

Rondom langdurige bijstand is al jaren een heftig debat gaande, wat vanuit twee kanten wordt benaderd. Enerzijds wordt gepleit voor een streng beleid dat met harde hand optreedt door middel van sancties en verplichtingen. Op korte termijn heeft dit beleid veel effect.

Daartegenover staat een zogezegd zachter beleid dat zich meer focust om langdurige

bijstandsontvangers weer aan het werk te krijgen met zachte hand, door veel psychologische factoren mee te laten spelen bij het vinden van passend werk. De theorie van Mullainathan en

(22)

22 Safir (2013) gaat grotendeels uit van zachter beleid. Zij stellen dat geldzorgen van de armen al kunnen worden verminderd door kleine maatregelen, zoals ervoor zorgdragen dat iemand op tijd zijn rekeningen opent, waardoor dit niet als een stressfactor in het dagelijks leven zal opstapelen.

Door te onderzoeken of deze theorie van toepassing is op mensen die langdurig in de bijstand zitten, wordt er een nieuw perspectief geboden. Wanneer dit namelijk het geval is, zou het bijstandsbeleid en het daarbij behorende integratieproces hierop kunnen worden aangepast. Zo zou er bijvoorbeeld kunnen worden getest met het verplaatsen van de huidige focus die er binnen het bijstandsbeleid is. Aanpassingen van het beleid en het integratieproces, zoals hulp bij het vinden van werk, zouden kunnen leiden tot meer efficiëntie wat

maatschappelijk voordeel kan opleveren. Ten eerste voor de langdurig bijstandsontvanger zelf, want wanneer zijn bandbreedte kan worden vergroot, zal hij zich meer kunnen

ontwikkelen. Daarnaast is het ook belangrijk erop toe te zien dat de generatie na hem niet in hetzelfde patroon terecht komt. Daarom is het belangrijk ervoor te zorgen dat deze ouders gemotiveerd zijn weer te gaan werken en aan de toekomst te denken. Zo kan de

intergenerationele mobiliteit van deze groep wellicht worden gestimuleerd. Wanneer deze theorie van toepassing is, kunnen er eventueel wijzigingen in het huidige beleid komen, wat mogelijkerwijs tot gevolg heeft bijstandsontvangers zich meer gemotiveerd voelen om weer te gaan werken. Daarnaast is het voor gemeenten ook een grote kostenpost om veel mensen te begeleiden die langdurig in de bijstand zitten, en dus relevant dat dit aantal te verminderen. Daarom is onderzoek naar de denkwijze van de langdurige bijstandsontvanger structureel van belang voor alle inwoners van Amsterdam. Het kan tot gevolg hebben dat mensen die

langdurig in de bijstand zitten, via een andere kijk makkelijker weer richting de arbeidsmarkt worden betrokken. Ook houdt de huidige wijze van uitkeringen verstrekken de tweedeling tussen werkenden en niet werkenden alleen maar meer in stand.

3.4 Wetenschappelijke relevantie

In de wetenschap is de kennis van Safir en Mullainathan (2013) nooit eerder toegepast op het bestuderen van bijstandsontvangers in Nederland. Deze lacune in de wetenschap zal in dit onderzoek worden opgevuld door de bestaande kennis over de bijstandsontvanger te integreren met deze nieuwe theorie over armoede. Naar het huidige bijstandsbeleid en de bijstandsontvangers is al veel onderzoek gedaan. Eerder onderzoek is vaak gericht op hoe de langdurige bijstandsontvanger meer geactiveerd kan worden om weer te gaan werken. Minder aandacht wordt besteed aan de vraag of deze maatregelen wel werken voor iemand die

(23)

23 geldschaarste ervaart. In dit onderzoek zal worden onderzocht of de langdurige

bijstandsontvanger überhaupt weloverwogen beslissingen kan nemen. Doordat bestaande theorieën die nog niet eerder zijn gecombineerd worden samengevoegd, wordt er een nieuwe interdisciplinaire invalshoek geboden binnen het wetenschappelijk debat omtrent bijstand.

(24)

24 4. Methode

4.1 Onderzoekstrategie

In dit onderzoek wordt er een theorie getoetst, namelijk of de theorie van Mullainathan en Safir (2013) al dan niet van toepassing is op langdurige bijstandontvangers. De

onderzoeksvraag is zo geformuleerd dat er geen ruimte wordt gelaten om concepten binnen dit onderzoek te interpreteren. Binnen dit onderzoek wordt gewerkt van bestaande theorie naar data. Er is dus sprake van een deductieve methodologie (Bryman, 2012). Er zal worden gewerkt via een gestructureerde aanpak, met een vast protocol, zodat elke deelnemer het onderzoek op dezelfde manier ervaart. Op deze manier kunnen de relaties tussen de

verschillende variabelen in dit onderzoek het beste worden bestudeerd. Er zal dus door middel van dataverzameling worden vastgesteld of hypotheses op basis van de bestaande theorie kunnen worden aangenomen of moeten worden weerlegd. Deze manier van onderzoek doen wijst op een kwantitatief onderzoekskarakter.

Dit onderzoek heeft een positivistische epistemologie en een objectivistische ontologie. Deze hangen nauw met elkaar samen en zijn de reden waarom er binnen dit onderzoek kwantitatief te werk moet worden gegaan. Een eigenschap van een positivistische epistemologie is dat alle concepten binnen een onderzoek objectief te meten vallen (Bryman, 2012). Dit is ook terug te zien binnen dit onderzoek. Bijvoorbeeld, het nemen van

beslissingen zal worden geoperationaliseerd tot iemands score op de Raven’s Intelligentietest. Dit zijn geen interpretatieve data, maar meetbare getallen die te vergelijken zijn. De

opgestelde hypotheses kunnen alle objectief worden gemeten, daarom kan er van een

positivistische epistemologie worden uitgegaan. Daarnaast wordt er geen ruimte gelaten voor subjectieve elementen die het onderzoek kunnen beïnvloeden doordat er streng wordt

vastgehouden aan het beschreven onderzoeksinstrument. Variabelen worden binnen dit onderzoek scherp afgebakend, waardoor sociale problematiek systematisch te onderzoeken valt (Bryman, 2012). De beleving van armoede wordt in eerder onderzoek ook vaak

geoperationaliseerd tot een meetbaar gegeven. Dit is binnen dit onderzoek ook terug te zien. Of iemand al dan niet geldschaarste ervaart, zal eveneens aan de hand van categorieën en metingen worden geoperationaliseerd. Dit past bij een objectivistische ontologie. Ook omdat het onderzoek de bovenstaande epistemologie en ontologie heeft, zal er kwantitatief

(25)

25 4.2 Onderzoeksdesign

In dit onderzoek is gekozen voor een experimenteel onderzoeksdesign. Er is voor een experimenteel onderzoek gekozen om te achterhalen of er een causaal verband bestaat (Bryman, 2012). Er wordt gezocht naar een causaal verband tussen de onafhankelijke variabele, de grootte van de prikkel die doet denken aan de geldschaarste en de afhankelijke variabele, het weloverwogen nemen van beslissingen. Het voordeel van een experimentele opzet ten opzichte van bijvoorbeeld een cross-sectioneel onderzoek, is dat de onafhankelijke variabele kan worden gemanipuleerd. Hierdoor kan worden onderzocht of een verandering in de grootte van de prikkel die doet denken aan de geldschaarste van invloed is op de

afhankelijke variabelen (Field, 2009).

4.3 Onderzoeksmethode

Het type experimenteel onderzoek is een quasi-experiment. De voornaamste reden om dit onderzoek door middel van een experiment uit te voeren is omdat deze manier van onderzoek een replicatie is van het onderzoek dat Mullainathan en Shafir (2013) hebben uitgevoerd. Aangezien dit oorspronkelijke experiment een quasi-experiment is, wordt er gebruik gemaakt van een bestaande situatie. Er is namelijk sprake van twee verschillende groepen mensen die worden vergeleken in de situatie waarin zij zitten, waarbij de eerste groep de langdurige bijstandsontvangers zijn en de tweede groep mensen die een baan met een vast contract hebben. Het voordeel van experimenteel onderzoek is dat er een vergelijking kan worden gemaakt. Bij een klassiek experiment zouden de proefpersonen willekeurig over de

verschillende groepen zijn verdeeld (Bryman, 2012). Binnen dit onderzoek is voorafgaand aan het onderzoek al vastgesteld in welke proefpersonengroep iemand valt. Hierbij wordt de werkende groep gecategoriseerd als de groep die geen armoede ervaart en de groep langdurige bijstandsontvangers is de groep die wel geldschaarste ervaart. Het experiment wordt face-to-face afgenomen. Aangezien dit experiment een replicatie is, heeft dat als bijkomend voordeel dat de interne validiteit binnen dit onderzoek erg hoog is, omdat dit experiment al meerdere malen is uitgevoerd.

Binnen dit experiment zijn er twee condities. De eerste conditie wordt de ‘eenvoudige’ conditie genoemd en de tweede conditie de ‘lastige’ conditie. Alle proefpersonen uit de gehele steekproef doorlopen beide condities. Het verschil tussen de condities is het verschil in het geldbedrag dat wordt genoemd in de verschillende scenario’s binnen het experiment. De gehele uitleg van het experiment kan worden gelezen in het onderzoeksinstrument, zie bijlage 1.

(26)

26 4.4 Operationalisering

Binnen dit onderzoek zal armoede worden gedefinieerd als de kloof tussen eigen behoefte en de beschikbare middelen om deze mee te vervullen (Mani, Mullainathan, Shafir & Zhao 2013). Deze definitie is met opzet breed opgesteld omdat deze niet alleen economisch maar vanuit meerdere disciplines te interpreteren moet zijn. Dit brengt complexiteit met zich mee, omdat er binnen de psychologie en economie veel overlap is omtrent het concept armoede en theorie vaak met elkaar is geïntegreerd (Driessens, 2006). Toch kunnen er bepaalde

indicatoren bij worden geplaatst zoals veel leengedrag bij economische armoede (zie bijlage 2, operationaliseringstabel).

Armoede is een concept dat aan verandering onderhevig is. Economische waarden staan niet vast in tijd en gebied. Zo ligt de armoedegrens in sommige landen in Afrika veel lager dan hier in Nederland. Dit betekent echter niet dat mensen in Nederland geen armoede kunnen ervaren. De langdurige bijstandsontvanger wordt binnen dit onderzoek

gecategoriseerd als arm. Zij worden geoperationaliseerd als arm omdat zij in het onderste inkomenssegment zitten van de Nederlandse bevolking (CBS, 2016). Mensen in de bijstand leven vaak onder het gestelde armoedecriterium (CBS, 2015), vandaar dat zij worden gecategoriseerd als de groep die geldschaarste kan ervaren. Deze operationalisering wordt binnen dit onderzoek gecontroleerd door middel van een geldschaarste-controlevraag, zie bijlage 1, antwoordblad. Op deze vijfpunts Likertschaal-vraag wordt door beide

deelnemersgroepen aangegeven in hoeverre zij geldschaarste ervaren. De

bijstandsproefpersoon moet in redelijke mate, in hoge mate of in zeer hoge mate scoren op het ervaren van geldschaarste, anders zal deze proefpersoon niet worden meegenomen bij het uitvoeren van de analyse. De werkende proefpersonen moeten op deze vraag helemaal niet of nauwelijks scoren, anders zal deze deelnemer niet worden meegenomen in de steekproef. De groep werkende proefpersonen zal verder worden uiteengezet in de paragraaf ‘Populatie en sampling’.

De onafhankelijke variabele is de ervaring van de geldschaarste voor de verschillende deelnemersgroepen. Deze onafhankelijke variabele is gerepliceerd uit het onderzoek van Mullainathan en Shafir (2013) en is de grootte van de prikkel die aanzet tot denken aan de eigen financiële situatie. Dit zijn in het experiment de twee verschillende scenario’s die worden voorgelegd. Elke proefpersoon doorloopt twee condities. De scenario’s die worden benoemd in de condities zijn weergegeven in het onderzoeksinstrument, zie bijlage 1. De gebruikte scenario’s in het onderzoek zijn gebaseerd op de scenario’s die Mullainathan en Shafir (2013) gebruikten in hun onderzoek. Zij gebruikten het volgende scenario:

(27)

27

Imagine that an unforeseen event requires of you an immediate $2,000 ($200) expense. Are there ways in which you may be able to come up with that amount of money on a very short notice? How would you go about it? Would it cause you long-lasting financial hardship? Would it require you to make sacrifices that have long-term consequences? If so, what kind of sacrifices? (Mani, Mullainathan, Shafir & Zhao, 2013, Supplementary Material)

De geldbedragen zijn iets aangepast, omdat 200 dollar (€181.60) een te hoog

startbedrag is. Dit wordt een te hoog startbedrag gevonden omdat 180 euro voor mensen in de bijstand als een erg hoog bedrag kan worden ervaren. Dit bedrag zou immers al een vijfde van het totaal te ontvangen bijstandsuitkering per maand zijn (Rijksoverheid, 2015). Vandaar dat de keuze is gemaakt om dit bedrag te verlagen naar een bedrag van 100 euro. De condities zouden anders niet meer genoeg verschillen.

Het verschil in condities kan worden teruggevonden in het verschil in het genoemde bedrag binnen de scenario’s. In de eenvoudige-conditie wordt een bedrag van 100 euro genoemd en in de lastige-conditie een bedrag van 1500 euro. Er wordt verwacht dat iemand die geldschaarste ervaart in de lastige-conditie slechter zal scoren op de intelligentietest dan in de eenvoudige-conditie. Uit de theorie van Mullainathan en Shafir (2013) blijkt namelijk dat iemand die geldschaarste ervaart bij de lastige-conditie nog meer geprikkeld wordt te denken aan de eigen geldsituatie, en dus automatisch aan de geldschaarste.

De afhankelijke variabele binnen dit onderzoek is het weloverwogen nemen van beslissingen. Deze variabele wordt ook wel iemands bandbreedte genoemd. Bandbreedte is een concept dat kan worden vertaald naar het vermogen dat iemand heeft ergens gefocust op te blijven. Deze kan worden aangetast wanneer er schaarste wordt ervaren (Mullainathan & Shafir, 2013). De gehanteerde definitie van bandbreedte kan worden afgelezen in de

operationaliseringstabel, bijlage 2. Binnen dit onderzoek zal uiteengezet worden of de

onafhankelijke variabele invloed heeft op iemands cognitief gedrag. De afhankelijke variabele wordt gemeten door te kijken naar het verschil in intelligentie tussen de twee condities. Deze zal worden gemeten in het aantal goed beantwoorde sets dat iemand scoort op de Raven’s Standard Progressive Matricestest. Er is voor de Raven’s intelligentietest gekozen omdat deze geen gebruik maakt van getallen en letters, waardoor mensen met dyslexie of dyscalculie niet minder presteren (Mullainathan & Shafir, 2013). De sets uit de Raven’s test zijn gebaseerd op sets die ook gebruikt werden in het onderzoek van Mullainathan en Shafir (2013).

(28)

28 4.5 Populatie en sampling

De deelnemers bestaan uit Amsterdammers tussen de 27 en 65 jaar oud. Voor deze

leeftijdsafbakening is gekozen omdat deze leeftijdsgroep vaak wordt gebruikt in onderzoek naar langdurige bijstandsontvangers en dit ook de groep is waarbij het aantal langdurige bijstandsontvangers nog steeds groeit (CBS, 2015). Beide proefpersoongroepen bestaan uit ten minste 30 proefpersonen die mee zullen doen aan het experiment. Hiervoor is gekozen omdat er aan de voorwaarde, aantal deelnemers per groep is minimaal 30, moet worden voldaan om een parametrische toets te kunnen uitvoeren.

De eerste proefpersonengroep bestaat uit langdurige bijstandsontvangers in

Amsterdam. Er zullen geen mensen worden meegenomen die langdurig in de bijstand zitten en dakloos zijn. Het niet hebben van een huis kan te veel andere stress veroorzaken, waardoor het onderzoek minder betrouwbaar zal worden. Ook gelden er andere bijstandsregels voor mensen die dakloos zijn, waardoor de populatie te complex zou worden. Toegang verkrijgen tot deze groep deelnemers wordt geprobeerd door eerst contact te leggen met diverse

instanties. Instanties zoals de re-integratiedienst in Amsterdam, de Regenbooggroep, en via kennissen die langdurigbijstandsontvangers kennen of er mee werken. De Regenbooggroep is een instantie die bijvoorbeeld trainingen en ondersteuning biedt aan mensen die langdurig in armoede leven. Aangezien er wordt verwacht dat deze doelgroep lastig te bereiken is, zal er gebruik worden gemaakt van snowball sampling (Bryman, 2012). Zo wordt er geprobeerd sneller in contact te komen met meerdere mensen die langdurig in de bijstand zitten.

De tweede proefpersonengroep bestaat ook ten minste uit 30 deelnemers. Er zal binnen korte tijd zoveel mogelijk deelnemers worden geworven voor het onderzoek. Hoe meer

mensen er mee doen, hoe betrouwbaarder het onderzoek wordt. De werkende proefpersonen moeten ook aan het leeftijdscriterium voldoen, om ervoor te zorgen dat de controlevariabele leeftijd voor beide groepen gelijk is. Wanneer beide groepen dezelfde leeftijd hebben, kan het verschil in score op de afhankelijke variabele niet hierdoor zijn veroorzaakt. De werkende deelnemers moeten een baan hebben met een vast contract. Uit onderzoek van de FNV (2015) blijkt dat mensen met een vaste baan, in tegenstelling tot mensen die flexwerken, minder financiële problemen hebben. Aangezien er binnen dit onderzoek wordt bezien of de theorie van Mullainathan en Shafir (2013) opgaat bij mensen langdurig in de bijstand, moet er een vergelijking worden gemaakt met mensen die geen geldschaarste ervaren. Daarom moet de vergelijkingsgroep geen financiële problemen hebben en zal deze groep deelnemers bestaan uit mensen in Amsterdam die een baan hebben met een vast contract. Deze

(29)

29

onderzoekersomgeving te vragen of zij een persoon kennen met een baan met een vast contract die de onderzoeker nog niet kent. Zo wordt er gepoogd deze groep zo willekeurig mogelijk te houden. Er zal naar worden gestreefd mensen met verschillende beroepen mee te nemen in het onderzoek, om een zo random mogelijke steekproef te krijgen. Aangezien het onderzoek niet gebonden is aan een specifieke locatie, zal deze worden uitgevoerd op een gekozen locatie in overleg met de deelnemer. Belangrijk is wel dat de proefpersoon zich vertrouwd voelt op de locatie, zodat de deelnemer geen extra stress kan ervaren.

4.6 Methode dataverwerking en –analyse

Voor het toetsen van de hypothesen is gekozen voor een t-toets die zal worden uitgevoerd in SPSS. Er is gekozen voor deze parametrische toets omdat de afhankelijke variabele, het verschil in intelligentie tussen de twee condities, een intervalratio variabele is (Field, 2009). In de twee groepen zullen ten minste 30 proefpersonen per groep zitten om aan de

onderliggende voorwaarden van een parametrische toets te kunnen voldoen (Field, 2009). Bij een t-toets is het aantal deelnemers per groep minimaal 30, om te voldoen aan de centrale limietstelling. Anders zijn de data niet normaal verdeeld en kan er geen gebruik worden gemaakt van parametrische toetsen.

Het onderzoek heeft zowel een within-subject design als een between-subject design, omdat er metingen binnen een persoon worden gedaan, namelijk de veranderingen van IQ na het eerste en het tweede scenario. Daarnaast is het ook een between-subject design omdat er metingen worden gedaan tussen condities, die worden vergeleken (Field, 2009). Er is voor een t-toets gekozen als statistische analyse. De deelvragen zullen worden beantwoord door het uitvoeren van een afhankelijke t-toets, ook wel een paired-samples t-toets genoemd. Met behulp van deze t-toets kan er worden beantwoord of er een significant verschil is binnen één groep tussen twee verschillende metingen. De hoofdvraag zal worden beantwoord door middel van een onafhankelijke t-toets. Met behulp van deze t-toets kan er worden gesteld of er een significant verschil is tussen de twee deelnemersgroepen (Field, 2009).

4.7 Ethische verantwoording

Binnen dit onderzoek zijn er drie ethische bezwaren te noemen waarop gelet moet worden en waar extra nauwkeurig mee om zal worden gegaan. Ten eerste, proefpersonen worden

ingedeeld naar hun inkomen, namelijk naar het al dan niet in de bijstand zitten. Dit gaat over de financiële situatie waarin iemand zich bevindt, vaak houden mensen deze graag voor zichzelf. De deelnemer deelt zijn of haar financiële situatie toch en daarom is het extra

(30)

30 belangrijk dat de anonimiteit van de deelnemers binnen dit onderzoek streng wordt

gewaarborgd.

Ten tweede, iemands intelligentie wordt tijdens het uitvoeren van het experiment getest. Dit kan door de proefpersoon als vreemd worden ervaren wanneer hij of zij niet weet waarom dit gebeurt. Daarom zal er voorafgaand aan het uitvoeren van het experiment zo goed mogelijk worden uitgelegd wat er wordt verwacht van de deelnemer en waarvoor het afnemen van de Raven’s test dient. Dit gebeurt zonder het doel van het experiment te verklappen aan de deelnemer, wat tevens ook het derde ethische bezwaar is van dit onderzoek. Aangezien er een experiment wordt uitgevoerd, kan de deelnemer het gevoel hebben dat hij misleid wordt en op het verkeerde been wordt gezet. Toch is er bewust voor de experimentele opzet

gekozen, zodat er geen sociaal wenselijke antwoorden worden gegeven. Dit ethische bezwaar wordt verantwoord doordat er na afloop van het experiment een debriefing zal plaatsvinden. Hierin zal worden toegelicht waar alle onderdelen van het experiment voor dienden. Ook is er na afloop van het experiment een moment waarin elke deelnemer vragen kan stellen aan de onderzoeker.

4.8 Pilot

Na het doen van enkele pilots zijn er in het meetinstrument een aantal dingen veranderd. De pilots zijn afgenomen bij twee volwassenen met een vaste baan, zij vallen in de

deelnemersgroep mensen met een vaste baan met vast contract. Ook is het experiment afgenomen bij vier studenten, die meer op de deelnemersgroep lijken van de langdurige bijstandsontvanger, gezien hun geldsituatie. De belangrijkste bevindingen hieruit zijn dat het onderzoek een stuk minder lang duurt dan verwacht en dat het belangrijk is van tevoren het voorbeeld van de puzzel goed toe te lichten.

Oorspronkelijk stond er 45 minuten voor het afnemen van het experiment, na het uitvoeren van de pilots blijkt dat het uitvoeren van het experiment slechts ongeveer 20 minuten duurt. Dit bleek vooral handig bij het werven van mensen. Wanneer het namelijk minder van iemands tijd opeist, zijn mensen sneller geneigd mee te doen aan het onderzoek. Ook vinden mensen het fijn om van tevoren te weten wat ze kunnen verwachten, vandaar dat het belangrijk is om een voorbeeld te laten zien aan de deelnemers en toe te lichten hoe zij tot een antwoord kunnen komen. In de huidige instrumentopzet is dit bijvoorbeeld terug te zien bij de introductie, zie bijlage 1. Een voorbeeld set uit de Raven’s test wordt toegelicht en er is een moment ingebouwd waar men vragen kan stellen.

(31)

31 5. Resultaten

5.1 Procesbeschrijving

Voorafgaand aan het uitvoeren van de pilot is gezocht naar de juiste versie van de Raven’s Matrices Test. Deze kon voor dit onderzoek worden geleend van de universitaire bibliotheek van de UvA, via de afdeling psychologie. Er is toen bestudeerd welke sets van de Raven’s test zouden worden gebruikt en hoe deze aan de deelnemer zouden worden gepresenteerd. Er is voor gekozen om de ‘puzzels’ vanuit het bestaande boekje te presenteren. Zo was er

verzekerd dat iedereen de puzzels op dezelfde volgorde zou zien en er niet zou kunnen worden afgeleid door losse papieren.

Verwacht werd dat de deelnemers aan het onderzoek die langdurig in de bijstand zitten lastiger te vinden zouden zijn dan de andere proefpersonengroep. Om aan genoeg

proefpersonen te komen is er langs verschillende instanties gegaan zoals de Bijstandsbond, het Leefkringhuis, Doras en langs het huis van de wijk de Meeuw. Niet alle instanties wilden meewerken, bijvoorbeeld het Leefkringhuis niet. Zij gaven als reden aan dat de mensen die daar kwamen vaak gevoelige onderwerpen bespreken en zij vonden dat de privacy niet goed genoeg gewaarborgd zou worden wanneer er een onderzoeker aanwezig zou zijn. Enkele deelnemers die langdurig in de bijstand zitten zijn geworven via het huis van de wijk. Toegang tot het grootste deel van de proefpersonen werd uiteindelijk door de Bijstandsbond gegeven. De mensen die bij de Bijstandsbond komen, zijn een gevarieerde groep mensen die gebruik maken van een bijstandsuitkering. Er komen mensen van verschillende leeftijden, etnische achtergronden en opleidingsniveaus. Een groot voordeel was dat de onderzoeker de gesprekken tussen de werknemers en de bezoekers van de Bijstandsbond tijdens de

spreekuren mocht bijwonen. Hieruit kon vaak al geconcludeerd worden hoe lang iemand al gebruik maakt van een bijstandsuitkering. Zo kon er een voorselectie worden gemaakt of iemand al dan niet in de categorie van de langdurige bijstandsontvanger zat.

De werkende groep deelnemers is gepoogd zo random mogelijk te werven door vanuit verschillende bedrijven en kantoren werknemers te verzamelen die mee wilden doen aan het onderzoek. Zo deden er mensen mee van het werk van de onderzoeker. Dit is bij Conscious hotels, waardoor er meteen meerdere mensen konden worden gesampeld vanuit verschillende werklagen en dus ook met verschillende opleidingsniveaus. Er is deels ook gebruik gemaakt van convenience sampling omwille van de tijd. Verder is het experiment afgenomen bij het werk van kennissen van de onderzoeker. Zo zijn de deelnemers afkomstig uit verschillende beroepssectoren en gezinssamenstellingen.

(32)

32 Voorafgaand aan het uitvoeren van het experiment was er al veel informatie verzameld over de verschillende proefpersonengroepen, door middel van de theorie en het uitvoeren van een pilot. Hieruit kon voorspeld worden hoe mensen zouden reageren nadat zij de scenario’s hebben gehoord. Er waren echter toch nog wel wat opvallende reacties op de scenario’s die niet ongenoemd kunnen blijven. Zo is meermalen door mensen uit de bijstand gereageerd met ‘van een kale kip kan je niet plukken’. Veel proefpersonen die gebruik maakten van een bijstandsuitkering deden veel langer hun verhaal in het eerste scenario dan bij het tweede scenario. Vaak keken de deelnemers uit de bijstand dan ook raar naar de experimentator wanneer de vragen van het tweede scenario werden gesteld. Bij de werkende

proefpersonengroep heeft er altijd een debriefing plaatsgevonden. Dit is niet het geval bij de proefpersonen die gebruik maken van een bijstandsuitkering, aangezien zij vaak sneller weg moesten.

5.2 Datapreparatie

In totaal zijn er 74 proefpersonen meegenomen in het onderzoek. Hiervan waren 38 in de proefpersonengroep ‘langdurige bijstand’ en 36 proefpersonen in de groep ‘werk met vast contract’. Voordat alle data waren verwerkt in SPSS, zijn er enkele deelnemers uit het onderzoek gehaald. Bij de deelnemers uit de bijstandsgroep is dit een keer gebeurd omdat diegene het onderzoek niet had afgemaakt aangezien hij halverwege het experiment toch geen zin meer had en weg moest. Ook is uit beide groepen iemand uitgehaald omdat het onderzoek halverwege werd verstoord. Eenmaal had iemand een lang telefoongesprek tijdens het

experiment, zodat besloten is deze deelnemer weg te halen uit het onderzoek. De andere keer zijn de antwoorden van de deelnemer niet meegenomen omdat de deelnemer tijdens het experiment totaal over iets anders ging praten met iemand die zich in dezelfde ruimte bevond.

Bij het invoeren van de data in SPSS is er ook gelet op de controlevraag, zie antwoordblad bijlage 1. Deze vraag luidde: ‘In hoeverre ervaart u geldschaarste?’. Deze vraag is opgebouwd aan de hand van een Likertschaal, en diende om uitbijters uit het onderzoek te halen. Wanneer iemand in de bijstand op deze vraag ‘helemaal niet’ of ‘nauwelijks’ antwoordde, is hij uit de steekproef gehaald. Dit was één keer het geval. Deze persoon is dus niet meegenomen in het onderzoek omdat hij misschien niet genoeg

geldschaarste zou ervaren, en deze groep is geoperationaliseerd als de groep die dit wel ervaart. Na het controleren van de vraag bij de groep werkende mensen hoefde er niemand uit de steekproef te worden gehaald. In bijlage 3 zijn twee ingevulde antwoordbladen toegevoegd om te laten zien hoe mensen deze invulden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wat ik alleen vaststel is dat alle moeite die wij hebben gedaan om die klanten te werven, en ik denk dat dat niet alleen voor ons geldt, maar ook voor kabelaars en voor

Rivierenland is dé organisatie voor werk en inkomen in de

• Van helft bijstandsgerechtigden afstand arbeidsmarkt te groot om op afzienbare termijn aan het werk te gaan... Essay Klant in Beeld:

Drie perspectieven op re-integratie Workshop Meer uitstroom met FIP, maar niet alleen naar werk Meer uitstroom met FIP, maar niet alleen naar werk Workshop Onderzoeksprogramma

Daarnaast moeten alle regio’s dezelfde instrumenten hebben voor subsidies, werkplekvoorzieningen, jobcoaching en re-integratiemogelijkheden.” Van Weelden gaat ervan uit dat het breed

De laborant bepaalt met een meetlint waar de elektroden (metalen plaatjes) op het hoofd van uw kind geplakt worden en markeert de plaatsen (zie afbeelding 1).. Afbeelding 1: Met

werkzoekenden die werden begeleid door VDAB of die niet werden begeleid.  Leerproces

Daarnaast is ook verder gekeken naar de begeleiding van de groep die op dit moment aan de slag kan vanuit de bijstand: wat doen gemeenten om deze te ondersteunen wanneer zij aan